| |
| |
| |
Mijn vriend Marcus, zijn vrouw en zijn lot.
Door P.J. van der Noordaa.
I.
Indien ik een roman of een novelle ging schrijven, zou ik mijn vriend Marcus aan een kant zetten; als nevenfiguur kon hij misschien in het ontwerp te pas gebracht worden, maar voor een der hoofdpersonen deugt hij in 't geheel niet, want daartoe is hij te leelijk. Nu weet iedereen, die romans en novellen gelezen heeft, dat een leelijk individu - als het tot een hoofdpersoon verheven wordt - een monster is, ook wat zijn karakter betreft: ‘een man in de boosheid - een man in 't verstand’, en mijn vriend Marcus was wel leelijk, maar volstrekt niet boos van hart. Hij zou dus geen belangstelling inboezemen, noch door een gunstig uiterlijk, waarin onze jeugdige schoonen haar ideaal vinden, of waarnaar zij het beginnen te vormen, noch door daden, die ontzetten en waarover menig jonkman vooral zich wel eens uitlaat op eene wijze, die naar sympathie zweemt; alsof de boosheid, zoo zij maar interessant wordt voorgesteld, eenige aantrekkelijkheid bezit voor de menschelijke natuur.
Doch al past mijn leelijke en goedhartige Marcus niet op den voorgrond van een roman of novelle, toch geloof ik dat men uit het leven van een gewoon, een alledaagsch mensch - zooals
| |
| |
hij - wel eens een greep kan doen, die belangstelling verdient; want het levensboek der zoodanigen bestaat niet altijd van het begin tot het einde uit wit papier, al geven wij ons slechts zeldzaam de moeite om te onderzoeken, of sommige bladen zijn beschreven en eene ondervinding, eene handeling, eene geschiedenis behelzen, waard om gelezen en - overdacht te worden.
Men beweerde algemeen in de stad, dat Marcus fortuin gemaakt had met zijn leelijkheid - en misschien was het algemeene oordeel hierin even juist als altijd. Naar den uiterlijken schijn althans had de publieke opinie recht om te zeggen, dat Marcus zijn geluk te danken had aan zijn ongunstig voorkomen.
Marcus werd, toen hij op zijn twaalfde jaar de school verliet - eene van die, welke destijds nog den naam droegen van armenschool - plateelbakkersjongen in de fabriek van mijnheer Roosen. Hij zou beginnen met boodschappen doen voor de plateelbakkerij en voor het daaraan verbonden kantoor van mijnheer Roosen, maar later, als hij wat grooter en flinker was geworden en zich goed gedroeg, zou hij aan 't werk worden gezet.
Ik was toen zestien jaar oud en sinds kort op het kantoor van mijnheer Roosen, waar ik mijn eerste kennis van de handelswetenschap en het boekhouden opdeed, en ik herinner mij nog zeer goed, dat ik Marcus bij zijn verschijning op 't kantoor evenals iedereen een heel leelijken jongen vond. - Zijn mond was ook zoo groot, zijn wipneus zoo klein, zijn haar zoo schreeuwend rood en zijn oogen lagen zoo diep in de holten, dat het geheel een allesbehalve aangenamen indruk maakte, en desniettemin hoorde ik mijnheer Roosen tot het onbehagelijk persoontje zeggen, dat hij heel goede verwachtingen van hem koesterde. - Laat men zich hierover niet te sterk verwonderen; want eerstens had mijnheer Roosen de gewoonte, van elken arbeider of jongen, dien hij in dienst nam, a priori goede verwachtingen te koesteren en was hij zoo vriendelijk, of humaan of menschkundig, of onmenschkundig, hoe men het noemen wil, van hun dit al dadelijk te verklaren; en ten andere had Marcus, toen hij zich candidaat stelde voor plateelbakkersjongen, zijn examen bij mijnheer Roosen moeten afleggen - hetgeen hij deed met schitterenden uitslag en tengevolge waarvan mijnheer Roosen, zoodra Marcus weg was, de verrassende punctualiteit van dien jongen roemde.
| |
| |
Ik meen mij nog zeer goed te herinneren, dat mijnheer Roosen hem onder anderen vroeg:
- ‘Je kunt natuurlijk lezen, nietwaar?’
- ‘De meester zei altijd, dat ik heel natuurlijk las, mijnheer’, gaf Marcus ten antwoord - en de proef die mijnheer Roosen met hem nam, viel ook heel natuurlijk uit. Er lag niets kunstmatigs in zijn toon. - Daarna moest Marcus schrijven. Marcus ging op een voetbankje voor den lessenaar staan, waardoor zijn rood hoofd zich in méér, maar daarom nog geen beter licht vertoonde en ik gaf hem een stuk papier. Toen keek hij met zijn diepliggende oogen over den lessenaar heen en - bleef wachten.
- ‘Begin je nog niet, Marcus?’ vroeg mijnheer Roosen.
- ‘Moet ik met een pen of met potlood schrijven, mijnheer?’
Mijnheer Roosen gaf hem een pen in de hand.
- ‘Wat moet ik nu schrijven, mijnheer?’ vroeg Marcus.
- ‘Zet er maar eens op hoe oud je bent, wie je ouders zijn, waar zij wonen en waarmee je vader zijn kost verdient.’
- ‘Goed mijnheer!’ zei Marcus - en nu kwam langzamerhand het fragment van zijn geslachtsregister voor den dag, dat ik als bewijs van Marcus' oorsprong vooraan in het copieboek heb geplakt. Ik heb dus nog dikwijls gelegenheid gehad het te lezen en de eerlijkheid der ronde letters te bewonderen, die geen oogenblik lieten twijfelen aan haar waren naam.
Het was van den volgenden inhoud:
‘Ik ben twaalf jaren, drie maanden en dertien dagen oud; mijn vader is Toon Mardalis, mijne moeder heet Truitje Stronk, en wij wonen in de Tolsteeg. Mijn vader is schoenlapper en mijne moeder mutsenwaschster voor de lui, en daarmede verdienen zij den kost voor ons.’
- ‘Precies in de volgorde, die ik opgaf,’ zei mijnheer Roosen, ‘en ik moet zeggen dat het er goed uitziet; trouwens, als ik let op het bedrijf van je vader en moeder, verwondert het me niet, dat je van top tot teen in orde bent, Marcus.’
- ‘Maar ik ben toch leelijk - heel leelijk, zeggen de menschen,’ gaf Marcus ten antwoord, en hij voegde er op zeer zachten toon bij: ‘en ik geloof, dat ze wel gelijk hebben.’
- ‘Als je er van binnen maar goed uitziet, doet er dàt minder toe, Marcus,’ zei mijnheer Roosen. ‘Laten we nu nog even met je rekenen. Hoeveel is driemaal dertien en een half?’
| |
| |
Marcus keek eenigszins bedeesd naar mijnheer Roosen op en draalde met het antwoord.
- ‘Gaat het daarmee niet zoo goed als met het andere, Marcus?’ vroeg deze.
- ‘Ik denk dat het negen en dertig en een half is, mijnheer,’ zei Marcus: ‘want als u er veertig en een half meê meende, zou u de vraag wel omgedraaid en gezeid hebben: Hoeveel is dertien en een half maal drie. Dan kon ik niet in de war raken.’
- ‘Je kunt wel professor in de logica worden, Marcus,’ antwoordde mijnheer Roosen met een goedigen lach, ‘maar ik denk, dat je vooreerst liever als boodschaplooper wat verdient. Hoeveel zal 't wezen? Dertien en een half maal drie cents, min een halve - in de week.’
- ‘Dat is acht stuivers; asjeblieft mijnheer,’ zei Marcus.
- ‘Dan zal ik er een halve gulden van maken, Markus; omdat ik zulke goede verwachtingen van je heb,’ besloot mijnheer Roosen.
Den volgenden Maandag trad Marcus Mardalis in dienst. Hij deed zijn best, dat wil zeggen, hij paste prompt op zijn tijd en volbracht de boodschappen, die hem voor het kantoor of de fabriek werden opgedragen, met stiptheid; maar in één ding stelde hij den meesterknecht der plateelbakkerij dag aan dag te leur. - Voor het werk, beweerde deze, was Marcus niets waard - en het zag er niet naar uit, dat hij daarvoor ooit iets waard zou worden. Hij had geen handen aan 't lijf om iets ‘aan te pakken.’ Hij was en bleef zwak van lichaamskracht en al werd hij mettertijd wat grooter, zijn handigheid om wat ‘aan te pakken,’ wou volstrekt niet meê groeien. Was hij traag van aard? - In 't geheel niet. Hij deed zijn best wel om nu en dan een jongensvrachtje op zijn schoêr te tillen, doch het kwam nooit hoog genoeg, al trok hij de afschuwelijkste gezichten van inspanning, en al sprongen de tranen hem uit de oogen van spijt, omdat hij niet kòn wat hij wilde. Hij was beter voor een schoenmakersdriestalletje of voor de snijderstafel dan voor de fabriek. Marcus antwoordde wel, dat hij dit niet helpen kon, en gaf zijn hoop te kennen dat het wel beter zou worden, als men maar geduld wilde hebben; omdat lang worden en sterk worden twee dingen waren, die bij iedereen in 't algemeen, en bij hem in 't bijzonder, niet altijd te gelijk willen komen; doch de meesterknecht zei met welnemen van mijnheer Roosen, dat het werk in
| |
| |
de fabriek met goeden wil alléén niet gediend was - en dat de hoop geen sjouwer was, die zijn vrachtjes voor hem zou dragen. Hij zei het in 't belang van den jongen zelven, die niets voor de fabriek worden kon dan een langen looper met vlugge beenen, en zoo de fabriek daarmee - tegen jongensloon - al tevreden kon wezen, kon hij, Marcus zelf, het daarmee op den duur wel zijn? - Wat was zijn antwoord?
- ‘Nu, wat zeg je er van, Marcus?’ vroeg mijnheer Roosen.
- ‘Neen mijnheer,’ zei Marcus: ‘Daar mag ik niet tevreden mee wezen; dan in godsnaam maar liever aan 't schoenlappen of - op de snijerstafel; want als ik een langen loopjongen van dertig of veertig jaar geworden ben, zal ik toch niets meer waard wezen dan toen ik hier pas kwam, - en dat, mijnheer! dàt stuit me tegen de borst.’
- ‘Maar de lucht is toch zoo goed voor je, Marcus,’ zei mijnheer Roosen met zijn goedigen lach: ‘als je er nog een paar jaren van profiteert, voorzie ik, dat de lucht nog een man van je maakt.’
‘Dat is wel mogelijk, mijnheer,’ antwoordde Marcus, ‘doch de baas spreekt voor de fabriek, - en de fabriek kan niet op me wachten, vrees ik.’
- ‘Ik zal op je wachten, Marcus,’ hernam mijnheer Roosen, ‘maar niet in de fabriek.’
- ‘Hoe dan, mijnheer, als ik vragen mag? Als het mogelijk is zou ik u graag blijven dienen, al......Markus kon den volzin niet eindigen, zijn stem haperde, maar zijne oogen spraken voor hem, en zij voegden er duidelijk bij: “al was 't mijn leven lang.”
- Daar spreken we tegen het eind van 't kwartaal nog wel eens over; tot zoolang zal de baas nog wel met je gediend wezen, hoor.’
- ‘Asjeblieft mijnheer,’ antwoordde Marcus.
De jongen had blijkbaar mijnheer Roosens genegenheid gewonnen, en ik erken dat hij die door zijn vlugheid, zijn goed begrip van 't geen men hem opdroeg, zijn toenemende ‘punctualiteit’ - zooals mijnheer zei - volkomen verdiende.
Wat zou er met het nieuwe kwartaal van Markus worden, of wat zou mijnheer Roosen alsdan beginnen van hem te maken? - Ik was er bepaald nieuwsgierig naar, hoewel ik verwachtte, dat ik Marcus een plaatsje aan den lessenaar nevens mij zou zien innemen, ten einde hem gelegenheid te geven zijn eerlijke ronde letters ten behoeve der handelszaken aan te wenden.
| |
| |
Ik had mij echter vergist. Zoover gingen de plannen van den patroon met Marcus niet, en ik moet bekennen dat ik er blij om was; want in die lang vervlogen dagen zou ik mij in 't geheel niet vereerd gevonden hebben, indien een afgedankte plateelbakkersjongen mijn metgezel aan den lessenaar ware geworden.
Het kwartaal was ten einde; niet het echte, administratieve kwartaal, maar het kwartaal van huur en verhuur voor huizen, landerijen en dienstboden. - Ik weet niet meer of 't Ulto. Januari, April, Juli of October was, maar het was op een Zaterdag, dat weet ik zeker; want de knechts - en daaronder Marcus - kwamen op 't kantoor uit handen van den boekhouder hun weekloon ontvangen, en Marcus kreeg zijn gulden: hij was in ongeveer drie jaren tijd, op aanbeveling van den meesterknecht, tot een gulden geklommen, het maximum voor een plateelbakkersjongen, die in de fabriek nog niets kon ‘aanpakken’; - doch ik heb wel eenigen grond om te vermoeden, dat mijnheer Roosen het uiterlijk van Marcus in orde hield uit zijn particuliere rekening; want Marcus' buis en broek waren even onwillig o.n met hem mee te groeien als zijn physieke krachten, en nochtans bleven ze met hem in de maat en zag hij er eleganter uit dan met alle billijkheid verwacht kon worden van den zoon eens vaders, die met schoenlappen en van den zoon eener moeder, die met mutsenwasschen voor de lui den kost verdient.
- ‘Dankje meneer,’ zei Marcus, toen hij zijn gulden ontving, ‘dat is de laatste hier.’
- ‘Dat zal je wel spijten, Marcus?’ vroeg de boekhouder.
- ‘Neen, meneer; want ik blijf bij mijnheer in dienst’, gaf Marcus ten antwoord - en zijn oogen straalden, onderwijl hij er bijvoegde: ‘Ik had het niet durven denken.’
- ‘Wat word je dan?’ vroeg ik.
- ‘Dat weet ik niet, jongeheer,’ antwoordde Marcus: ‘ik weet alleen maar, wat ik morgen bij mijnheer beginnen zal te wezen.’
En daarop groette hij en ging heen, ons omtrent zijn eerstvolgende bestemming in het onzekere latende.
Ik vermoed dat hij ons een verrassing heeft willen bereiden, en in dat geval bereikte hij zijn doel; want van den boekhouder af, die de eerste was op 't kantoor (als mijnheer Roosen er niet was) tot mijn persoontje toe, die er de minste functie vervulde, ook al was niemand afwezig - allen keken wij zeer
| |
| |
verwonderd op, toen wij den volgenden dag Marcus Mardalis, die er een boodschap bracht voor mijnheer Roosen, op 't kantoor zagen verschijnen in het welbekend livrei van mijnheers palfrenier. Deze zijne gedaanteverwisseling, een totale herschepping mag ik wel zeggen, had ik niet kunnen verwachten; want het was algemeen bekend in de stad, dat mevrouw Roosen gesteld was op dienstbaar huispersoneel van bijzonder goed uiterlijk. Zij had misschien sinds een aantal jaren de mooiste dienstmeisjes, de knapste huisknechts - en de vorige palfrenier vooral mocht een juweel in zijn soort heeten, ten opzichte van zijn welgevormd gelaat, zijn zachtblozende wangen, zijn kleine, ik zou haast zeggen aristocratische handen en voeten, indien dit adjectief geen heiligschennis onderging, wanneer het in aanraking komt met iets van een palfrenier, al is hij ook zoo fraai van gestalte en zoo elastiek in zijne bewegingen als Marcus' voorganger.
Welk een schril contrast tusschen dezen en onzen leelijken Marcus met zijn rood haar, zijn holle oogen en zijn wipneus! - Hoe had mijnheer Roosen er toe kunnen komen hem in 't livrei te steken en hem zóó aan zijne op dit punt kieskeurige echtgenoote te presenteeren; geen parel in een mosselschelp, maar een mossel in de schelp van een pareloester.
Welk een slecht figuur moest Marcus maken, in vergelijking met zijn voorganger, den eleganten page in livrei, wanneer hij achter de tafel zou staan als er gasten aanzaten; hetgeen dikwijls geschiedde, want Mevrouw hield in alles van goede sieren Mijnheer was rijk genoeg om haar onverbeterlijken smaak in 't festijnen voldoening te kunnen geven. - Zij zou het onmogelijk met Marcus kunnen uithouden. Waarom dan had Mijnheer een proef gewaagd, die bepaald moest mislukken? -
Niemand begreep het. Niemand onzer kon op de hoogte komen van 't raadselachtig geval, zelfs de boekhouder niet, die toch op de hoogte was van al de zaken. Hij was ook op de hoogte van Mevrouw, zei hij, hetgeen wellicht moest beteekenen dat hij haar aard of karakter kende, en op grond van die wetenschap verklaarde hij, dat zoo'n leelijkert als Marcus binnenkort in ongenade zou vallen, - en dan viel hij vermoedelijk zoo diep, dat hij moeite zou hebben er ooit weer boven op te komen. - Waarom had Mijnheer het dan gedaan? Hij kende Mijnheer niet meer, hij was met Mijnheer niet langer op de hoogte.
Wij zagen hem met medelijden aan, toen hij deze verdrietige
| |
| |
bekentenis deed, maar berustten in de omstandigheden, omdat wij er niets aan konden veranderen; doch dit juist was misschien de reden waarom eene soort van vijandschap tegen Marcus in ons ontwaakte, die zich openbaarde in den minachtenden toon, waarop wij van tijd tot tijd over hem spraken.
- ‘Is hij er nog! Is hij er waarachtig nog!’ vroegen en riepen wij elken keer als hij op 't kantoor kwam, en weer heen gegaan was; doch wij moesten onze verwondering, of teleurstelling, op deze wijze zoo dikwijls uiten, dat het ons ten laatste begon te vervelen, er die woorden aan te verspillen. Wij keken toen elkaar maar aan met een blik vol minachting, aan den leelijken persoon van Marcus Mardalis gewijd, of haalden de schouders op, alsof wij daarmee wilden verklaren het niet te kunnen helpen, dat de feestvreugde van Mevrouw en haar gasten werd vergald door een onaangename figuur achter de tafel.
Er verliepen eenige maanden, en de toekomst van Marcus Mardalis begon mij nu te interesseeren; - omdat hij zoo leelijk was en het toch zoo lang volhield, werd hij een belangrijk persoon in mijn oog, die wel waard was dat men een oogenblik aan zijn toekomstig lot dacht. De profetie van den boekhouder immers bleef onvervuld: Mevrouw schikte zich in haar onaangenaam lot.
Zou Marcus een familiestuk worden, dat na lange jaren dienst eindelijk in een hofje werd gezet, of in een particulier gesticht voor ouden van dagen? - Zou hij mettertijd misschien tot koetsier bevorderd worden - trouwen - zijn jongens met paarden leeren omgaan - en op den bok met de zweep blijven klappen, totdat hij zelf in de koets werd geholpen om naar de buitenplaats Rusthof aan den zoom der stad vervoerd te worden, waar men hem voor altijd zou ‘uitspannen?’ Of bereidde mijnheer Roosens invloed hem wellicht een stadsbaantje, en zou ik Marcus Mardalis eenmaal ontmoeten, versierd met de insignia van gemeentebode? Of zou ik hem als veerschipper in den stuurstoel zien staan en hem het verhaal van zijn wedervaren hooren doen, in den pittigen trant van Hildebrands Kees, de gunsteling van burgemeester Dikkerdak en zijn Wethouders? Of zou hij toegelaten worden als pandjeshuis-houder en als inbrenger in de bank van leening woekerrenten gaan trekken van zijn maatschappelijke familieleden: schoenlappers en mutsenwaschsters voor de lui, zoodra hij zelf als palfrenier of huisknecht voor
| |
| |
dood kapitaal was verklaard? - Wat zou hij worden? Wat had mijnheer Roosen met hem voor? - Misschien niets van dit alles. - Ten minste in latere jaren heb ik weleens gedacht, dat mijnheer Roosen Marcus in zijn huis had genomen alleen met het doel, hem onder den klank van een beter toon te brengen en onder 't bereik van beschaafder manieren dan in de plateelbakkerij werden vernomen en vertoond, en die hij daar misschien beter had leeren ‘aanpakken’ dan sjouwersvrachtjes.
Marcus zal omstreeks een jaar palfreniersdienst gedaan hebben, toen ik hem op zekeren morgen op 't kantoor zag verschijnen, om een paar brieven, die bij mijnheer aan huis waren afgegeven en de ‘zaken’ betroffen, op last van den patroon aan den boekhouder te overhandigen. Hij zag er allerverdrietigst uit, en toen ik hem vroeg wat er aan scheelde, sprongen de tranen op zijn wangen en antwoordde hij op den toon der wanhoop:
- ‘Ik moet bij Mijnheer vandaan...omdat...omdat ik - zoo leelijk ben.’
- ‘Daar heb je het eindelijk,’ riep de boekhouder. ‘Ik wist wel dat ik op de hoogte was van Mevrouw. Vroeger of later moest hij in ongenade vallen.’
- ‘Met je welnemen, mijnheer,’ gaf Marcus met blijkbare verontwaardiging ten antwoord: ‘Mevrouw is altijd heel goed voor me geweest en heeft mij nooit gezegd, dat zij me leelijk vond; misschien omdat iedereen het zien kan en het dus geen nieuws, laatstaan goed nieuws voor mij geweest zou zijn. Maar gisteravond, toen Mevrouw gasten had en ik dienen moest aan 't souper, werden de heeren bijzonder vroolijk - en een van hen maakte zich nog vroolijker over mij en hij praatte over me op een manier, zooals ik het nog nooit gehoord had, en waarover haast al de heeren en enkele dames luidruchtig moesten lachen.’
- ‘Dat kan ik denken!’ riep een onzer.
- ‘Ik ook,’ antwoordde Marcus, ‘en daarom verwonder ik er mij nog over, dat Mevrouw niet even bedaard er onder bleef als ik, maar blijkbaar boos werd en moeite deed om zich te bedwingen en een effen gezicht te zetten. Mijnheer zelf zag er gramstorig uit, en wees mij met een blik naar de deur. Ik ging heen en kwam niet terug, en 't scheen wel dat tegelijk met mij de pret ook weg ging, want de partij liep vroeger af dan anders.’
- ‘En nu heeft Mijnheer je gezegd, dat je verhuizen moest; het
| |
| |
kon ook niet anders, Marcus,’ zei de boekhouder. ‘Ik zou je maar raden naar je vaders driestalletje te gaan.’
- ‘Dat heb ik Mijnheer en Mevrouw ook gezegd van morgen, toen ik excuus vroeg,’ zei Marcus.
- ‘Zoo, vroeg je excuus?’
- ‘Ja, omdat ik door mijn leelijkheid schuld had aan 't geval; want die is aan Mijnheer en Mevrouw toch niet te wijten, denk ik’, zei Marcus met een half zegevierenden, half verdrietigen blik: ‘En toch meent Mijnheer, dat ik geen schuld heb aan de stoornis der partij; maar ik kreeg mijn ontslag, omdat hij den spot niet op nieuw met me wil laten drijven, zegt hij. Het spijt me, niet om 't schoenenlappen, dat een eerlijk bedrijf is, maar omdat ik Mijnheer niet meer dienen mag, die zoo goed, zoo nameloos goed voor mij was. En als je dàt ontkent, is u niet op de hoogte van Mijnheer, meneer.’ En met een veeg, krachtig genoeg voor zoo'n zwak persoon, wischte Marcus met zijn hand de tranen uit zijn oogen en vertrok.
Over een paar weken liep het diensthoden-kwartaal ten eind en zou Marcus Mardalis op zijns vaders driestal aan het oog der voorname wereld onttrokken zijn, en in 't groot vergeetboek der armelui's histories - waarin slechts Één, die machtig en rijk is, met altoosdurende belangstelling leest, worden ingeschreven.
Marcus mocht vertellen wat hij wilde, zeide de boekhouder, hij was bij Mevrouw in ongenade gevallen; en daarmede had hij zijn recht om voor ons interessant te zijn verloren. Wij namen geen notitie meer van hem.
Ja toch - ik moest wel, want ik kwam in veel nauwer aanraking met hem dan te voren. In den aanvang van 't nieuwe kwartaal ontmoette ik hem op de avondschool, waar ik met nog enkele andere jongelui mijn half vergaan Engelsch en Duitsch begonnen was uit de asch der vergetelheid tot nieuw leven op te rakelen - en ik vernam van Marcus, dat hij, op kosten van mijnheer Roosen, Fransch mocht leeren. Ik hoorde tevens, dat hij op dien dag voor 't eerst aan den lessenaar zat bij notaris Meijermeer, die beloofd had iets van hem te zullen maken, op aanbeveling van mijnheer Roosen, wiens goede verwachtingen Marcus op zich nam nimmer te leur te stellen. - Sinds dien dag vertelde men in de stad, dat Mardalis fortuin maakte door zijn leelijkheid.
| |
| |
| |
II.
Vlugge geesten zijn doorgaans traag van aard en ‘blokkers’ traag van begrip - en vandaar dat de schaal, waarop de uitkomsten gewogen worden, of wat hetzelfde is: de statistiek der ontwikkeling ongeveer evenwicht aantoont. Van de eene partij had men grootscher verwachtingen, van de andere durfde men zulk een gunstigen uitslag niet hopen. Doch Marcus Mardalis was zoo gelukkig het centenaarsgewicht van ijver en bevatting in dezelfde schaal te kunnen werpen - en de evenaar hief hem dientengevolge in betrekkelijk korten tijd ver boven ons uit. Na verloop van twee jaren sprak en schreef hij niet alleen beter Fransch dan wij, maar hij was ons in 't Engelsch en Hoogduitsch tevens op zijde gekomen en het liet zich verwachten, dat hij ons spoedig genoeg achter zich zou laten. Hij nam nu aan onze lessen deel, en zette zich gewoonlijk naast mij als het onderricht een aanvang nam. De schoolbank, onverschillig of hij bezet wordt door een twaalfjarigen schoolknaap - een leerling onzer Hoogere Burgerscholen - een gymnasiast of een student in de Godgeleerdheid, de Rechtsgeleerdheid, de Philosophie of de Hoogere Wiskunde - de schoolbank is en zal wel altijd blijven het uitverkoren plekje der sympathieën, waaruit de kameraderie der jeugd geboren wordt, die niet altijd verflauwt nadat we de eindexamina achter den rug hebben. - Ik heb van jongsaf ontzag gehad voor ‘heldere koppen’, omdat ze een land groot en een volk gelukkig kunnen maken, en evenzeer koesterde ik altijd achting voor ‘brave borsten,’ omdat zij de gansche menschheid eer aandoen - en naar mate ik Marcus Mardalis beter leerde kennen, trok zoowel zijn hoofd als zijn hart mij meer en meer aan. Zijn dankbaarheid, of laat ik liever zeggen zijn liefde voor mijnheer Roosen, openbaarde zich mettertijd al minder in woorden, maar zijn oog schitterde allengs vuriger als men van mijnheer Roosen sprak, alsof de warme toewijding zijns harten onuitbluschbare vonken uitsloeg, die zijn
blikken een wijle deden fonkelen en daarna in den algemeenen gloed terugzonken.
Wat de liefde voor zijne ouders betreft, zij kwam niet zelden, maar juist op de tegenovergestelde wijze aan 't licht. Menigeen, die een nieuwen afgod voor zijn vereering heeft aangenomen,
| |
| |
dringt de oude goden zijns gemoeds van hun voetstuk af en drijft ze al verder en verder van zich in den kring der gewone menschen, vooral wanneer zijn verstand hem zegt, dat hijzelf nu een hooger standpunt inneemt dan hij had durven droomen dat eenmaal geschieden zou, toen hij nog aan hun voeten lag en met de natuurlijke liefde van den onontwikkelde tot hen opzag.
Menigeen, uit den lagen stand van Marcus Mardalis door een weldoende hand opgeheven, opdat meer licht de zaden mocht doen ontkiemen, die in de duisternis dreigden te vergaan - zou de practische levenswijsheid van den Apostel op een onchristelijke manier in toepassing hebben gebracht, zich uitstrekkende naar hetgeen vóór hem - en vergetende hetgeen achter hem lag, uit vreeze dat ouders of vrienden van vroeger dagen hem in zijn loop zouden hinderen. Maar, alsof Marcus Mardalis zich beangstigde, dat men ooit zou kunnen vergeten wiens zoon hij was, sprak hij thans veel meer en in breedvoeriger bijzonderheden dan vroeger over zijn vader, die schoenlapper, en zijn moeder, die mutsenwaschter was voor de lui - alles op den kalmen, natuurlijken toon der oprechte kinderlijke liefde; en toen mijnheer Roosen hem eens voorstelde, misschien bij wijze van beproeving, het ouderlijk huis te verlaten en meer overeenkomstig zijn tegenwoordigen toestand op kamers te gaan wonen, kwam hij voor 't eerst tegen dezen in verzet, en op het oogenblik dat Marcus het mij vertelde, kleurden zijn kaken nòg, ik geloof van schaamte, niet over zijn armelijke ouders, doch over het voorstel zelf om hen te verloochenen. ‘Maar Mijnheer meende het niet - stellig niet. Ik zal het nooit van hem denken,’ voegde hij er bij.
Ik ontken niet, dat deze episode uit het leven van mijn vriend Marcus veel interessanter zou zijn, indien ik hem mocht voorstellen in zwaren strijd met zich zelven en met de wereld, die op allerlei manieren wil bewijzen, dat zoo'n jongen van lage afkomst in zijne omstandigheden alléén vooruit kan worstelen, als hij zich losmaakt van alle banden uit zijn leven: een strijd tusschen de natuurlijke liefde van een onbedorven hart en de zoogenaamde eischen van een nieuwen toestand, die de eerzucht prikkelt en den hoogmoed doet ontwaken. Doch wanneer ik hem zóó voorstelde, zou ik zijn karakter onrecht doen; want mij is nooit gebleken, dat er iets van dien aard leefde in zijn gemoed; trouwens, zijn verzet tegen mijnheer Roosen, waarvan wij
| |
| |
hierboven spraken, en de moeite die hij deed om de ernst van diens voorstel te betwijfelen, bewijzen dit ten duidelijkste. Ja, wat meer is: wanneer een zijner kennissen zinspeelde op zijn afkomst, heb ik nooit gezien dat hij er maar een beetje boos over werd, maar hem weleens op den kalmsten toon der wereld hooren zeggen: ‘Ik weet wel dat ik aan mijn leelijkheid en aan mijnheer Roosens goedheid alles te danken heb, - en opdat ik dit nooit moge vergeten, vraag ik u, er mij zoo dikwijls aan te herinneren als ge wilt.’
Toch werd Marcus Mardalis van zijn ouders gescheiden - door den dood. Zij stierven aan een epidemie kort na elkander en hij moest nu wel ‘op kamers’ gaan wonen; echter niet meer geheel ten koste van mijnheer Roosen, want tijdens den dood zijner ouders ontving Marcus van mijnheer Meijermeer reeds eenige toelage, - en ik wist van den kandidaat-notaris, dat hij die ruimschoots verdiende. Was zijn salaris nog te gering om de hulp van mijnheer Roosen voor zich te kunnen ontberen, hoeveel te minder dan om zijn eenige zuster Mina - die vier à vijf jaren jonger was dan hij - voor zijn rekening te laten. Mina werd dan ook in het diaconie-weeshuis opgenomen - en nu kon men Marcus elken Zondag, als 't goed weer was, in den omtrek der stad op de wandeling ontmoeten, met zijn weesmeisje, dat aan zijn arm hing en blijkbaar opgetogen van geluk met hem liep te keuvelen - of bij ongunstig weer kondt ge hen te zamen vinden op zijn kamer, waar zij thee voor hem schonk, en hij haar onderwijs gaf in veel wat haar ontbrak en dat ze ook in 't weeshuis niet zou hebben aangeleerd. Ik bezocht er hen menig keer en dikwijls luisterde ik naar de welluidende liedjes waarmee ze hem loonde; want zij had een stem zoo helder als glas en gevoel voor 't geen zij zong.
Indien Marcus een greintje trotschheid had in zijn hart, was het op deze gave van zijn ‘zusje’, dat hij hoogmoedig was - misschien was hij 't wel op zijn heele ‘zusje’ zelf.
- ‘Weet je wat mijn gelukkigste tijd zal zijn?’ vroeg hij mij menigmalen. - Ik wist het natuurlijk nooit en zei altijd neen.
- ‘Als ik geld genoeg verdien om voor háár te kunnen zorgen. Dan zal ze zangles hebben ook.’
Uit de hier meegedeelde bijzonderheden nam men wel eens aanleiding om te zeggen, dat Marcus nog niets van een heer in zich had en vermoedelijk nooit krijgen zou; hij had volstrekt
| |
| |
geen begrip van zijn toekomstige positie en herinnerde telkens door 't geen hij deed aan arme lui's relaties en diaconie-verwantschap, die hem als plateelbakkersjongen niet geschaad zouden hebben, maar waarmee hij nu beter had gedaan geen vertooning van nederigheid te maken.
En een sterke getuigenis dat Marcus den plateelbakkersjongen in zijn persoon niet vergat, gaf hij op zekeren dag, toen hij op 't kantoor van mijnheer Roosen verscheen, waar deze, zoowel als de boekhouder en het minder personeel tegenwoordig was.
Na ons allen beleefd gegroet te hebben, richtte hij zich tot mijnheer Roosen met de woorden:
- ‘Mijnheer, ik ben thans zoover gekomen, dat ik door mijn salaris voor mij zelven zal kunnen zorgen - en ik heb het hier de geschikte plaats geacht om het u te zeggen. Hier kan ik mij het best herinneren wat ik was, toen ik door u als plateelbakkersjongen werd aangenomen, en al de heeren die ik hier zie, kunnen getuigen dat ik een onbeduidende jongen was, die niet veel van zich liet verwachten. En al deze heeren hebben toch gehoord, hoe ge mij de hand boven 't hoofd hieldt en verklaarde dat ge goede verwachtingen van mij koesterdet.
Evenmin als toen weet ik nu wat ik worden zal; maar ik weet toch dat ik reeds voor mij zelven en voor mijn zuster zal kunnen zorgen, en dat ik dit aan uwe goedheid, aan uwe verwachtingen van mij ben verschuldigd. - Ik ben zoo gelukkig u dit hier in 't bijzijn van deze heeren, die mij hebben gekend zooals ik toen was, te kunnen zeggen, en ik zou wel ik weet niet wat willen geven, als het document nog bestond en ik het nog eens zien kon, dat ik hier op dien eersten dag heb geschreven.’
- ‘Aan dit verlangen kan voldaan worden, Marcus’, zei mijnheer Roosen, en toen ik het papier uit het oude copieboek genomen en het hem overhandigd had, las Marcus overluid, maar met een stem, die gedurig stokte:
‘Ik ben twaalf jaren, drie maanden en dertien dagen oud; mijn vader is Toon Mardalis, mijne moeder heet Truitje Stronk, en wij wonen in de Tolsteeg. Mijn vader is schoenlapper en mijne moeder mutsenwaschster voor de lui, en daarmede verdienen zij den kost voor ons.’
Daarop beschouwde hij het nog eenige oogenblikken, terwijl het papier in zijn hand trilde, en gaf het mij toen terug.
| |
| |
- Zoudt gij het nu niet liever behouden, Marcus, daar wij nu toch van elkaar af zijn?’ vroeg mijnheer Roosen.
- ‘Ik kan niet gelooven, dat u deze woorden ernst zijn, mijnheer!’ antwoordde Marcus: ‘noch wat u betreft, noch wat mij aangaat. Gij kunt niet willen, dat ik u als een vreemde zou beschouwen, nu ik uw ondersteuning niet meer behoef - en ik zou mij daaraan ook niet willen onderwerpen. Laat dit stuk hier op zijn plaats blijven, als bewijs van de goede zaken, die op dit kantoor zijn gedaan. Het is als het ware de geboorte-acte van mijn beteren toestand, en deze behoort immers te berusten op de plaats, waar ik begonnen ben iets te worden.’
‘Zoo zal het dan zijn, Marcus,’ sprak mijnheer Roosen, terwijl hij opstond en hem de hand gaf. ‘En juist omdat gij dit stuk niet wenscht vernietigd te zien, nu gij begonnen zijt voor u zelven te zorgen, herhaal ik u, dat ik altijd goede verwachtingen van u zal koesteren, al ware het dat de omstandigheden u beletten, ooit zelf notaris te worden.’
‘Ik hoop dat ge uw plateelbakkersjongen eens notaris zult zien, mijnheer,’ zei Marcus, waarna hij ons met een blijden glimlach groette en het kantoor verliet.
Eenige dagen later trok Mina haar weeskleederen uit en kwam bij haar broeder inwonen, en het duurde niet lang of ik ontdekte, dat zij les kreeg in muziek en zang. - Marcus vond ik nu in zijn vrije uren altijd druk werkende; studeeren mag ik het niet meer noemen, want de studie werpt niet terstond haar zilveren vruchten af in de schaal, die de levensbehoefte haar voorhoudt, en Marcus kon vooralsnog van zijn vast salaris zijn ‘zusje’ geen zangles laten nemen.
Het was gelukkig voor hem, dat hij nu in de financieele lasten van zijn huishoudentje, zooals hij dit had ingericht, kon voorzien; want eenige maanden nadat hij daarmee begonnen was, kwam mijnheer Roosen te sterven - en men weet, dat een begrafenis met een welvolbracht leven ook tevens weleens eenige goede werken ontbindt, die nog niet tot zulk een eind mochten komen.
Wij duiden het mevrouw Roosen volstrekt niet ten kwade, dat Marcus Mardalis niet werd uitgenoodigd om zijn overleden weldoener de laatste eer te bewijzen, ofschoon hij bij den langen en deftigen lijkstoet, met het oog op het doel, waarlijk wel op zijne plaats geweest zou zijn - en er misschien de beste figuur bij gemaakt zou hebben. Het regelen der begrafenis toch zal wel
| |
| |
niet door de bedroefde weduwe, maar door een der goede vrienden van den huize, of door een voornaam lid der familie zijn geschied, en deze zal bij de veelheid der keuze uit uiterlijk vertoon en gewicht, het hart van den eenvoudigen notarisklerk allicht voorbij hebben gezien.
Marcus Mardalis liet zich ook niet tellen onder degenen, die van verre stonden op het kerkhof; maar toen ik hem op den avond. van dienzelfden dag bezocht, zag ik hem en zijn zuster Mina beiden in 't zwart gekleed - en zij schenen pas thuis te zijn gekomen; want zijn hoed en handschoenen - de laatsten droeg hij zelden - waren nog niet weggeborgen. Toen ik hem nauwlettender beschouwde, zag ik aan zijn oogen dat hij geweend had en zijn bleek gelaat had nog de uitdrukking eener diepe droefheid. Was het omdat Mina zelve nog vervuld was van een treffende kerkhofherinnering, of meende zij haar broeder te troosten, toen zij na een poos van smartelijke stilte op zachten, maar ietwat trillenden toon het: ‘Stille rustplaats van Gods dooden,’ aanhief, waarbij Marcus' tranen op nieuw begonnen te vloeien?
Ik nam spoedig afscheid met een hartelijken handdruk aan Marcus en een kus van Mina, die nog een kind was, en daar het, hoewel reeds duister, een prachtige avond was, wandelde ik naar buiten en kwam aan den ingang van het kerkhof, eer ik er aan dacht dat ik dien kant was heen gegaan. De directeur der begraafplaats, die mij kende, stond aan het hek bij zijn woning een luchtje te scheppen, en nadat wij elkaar een goeden avond gewenscht hadden, zei hij:
- ‘Ik heb een poosje geleden bezoek hier gehad van je vriend Marcus Mardalis, en zijn zuster uit het weeshuis was bij hem. Een rare chinees is toch die Marcus!’
- ‘Waarom?’ vroeg ik.
- ‘Wel, iedereen weet toch wat hij aan mijnheer Roosen verplicht was - en daar men zoo iemand als hij natuurlijk niet op zoo'n deftige begrafenis vraagt, zou men hebben verwacht, dat hij heden morgen uit eigen beweging naar het kerkhof was gekomen, om van zijn belangstelling in den doode te doen blijken. Dit was hij, dunkt me, verplicht geweest aan het publiek; maar wie ik bij de uitvaart gezien heb, hem niet. hoor! - En daar komt hij me nu zoowat een uur geleden verzoeken, of ik hem met zijn zuster uit het weeshuis eenige oogenblikken op het kerkhof wil toelaten. Nu, ik had geen reden om het hem te
| |
| |
weigeren, en ik verkeerde bovendien in de meening dat hij bijvoorbeeld een bloemetje of een plantje of wat ook als tolk zijner dankbaarheid - ja, als tolk zijner dankbaarheid, meneer! - bij den lijksteen in den grond zou zetten. Ik liet hem dus toe, en hij en zijn zuster uit het weeshuis zijn ongeveer een kwartier bij het graf geweest. - Dat is alles - alles meneer! want toen zij weg waren en ik ging kijken, zag ik dat zij er niets hadden gelaten, - hoegenaamd niets.’
Ik hield mij na deze woorden overtuigd, dat Marcus Mardalis wèl een offer had gebracht bij het graf van zijn weldoener - en hij er iets meer had gelaten dan een rozestruik of een Vergeet-mij-niet of een mmortellenkrans; doch ik sprak mijne overtuiging niet uit tot dezen man, die wist wat men aan 't publiek verplicht was, en de waarde van iets alleen beoordeelde naar 't geen men er van tasten en voelen kon - en ik heb later als ik Marcus of Mina zag, met geen enkel woord gezinspeeld op hun stille bedevaart naar het kerkhof.
| |
III.
Mina's gave voor zang en muziek kwam door een doelmatige leiding meer en meer tot ontwikkeling en toen zij een meisje was van omstreeks achttien jaar roemde ieder haar muzikaal talent. Zij was de prima van 't zanggezelschap, ontving menigvuldige uitnoodigingen om haar gave in 't publiek te laten bewonderen en verdiende als ‘piano-jufvrouw’ meer dan zij voor zichzelve noodig had. De kring van hare, en daardoor ook van Marcus' kennissen breidde zich dientengevolge uit - en als ik hen nu bezocht, trof ik meestal gezelschap bij hen aan. Niemand evenwel ontmoette ik er zoo dikwijls als Suze Sinkel, die een paar jaren ouder was dan Mina, en ik kwam ten laatste tot de zekerheid, dat de beide meisjes eene warme vriendschap voor elkander koesterden. - De vertrouwelijkheid in haar omgang, de toon van genegenheid, waarop zij met elkaar praatten en schertsten, haar menigvuldig samenzijn en de wijze, waarop Marcus over beiden sprak, hadden mij die zekerheid gegeven, en ik beloofde mij zelven voor de kleine familie Mardalis uit dien vriendschapsband veel goeds; want Suze Sinkel was een lief,
| |
| |
goedhartig en verstandig meisje, met recht een ‘schat’ in 't leven, al bezat ze geen fortuin - maar dit stond haar toch ook te wachten.
Zij was het eenig kind van fatsoenlijke, maar onbemiddelde ouders; doch vroegtijdig eene weeze geworden, werd zij door een ongehuwden oom grootgebracht, die in de stad voor gefortuneerd doorging. - Suze sprak steeds met lof over haar ‘ouden goeden’ oom, die haar sinds haar kindsheid met de onloochenbaarste blijken van zijn liefde had overladen. Zij bekende eerlijk en oprecht dat hij haar ‘verwend’ had, zoodat ze niets zou weten te noemen, waarin hij haar heur zin niet had gegeven, voor zoover haar wenschen niet te ongerijmd waren gebleken om er met mogelijkheid in te kunnen voorzien, en ze kon zich niet voorstellen dat er ooit iets gebeuren zou, waarin Oom haar zou willen ‘dwarsboomen’, - 't geen ze zich echter voornam nooit te beproeven, omdat ze hem te liefhad om op eenigerlei wijze met hem in botsing te willen komen.
Doch op hetzelfde oogenblik dat ik haar dit heel vertrouwelijk hoorde verklaren, was zij vermoedelijk reeds op weg, hoewel misschien onbewust, om met haar ‘goeden’ oom in zulk eene onaangename verhouding te geraken; want de liefde draagt niet altijd het heftig karakter van hartstocht, die plotseling ontwaakt en tegelijkertijd in vuur en vlam slaat, wanneer zich het ideaal van het jonge hart in een meestal onvoorzien oogenblik in de werkelijkheid liet aanschouwen: - de liefde doorloopt in 't gewone leven meestal de stadiën eener natuurlijke ontwikkeling, evenals de prozaïsche dingen dezer wereld - en ze is er in zulke gevallen misschien niet slechter aan toe.
Ik weet niet of Suze Sinkel zich haar ‘ideaal’ reeds gevormd had, en zoo ja, of Marcus Mardalis daaraan dan in allen deele beantwoordde. - Zijn uiterlijk in aanmerking genomen, zou ik geneigd zijn te gelooven dat zij, evenals de meeste menschen, er toe kwam zich langzamerhand te laten innemen - zonder een ideaal te bezitten, waaraan zij in stilte gezworen had zich te zullen overgeven zoodra zij het vinden mocht, of anders ongehuwd, dat is getrouw te blijven aan haar eerste, denkbeeldige liefde. - Hoe dit zij, dat Marcus Mardalis haar langzamerhand heeft ingenomen, of dat zij zich allengs - zonder dat hij 't er misschien op toelegde - geheel aan hem toewijdde, is zeker, want de uitkomst heeft bewezen dat zij elkander lief
| |
| |
kregen - en ik vermoed dat beiden reeds een eind ver waren op dezen weg der wederzijdsche toewijding, alvorens zij zich rekenschap gaven van die verhouding jegens elkaar - en er voor uitkwamen. Trouwens dit laatste was hier volstrekt overbodig; immers zij hadden gelegenheid genoeg om hun hart door hunne oogen te laten spreken - en althans van Marcus, in wiens karakter het lag, zijn vereering in eene stille hulde te leggen, mag men verwachten dat hij geen vertooning in 't publiek er mee maakte.
Toen Marcus Mardalis zijn candidaatsexamen deed en er glansrijk doorkwam, wisten Suze en hij dat zij elkaar toebehoorden, ofschoon ze misschien geen gelofte van wederzijdsche trouw hadden uitgesproken; wel beloofde hij haar, te zullen solliciteeren om een standplaats als notaris - en zoodra hij eene positie verworven had, leed het bij Suze geen twijfel, of haar goede Oom zou het huwelijk laten voltrekken en zich verheugen in hun geluk. Intusschen mocht ze Oom nu wel in 't geheim nemen, want hun engagement diende toch publiek te worden eer zij trouwden - en Oom was de man, die het in 't publiek moest brengen. Als hij haar vroeg, of ze nu eerst tot de ontdekking was gekomen op welken weg haar geluk lag, zou zij hem zeggen dat ze 't misschien al heel lang, misschien nog maar kort geweten had, want dit was de waarheid - en hij zou haar zijn lief Suusje noemen als altijd, haar een kus geven, feliciteeren en zeggen, dat hij voor de rest wel zorgen wilde. - Zoo deed hij altoos van haar kindsheid af. En als ‘Oom’ dit nu weer gedaan had, zou Marcus hem een bezoek brengen en de groote vraag - die hem zoo afschrikte - viel dan gemakkelijk te doen, omdat hij het korte antwoord: ‘goed’ al vooruit wist.
Suze deed Oom hare bekentenissen - maar de uitslag was niet precies zóó als zij zich dien voorstelde. Oom zei niet terstond dat het ‘goed’ was, maar gaf haar te kennen dat hij, alvorens hij haar een afdoend antwoord kon geven, naar den persoon van Marcus Mardalis moest informeeren. Dit was hij aan zichzelven en aan haar verplicht. Intusschen zou zij wèl doen van nu af aan hare bezoeken bij Mina te staken, ‘en ik hoop’ voegde hij er bij, ‘dat ik mij niet zal behoeven te beklagen over de vrijheid, die ik u liet om uwe vriendinnen te kiezen naar de inspraak van uw eigen hart. Ik achtte dit goed voor u, - en je weet, ik gaf je altijd je zin als dit maar eenigszins mogelijk bleek, maar
| |
| |
nu je genegenheid van de zuster op den broeder overgaat, kon ik van mijn toegevendheid wel eens spijt krijgen.’
‘Och-heer, neen, Oom!’ zei Suze: ‘Hij zal u wel bevallen, hij is zoo goed - en ik heb u nu bekend dat ik hem bemin.’
‘Oom’ wist, dat Marcus candidaat-notaris was, meer niet; doch toen hij, informaties inwinnende, allereerst vernam, dat Marcus plateelbakkersjongen was geweest, achtte hij het overbodig verder te vragen. ‘Oom’ was goed, mits men hem niet in zijn zwak tastte - en Suze die, in alles haar zin kreeg, had totnogtoe geen leed ondervonden van ‘Ooms’ zwakke zijde van zijn karakter, en dus zijn trots zoo goed als voorbij gezien. - Onder de massa duivedons zijner inschikkelijkheid bleef haar het ééne schitterende pauwenveerke onontdekt - maar het was er toch en het kwam voor den dag ook.
Hij liet het 't eerst zien aan Marcus Mardalis, dien hij schriftelijk verzocht hem een bezoek te brengen; waaraan Marcus niet op de vleugelen der liefde, maar met looden voeten voldeed, omdat hij - zooals hij mij later vertelde - den toon van het epistel wat al te vormelijk beleefd vond om een gewezen plateelbakkersjongen, die bovendien weet dat hij leelijk is, veel hoop op het aanknoopen van de gewenschte familie-relatie te laten. - Doch Marcus Mardalis kwam toch ten huize van Suze's oom - al vloog hij er niet heen - en werd in het salon door hem ontvangen.
Van het begin tot het eind liet het onderhoud aan beleefdheid niets te wenschen over: Ik, mejuffrouw Suze Sinkels oom, had met de meeste belangstelling eene vertrouwelijke mededeeling aangehoord, tengevolge waarvan ik met niet minder belangstelling naar de antecedenten van mijnheer Marcus Mardalis informeerde. - Ik had veel goeds van hem vernomen en drukte mijn vertrouwen uit, dat de goede verwachtingen, die men van hem koesterde en die hij totnogtoe niet had beschaamd, ook in de toekomst zouden blijken wèl geplaatst te zijn geweest - hetgeen alleen daarvan afhing of mijnheer Marcus Mardalis met evenveel ijver en verstand zou voortgaan op den rechten weg, dien hij totnogtoe in 't publiek had hewandeld.
Ik, mejuffrouw Suze Sinkels oom, mocht van iemand met antecedenten als die van mijnheer Marcus Mardalis niet vreezen, dat hij ooit de goede verwachtingen der publieke opinie teleur zou stellen, door bijvoorbeeld in 't geheim te trachten een doel
| |
| |
te bereiken, dat niet in de richting lag hem door zijn lot aangewezen. - Neen, ik verzoek u mij te laten voortgaan, mijnheer! Indien ge, in den overmoed der jeugd eigen, en die ik u daarom thans nog gaarne vergeef - er een oogenblik aan gedacht hebt, een verkeerde wending te nemen, raad ik u in uw eigen belang, die gedachte voor altoos uit het hoofd te zetten - en ik ben overtuigd, dat mijne nicht, mejuffrouw Suze Sinkel, u daarom vroeger of later te meer achten zal.
En ik, mejuffrouw Suse Sinkel's oom, maakte een alles afdoende geste met de hand, opende de deur van het salon en deed mijnheer Marcus Mardalis uitgeleide.
Daarna liet hij zijn ‘pauwenveerke’ aan Suze zien - maar op een veel vroolijker manier:
‘Maar, Suusje, ik dacht dat je beter smaak hadt!’ riep hij luid lachende: ‘Ik zou van een plateelbakkersjongen van origine althans verwacht hebben, dat hij er geglaceerder, gepolijster, porcelein-achtiger moest uitzien. Je hebt zeker een grap met hem willen hebben, en met Oom te gelijk. Enfin, daarvoor zal ik het dan ook houden. Je bent veel te mooi om met zoo'n gemeen stuk aardewerk in de porceleinkast gezet te worden, die ik je nalaat. - Neen, schrei niet. Er kan nooit iets van komen, en je zult 't me later nog dank wijten, dat ik je ditmaal je zin niet gaf.’
Het spreekt wel van zelf, dat Suze haar bezoeken bij Mina Mardalis nu moest nalaten, en dat ‘Oom’ op haar gangen begon te letten, om te voorkomen dat zij Marcus ontmoette; doch het spreekt evenzeer van zelf, dat Suze toch wel gelegenheid wist te vinden om zich, al was 't maar zeldzaam, toch nu en dan schriftelijk met hem te onderhouden en haar gelofte van trouw, die zij nooit had uitgesproken, te hernieuwen. Ook kwam zij Mina nog wel eens tegen en het onderwerp, waarover de meisjes het dan hadden, lag dicht bij de hand en werd spoedig opgevat. - Dit bleek mij onder anderen reeds kort na Marcus' bezoek aan Suze's oom, toen Mina, die een huishoudelijke hoodschap verricht had, in kennelijken staat van opgewondenheid - en erg boos ook - thuis kwam. Ik wilde mij verwijderen, om haar gelegenheid te geven in vrijheid haar gemoed te ontlasten; doch zij verzocht mij te blijven: ik kende toch de geheele geschiedenis. - Zij had Suze gesproken. - Suze had haar 't geval nog eens in al zijn kleuren verteld, maar er nu bijgevoegd,
| |
| |
dat ze voor een vredebreuk begon te vreezen, want Oom liet haar geen rust. Elken dag had hij het over Marcus, die plateelbakkersjongen geweest was - nu, dit was niets, iedereen wist het en iedereen mocht het weten; maar het andere was al te erg om er elken dag mee geplaagd te worden; ‘en daar heeft Suze gelijk in,’ zei Mina, ‘want verbeeld je - Suze vertelde het met tranen in de oogen - hij durft te zeggen, dat Marcus leelijk, heel leelijk is - en hij - hij schimpt op hem; hij noemt hem - een aap! - Hoe is 't mogelijk!’ - Het was er uit: het scheldwoord, hoe beleedigend ook voor haar broeder, vloog onwillekeurig met haar verontwaardiging mee naar buiten uit haar gemoed.
Marcus glimlachte treurig.
- ‘Wel zeker,’ sprak hij toen: ‘dàt zal ook wel mee gedaan hebben om mij af te wijzen. En dan zeggen de menschen nog, dat ik aan mijn leelijkheid mijn geluk te danken heb!’
- ‘Maar je bent niet leelijk, Marcus! Niemand, dien je kent, zal het zeggen,’ riep Mina.
Marcus keek in den spiegel, die tegenover hem hing - het spiegelbeeld was ongetwijfeld een leelijke verschijning, vooral nu hij zijn gezicht in een verdrietige plooi trok, maar het spiegelbeeld was Marcus zelf niet - en Marcus zelven vond ook ik lang niet leelijk meer; doch ik kende hem, zooals hij werkelijk bestond; ik had nu menigmalen gezien, welk een prettige uitdrukking het aangezicht heeft van een mensch met een gelukkig, zacht en innemend gemoed. - De vreemden echter aanschouwden slechts het spiegelbeeld en daarom verwonderde zich de menigte, die de publieke opinie vormt, dat Suze Sinkel voor zoo'n aap als Marcus Mardalis eenige liefde koesterde; want de stille verloving en wat er uit volgde verkreeg nu eerst ruchtbaarheid in de stad, zooals veeltijds geschiedt. - Was het dan zoo'n onverklaarbaar verschijnsel, dat Suze's vriendschap voor Mina op haar broeder overging, in wiens gemoed zij in hooger mate dezelfde elementen ontdekte, die haar in Mina hadden getroffen en aangetrokken - en dat dit gevoel, de natuur volgende, van hartstochtelijker aard werd, omdat het nu een jonkman gold? - De menigte houdt vast aan haar wondergeloof, en verwondert zich nochtans maar al te dikwijls over den natuurlijken loop der dingen.
Zoo stonden de zaken toen mijn belang mij drong de stad te
| |
| |
verlaten. - Mijne familie had in B. eene affaire in koloniale waren voor mij overgenomen - en ik vertrok om mijn fortuin in de koffie en thee te beproeven. Bij mijn afscheidsbezoeken vergat ik natuurlijk Marcus en Mina niet; ik verklaar gaarne, dat ik 't laatst bij hen aanging, omdat de mensch liefst uitstelt, wat hij weet dat hem pijnlijk valt - en het scheiden viel mij, in spijt van de goede zaken, die mij in B. wachtten, bitter genoeg. - We waren zulke goede vrienden voor elkander, als men ze, helaas! maar zelden vindt, mits het eigenbelang de banden niet nauwer toehaalt dan het hart ooit goedgevonden zou hebben. - Bij dat bezoek hoorde ik nog eenig nieuws omtrent Suze, zij had het bij haar oom niet langer kunnen uithouden en was in eene conditie als gezelschapsjuffer gegaan.
- ‘Tegen mijn wil!’ zei Marcus: ‘Ik heb haar gesmeekt zich niet op te offeren voor mijn geluk. Al mocht ik notaris worden - maar dat ben ik nog niet - dan kan ik haar nooit vergoeden wat ze heeft verloren; want haar oom zal haar onterven, omdat zij zijn zin niet wil doen in het eenige, dat hij ooit van haar verlangde.’
| |
IV.
Verscheidene jaren waren verloopen. Ik had in B. goede zaken gedaan en deed ze nog. Ik was intusschen gehuwd en behoorde in B. tot de deftige burgerlui. - Marcus Mardalis en Suze Sinkel waren ook reeds lang getrouwd - met elkander getrouwd natuurlijk en ik wist dat zij, evenals ik, een paar kinderen hadden. Suze's oom was dood - en hij had zijn lieve nicht in zijn testament vergeten; want Marcus, die nog altijd candidaat-notaris was, leefde met zijn gezin op een kleinen voet. Ik moest dus de gevolgtrekking maken dat zij onterfd was; hoewel Marcus het mij niet had geschreven. Op hun bruiloft was ik niet geweest: de drukten mijner affaire verhinderden mij tot mijn spijt van hunne uitnoodiging gebruik te maken - en toen het belang mijner zaken mij noopte in het eerste jaar van hun huwelijk naar den kant mijner vroegere woonplaats op reis te gaan en ik hen bezocht, vernam ik, dat ze een zeer stille, maar nochtans gelukkige bruiloft hadden gevierd: een bruiloft en petit comité, waar- | |
| |
toe evenwel nog genoeg leden behoorden om Mina Mardalis in de gelegenheid te stellen voor eenigszins langer termijn dan het ‘Patertje langs den kant’ duurde door een der jonkmans te worden uitverkoren, aan wien zij wederkeerig haar hart en later haar hand kon schenken.
Ik vond bij mijn bezoek ten huize van Marcus zijn vrouwtje reeds in blijde verwachting - en hem en haar beiden, als ik naar den schijn mocht oordeelen, zeer gelukkig; want zij zagen er tevreden uit en de opgeruimdheid sprak uit hun toon. Trouwens dit is volstrekt geen bijzonderheid, als man en vrouw nog geen jaar getrouwd zijn en zoo men in dien tijd reeds wolken aan den huiselijken hemel kan zien, kan men gerust voorspellen, dat de koperen bruiloft - zoo deze ooit gevierd moet worden - de ellendige jubilarissen bij hun ontwaken op den morgen van dien grooten dag zal aantreffen in den onaangenamen toestand, waarin de bloemen geraken bij langdurigen mist: een toestand, waarbij de kunstbloemen nog een schitterend effect maken en om die reden dan ook in kwistigen overvloed worden aangebracht.
Veel meer dan ik hier vertelde, wist ik van Marcus en zijn vrouw niet, nadat er verscheidene jaren sinds hun huwelijk waren verloopen; want van lieverlede werd onze correspondentie minder - en dit was niet mijne schuld. Marcus liet hoe langer hoe meer tijd voorbijgaan, eer hij mij schreef; zijn brieven werden bovendien korter en tevens minder opgeruimd van toon, zonder dat hij mij daarin met een enkel woord liet vermoeden, waaraan dit te wijten was. Nu, iedereen weet, dat de correspondentie op den duur niet van één kant kan komen, en dat de vriendschappelijke toon verflauwt, zoodra men meent, dat men niet langer deelt in het vroegere vertrouwen - en men zal 't mij dus zoo heel kwalijk niet nemen als ik beken, dat omstreeks dezen tijd onze vriendschap allen schijn had van tot de oude geschiedenis te behooren: tot de geschiedenis der doode menschen en doode talen. Het speet mij wel, maar ik kon er niets aan veranderen; want ik had geen tijd, op reis te gaan, om hem te laten zien, dat ik nog leefde - en zijn vroegere genegenheid door aanschouwing en persoonlijke toespraak te prikkelen tot nieuwe kracht. Uit het oog - uit het hart, is wel geen waar spreekwoord, maar in vele omstandigheden heeft het er toch allen schijn van en de schijn heeft vele onwaarheden gezaaid.
| |
| |
- ‘Welzoo - notaris Meijermeer is dood, vrouwtje,’ zei ik op zekeren morgen, toen ik aan 't ontbijt het familienieuws in de Haarlemmer doorliep.
- ‘Wie is notaris Meijermeer?’ vroeg mijn vrouw.
- ‘Wel, niemand anders dan de patroon van mijn vriend Marcus Mardalis, die je toch nog wel bij name bekend zal zijn, al is maar 't van hooren zeggen.’
- ‘Zou dat geen verandering brengen in zijn lot?’
- ‘Als hij nu geen gebruik maakt van deze gelegenheid om in Meijermeers plaats notaris te worden - wordt hij het nooit,’ zei ik.
- ‘Is het dan zoo zeker, dat hij benoemd zal worden als hij er om solliciteert?’
- ‘Me dunkt van ja - mits zijn sollicitatie ondersteund wordt door een verzoek van de ingezetenen, en zoo iets zal men Marcus, dien men jaren lang als zeer kundig in zijn vak en solide van inborst heeft gekend, toch niet weigeren. 't Is evenzeer in hun belang als in 't zijne; men koopt niet altijd goede waar voor zijn geld - en hier hebben ze puik-puik voor een paar regels schrift.’
- ‘Nu, ik hoop er het beste van voor je vriend,’ antwoordde mijn vrouw: ‘Maar je weet hoe 't in de wereld gaat. Is hij geen plateelbakkersjongen geweest in dezelfde stad, en heeft een notaris geen deftige positie?’
Als haar twijfel ieder ander had betroffen, zou ik mijn vrouw gelijk hebben gegeven; maar met Marcus moest de wereld, bij uitzondering, billijk zijn, omdat hij mijn vriend was. Ik besloot hem te schrijven: met eenigszins andere woorden te feliciteeren met den dood van notaris Meijermeer, waardoor een positie openviel, die hij kon innemen - en hem mijne verwachting te kennen te geven dat de ingezetenen hem er in zouden halen, als hij maar de moeite deed bij hen rond te gaan om hunne aanbevelingen te verzoeken. Op dezen brief ontving ik eerst eenige weken daarna antwoord - en Marcus Mardalis bracht het mij in persoon.
- ‘Ik kom u den uitslag mijner pogingen om tot notaris benoemd te worden meedeelen,’ begon hij, nadat ik hem in de huiskamer gelaten en aan mijne vrouw voorgesteld had.
- ‘Je hebt dus gedaan wat ik van je verwachtte, en gesolliciteerd.’
| |
| |
- ‘Vandaag of morgen zult gij de benoeming in de courant lezen.’
- ‘Ik feliciteer je’, zei ik, hem mijn hand toestekend, ‘het kon ook niet anders uitvallen.’
‘Dankje,’ antwoordde Marcus, ‘voor de goede intentie en je vriendschappelijken handdruk; maar je felicitatie neem ik niet aan en mijn naam komt niet in de courant, hoor. - Ik heb de moeite niet eens genomen te solliciteeren.’
- ‘Is het mogelijk!’ riep ik teleurgesteld.
- ‘Wel, toen ik bij notabelen in de stad rond geweest was, had ik tien handteekeningen van adhaesie verworven - ongeveer evenveel hielden zich neutraal en de rest was openhartig genoeg mij te zeggen, dat zij een collega zouden aanbevelen. Die collega was nog niet lang in de stad als candidaat werkzaam, maar hij is van fatsoenlijken huize en gefortuneerd. Voor zoo iemand moet een voormalige plateelbakkersjongen uit dezelfde stad het onderspit wel delven.’
- ‘Het spijt me machtig,’ zei ik na een poos, ‘maar weet je zeker dat hij benoemd zal worden? Ik had toch maar gesolliciteerd.’
- ‘Dankje,’ antwoordde Marcus. ‘Ik heb het voor en na mijn trouwen dikwijls genoeg gedaan; want je weet dat ik Suze beloofde notaris te zullen worden. Nu, ik ben eens benoemd geweest ook.’
- ‘En toch bleef je candidaat bij Meijermeer?’
- ‘Ja, met goedvinden van Suze zelfs; want het was op een onaanzienlijk dorp in Drenthe, waar ik waarschijnlijk geen duizend gulden in 't jaar gemaakt zou hebben. Ik bedankte dus voor die benoeming, - en je weet, amice, als men zoo iets doet wordt men later gepasseerd, tenzij al de notabele lui met een adres van adhaesie een nieuwe sollicitatie ondersteunen, in welk geval er nog een kleine kans blijft.’
- ‘En dat heb je mij nooit geschreven, Marcus!’ riep ik.
- ‘Als ik een standplaats had gekregen, die ik had mogen aannemen, zou ik het wel gedaan hebben,’ antwoordde Marcus. ‘Zoo kom ik je nu zelf zeggen, dat ik hier in B. zal gaan wonen.’
- ‘Hier wonen? Wel, dat doet me plezier! Hoe is dat in zijn werk gegaan?’
- ‘Ik ben het antwoord nog schuldig op je vraag: of ik zeker weet dat mijn gerugsteunde collega benoemd zal worden,
| |
| |
en zoo kom ik dan vanzelf tot het slot der geschiedenis. Met mijn tien aanbevelingen waagde ik het niet te solliciteeren; want een kennis van mij, een ambtenaar aan 't Ministerie, dien ik vooraf eens polsde, verklaarde mij dat ik er onmogelijk de honderd van mijn collega mee kon verslaan - vooral niet omdat deze bij den Minister reeds gunstig stond aangeschreven. Ik vernam later dat hij benoemd zou worden, en ik weet nu, dat zijn naam heden avond in de Staatscourant zal staan. Je begrijpt dat ik geen lust had om candidaat bij hem te blijven, en ik zag dus ondertusschen uit naar een ander kantoor. Notaris Bolland hier wordt oud; het was mij bekend dat hij een candidaat zocht, en ik trad met hem in correspondentie. Heden ben ik bij hem geweest om de condities vast te stellen, en ik heb mij verbonden voor hetzelfde tractement, dat ik bij mijnheer Meijermeer genoot. Nu moet ik hier een huis zien te krijgen - en ik kom meteen uw hulp inroepen om voor mij te huren; maar het mag niet duur wezen, asjeblieft.’
Het kon voor Marcus Mardalis nooit beter treffen. - Schuins tegenover het mijne stond een klein, maar net ingericht woonhuis, hetwelk ik wist dat over een paar weken te huur zou komen. Het behoorde aan den architect Kungius, met wien ik bevriend was, en toen ik van den bewoner verlof gekregen had om het met Marcus te komen kijken, beviel het hem zoo goed, dat hij het, zonder dat zijn vrouw het gezien had, van Kungius met mij ging huren. - Ook Suze was er met haar komst in B. zeer mee in haar schik, te meer, omdat zij er zich niet veel van voorgesteld had; want, zei ze, Marcus was in zijn haast om het te hebben, zoo onvoorzichtig geweest van niet eens te informeeren of de kelder vrij bleef van kwelwater, of het pompwater wel helder en zuiver van smaak was, of er genoeg kasten waren - en meer zulke zaken, waarnaar de vrouw allereerst vraagt. Had Marcus haar maar gezegd, dat niet alleen zijn vriend, maar diens vrouw het huisje kende en geprezen had, dan zou ze gerust zijn geweest - en nu dankte zij mijn vrouw, onder aanbeveling voor nadere kennismaking, allervriendelijkst voor haar lieve woning en de hulp die zij haar o.a. voor de gordijnen en de vloerkleeden had betoond.
- ‘Ik wist wel dat alles je bevallen zou,’ zei Marcus, ‘want het huis behoort een architect, en dat sluit de volkomenheid vanzelf in.’
| |
| |
Zoo waren wij, Marcus en ik, dan nu overburen geworden en het duurde niet lang of de oude vriendschap hernam hare rechten. Wij zagen elkaar dikwijls en Suze en mijn vrouw verklaarden weldra, dat ze niet voornemens waren een spaak in 't wiel te steken, daar ze net zoo goed bij elkander pasten en evenveel genoegen in de conversatie vonden als wij. Het vriendschappelijk verkeer strekte zich zelfs tot onze kinderen uit. ‘Mijn vrouw had ook zulke lieve kinderen,’ zei Suze, - en ik geloof van haar wel, dat zij meende wat ze zei. - ‘En, o! Suze's kleinen waren toch zoo mooi!’ riep mijn vrouw weleens in vervoering, als zij ze voorbij zag gaan en we alleen waren. ‘Ze lijken in 't geheel niet op je vriend Marcus, hoor.’
- ‘Dat geloof ik toch wel,’ gaf ik dan ten antwoord, ‘want je zei dikwijls, dat ze zoo goed van inborst zijn.’
- ‘Dat hebben ze even goed van moeders kant,’ beweerde mijn vrouw.’
Het kon niet lang zoo duren, dacht ik somtijds, omdat het zoo heel genoeglijk was - en toch duurde het lang, jaren lang zelfs, en er is nog geen spaak in 't wiel gekomen van ons gelukkig verkeer.
| |
V.
In de eerste weken na Marcus' vestiging in de stad ontdekte ik niets, dat den minder opgewekten toon in zijn brieven, waarvan ik vroeger sprak, eenigszins kon verklaren. Als ik er nog aan terug dacht, schreef ik nu de oorzaak er van toe aan eene langdurige, maar nochtans tijdelijk gebleken ongesteldheid, die hem in dien tijd kon gekweld hebben. - Doch toen de verhuisdrukten voorbij waren, toen de opwekkende invloed der nieuwe verschijnselen, die aan een veranderden toestand verbonden zijn, van lieverlede in den dagelijkschen loop der dingen uitsleet, zag ik allengs duidelijker dat hem iets hinderde. Hij was niet vroolijk, niet opgeruimd meer, zonder dat ik echter zeggen mag, dat dit, al was 't maar een beetje, nadeelig werkte op zijn humeur tegenover zijn vrouw en kinderen. Hij was voor hen de goedheid zelve - en toch verraste ik hem dikwijls genoeg in een toestand van blijkbare lusteloosheid, om recht te hebben tot twijfel aan zijn levensgeluk.
| |
| |
Ik wachtte en hoopte, dat Marcus er te eeniger tijd toe komen mocht mij zijn gemoedsbezwaar te openbaren, maar de dagen verliepen en groeiden tot maanden aan, zonder dat hij mij in dit opzicht zijn vertrouwen schonk. - Het onderdrukte zuchten zijner vrouw, als zij hem met een verholen blik bespiedde, overtuigde mij dat zijn geheim verdriet, of wat het wezen mocht, ook door haar was opgemerkt, 't geen trouwens niet te verwonderen is, maar ik kon niet besluiten er met een enkel woord op te zinspelen, ten einde te ontdekken of zij met de oorzaak zijner droefgeestigheid bekend was; want de huisvriend vooral, wil hij dien naam verdienen, moet familie-geheimen eerbiedigen, welke men voor hem verborgen houdt. Tusschen echtgenooten en kinderen immers kunnen er confidenties bestaan, die te heilig zijn om zelfs aan den trouwsten vriend verteld te mogen worden.
Ik peinsde en overwoog wel wàt het zijn kon of niet zijn kon, dat Marcus' geluk en dat der zijnen in den weg stond, maar ik kon geen zekerheid vinden - en toen er eindelijk iets gebeurde dat mij een stap verder bracht op den weg der ontdekking, lag de oorzaak op een heel ander terrein dan waarop ik die ooit had gezocht.
Wij, mijne vrouw en ik, waren op de thee bij Suze. Marcus was, ik mag niet zeggen vroolijker, maar opgewondener dan gewoonlijk. Hij sprak op den zenuwachtigen toon van iemand, die in spanning verkeert, en als hij iets verrichtte, waren zijne bewegingen haastig, gejaagd zelfs. - Zijn vrouw sloeg hem bijwijlen gade met blijkbaar medelijden, en soms ook scheen het mij toe alsof haar eenigszins donkere oogblik en het samenpersen harer lippen te kennen moest geven, dat zij zijn gedrag afkeurde en het hem zou gezegd hebben, indien zij met hem onder vier oogen ware geweest. Zij nam echter de honneurs aan de theetafel met stiptheid in acht en antwoordde onder anderen op een complimentje mijner vrouw over het lekkere kopje, dat zij schonk:
- ‘Dan moet het aan de wijze liggen, waarop ik thee zet of dien, want de qualiteit is niet te vergelijken met die, welke ik onlangs bij je gedronken heb. Ik hield het voor Bloemthee.’
- ‘Er was ook Bloemthee onder, Suze,’ zei mijn vrouw.
- ‘Van een puik partijtje, dat ik pas heb gekocht,’ voegde ik er bij.
- ‘Mijn vrouw is opgetogen van uw Bloemthee,’ riep Mar- | |
| |
cus nu: ‘Nu, ik mag dan ook zeggen, dat ze een fijne smaak heeft - fijner dan ik, 't geen ook, de omstandigheden in aanmerking genomen, geen wonder is. 't Spijt me maar, dat ik er totnogtoe niet aan voldoen kon.’
‘Marcus!’ viel Suze in. ‘Je weet toch, dat ik naar zulke dingen niet verlang, en hoe minder je er aan dacht, om mijnentwil natuurlijk, hoe gelukkiger wij zijn zouden.’
‘Goed,’ zei Marcus, ‘maar dit neemt niet weg, dat je ze weet te waardeeren, Suze. En ik herhaal wat ik je beloofd heb: als ik door de fortuin wordt verrast, zal een pakje Bloemthee uit mijn hand de kennisgeving zijn om u daarop voor te bereiden.’
- ‘Mag ik je vrouw dan als een kleine attentie geen pakje van mijn puike Bloemthee aanbieden, omdat zij die zoo lekker vindt, Marcus?’ vroeg ik lachend; maar hij nam de zaak waarlijk ernstig genoeg op en antwoordde:
- ‘Volstrekt niet, hoor! Ik sta er op haar daarmee te verrassen, zoodra het geluk mij verrast.’
‘Je spreekt alsof het voor de deur staat,’ zei mijn vrouw.
- ‘Het geluk staat niet voor de deur - het is al binnenshuis, maar Marcus schijnt het tot mijn spijt niet te kunnen gelooven,’ sprak Suze met een zucht.
Marcus had nu in vrij duidelijke woorden gezegd, dat hij niet gelukkig was. Het ontbrak hem, of er haperde in elk geval iets aan, en hij trachtte of hoopte althans het eens vervuld te zien. In welken vorm moest het voltooid worden? - Ik meende ontdekt te hebben dat hij geldzuchtig was, en een oogenblik later kreeg ik er de zekerheid van.
De Haarlemmer Courant werd binnengebracht, en op 't gezicht van dit nieuwsblad stond Marcus zoo schielijk op om het van 't dienstmeisje over te nemen, dat hij zijn porceleinen theekopje van de tafel stiet. Hij nam er volstrekt geen notitie van, hij merkte het misschien niet eens, zooveel spanning teekende zijn gelaat.
- ‘Met je permissie, een oogenblik maar,’ zei hij en hij sloeg de courant open. Marcus bemoeide zich weinig met politiek - en, den strijd om ons ministerie te doen vallen uitgezonderd, als men dien althans houden wil voor een bijzonderheid viel er in dien tijd in de politiek niets voor, dat een gewoon lezer interesseert. Ik volgde onwillekeurig de blik van Marcus, toen hij de kolommen doorliep, en later zijn vinger,
| |
| |
terwijl deze langs de effecten-noteeringen op de derde bladzijde afdaalde en aankwam en halt hield bij de trekkingslijsten der staatsloten, die in dezen tijd van 't jaar de fortuin - Marcus' geluk! - in de wereld uitstortten. Ik zag hem eensklaps verbleeken - was het van verrassing, omdat zijn ‘geluk’ nu was uitgekomen? Neen, want hij wierp de courant wrevelig op zijde en ik hoorde hem fluisteren: ‘Alweer niet.’
Zijn opgewondenheid was voorbij, hij was nu weer in zijn lusteloosheid vervallen en nam blijkbaar welstaanshalve bij tusschenpoozen deel aan 't gesprek.
Gedurende een paar dagen dacht ik over hem na en ik herinnerde mij toen, dat ik hem vroeger weleens meer in een toestand van zenuwachtige spanning had gezien; ik mocht het nu voor zeker houden, dat deze periodieke vlagen vielen in de dagen, die de trekking der premieleeningen of staatsloten waarbij Marcus belang had, voorafgingen. Deze zwakheid, deze dwaasheid liever hinderde mij in Marcus geweldig, en daar de oorzaak, die ik nu voor zijn ongeluk gevonden had: het ongeluk van zich aan een stroohalm vast te grijpen, waaraan men verwacht dat geldzakken voor ons hangen - volstrekt niet van zoodanigen aard was, dat ik een ‘familiegeheim’ konde kwetsen wanneer ik er van sprak, achtte ik mij verplicht hem er over te onderhouden. Ik deed het dienzelfden dag in een gesprek onder vier oogen.
Ik begon over onverschillige dingen, bracht het gesprek op onze laatste bijeenkomst ten zijnen huize, roerde de Bloemthee nog eens aan en zei toen:
- ‘Je zult ditmaal Suze nog niet mogen verrassen met een pakje van mijn puike Bloemthee.’
Hij keek verwonderd op - en kleurde.
- ‘Hoe weet je?....’ vroeg hij.
- ‘Dat je je fortuin met staatsloten wilt maken, wilt ge zeggen, Marcus,’ antwoordde ik, toen hij zijn vraag inhield: ‘Wel, je manier van de courant in te zien, en je houding, je toestand vóór- en nadat de courant door u werd ingekeken, heeft het mij verraden - en 't is juist hierover, dat ik je als vriend wensch te spreken; want, neem me niet kwalijk, Marcus! - van een man van verstand, als gij en met een karakter als het uwe, had ik andere, had ik beter verwachtingen.’
- ‘Je gaat recht op je doel af, amice,’ zei Marcus, ‘maar ik ken je: je spreekt uit belangstelling en daarom neem ik die
| |
| |
woorden niet kwalijk, al klinken ze wel wat hard. - Je keurt het dus af, dat ik tracht naar het bezit van geld?’
- ‘Volstrekt niet, maar de wijze waarop je het tracht te verkrijgen, keur ik niet goed, omdat je er ongelukkig door wordt. Gedurende den korten tijd voor de trekking verkeert gij in een onnatuurlijken toestand, een toestand van opgewondenheid, omdat ge u met een zeer bedriegelijke, en de kansen in aanmerking genomen, zéér onverstandige hoop vleit; - na de trekking duurt de reactie maanden lang, en in al dien tijd maakt uw lusteloosheid u onvatbaar voor 't genoegen van uw huiselijken kring. Ten laatste zult ge u een ziekte op den hals halen door - uw gebrek aan energie. - Heb je meer geld noodig om gelukkig te zijn, beproef dan het op een andere manier te krijgen.’
‘Ik kan het niet bekomen op een andere manier, of ik moest het stelen, amice,’ antwoordde Marcus: ‘en dat ligt niet in mijn karakter, hoe ongunstig je er ook over denken moogt. - En toch heb ik geld noodig om gelukkig te zijn. Niet om mijnentwil echter. Denk om mijn vrouw en kinderen. Was ik notaris geworden op een goede standplaats, dan zou ik op een onbekrompen wijze voor Suze en de kleinen hebben kunnen zorgen. Ik zou haar daardoor hebben vergoed, wat haar ontviel toen ze mij trouwde. Je weet, dat Suze van jongsaf op een ruimen voet is grootgebracht en dat haar oom haar onterfde om mijnentwil. Ze heeft me lieve kinderen geschonken. Ze lijken volstrekt niet op Papa. - En wat heb ik voor haar gedaan, om haar het leven aangenaam te maken? Ik heb haar beloofd notaris te zullen worden, maar mijn belofte niet kunnen houden. Ik zal mijn kinderen moeten grootbrengen van een klein inkomen, en zij zullen veel moeten missen van 't geen Suze heel goed weet dat tot een goede opvoeding behoort. - Wat zal zij van hen zien worden? Van haar dochtertje, als 't meevalt, een schoolmademoiselle, van haar zoon op zijn best een candidaat-notaris, even als Papa, en een candidaat-notaris kan met den besten wil van de wereld en de meest mogelijke energie geen fortuin bekomen, als hij het niet uit de loterij trekt. Daarom kocht ik mijn kans in de staatsloten - maar mijn Weener lot van 39 liet mij den laatsten keer weer even hopeloos als altijd. - Ik denk, dat ik het toch maar verkoopen zal, dan zou ik Suze op haar verjaardag met een piano kunnen verrassen - en dat is toch óók wat, al is 't
| |
| |
geen pakje Bloemthee, dat huis en hof aankondigt en een pianino als toegift er bij.’
- ‘Het was mij wel tien pakjes Bloemthee waart, als ik met Suze's verjaardag een piano in je huis zag, Marcus. Onder haar spel en gezang zoudt gij huis en hof vergeten en gelukkig zijn - en geloof mij, indien je op je zelven de overwinning behaalt en het Weener lot verkoopt, zal ik nooit meer twijfelen aan je energie en....je verstand.’
- ‘Ik zal er nog eens over denken.’ zei Marcus.
Ik sloeg hem gade zoo menigmalen ik er gelegenheid toe vond en ik meende te bemerken, dat hij er werkelijk ernstig over nadacht, maar tevens dat hij weifelde in den strijd; want hij was en bleef in zijn voorkomen alles behalve vastberaden. Ik duchtte dan ook dat ik op Suze's verjaardag geen piano in haar huis zou zien en vandaar dat ik mij aangenaam verrast toonde, toen dit toch het geval bleek. Ik drukte Marcus met warmte de hand en feliciteerde hem op zachten toon met zijn flink besluit.
- ‘'t Heeft me veel strijd gekost,’ zei hij, ‘maar toen ik zag, hoe gelukkig Suze met mijn cadeau was, beklaagde ik 't mij niet, dat ik er mijn Weener lot voor verkocht.’
- ‘Van dezen dag af aan zal ik u gelukkiger zien worden,’ antwoordde ik. ‘Want de mensch, die zich zelven leerde overwinnen, is op den waren weg tot geluk.’
Mijn voorspelling werd echter niet zoo aanstonds vervuld. In de eerste dagen na Suze's verjaring, toen Marcus nog onder den indruk verkeerde van de onverwachte blijdschap, die zijn vrouw over de piano liet blijken, zag hij er opgeruimd genoeg uit, maar van lieverlede scheen hij mij weder in zijn vroegere neerslachtigheid te vervallen.
Ik gaf echter de hoop niet op, dat hij die ten laatste te boven mocht komen, want hij stond immers nu tegenover het fait accompli, niets meer te bezitten, dat hem met bedriegelijke droomen op geldelijk fortuin kon vleien; en het fait accompli is in vele gevallen een uitnemend middel om den mensch zich te doen schikken in zijn lot. - Marcus' neerslachtigheid kon mijns inziens nu niets anders zijn dan een voorbijgaand uitvloeisel van spijt over 't gemis van zijn Weener lot - en tot mijn blijdschap zag ik dan ook na verloop van eenige maanden, dat hij zoo opgeruimd van humeur, zoo
| |
| |
vroolijk van toon werd, als ik mij nooit had voorgesteld dat hij zou kunnen zijn. En het was geen periodiek, maar een standvastig verschijnsel, dat ten laatste het karakter van onverstoorbaren levenslust aannam, die zijn oogen deed glansen en zijn ingevallen wangen vulde en met den blos der gezondheid tooide. Wie was nu gelukkiger dan Suze!
- ‘Marcus kan mij nu het pakje Bloemthee geven, wanneer hij maar wil,’ zei ze op zekeren dag, toen we genoegelijk bij elkaar zaten.
- ‘Wat wilt ge hiermee zeggen, Suze?’ vroeg hij, eensklaps verbleekende.
- ‘Wel, niets anders dan dat we ten volle gelukkig zijn - en dit is waarlijk genoeg.’
- ‘Ontbreekt je dan niets meer? - niets?’ vroeg hij.
- ‘Ik zou niet weten wat ik zou moeten wenschen,’ gaf zij ten antwoord.
- ‘Een huis aan de zuidelijke avenuen der stad, zooals de architect Kungius daar nu laat bouwen,’ sprak ik, maar op 't zelfde oogenblik berouwden mij deze woorden; want ik zag Suze's kleur verschieten en herinnerde mij nu, dat zij meermalen hare begeerte had uitgesproken om dáár te wonen, wanneer wij er langs wandelden.
- ‘Vergeef mij,’ zei ik terstond, te meer daar ik Marcus' oogen zag fonkelen met een gloed, waarvoor ik geen anderen grond wist te vinden dan dat hij op mij verstoord werd: ‘Vergeef mij; ik had deze woorden niet gedachteloos moeten zeggen, ik had kunnen weten, dat ze u pijnlijk konden treffen, Suze.’
Ik stak haar mijn hand toe.
- ‘Wel, ik moest verstandiger zijn,’ antwoordde zij. ‘Ik wil niet ontkennen dat het daar allerliefst wonen is, en het plekje waar Kungius' huis gebouwd wordt....’
- ‘En dat haast klaar is,’ viel Marcus in.
- ‘En dat haast klaar is,’ herhaalde Suze lachende, ‘ofschoon het er voor ons weinig toe doet....Ik wil niet ontkennen, dat dat plekje mij bijzonder aantrekt. Maar wij weten immers allen, dat de mensch diep ongelukkig zou zijn, indien hem niets meer te wenschen overbleef. - Zelfs een eeuwig leven zou dan alle waarde voor hem verloren hebben.’
- ‘Hoerah!’ riep Marcus, terwijl hij opgewonden mijn hand greep en die krachtig drukte, waarbij zijn blik andermaal fon- | |
| |
kelde met een gloed, dien ik niet verklaren kon: ‘Ik ben het met mijn vrouw eens, dat huis ontbreekt haar om gelukkig te zijn.’
Wij allen zagen hem verwonderd, zelfs eenigszins ontsteld aan. Maar uit zijn verstandige gesprekken, toen en de daarop volgende dagen, bleek duidelijk, dat hij zeer wel bij 't hoofd was.
| |
VI.
Het huis van den architect Kungius aan de zuidelijke avenuen der stad was gebouwd en voltooid; hij betrok het niet terstond, maar liet het de warme zomermaanden onbewoond en luchtte het gedurende dien tijd dag aan dag, om den schadelijken invloed van versch metselwerk weg te nemen. - Iedereen in de stad riep over het fraaie huis, dat niet alleen comfortable was ingericht, maar tot in de geringste bijzonderheid keurig werd afgewerkt, - en iedereen in de stad riep nog harder over de goede zaken, die mijnheer Kungius met de uitoefening der architectuur voor anderen nu blijkbaar ook voor zich zelven gemaakt had.
In den nazomer zou Kungius het nieuwe huis gaan bewonen, en intusschen vertelde hij aan zijne vrienden en kennissen, dat hij het op den eersten dag den beste dat hij 't betrok, wenschte in te wijden met een partijtje voor groote menschen en kleine kinderen te gelijk. - In de ruime tuinkamer, waar hij nog geen kleed liet leggen, zouden de kinderen ontvangen worden en als tegen een uur of tien de pret voor hen afgeloopen was, zouden de grooten er desverkiezende kunnen dansen tot twaalf, één uur. Omstreeks dien tijd wilde hij zich in de nieuwe woning, na er - zoo hij hoopte - zijnen vrienden een aangenamen avond bereid te hebben, voor 't eerst ter ruste begeven. Was het ernst of kortswijl, wat Kungius van de partij vertelde? Hij kon wel eens meer ‘raar voor den dag’ komen; men wist ook van hem, dat hij niet veel van praten hield, en even als bij andere menschen van stilzwijgend slag kon men geloof hechten aan het weinige dat hij sprak. Misschien bleek het dus dat hij aan geen kortswijl had gedacht. En waarlijk, toen de tijd naderde, kwamen eensklaps de uitnoodigingen. Ik behoorde onder de genoodigden, met vrouw en kinderen, en op denzelfden dag vernam ik, dat Marcus Mardalis en de zijnen mede van de partij zouden zijn. Suze was
| |
| |
zeer in haar schik met de invitatie. De kring der conversatie van de Mardalissen was ook uiterst klein, want men weet, dat de conversatie zeer duur is in hare gevolgen; zij oefent een verlengenden en verhoogenden invloed uit op de rekeningen van verschillende leveranciers, - en veel geld uitgeven viel boven de begrooting van Marcus' financieel vermogen. Dat hij genoodigd werd verwonderde mij echter niet bijzonder; want Marcus en Kungius, die door hunne verhouding van huurder en huisheer elkander niet vreemd waren gebleven, schenen elkaar wel te mogen zetten en in de laatste maanden vooral trof ik Kungius nog al eens aan bij Mardalis.
De dag, voor het feest bepaald, brak aan en het uur kwam waarop de partij een aanvang nam. Ik tilde mijn kinderen in de vigilante en liet de meid met hen meerijden, om hen ten huize van Kungius af te leveren. Als het rijtuig terug was, zou mijn vrouw met haar toilet gereed zijn - terwijl ik intusschen mijne instructiën gaf aan mijn winkelbedienden; want het heeft voor een man, die altijd hij zijn zaken is, heel wat in, een welbeklante affaire als de mijne, al is 't maar voor enkele uren, aan de zorg van vreemden over te laten, Eindelijk was alles in orde en mijn vrouw en ik stapten in de vigilante, met de opmerking, dat wij zeker de eersten der gasten niet zouden wezen. - Neen, dit waren we ook niet - want Kungius zei ons, met een glimlach, dat ook goede zaken den mensch klaarblijkelijk tot het uiterste konden drijven, immers wij waren de laatsten, die verwacht werden. Hij met de heeren - zijne vrouw met de dames, kwamen juist terug van hun omgang door huis en hof, nog blozend en lachend van de felicitaties en den lof der bewonderaars van het huis, en Suze was er nog niet mee aan 't eind. Ik hoorde van haar nog eenige goed gesproken woorden over den keurigen smaak waarvan alles getuigde. - Zoo traden wij het salon binnen, waar men ons nu wachtte om ons de thee te presenteeren: een exquis merk van echte Bloemthee; niemand beter dan ik kon er het fijne van beoordeelen, want ik had ze geleverd; maar het thee schenken aan de gasten legde mij en mijne vrouw niettemin onder de verplichting, het bekijken van Kungius' huis en meubilair, dat geheel nieuw was, tot eene latere gelegenheid uittestellen - en er heerschte zooveel animo onder de gasten, zij pakten Kungius en zijn echtgenoote zoo geheel in, dat ik wel moest vreezen, dezen avond althans mijne even- | |
| |
tueele bewondering over zijne nieuwe woning cum annexis niet te zullen uitspreken. Ik kon er mij echter beter in troosten dan mijne vrouw; want zij zat kennelijk op heete kolen;
of het moest zijn, omdat uit de tuinkamer nu en dan een juichkreet van de opgewonden jeugd tot ons doordrong en zij brandende was van verlangen om haar eigen kroost aan de pret te zien deelnemen. Nu, het ging hier, Goddank! over 't algemeen niet stijf en al te complimenteus toe, en ik meende uit de prettige ongedwongenheid van den gastheer en de gastvrouw zelven te mogen opmaken, dat zij 't ons niet kwalijk zouden nemen, wanneer wij 't gezelschap der volwassenen eenige oogenblikken verlieten. Ik gaf mijn vrouw dus weldra een wenk, dien zij terstond begreep, en toen zij mevrouw Kungius eenige woorden had toegefluisterd, gingen wij naar de tuinkamer, waar wij de onzen juist verrasten in een der dolle vlagen van den Tempête, met de kleine Mardalissen als contrafiguren. Zij bemerkten ons verschijnen niet eens, en evenmin dat van Marcus en zijn vrouw, die kort na ons in de tuinkamer een kijkje kwamen nemen. Wij besloten, met een blik van verstandhouding, onze kinderen den vrijen teugel te laten vieren aan den stormachtigen dans en traden den tuin in, die groot genoeg was om op den achtergrond bij het Zwitsersch tentje buiten het bereik van het kinderlijk rumoer te komen.
Het was lichte maan en haar glansen verzilverden het groen van bloembladen en struiken, die, omdat het voor aanplanting in de volle aard te laat in den tijd was, met de potten waarin men ze kocht, in den grond waren gezet, en de bloeiende najaarsrozen, hier en daar door 't licht aan ons ontdekt, en ginds verscholen in 't duister, geurden om ons heen.
Wij genoten allen - neen toch niet; want ik hoorde Suze eensklaps een zucht slaken. Maakte zij misschien eene vergelijking tusschen haar levensgenoegen ten huize van haar oom en haar tegenwoordig lot? - en gevoelde zij 't gemis van een fraai huis en een aangenamen hof op dit oogenblik levendiger dan ooit?
- ‘Ja, dit alles ontbreekt aan je geluk, Suze,’ zei Marcus in antwoord op haar zuchten.
- ‘Maar laat mij u dan uwe woorden van onlangs herinneren,’ viel ik in: ‘Weten wij niet dat de mensch niet gelukkig zou zijn, indien hem geen enkele wensch meer overbleef?’
- ‘Die woorden hebben nog evenveel recht om gehoord en
| |
| |
overwogen te worden,’ antwoordde Suze ‘maar ik ben nog even kinderachtig als toen - en ondankbaar tevens: ondankbaar jegens den gastheer, die zijn geluk verdient, omdat hij het met anderen weet te deelen. Vergeef mij, en laten wij er niet meer aan denken.’
- ‘Ja, ik denk er wel aan,’ zei Marcus.
Wij keerden nu weder tot het gezelschap terug, en Suze kwam blijkbaar haar vlaagje van verdrietelijkheid geheel te boven; want gedurende den ganschen avond gaf zij blijken eener ongeveinsde opgewektheid. Marcus evenwel was veel stiller dan ik hem in de laatste maanden gekend had - en naarmate de avond verstreek, nam dit toe. Toch lag er eene blijmoedigheid op zijn gelaat, een glans van geheim geluk in zijn oogen, die mij overtuigden dat hij zich innerlijk verheugde; de toon van zijn stem, de woorden die hij sprak, moesten wel een aangenamen indruk vestigen bij ieder, met wien hij thans kennis maakte, en ik verwachtte, dat deze avond zou meewerken om hem in de stad den naam te verwerven, dien hij als mensch verdiende.
Omstreeks tien uren kwamen de rijtuigen voor, die de kinkeren moesten thuis brengen. - Ik hielp de mijne er in, nadat ze door mijn vrouw met overkleeren goed waren verzorgd, want de avondlucht was vrij koud.
- ‘Wat komt onze vigilante laat,’ hoorde ik Suze zeggen, toen ik het salon weer intrad: ‘Er zijn haast geen kinderen meer over.’
- ‘Alles op zijn tijd, vrouwtje,’ zei Marcus. ‘Laat het nu voor hen maar eens uitkomen, dat het leste het beste is. Ze worden hier immers niet verjaagd.’
- ‘Volstrekt niet,’ stemde Kungius toe.
Maar het rijtuig kwam toch, en Suze zag haar kinderen, warm en wel tegen kou vatten beschut, van mijnheer en mevrouw Kungius afscheid nemen en ze gaf hun een nachtkus mee naar huis.
Marcus bracht hen in den gang; wij vingen kort daarop nog een juichkreet van hen op, en toen de vigilante weg reed, kwam Marcus met een blij gezicht weer binnen.
De kinderen van Kungius waren naar de slaapkamer, zei Mevrouw.
Het eerste bedrijf van de partij was afgespeeld.
Het tweede nam nu een aanvang - de tuinkamer bleef niet lang ontruimd; want nu ontwaakte de danslust bij de jonkmans
| |
| |
en de maagdekens - en menig oudere van jaren mengde zich onder hen.
Suze ook maakte nog een walsje mee met den gastheer, terwijl Marcus mevrouw Kungius ten dans leidde. - De tijd vloog om; het werd twaalf, één uur eer men er aan dacht - en toen men bemerkte dat het al zoo laat was, wist men tevens dat het tijd was tot vertrek.
Dit was het derde bedrijf: de slotscène.
Wij hadden veel genoten. Mijnheer en mevrouw Kungius hadden alle eer van de partij, waarmede zij hun nieuw en fraai huis inwijdden. Het eene was in volkomen harmonie geweest met het andere.
Maar ik had het huis nog niet gezien, en ik stond er op het te kennen eer ik vertrok, al hadden dan ook de jubilarissen geen gelegenheid om mij te geleiden, daar zij druk bezig waren met de scheidende gasten. - Marcus en Suze zaten ook nog in 't salon - onze rijtuigen waren nog niet gemeld. Aan weerskanten van het huis hoorde ik er een aanrollen. Dat moesten de onze zijn, ik had dus niet veel tijd over.
Ik doorliep in allerijl de kamers van het benedenhuis, en begaf mij toen naar boven. - Van de bovenvertrekken had ik nog niets gezien en ik bekeek ze dus nauwkeuriger dan de benedenkamers. Overal waar ik kwam vond ik geen weelderig, geen vertooningmakend ameublement, maar een, dat van eenvoudigen, goeden smaak en nochtans onbekrompen middelen getuigde. Ik liep den bovengang weer terug en stond aan de trap, op 't punt om naar beneden te gaan, toen ik mij herinnerde de slaapkamer nog niet gezien te hebben. - Ik was er met een paar schreden, want het moest de achterkamer zijn, die het uitzicht had in den tuin. Er viel een schijnsel van licht in het achterste gedeelte van den gang; de deur moest dus aan staan, en ik behoefde niet te vreezen met mijn intreden eenig gerucht te maken, dat anders lichtelijk de slapende kinderen van Kungius had kunnen wekken. Ik ging de kamer in en zag dat de gordijnen van twee ledikanten halverwege open geslagen waren. Op den achtergrond, in de alcove, stond er nog een, maar geheel gesloten - dat der echtgenooten natuurlijk. Ik mag gaarne kindergezichtjes in gerusten slaap aanschouwen, en liep op mijn teenen naar de kinderledikanten, om het genoegen van dezen avond te besluiten met den gelukkigen aanblik der sluimerende kleinen.
| |
| |
Bedrogen mij mijne oogen? - Mijn God, dáár sliepen niet de kinderen van den architect Kungius, maar die van mijn vriend Marcus Mardalis, en op 't zelfde oogenblik dat ik tot deze ontdekking kwam, steeg er een gedachte in mij op, die het raadsel oploste en de zonderlinge woorden van Marcus, in den laatsten tijd vernomen, tot klaarheid bracht; maar tegelijkertijd huiverde ik van angst voor Suze, die klaarblijkelijk niets van deze oplossing wist noch vermoedde.
Ik verliet ijlings de slaapkamer en vloog de trappen af. - In den gang ontmoette ik mijnheer Kungius, die haastig zijn overjas aantrok en dien ik tot zijn vrouw hoorde zeggen: ‘Al de gasten zijn weg. Ons rijtuig wacht. Laten wij ons nu stil verwijderen. - Dat zal een verrassing zijn voor Mardalis' vrouwtje.’
- ‘Neen,’ antwoordde mevrouw Kungius: ‘mevrouw Mardalis' intime vriendin is nog in 't salon - en daar is haar man.’
- ‘Met uw permissie,’ zei ik gejaagd, ‘ons rijtuig is nog niet voor - laat mij even met u meerijden - uw huis ligt toch in mijn weg. - Draal om Godswil niet lang’, voegde ik er bij, toen ik zag dat Kungius een bedenking wilde opperen.
- ‘Ik vermoed, dat mijnheer Mardalis u en uw vrouw bij de ontknooping zal willen zien; waarom wilt ge dan weggaan?’ vroeg hij toch nog, ‘want dat er iets te ontknoopen valt, schijnt ge al te weten.’
- ‘Ik weet niets, maar vermoed alles. Mijn vrouw moet vooreerst blijven en weet niet dat ik heenga. Mag ik meerijden of niet?’
- ‘Stap dan maar in,’ zei Kungius, toen wij aan de huisdeur waren. ‘En vertel mij, als ik het weten mag, in de vigilante wat je op 't gemoed drukt.’
Ik zei hem in korte woorden dat ik voor Suze vreesde, als zij onvoorbereid vernam, dat huis, tuin en meubilair haar eigendom waren.
- ‘Och kom,’ viel Kungius mij in de rede: ‘Je spreekt of ze een toeval kon krijgen - of een beroerte. En zoo iets krijgt men niet van blijdschap en geluk;’ maar zijn woorden gaven mij geen rust. Ik luisterde ter nauwernood naar 't geen hij nog vertelde van Marcus, die mij noch mijn vrouw in 't geheim had willen betrekken, vreezende dat wij het voor Suze niet verborgen hadden kunnen houden. Ik vernam tevens tot mijn verwondering - en evenzeer tot verwondering van Kungius' vrouw,
| |
| |
die er ook niets van had mogen weten - dat Marcus een aanzienlijken prijs getrokken had met een buitenlandsch lot.
- ‘Hij had toch zijn Weener lot te gelde gemaakt,’ riep ik ongeloovig.
- ‘Ja maar, hij behield nog een Rus van 64,’ antwoordde Kungius met een lach: ‘en dat lot verraste hem met de 75000 Roebels. - Als men zoo fortuinlijk is, mag men zijn vrouw ook wel eens verrassen met een mooi huis, mits ik het opzicht heb over den bouw’. -
Hij was thuis en stapte met zijn vrouw uit.
- ‘Vliegensvlug nu naar mijn huis, en terug naar mijnheer Mardalis in zijn nieuwe woning’, zei ik tot den koetsier, en ik beloofde hem een goede fooi.
In minder dan een kwartier was ik weer bij Marcus en Suze terug....Onze vigilante stond nu voor de deur - en toen men mij in huis had gelaten, ontmoette ik Marcus, Suze en mijn vrouw in den gang. Mijn vrouw zag er lang niet gerust uit.
- ‘Waar ben je toch heen geweest?’ vroeg zij: ‘De vigilante staat al lang te wachten; en me dunkt, we moesten Mardalis en zijn vrouw meteen thuisbrengen, want hun rijtuig schijnt niet te komen’. -
- ‘Maar wij moeten van mijnheer Kungius en zijn vrouw nog afscheid nemen’, zei Suze. ‘Ze zijn evenwel een poosje geleden naar boven gegaan, om te zien of hun kinderen al sliepen, en me dunkt, we moesten maar zoo vrij zijn hen dáár op te zoeken; want het wordt laat en we maken wel eenigszins een mal figuur’. -
- ‘We gaan gezamenlijk naar de slaapkamer,’ sprak Marcus met fonkelend oog - en hij ging ons voor.
Ik volgde hem. Aan de deur van de slaapkamer gekomen, stiet hij die half open en wachtte onze dames. Ik wierp een blik naar de ledikanten. De beide kinderen hadden zich omgewend en hun naar het licht gekeerde blozende aangezichten konden zoo aanstonds door Suze worden ontdekt! - Het was mijn tijd om te handelen.
- ‘Hebt gij Suze het beloofde paketje Bloemthee gegeven, of zult ge het nog doen?’ vroeg ik fluisterend aan Marcus.
Hij keek mij verbaasd aan, en antwoordde toen:
- ‘Neen’. -
| |
| |
Suze en mijn vrouw traden nu op de deur toe. Ik ging in de opening staan.
- ‘Vergeef mij, Suze - vergeef mij, Marcus,’ sprak ik - en mijn stem beefde van ontroering, ‘maar ik acht mij als vriend in dit oogénblik verplicht, u er aan te herinneren, dat een pakje Bloemtheede voorbode zou zijn van een groote verrassing, wanneer Marcus die te eeniger tijd aan zijn vrouw zou mogen bereiden. En sommige verrassingen kunnen zóó boven iemands verwachting uitvallen, dat ze wel een voorbereiding behoeven. Mag ik daarom het verzuim van uw man herstellen, Suze - en u dit pakje Bloemthee aanbieden?’ -
Zij keek mij verbijsterd aan en sloeg hare oogen toen op Marcus, die, nu het oogenblik gekomen was om te spreken, geen woorden scheen te kunnen vinden om zijn geluk uit te drukken.
- ‘Waar is de gastheer? - Wáár de gastvrouw?’ vroeg Suze, terwijl zij haar hand uitstak naar het pakje thee, dat ik haar nog altijd voorhield, onder gestadig knikken en telkens dringende met de woorden: - Toe dan Suze! Toe dan; - maar nu keek zij langs mij heen - en haar oog viel op haar slapende kinderen.
- ‘Mijn God! wat zie ik? - Wat moet dàt beteekenen?’ riep zij.
- ‘Alles - alles - alles het uwe,’ zei Marcus, en hij opende zijne armen om haar te omhelzen; doch - zij stortte voor zijn voeten bewusteloos neder.
Ik reed met onze vigilante uit - om den dokter. De schrik - want onverwachte vreugde kan eveneens doen schrikken als een ongeval - doodde Suze niet, doch bracht haar toch op den rand van 't graf. - Dienzelfden nacht, toen zij uit haar bewusteloosheid was ontwaakt, tastte een hevige koorts haar aan, die van uur tot uur toenam en reeds den volgenden dag, volgens de verklaring des dokters, van typheusen aard werd. Marcus zat dagen achtereen met het horloge naast zich, ten einde de medicijnen op de minuut af in te geven, op de ziekekamer, en ook de nachten doorwaakte hij grootendeels bij het krankbed zijner vrouw. - Toen zij na haar herstel voor 't eerst weer beneden kwam, zag ik hem met deernis aan. Hij was vermagerd en verbleekt, en zijn haar was grijs geworden van angst en zieleleed. Hij kwam toen tot bekentenis van 't geen in zijn gemoed
| |
| |
omging, onderwijl hij wanhopig nederzat en waakte bij zijn veeltijds ijlende vrouw, die hij meende dat hem ontvallen zou.
- ‘Ik weet nu, dat ik dwaas handelde en ondankbaar was jegens God,’ zei hij met gebogen hoofd, ‘al maakte ik mijzelven in vroeger dagen diets, dat mijn dankbaarheid aan Suze alléén mij dreef tot geldzucht. - Bedierf mijn neerslachtigheid, mijn lusteloosheid, telkens wanneer de fortuin mij op nieuw teleurstelde, niet háár levensgenoegen tegelijk met het mijne? Mijn God, wat had er van ons gezin moeten komen, indien deze ellendige toestand had aangehouden. - Neen, ik was in mijn onverstandige ontevredenheid den zegen van 't bezit eener goede vrouw en lieve kinderen niet waard. - Ik zelf had hen gelukkig moeten maken, niet het geld, dat het toeval mij in den schoot wierp; het geld, waarmee ik begon mijn vrouw in doodsgevaar te brengen, omdat ik mij - zelfzuchtige die ik was! - wenschte te verlustigen in de aanschouwing harer onvoorbereide verrassing. Mijn schuld aan u, Suze! is grooter dan ooit te voren. Ik zal die schuld nimmer kunnen aflossen, ofschoon ik nu een man van geld ben: een man van geld, die zichzelven misschien heeft vervloekt toen hij u dacht te verliezen. God was mij genadiger dan ik 't verdiende.’ -
- ‘Gij hebt gedwaald, Marcus,’ antwoordde Suze zacht, terwijl zij hem de hand gaf en kuste, ‘maar ik blijf gelooven dat je uit liefde voor ons dwaaldet, en dat je het niet meer zult doen, nu uw oogen geopend werden voor de betrekkelijk geringe waarde van geld en goed. - Dàt is mijn geluk, en niet uw fortuin van 75000 Roebels.’ -
Marcus is thans notaris in onze stad. Toen mijnheer Bolland overleden was, solliciteerde hij, en bijna al de notabele ingezetenen ondersteunden zijn verzoek - misschien omdat men hem kende als een rechtschapen en kundig man. Onze vriendschap heeft niets geleden door zijn fortuin en zijn hooger standpunt in de maatschappij. De notaris en de winkelier in koloniale waren bezoeken elkander nog dikwijls - en Suze verzekert mij nog weleens, als zij aan het verledene denkt, dat zij aan mij haar leven heeft te danken, want mijn puik-puike Bloemthee had den anders waarschijnlijk doodelijken schok gebroken. -
Haarlem. |
|