| |
| |
| |
[Wetenschap en belletrie.]
Onze stoomvloot.
Door Philalethes.
In ons vaderland, dat zijn opkomst, bloei en rijkdom dankt aan zeevaart en handel; het land waar de ondernemingsgeest van pas vrijgestreden burgers zich het eerst en krachtigst openbaarde in verre togten ‘op avontuur,’ doet zich nu het tweeledig verschijnsel voor, dat vreemde staten veel gemakkelijker beschikken kunnen over de bijeenvergaarde kapitalen van de rijk geworden kooplieden, dan nationale stoomvaart-ondernemingen dit vermogen; en, dat de zeemagt van den Staat door de meerderheid der Natie met weêrzin wordt bekostigd.
Het eerste is een gevolg van de meening, dat wij Nederlanders in het bouwen, inrigten en gebruiken van stoom-packetschepen, die toch bij uitnemendheid de koopvaarders van deze eeuw zijn geworden, ten achter zijn geraakt bij onze naburen, die door de natuur met kolen en ijzer zijn bedeeld.
Er is in die meening eene zekere mate van waarheid, ofschoon zij niet geheel waar is! Maar oorzaak en gevolg versterken hier elkaâr, en meer en meer zouden wij ten achter raken naarmate wij het minder beproefden en deden. Dit behoeft wel geen betoog! Het omgekeerde is echter ook waar, en daarom achten wij het een zeer verblijdend verschijnsel, dat op dit oogenblik, nu
| |
| |
geen bankier een nieuwe Amerikaansche spoorwegleening met succes aan onze markt zou brengen, de bekwame directie van de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-maatschappij weder met vertrouwen - en nu niet te vergeefs - een beroep deed op het nationaal kapitaal voor de vaart op Amerika, en dat die zelfde krachtige Maatschappij meer en meer besloten schijnt ook hier te lande te laten maken wat onze fabrieken maken kunnen. De Compound-machines, die de Amsterdamsche fabriek de Atlas haar leverde, kunnen dan ook best de vergelijking doorstaan met Engelsche producten van gelijke soort.
Het andere verschijnsel, waarop wij boven doelden, hangt naauw te zamen met het eerste, en het berust ook op eene gedeeltelijk ware meening van een groot deel der natie, dat namelijk de Nederlandsche Marine iets is, dat men behoudt omdat niemand nog het initiatief durfde of wilde nemen tot geheele afschaffing, maar dat toch, ondanks de negen millioen per jaar die het kost, maar niet goed wil worden.
Eene zekere voorliefde voor de buitenlandsche producten zoowel van den geest als van de industrie, welke voorliefde hier te lande bestaat en vreemd genoeg afsteekt bij de weinige billijkheid waarmede vele buitenlanders ons beoordeelen, heeft aan het overdrijven van die laatste meening vrij wat schuld, omdat zij vaak de pen bestuurde van hen, die nu en dan het publiek wat van onze Marine vertelden. Beide verschijnsels zijn echter te betreurenswaardig om ze niet met alle eerlijke middelen te bestrijden, want, verdrongen van de zee kan Nederland niet voortleven maar slechts voortkwijnen. Het landje zelf brengt niet genoeg op om de welvaart van zijne bewoners te bestendigen; en handel en koloniën zijn daarom eene behoefte voor ons.
Men mag dus wel met nadruk er op wijzen, dat aan de Maas eene stoomvaartlijn op Amerika reeds aanvankelijk gunstige uitkomsten verkreeg; dat eene andere maatschappij aldaar menig onvoordeelig fabrieksjaar goed maakte met evenveel goede jaren van haar stoomboot-lijn op Londen; dat de Koninklijke Maatschappij te Amsterdam bloeit en de wakkere handen steeds verder uitstrekt; dat zelfs de stoomvaart Nederland-Java de eerste moeilijke jaren belooft te zullen doorworstelen, al is nog al het leergeld niet betaald. Men zal zeggen, er is geen climax in die
| |
| |
feiten, want de Nederland is toch geene gelukkige zaak voor de aandeelhouders geweest, en de schepen zijn bovendien in Schotland gebouwd; zij bewijzen dus niets voor Nederlandschen scheepbouw.
Het laatste geven wij toe, en of zij nu juist voor gelukkige producten van buitenlandschen bouw kunnen gelden zullen wij eens daar laten; maar zeker is het, dat de jonge maatschappij dadelijk te concurreren had met grootere buitenlandsche lijnen, die ‘gepokt en gemazeld’ hadden, en dat zij toch, ondanks vele misslagen en vele rampen die daarmede in verband stonden, meer en meer kans krijgt tot een dragelijk resultaat te komen met betrekkelijk weinig steun van Staatswege. De aandeelhouders zullen welligt nog lager cijfers op hun balans zien, want het moeilijkst oogenblik is nog niet achter den rug, en de begane misslagen zijn zeer groot; maar toch is de Nederland een krachtig bewijs voor de mogelijkheid van Stoomvaart op lange lijnen, ook uit Nederland. Niet de meest schitterende voorbeelden zijn de meest krachtige bewijzen voor het goede in eene zaak. Een moeilijke reis, die ten slotte toch volbragt wordt, bewijst ook meer voor een goed schip, dan een snelle togt, die vóór den wind wordt afgelegd. En het is voor de toekomst van Nederland eene levenskwestie of het kapitaal zich zal laten vinden voor Stoomvaart. Weinige takken van industrie toch zijn hier mogelijk. Landbouw en veeteelt zijn onverbiddelijk beperkt binnen enge grenzen. Vischvangst is niet in staat veel meer dan droog brood te geven. Handel is daarom onmisbaar als bron van volkswelvaart; en, sloeg de balans hier te lang over naar de zijde van den effectenhandel die aan geen enkelen werkman brood geeft, er zijn gelukkig teekenen die een beter toekomst voorspellen.
Het zou voor het meest arbeidzaam en meest krachtig deel der natie niet ongelukkig zijn, indien nog een dozijn staten Oostenrijk, Spanje, Mexico en Griekenland volgden in wanbetaling en alle Amerikaansche sporen tot de werkelijke waarde terug liepen.
En aan de andere zijde moet de natie nu en dan wat hooren over de Marine; want ook daaromtrent bestaat vooroordeel, en, zoo dat vooroordeel blijft bestaan, zal het een der redenen zijn welke Nederland spoedig dwingen in Insulinde een geheel an- | |
| |
dere politiek te gaan volgen, een andere rol dan die van voogd over onmondige natiën te spelen - en dit alleen uit krachteloosheid ter zee. Krachteloosheid ter zee in de koloniën sleept kwijning van de Stoompacket-vaart mede, of liever het zijn beide uitvloeisels van een zelfde treurige oorzaak. Maar waar de natie zelve teekenen geeft van het eene te willen veranderen, behoort de Regering niet achter te blijven in hare taak, en, zoo zij dit doet, eene aansporing te krijgen door de periodieke pers.
Dat de toestand der vloot in Indië onvoldoende is, bewijzen stukken als dat hetwelk onlangs de Java-bode bevatte. (Zie Amst. Court. 30 Mei 1875).
Dat er dus aan de vloot, aan het materieel der Marine, wel iets veranderd of bijgevoegd mag worden zal men wel gelooven, al schrijven wij hier zulke stukken, die welligt waarheid, doch niet de geheele waarheid vermelden, niet af.
Wat kan nu de Regering doen in het belang van de oorlogsvloot, de schatkist en de ontwikkeling van de packetvaart van Nederland te gelijk?
Zij kon noch kan den kapitalist dwingen zijn geld beschikbaar te stellen voor stoomvaart. Zij heeft echter in deze iets gedaan door de subsidiëring van ‘de Nederland.’ Zij heeft havens gemaakt of maakt die. Hoeveel zij verder moet gaan in het afwerken van het kanaal voor Amsterdam, van de werken te Vlissingen, is een open vraagstuk, dat wij hier niet behandelen kunnen. Evenmin de vraag of zij stoombootlijnen mag subsidiëren.
Maar wat de Regering wel kan en mag, en, naar ons oordeel moet doen, is: het middel aangrijpen, dat wij in de volgende bladzijden hoofdzakelijk zullen bespreken, om de oorlogsvloot te verbeteren; omdat
1o. | dit middel geen bijzondere opoffering van geld eischt; |
2o. | het den nederlandschen scheepshouw (van particulieren) beter in staat zal stellen met het buitenland te concurreren. |
Meer ontbreekt er niet aan de omstandigheden waaronder zich een Nederlandsche stoomvaart uitbreiden kan, en de lust er toe begint toch te ontwaken.
Wij moeten nu om onze denkbeelden te ontwikkelen in de eerste en voornaamste plaats eene beschouwing geven over de oorlogs-marine.
De tegenwoordige Minister heeft aan onpartijdigen vrij alge- | |
| |
meen den indruk gegeven van een pessimist in de Marine-zaak te zijn. Zijn reeds langdurig bestuur is in hoofdzaak geweest: het bedaard voortzetten van den door een voorganger krachtiger aangevangen bouw van ijzeren gepantserde schepen van weinig diepgang voor de verdediging van het rijk in Europa. Een niet groot eindcijfer voor Marine was een wensch bij een deel van de wetgevende Magt, en hij, Minister, schijnt met overtuiging aan dien wensch te hebben kunnen toegeven. Hij heeft de uitwerking daarvan echter vooral doen drukken op de in koloniale wateren bruikbare magt der Marine, die, naar men zegt, door een vlootvoogd in Indië minder noodig genoemd was. ‘Hij geloofde niet in de Marine’ is de hypothese van 's Ministers meest billijke bestrijders, en die, men moet het erkennen, de meeste zijner daden verklaart.
Wij willen niet in details treden over het bestuur van een Minister, die welligt nog zeer hard gevallen zal worden ten gevolge van gebeurtenissen, die hij niet alleen deed ontstaan. Wij scharen ons ook niet aan de zijde zijner bestrijders, vooral niet van de zeer heftige en onbillijke, die hij heeft, gelijk elk Minister die wat lang aan het bestuur is. Maar wij moeten constateren, dat het volgende feit onder zijn bestuur weder heeft voortgeduurd, en weder zonder eene krachtige poging om het te veranderen:
De Nederlandsche Marine is zoo ingerigt, dat zij oppervlakkig meer schijnt dan zij is of wezen kan, en dat is ten koste van hare wezenlijke waarde.
Wij bezitten eene niet onaanzienlijke vloot van weinig diepgaande pantserschepen, die, het eene wat meer het andere wat minder, goed afgewerkt en onderhouden in onze havens liggen. Aan die vloot is in de laatste zes jaren het grootste deel der gelden voor het materieel besteed.
Daargelaten nu eens of die pantserschepen, die zeer geschikt zijn voor de kustverdediging in Europa, doch ook daarvoor alleen, reeds werkelijk allen raison d'être hebben; met andere woorden, of zich eene combinatie van gebeurtenissen in dit werelddeel denken laat, waarin zij van waarachtig groot nut kunnen zijn voor een land dat aan de landzijde toch niet strijdvaardig mag genoemd worden, en dat ze welligt niet zou kunnen bemannen te gelijk met een Indisch hulp-eskader; daargelaten
| |
| |
dus of zij niet bijna voorstellen de pogingen om een voordeur te barrikaderen, terwijl men achterdeur en afgelegen schatkamer te zeer vergeet, - is het vrij zeker, dat de Tweede Kamer in haar geheel niet het volle bewustzijn heeft, dat die lijst van ijzeren pantserschepen is verkregen ten koste van het in Indië bruikbaar materieel, en ten koste van de dadelijke bruikbaarheid van die pantserschepen zelf. Een schip van zoo zamengestelde constructie en nieuwe onbekende eigenschappen toch is nog onbruikbaar zoolang het niet beproefd is, de details niet na opgedane ondervinding voor zooveel noodig gewijzigd zijn, en bevelhebber noch equipage het vaartuig goed kennen.
Velen, die in de Marine zijn, of meer speciaal het oog houden op dat deel van onze strijdkrachten, meenen - vooral sedert 1870 - dat er eene ongezonde verhouding bestaat tusschen eenige van de sommen die te zamen het eindcijfer vormen van Hoofdstuk VI (Marine) van de Staatsbegrooting.
Wij hebben te vele schepen en juist daardoor te weinige die zóó bruikbaar zijn als het mogelijk, maar nu ook hoog noodig is een oorlogschip te maken.
Te vele schepen hebben wij, omdat, indien het getal (van meer dan honderd) in de lijsten der vloot als bazis moest gelden, de kosten der Marine veel te groot zouden worden voor de financieele krachten van het land.
Te veel ook, omdat die lange lijst niet alleen eene (welligt niet bedoelde) misleiding van de natie en hare vertegen woordiging is, maar ook omdat die schepen, die men in oorlogstijd toch niet zou kunnen gaan repareren of afwerken, en waarvoor men ook geen volk heeft, ondanks de nietswaardigheid van sommige en de weinige bruikbaarheid van andere, geld kosten en geld representeren, zoodat daardoor zooveel te minder werkelijke strijdkracht voor eene gegevene som kan verkregen worden.
Er is naar ons oordeel slechts één middel om, zonder te groote geldelijke offers, aan Nederland eene Marine terug te geven, waarin ook de grootste pessimist gelooven moet.
Wanneer een volgend Minister van Marine als grondslag van zijn overleg met de wetgevende magt aannam de volgende leus: Waarheid niet slechts, maar de geheele waarheid moet bekend zijn; voor het geld dat de Ministerraad en Vertegenwoordiging meenen, dat Nederland aan zijne zeemagt kan en moet
| |
| |
ten koste leggen, moet het zooveel mogelijk bruikbare (dat is elk oogenblik bruikbare) schepen hebben; de verhouding tusschen het voor Europeesche en voor Indische dienst bestemde deel dier schepen moet zich regelen naar de rol welke het Rijk in elk werelddeel zich voorstelt te vervullen; half bruikbare schepen zijn een te dure weelde en stellen geen strijdkracht voor; dan zoude die Minister welligt spoedig ten val worden gebragt door de velen die belang meenen te hebben bij het behoud van den bestaanden toestand, maar hij zou aan Nederland eene onberekenbare dienst gedaan hebben, omdat zijn systeem, ondanks allen tegenstand, wortel schieten zou in het gezond verstand der natie.
Waarlijk, als men geen bedrog wil, moet al wat men als strijdmiddel te boek stelt dat ook zijn; want een oud of onvoltooid schip is evenmin een oorlogswapen meer als een kanon zonder kogels, of een Fransch soldaat zonder schoenen.
Het oorlogschip, van welk bijzonder type ook, moet klaar zijn om te schieten, de kommandant om zijn schip te gebruiken. Anders volgt men in het klein Napoleon's laatste ministers na, die nog veel meer dan eene kleine natie het uitbreken van een oorlog konden vertragen of voorkomen.
Dien staat van gereedheid te onderhouden kost echter zóóveel geld voor ieder schip, dat men, genoodzaakt als men is om rekening te houden met de financieele krachten van het land, aan de eene zijde alle weelde opofferen moet, en aan de andere zijde het noodige koopen op de meest doelmatige wijze, al eischt dit reorganisatie van sommige takken van dienst.
Die reorganisatie is op menig punt van dien aard, dat die niet het meest waarschijnlijk zal worden tot stand gebragt door een zeeofficier, die de kracht der traditie van het militarisme gevoelt als een band; door geen man ook die toch wanhoopt aan de zeemagt; door geen inderdaad conservatief minister; door geen militair van gevorderden leeftijd. Er moet toch gesnoeid en gesloopt worden om jong leven te brengen in den ouden stam. De Marine heeft ook behoefte aan een organiseerend hoofd, omdat de taak moeilijk is, door dat vele verkregene regten van personen moeten worden geëerbiedigd.
Maar voor negen of zelfs tien of twaalf millioenen per jaar kan men nu eenmaal geen volle waarheid maken van eene
| |
| |
‘navy-list’ die der natie meldt, dat zij bezit: ongeveer 117 oorlogschepen, 5 vlootvoogden, 60 kommandanten voor groote schepen enz. enz. En om volle waarheid is het juist te doen!
Voor negen of acht of zeven millioen echter kan men wel een paar dozijn schepen hebben, die des noods per telegram kunnen gelast worden stoom op te maken en de stukken te laden, en de orde uitvoeren ook vóór dat de brief, die het telegram bevestigt, aankomt.
Wat moet men kiezen? De lange lijst of de korte? Het is, dunkt ons, niet twijfelachtig. Iemand die dieven in zijn huis hoort, heeft meer aan één geladen revolver in zijn hand dan aan drie buksen die bij den geweermaker zijn om te repareren!
En wanneer men dat burgermans-denkbeeld van ‘één vogel in de hand, enz’ uitwerkte, en aan de eenheid van strijdkracht - het volmaakt zeeklaar en strijdbaar schip of vaartuig van elk type met kommandant en equipage incluis - geen geld spaarde, maar het door en door beproefde, verbeterde, oefende en onderhield zoolang het kon mededoen, en het kort daarna sloopte of verkocht; doch de spaarzaamheid betrachtte in het getal der schepen en de wijze van aanschaffing (waarover straks) zou het vertrouwen van den Nederlandschen zeeofficier in zijn ‘onderhebbenden bodem’ herleven, zouden geen zeeofficieren als directeuren of commissarissen van Stoomvaart-maatschappijen ter goeder trouw adviseren voor bouwen in het buitenland, geen welmeenend vorst uit het huis van Oranje argumenten ontbreken om dat elders bouwen van schepen te voorkomen; want de Marine zou de nijverheid medenemen op het pad van vooruitgang en, zelf geld besparend, in stridkracht zeer, zeer veel winnen.
De oorlogen gaan sneller dan vroeger in hun werk, en een linieschip van 20 jaren geleden kon men toen spoediger afbouwen of klaar maken dan een klein oorlogstoomschip nu; want het linieschip was, ondanks zijn groot aantal stukken geschut, een veel eenvoudiger werktuig.
Ons dunkt het een axioma, dat sneller oorlogen, met veel meer zamengestelde werktuigen te voeren, het in tijds gereed zijn veel meer noodig maken. En, in tijds beteekent voor Nederland altijd.
* * *
| |
| |
Indien de algemeene waarheid: dat het beter is een paar dozijn werkelijk goede en altijd beschikbare schepen te bezitten dan een onvolledige Marine op grooter schaal, weêrklank vindt, mag men van den schrijver die het denkbeeld aangeeft, ook vragen dat hij iets verder ga, en in enkele hooofdtrekken den weg aanwijze, die tot dat doel leidt.
Daartoe overgaande, hebben wij eigenlijk aan te geven wat de taak zou zijn van den Minister, die het denkbeeld verwezenlijken wil.
Die Minister zou voor dat speciale doel moeten zijn: liefst geen zeeofficier, omdat men noodwendig het getal schepen en daarom het getal van de vlagofficieren moet verminderen, en tevens de werkkring veranderen van de hoofdofficieren en dus de hand slaan aan de organisatie (wat de hoogere rangen betreft) van het corps waartoe de zeeofficier behoort - iets dat hij zijn leven lang gewend is als iets zeer onwenschelijks te hooren voorstellen;
een man van liberale politieke beginselen, omdat de andere partij geen regeerkracht heeft en het artikel 178 van de Grondwet zóó begrijpt, dat niet alleen 's Konings bijzonder inzigt vóór alles moet worden geraadpleegd, maar op dit punt geen overleg met de wetgevende magt geoorloofd is, vergetende dat, indien die uitlegging de juiste ware, het afstemmen van een budget van Marine door de Staten-Generaal in strijd met dat artikel, en dus de Grondwet met zich zelf in strijd zoude zijn;
een man van fortuin, of althans van onafhankelijke maatschappelijke positie, opdat geen oogendienst van eene partij in de kamer eene verleiding voor hem zij;
een man die een gezond verstand, een helder organiseerend hoofd heeft, en die alle schepensoorten, die er varen, kent, zoowel als de kusten en havens van Nederland en de toestanden in Indië, het corps zeeofficieren, de werven, de Nederlandsche nijverheid en hare middelen, de Marines van Engeland en Frankrijk. Zulk een Minister is geen geheel ondenkbaar persoon, en er zouden wel een paar mannen aan te wijzen zijn, die deze beschrijving voldoende nabij kwamen; doch namen kunnen wij hier niet noemen. Kan men niet alle de opgenoemde eigenschappen vereenigen, dan vergenoege men zich met de voornaamste er van, waardoor gewaarborgd is, dat deze den be- | |
| |
zitter zullen in staat stellen om de ontbrekende aan te vullen door de keuze zijner raadslieden.
Die Minister zou zich in de eerste plaats moeten doen geven een nauwkeurig en volledig, maar vooral een in alle opzigten volkomen waar verslag van den toestand van al het materieel. De wonden, hoe diep ook, moeten dus naar waarheid gepeild worden. Om de geheele waarheid te leeren kennen zoude hij nog bijzondere maatregelen moeten nemen, om degenen, die de bouwstoffen voor het verslag moeten leveren, niet te doen verwarren de twee volgende zaken: a. het verbloemen van een treurig feit, en b. het aanvoeren van geldige redenen van verontschuldiging voor personen.
Dat verslag moet ter kennisse van de Vertegenwoordiging komen, al viel het daar ook als een bom in eene concertzaal!
Na die krachtige reveille moet geen nieuw wiegelied volgen, maar de arbeid des daags vangt aan.
De Minister dient in: òf een ontwerp van wet òf eene begrooting met nieuwe indeeling, toegelicht door eene uitgewerkte Memorie, waarbij eene beantwoording wordt voorgesteld van de vragen:
a. | Welke is het doel en de werkkring van onze zeemagt? |
b. | Welke verhouding moet er bestaan tusschen de maten waarin aan elk der onderdeelen van dat doel of die werkkring wordt voldaan? |
c. | Welke algemeene beginselen kan men vaststellen tot het verkrijgen der noodige middelen van personeel en materieel op de meest doelmatige en minst kostbare wijze? |
Eene afzonderlijke wet van organisatie, binnen die grenzen, komt ons wenschelijker voor, omdat daarbij beter beginselen kunnen worden besproken, geamendeerd en vastgesteld dan bij de gewone begrootings-discussie op het einde van het jaar, waarbij de cijfers te veel op den voorgrond treden.
Na het vaststellen dier algemeene grondtrekken van het plan moeten de schepen worden aangewezen, die voor elk deel van de werkkring der zeemagt voortaan uitsluitend bestemd zijn; opdat men nimmer, om een verzuim te bedekken, ten eenenmale ongeschikte schepen voor een gegeven doel aanwijze, zonder dat het verzuim evident zij voor de geheele natie zoowel als voor de enkele deskundigen, die op zulke oogenblikken niet kunnen
| |
| |
spreken zonder meer nadeel dan voordeel te doen aan de publieke zaak.
De voor elk doel aangewezen schepen moeten dan, met achterstelling van alle andere werken, geheel worden afgewerkt en beproefd, verbeterd zoo het noodig is, uitgerust tot in de minste details.
Wat niet valt in de termen daartoe moet worden verkocht, gesloopt, opgeruimd, te gelde gemaakt kortom, zonder er verder eene cent, die beter gebruikt kan worden, aan te besteden; omdat men in tijden van nood - en de nood komt tegenwoordig onverwacht - er toch geen nut van hebben kan.
Als men op die wijze de activa der Marine heeft vergeleken met de eischen van het doel waaraan men moet beantwoorden; te gelde gemaakt wat volstrekt niet in het plan past; vastgesteld wat er aan ontbreekt, moet het personeel worden ingerigt naar hetzelfde beginsel. De organisatie van de korpsen moet dus worden in overeenstemming gebragt met het plan der Marine, niet meer met de vroegere toestanden van de vloot.
Dat kan niet met eene pennestreek afloopen, en men zal traktementen en pensioenen moeten herzien, om binnen zekeren beperkten tijd van den ouden tot den nieuwen toestand te komen, zonder te kort te doen aan personen, die zich jegens het vaderland verdienstelijk hebben gemaakt, en reeds als luitenant een zeker kansregt hebben op de kolonels-epaulet.
Niettegenstaande het naar billijkheid regelen der geldelijke kwestie zal er eene zekere tijdruimte noodig zijn ter bereiking van dat doel, vooral omdat er ook hier op getallen zal te bezuinigen zijn. Het is toch waarschijnlijk, dat men, het bestek goed uitzettend, hoofdofficieren, wier rang nu verbiedt hen anders dan op groote schepen te plaatsen, te veel vindt. Men zal dan òf de getallen moeten verminderen òf de werkkring der hoogere rangen uitbreiden tot eene kleinere schepensoort, waarmede men voor de subalternen het uitzicht op promotie of op voordeelige plaatsing vermindert; en hier tegenover moet iets anders gesteld en behoedzaamheid in acht genomen worden. Een land dat zijn trouwe dienaars onbillijk behandelt is zijn ondergang nabij.
De activa dus geregeld zijnde, blijft er over te voorzien in het geconstateerd te kort van sommige charters van schepen, en
| |
| |
in het aanbouwen ter vervanging van die, welke door ouderdom, of door de noodzakelijkheid om tot nieuwer modellen over te gaan, afvallen.
Dit geschiedde tot nog toe hoofdzakelijk door aanbouw op Rijksetablissementen, met Rijks-werkvolk onder Rijks-ambtenaren - zegge Staatsnijverheid; en bij uitzondering bij particulieren op hunne werven, onder een toezigt, dat door de omstandigheden zelve onmogelijk in het algemeen voldoende kon zijn. Het eerste is te duur, het tweede te slecht; vooral in een klein landje waar bijna geen heilzame concurrentie is.
Wij zouden zooveel mogelijk willen bouwen door particulieren, op 's Rijks werven. Op een afgesloten etablissement zouden wij dus willen ouderhouden een goed gekozen corps inspecteurs, en daar laten werken, naar bestekken, door aannemers, die grooter concurrentie zullen hebben, aangezien tot de mededinging niet meer vereischt wordt een eigen werf en eigen groote werktuigen, maar deze volgens vaste regels beschikbaar worden gesteld; doch die tevens veel beter kunnen worden gecontroleerd dan door enkele gedetacheerde opzigters aan hun eigen fabriek of werf - kortom de wijze waarop men nu allerlei gebouwen ook maakt.
Men wijze, dit denkbeeld bestrijdend, niet op de mislukte proefneming met de geschutgieterij; want daarbij waren andere zaken in het spel, die hier niet behoeven uiteengezet te worden. Dit stelsel zou groote financieele voordeelen hebben die wij hier niet kunnen uiteenzetten en betoogen, zonder in te vele details te treden. Wij wijzen alleen op het feit dat aannemers altijd goedkooper materialen koopen, ondanks dezelfde keuring, dan de Marine. De openbare aanbesteding, waarmede men officieel alle bedenking tegen prijzen afsnijdt, is een net met groote mazen. De Staat zou ook de arbeiderskwestie niet meer zoo direct in zijn kwaliteit als werkbaas ontmoeten, want het Rijks-werkvolk zou aannemers-werkvolk worden. En de administratie der werven met de onderscheidene bureaux die elkaâr controleren kon worden vereenvoudigd; politie der Rijkswerven, het geheele vak der Magazijnen, dat op een werf van aanbouw tienduizenden kost, brandweêr der Marine, en nog veel meer, verviel grootendeels, te gelijk met een doellooze voorraad van altijd verkrijgbare bouwstoffen, die renteloos kapitaal zijn waarvoor geen strijdkracht is verkregen.
| |
| |
Doch op de aangegevene wijze kunnen alleen de romp van het schip en de machine worden gemaakt - trouwens de hoofdzaak wat de kosten betreft.
Op dezelfde, of nog beter op eene andere werf, moeten, veel meer onder directen invloed van de kommandanten en officieren die het schip gebruiken moeten, de details van de aftimmering en uitrusting behandeld worden, zoowel als de kleine reparatieën, en dit wel door een klein militair corps werklieden, waarbij een ingenieur slechts als adviseur noodig is.
Men zal op die wijze de meeste voordeelen van Staats- en particuliere nijverheid verkrijgen, zonder de meeste nadeelen van beide stelsels.
Maar daardoor zou noodig worden eene andere indeeling van het Hoofdstuk VI der Staatsbegrooting, waarbij ook de contrôle van de Vertegenwoordiging winnen zoude.
Men zou namelijk moeten uittrekken de sommen aan elke schepensoort te besteden afzonderlijk; en niet, gelijk nu geschiedt zooveel voor hout, zooveel voor ijzer enz., zooveel voor arbeid, zonder verbintenis om dat tot deze of gene soort van schepen of wel zelfs ten deele niet aan schepen te gebruiken. Die indeeling en contrôle is werkelijk ondoelmatig. Zij maakt den vorm bindend - niet de zaak - gelijk elk een begrijpt die de staatsbegrooting Hoofdst. VI en met name de derde afdeeling Art. 18-25 eens inziet, en daarbij bedenkt, dat de verdeeling der sommen binnenslijns niet verbindend is.
Verder zou men alle schepen die de vloot vormen in dienst moeten hebben, zij het in vredestijd dan ook met zooveel mogelijk reductie van het getal der mindere schepelingen. Dat is het eenige middel om ten allen tijde op slag over de vloot, of elk deel er van, te kunnen beschikken. Wij zijn nu zoovele jaren bezig om te beproeven of men schepen werkelijk gereed kan houden buiten dienst, dat men nu de onvruchtbare proeven moet opgeven. De schepen behoeven daarom niet altijd buitengaats te zijn en steenkolen te verbranden, doch in stede van wachtschepen (die in dienst zijn, doch onbruikbaar) en opgelegde schepen (die onbruikbaar zijn omdat ze niet in dienst zijn) zoude de vloot altijd in dienst moeten zijn, op voet van vrede.
Achter die vloot moet voor verwisseling en reparatie eene
| |
| |
reserve van materieel zijn, zoowel als van nonactieve officieren. Dit is onvermijdelijk, maar moet ook tot het onvermijdelijke worden beperkt.
Van den zeeofficier zou daardoor meer actieve dienst, doch voor een goed deel in of nabij het vaderland gevorderd worden - waartegenover zou staan het afschaffen van de veel te talrijke sedentaire betrekkingen of baantjes, waarvan de verdeeling de deur voor onbillijkheid openzet.
In details te treden, om aan te toonen, dat in de toepassing van dit stelsel veel goeds zou liggen, veel misbruiken verminderen, ligt buiten ons bestek.
Wij hebben slechts de vraag willen stellen, die ieder begrijpt: ‘Zijn in den tegenwoordigen tijd 30 of 40 goede schepen met geoefende bemanning en dadelijk beschikbaar, niet meer waard voor Nederland dan 120 schepen, waarvan een dozijn welligt aan alle eischen voldoen, doch de overige van betwistbare waarde en in elk geval grootendeels niet dadelijk bruikbaar zijn?’ Wij gelooven ja!
Veranderden de omstandigheden, en kwam men, wat nauwlijks denkbaar schijnt, later tot andere conclusiën, zoodat een grootere doch niet in allen deele zoo bruikbare vloot weder wenschelijk scheen, welnu, de terugstap zoude zeer gemakkelijk zijn en zonder bijzondere kosten geschieden. Men behoefde alleen het opruimen van de voor actieve dienst minder geschikt wordende schepen enz. eenige jaren te staken, en zoude zoodoende van zelve weder terugkomen tot een toestand als de tegenwoordige.
Doch de omstandigheden waaronder deze maatregel in het publiek belang zoude zijn kunnen wij ons niet voorstellen!
Eene vloot, zoo groot als Nederland zonder bijzondere inspanning bekostigen kan, maar voor alles goed en klaar, is naar ons inzien wat het gezond verstand voorschrijft; terwijl het bezit van die vloot, voltallig gehouden op eene wijze, welke rekening houdt met het feit, dat het Rijk nu eenmaal kostbare maritieme etablissementen bezit, doch verder niet in strijd is met de gezonde beginselen van staathuishoudkunde, gunstig zal terug werken op onze stoompacketvaart: ziedaar wat wij getracht hebben in deze regels kortelijk te betoogen.
Voor hen, die niet bekend zijn met de redenen waarom een
| |
| |
Nederlandsch industrieel, die een ijzeren stoomschip of packetboot aanneemt te maken, tegen prijzen gelijk aan die van het buitenland, altijd geld verliest op dit oogenblik, nog eene opheldering!
Als men schepen bouwt met ketelmakers doet men te grof werk met te dure arbeiders, even alsof men met kastemakers timmert. De scheepsbouwmeester hier te lande is daardoor afhankelijk van een zeker vlottend personeel, dat hij na het aannemen van een schip naar zich toe moet trekken ten koste van eenige opoffering, en weder lozen als het werk ten einde loopt. Die werklieden, niet zeker zijnde dadelijk weder elders werk te krijgen, laten het laatste werk aan het schip natuurlijk zoo lang mogelijk strekken, hetgeen weder een reden van verlies is. En daar nu bijna geene enkele firma hier te lande geregeld werk heeft aan stoomschepen, kan ten slotte niemand ze maken in concurrentie met Groot-Brittanje.
Naast die kwijnende industrie heeft de Marine een groot corps vaste werklieden, waarvoor men altijd werk heeft omdat de fondsen geregeld toevloeijen uit de schatkist, en de behoefte der vloot elastiek is. Dat corps werklieden staat dus buiten de industrieele wereld en wordt naar geheel andere regels beheerd. Het hier ontwikkeld stelsel zou dat corps niet broodeloos maken, doch het teruggeven aan de industrie, te gelijk met een evenredige vraag naar arbeid van de industrie ten behoeve van de oorlogsvloot. Sluit men dan daarbij de groote landswerf met zijn overvloedig aantal hellingen, onder zekere conditiën, niet absoluut af voor den bouw van particulieren voor particulieren, dan zal men in de hoofdstad en desverkiezende aan de Maas hebben gevormd een bestaanbare gelegenheid voor den bouw van stoomschepen hier te lande, toegankelijk voor elk die met kennis en eenig kapitaal is toegerust, en dus zonder bevoorrechting van een bepaald persoon of bepaalde fabriek; want er zal zijn 1o een emplacement, en 2o eene vraag naar werk, die nu geregeld genoeg zal zijn, daar volstrekte eenparigheid geen vereischte is. En onder die omstandigheden kan men ondanks de noodzakelijkheid om materialen van elders aan te voeren hier te lande goedkooper of voor hetzelfde geld beter stoomschepen bouwen dan de Trade-Unions in Engeland dit mogelijk maakten. Men zie hierover de cijfers bijeengebragt in
| |
| |
de brochure getiteld: De levensvatbaarheid van eene fabriek van stoom- en andere werktuigen enz. te Amsterdam, Amsterdam bij J.H. en G. van Heteren 1870, alsook de brochure getiteld, Stoomvaart op lange lijnen, subsidie en industrie, door B.J. Tideman Hoofd-ingenieur der Marine bij Joh. Noman en Zoon te Zalt-Bommel 1870.
Amsterdam, 1873. |
|