Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1873
(1873)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 317]
| |
De klokluider.Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 318]
| |
genoeg in de groote steden, in de verblijven der ellende en in de holen der misdaad. Het is intusschen niet over die feiten, verschijnselen en toestanden, dat ik mijne lezers hier wenschte te onderhouden. Ik wilde meer opzettelijk spreken over den stand, het ambt, de betrekking, het beroep - of welken naam men er ook aan zou gelieven te geven - van den schrijver zelven dezer bladzijden, die, zooals hij den lezer heeft bekend gemaakt, een eenvoudige klokluider is. Dat ambt of beroep levert ook al eene merkwaardige proeve van de ebbe en den vloed, van het op en neêrgaan der wereldsche dingen. Men zal zeggen: dat de betrekking van klokluider al zeer nederig is, al werkt hij juist niet in de laagte, ja, al spreekt zijn orgaan zelfs zeer ‘uit de hoogte’....Het is waar, op den ladder der maatschappelijke rangen en standen staat de eerzame (dat woord ‘eerzame’ klinkt wel zeer zoetelijk en zeer lief, maar toch wordt het bijna nooit anders gebezigd dan in een ietwat ironischen zin!) klokluider op eene der laagste sporten. Hoogte en laagte zijn betrekkelijk. Och! het zijn eigenlijk altemaal maar begrippen, appreciaties, en zelfs wel vooroordeelen, met dat zoogenaamde hoog en laag in de wereld. Wie verheft zich, bijv. eeniglijk en alleen door zijne verdienste boven de hoogste en aanzienlijkste huizen en paleizen?....Wie anders dan - de schoorsteenveger!...En toch is de sociale positie van den schoorsteenveger, als hij het hoogste bereikt heeft, waartoe hij klimmen of zich omhoog werken kan, alleen maar hoog in den allerletterlijksten, in den wiskundigen zin. Dus - ook hierin is het alweer niet geraden om aan den letter te blijven hangen... Maar het ambt of het beroep van klokluider is niet altoos even laag (of althans nederig) geweest, als het thans is of geacht wordt te zijn. Vele jaren geleden, in den bloeitijd der Middeleeuwsche kerk, waren de klokluiders geestelijke personen of behoorden tot den geestelijken stand. De klokken werden namelijk gerekend te behooren tot de ‘gewijde dingen’ (res sacrae), en mochten derhalve niet anders gehanteerd worden dan door gewijde, geordende (geconsacreerde) personen. Zij, die met het klokluiden belast waren, behoorden tot de presbyteri, en voerden, in verschillende landen en in verschillende talen, den titel van: clocheman of sonneur des cloches (Fransch), | |
[pagina 319]
| |
clockmannus (Middeleeuwsch Latijn), campanario (Italiaansch), campanago (Spaansch), enz. enz. De decretaliën wijden aan het ambt van den campanarius of klokluider een afzonderlijken titel (Titel XXVII van het Iste Boek). Zelfs telt de Roomsche kerk twee klokluiders onder hare heiligen, - mannen, die gedurende hun leven dat ambt (want toenmaals was het meer dan een beroep, - het was een ambt, en wel een geestelijk ambt) hadden bekleed bij de groote hoofdkerk van Sint Pieter te Rome. De een, Sint Theodorus, wiens feestdag samenvalt met dien van den eersten Christenmartelaar, Sint Stephanus, op den 26sten December, heeft zijne canonizatie daaraan te danken gehad, dat hij eens, op een vroegen morgen, toen hij, in zijn overgrooten ijver, wat al te vroeg was opgestaan om de lampen voor de vroegmetten te ontsteken, met eene verschijning verwaardigd was geworden van den patroon der kerke zelven, den ‘prins der Apostelen’. Nu begrijp ik zeer goed dat de ongeloovigen en sceptikers onzer dagen misschien zullen zeggen: de goede Theodorus zal wat slaapdronken geweest zijn propter hesternam crapulam, wat ‘katzenjämmerlich’, en zich de loddere oogen nog niet genoeg uitgewreven gehad hebben, zoodat hij alles zag, wat zijne verbeelding hem bij het morgenschemerlicht beliefde te laten zien, en hij lichtelijk een witten pilaar of marmeren zuil zal hebben aangezien voor den grooten ‘pilaar der kerk’, den man van steen, de Petra, den rotssteen, waarop de gemeente zou gebouwd worden. Maar ik wil mij niet ophouden met de wederlegging van zulke tegenwerpingen, die allicht voortkomen uit de zucht om den nederigen stand van klokluider te declineeren, door daaraan de eer te willen betwisten van heiligen te hebben geschonken aan de kerk. De andere heilige is Sint Abbondius, wiens feestdag valt op den 14den April. Deze heilige man ontving van den grooten Apostel, wiens tempelgebouw hij insgelijks bediende, de eervolle opdracht om een jong meisje, door den Apostel zelven tot hem gezonden, door handenoplegging te genezen van hare krankheid. Tot belooning van die mirakuleuze kuur werd hij, na zijn dood, door den stedehouder van Petrus heilig verklaard. En hierbij vrees ik dat niet alleen de ongeloovigen, maar ook de spotters nog bovendien, de schouders zullen ophalen. Doch - de heilige mannen zijn boven den spot en het oordeel der wereld verheven - zooals ten minste zijzelve en hunne bewonderaars zeggen. | |
[pagina 320]
| |
Dat de kerk uitdrukkelijk verbood de klok door leeken te laten luiden, vinden wij aangeteekend bij Fra Angelo della Rocca, van Camerte, der orde van den heiligen Augustinus, in zijn werk: Thesaurus pontificiarum, sacrarumque antiqq; nec non rituum, praxium, cet. (Romae, 1745), waar hij schrijft: ‘Campana nullo modo a Laïcis, et ab Ecclesiasticis non nisi supellicio pulsari debet’, d.i.: ‘De klok mag in het geheel niet geluid worden door leeken. en door geestelijken niet anders dan in hun plechtgewaad.’ En dit kan niemand verwonderen, wanneer men bedenkt dat de kerk het klokluiden zmnebeeldig beschouwde als eene prediking. De heilige Amalaricus laat zich dienaangaande aldus vernemen: ‘Het geklank der bazuin, en later het daarvoor in plaats gekomen gelui der klok, beteekent de prediking. De klok spreekt in metaal van boven uit de lucht. Het metaal beduidt het duurzame en luidklinkende. De klok heeft binnen in zich een ijzeren hamer (klepel), die haar slaat opdat zij gehoord worde. De klok beteekent den mond des predikers van het Nieuwe Testament, dat meerder is en luider klinkt dan de bazuin van het Oude Testament. Het klokketouw, dat zijn uitgang heeft van het hout (waaraan het is vastgehecht), beteekent het heilig woord des N.T. hetwelk afdaalt van het hout des kruises onzes Heeren. Dit hout wordt echter wederom van boven vastgehouden, omdat het kruis des Heeren samenhangt met - en verkondigd wordt door - de heilige profeten en patriarchen. Het touw gaat over in de handen der priesteren. Zoo moet de Schrift mee in het werk der priesters worden opgenomen.’ Uit die plaats kan men wederom zien, hoe in alle bestaande ceremoniën en functiën der kerkdienaars een mystieke of allegorische zin gevonden of gelegd werd, die meestal zeer gezocht, maar soms ook zeer geestig en vernuftig uitgedacht was. Menigeen onder mijne lezers zal wellicht niet geweten hebben dat een schijnbaar zoo onbeduidend ding als het klokketouw, nog zoo'n diepe en belangrijke beteekenis had, en dat het daarom, naar de voorschriften der kerk, niet met ongewijde handen mocht worden getrokken. Maar tot mijn leedwezen moet ik erkennen: niet alle klokluiders zijn heiligen geweest. Wel zijn er, bebalve heiligen, voorname lui onder geweest. Men vindt vermeld dat een Russische | |
[pagina 321]
| |
Czaar, Fedor Iwanowitz, zulk een vermaak vond in 't klokluiden, dat dit bij hem tot een volslagen hartstocht werd, en hij uren lang in het zweet zijns aanschijns aan het klokketouw kon hangen. Het feit wordt verhaald door den beroemden reiziger J.G. Kohl (Reisen im Innern von Rusland u. Polen. I. 146 ff.) en door Heinrich Alt (in zijn bekend werk: Der Christliche Cultus, S. 66.). Of die Czaar een heilige geweest is, weet ik niet. Zeker is het dat de klokluiders wel eens eene slechte reputatie hebben bekomen, doch ik kan niet verzekeren of zij die hebben gekregen (verdiend is natuurlijk heel wat anders!) vóór of nà den tijd (en dus zou hier ook al weer een verband tusschen het post en het propter kunnen liggen) dat het klokketouw uit de gewijde priesterlijke handen is overgegaan in de ongewijde handen der leeken, die als kosters en andere subalterne kerkelijke bedienden, later en thans nog de klok hebben moeten luiden. Men geeft namelijk den klokluiders nà dat zij wel is waar anderen ter kerk roepen door hun gelui, maar dat zij zelfs, als eenmaal hun werk is afgeloopen en de dienst in de kerk een aanvang genomen heeft, het touw wegbergen, een slippertje maken en stillekens wegduiken naar een dier tempeltjes of kapelletjes, die de Duivel gewoonlijk bouwt naast 's Heeren huis, en waar dan ‘de blauwe Engel’ (Cf. Hieronymus Jobs, S.S. Theol. Cand.), hetzij ‘het bruine paardje’ (Cf. P. Abrahamus à Sancta Clara), hetzij misschien wel (horribile dictu!) ‘de gouden klok’ uithangt, om daar, al drinkende, rustig af te wachten totdat de kerk uitgaat. Daarom hebben de klokluiders wel eens eene zekere reputatie als kroegloopers. Zoo heeft men dan ook klokluiders gehad, die in de uitoefening hunner functiën zijn doodgeslagen, en wel door hun eigen instrument, misschien wel nadat - omdat - doordat - zij wat al te diep in 't glaasje hadden gekeken. Wie kan het weten!... Zeker is het dat er grafschriften bestaan, die zulke catastrophen hebben vereeuwigd. Er zijn mij twee dergelijke bekend. Het eene is van zekeren Proculus, koster en klokluider van Sint Proculus, te Bologna, die door zijne eigene klok, of liever die van zijn naamheiligen, Sint Proculus, werd doodgeslagen. De omstandigheid: dat de klokluider ook zelf den naam van den patroon der kerk droeg, gepaard met de beteekenis van het Latijnsche woordje procul (dat ‘vèraf’ of ‘verwijderd van’ | |
[pagina 322]
| |
beteekent), geeft een allergrappigst calamboureerend grafschrift, dat dus luidt: ‘Si procul a Proculo Proculi campana fuisset,
Iam procul a Proculo Proculus ipse foret.’
Dat is: ‘Wanneer maar de klok der Sint Proculuskerk wat verder ware geweest van Proculus, den koster, dan lag gezegde Proculus nu niet zoo dicht hij de muren der Sint Proculuskerk.’ Op het graf van een anderen koster en klokluider, die door een slag van den zwaren klepel het leven verloor, leest men: ‘Hier ligt de koster Jan Leepel,
Die leefde van de klok en stierf van den klepel.’
Te Helsingör werd, den 20sten April 1698 (dus nog niet zoo geheel in den tijd der sage en der legende), een klokluider, terwijl hij bij zekere begrafenis luidde, door de klok ‘opgenomen’ (hoe? - is mij niet gebleken; ik vertel het feit eene oude kroniek nà) en buiten den toren geworpen, over twee daken heengeslingerd, totdat hij in een boom hangen bleef. Hij kwam er echter af met den schrik en een gat in 't hoofd.
Werkelijk zijn de voorbeelden in het geheel niet zeldzaam dat klokluiders zijn gedood geworden in de uitoefening van hun beroep: het klokluiden. Veelvuldig kwam dat voor in tijden en in landen, waarin men nog de meening koesterde dat klokgelui een middel was om den bliksem af te leiden en te verdrijven. Men weet nu dat juist het tegendeel waar, en het klokluiden veeleer een middel is om den bliksem aan te trekken. Zoo hebben het althans de natuurkundigen onzer dagen geleerd, en een nederig klokluider onderwerpt zich gaarne en gereed aan de uitspraken der heeren geleerden. Wèl is het oudste gebruik en de allereerste bestemming van de klok zeker geweest: het bijeenroepen der menigte, hetzij dan der gemeente of der kloosterlingen, zoowel tot het bijwonen der kerkelijke diensten, als bij gelegenheden van gevaar door brand of ander onheil. Intusschen is het bijgeloof al spoedig meê in het spel gekomen. Vooral toen het doopen en plechtstatig wijden der klokken in zwang kwam, begon men te meenen dat die heilige handelingen haar zekere geheimzinnige en bovennatuurlijke krachten mededeelden, zooals bijv. het vermogen om | |
[pagina 323]
| |
de duivelen te verjagen, onweders, hagel, pest, en allerlei en velerlei te verdrijven. Dwaling en gebrekkige kennis van de natuur met hare wetten en krachten hebben zich van enkele physieke verschijnselen meester gemaakt, daaruit verkeerde gevolgen getrokken en valsche toepassingen gemaakt. Het is een overoud volksgeloof dat de dreuning, teweeggebracht door kanonschoten en andere geluid- en gedruischmakende ontploffingen, zoomede het trillen der lucht, door klokgelui veroorzaakt, den dampkring zouden zuiveren en de natuurverschijnsels verjagen, waarvan men de schadelijke uitwerking vreesde. Het is inderdaad vreemd dat de landlieden, althans in sommige streken (waar het onderwijs nog gebrekkig en de verlichting nog gering is, ook nog zelfs in onze dagen), het klokluiden niet aanwenden als middel tegen den vee-typhus...Ik geloof niet dat het minder helpen zou dan andere middelen, door brallende advertenties als ‘beproefd’ uitgebazuind en uitge-Barnumd...... Volgens het aloude volksgeloof en bijgeloof zijn booze geesten de oorzaken en de voortbrengers der booze d.i. voor menschen (wezenlijk of schijnbaar) schadelijke dingen. Maar de toon der gewijde klok - d.i. de stem der kerk - heeft het vermogen en de roeping om de demonen te verjagen. Durandus, die omstreeks het jaar 1286 leefde en schreef, verzekert: ‘De kerk luidt hare klokken bij een onweder dáárom, opdat de demonen, hoorende de bazuinen des eeuwigen Konings, op de vlucht zullen gaan.’ Hieronymus Magius, die drie eeuwen later leefde, laat zich uit op dergelijke wijze (in zijn beroemd, nu zeldzaam geworden, maar zeer wèl geschreven werkje de tintinnabulis). Oude bescheiden, zooals inzonderheid kerkelijke rekeningen en soortgelijke, voor ‘bier, brood en kaas voor de klokluiders, gedurende het onweêr’, bevestigen mede de algemeenheid van het toenmalig in zwang zijn dier gewoonte. De Hervorming bestreed het bijgeloovig gebruik, waarschuwde en predikte er ernstig tegen. De bekende bisschop Latimer, die tijdens de Reformatie in Engeland zulk eene belangrijke rol heeft gespeeld, ijverde sterk tegen dat bijgeloof. Op dat punt is echter de Middeleeuwsche kerk en het hedendaagsche overblijfsel daarvan nog zóó weinig vooruitgegaan, dat de bisschop van Châlons, in Frankrijk, slechts weinige jaren geleden, bij gelegenheid van het doopen eener klok, nog dezelfde ongerijmdheden heeft durven uitspreken, die Latimer reeds meer dan drie eeuwen vroeger | |
[pagina 324]
| |
bestreden had. Hij zei o.a. letterlijk: ‘Als schildwachten op de torens geplaatst, waken de klokken over ons, en weren van ons de bekoringen van den vijand onzes heils, evengoed als de onweders en de stormen. Zij maken den hemel bekend met de nooden der aarde’....... Indien dit zoo ware, zou de klepel der klok geen kleinere - misschien wel grootere?! - kracht hebben dan de tong van een bisschop, en kon het mitsdien wellicht zijne nuttigheid hebben de bisschoppen, de priesters, enz. eenvoudig te vervangen door klokken, die reeds dit vóór hebben, dat zij belangrijk minder aan onderhoud kosten! Ik spreek maar als een eenvoudige klokluider!..... Nog in het jaar 1852 liet de bisschop van Malta al de klokken van het eiland luiden, met het doel om een vreeselijk opkomend tempeest te stillen. Trouwens, die gewoonte bestaat in landen, waar de Roomsche godsdienst heerschende en oppermachtig is, en dus de onwetendheid algemeen en het bijgeloof groot zijn, meer dan men wel meenen zou. Intusschen bleef en blijft het klokluiden bij onweders, ook nà de Kerkhervorming der XVIde eeuw en onder de Hervormden, om geene andere reden dan - uit gewoonte, en ook ten gevolge van de wetenschappelijke (of, beter gezegd: onwetenschappelijke) dwaling: als zou de trilling der lucht, door klokgelui teweeggebracht, onweders, epidemiën, enz. verdrijven, nog steeds voortbestaan. Die meening is immers jaren lang, en nog niet zeer lang geleden, door de mannen der wetenschap verkondigd geworden. Een feit, in 1718 reeds in Bretagne voorgevallen en waargenomen, heeft het tegenovergestelde bewezen en menigeen overtuigd. In 24 kerken werd ‘in den geloove’, de klok geluid bij gelegenheid van en gedurende een zeer zwaar onweder, en al die 24 kerken werden door den bliksem getroffen. Daarentegen werden de kerken en torens, waar de klokken gezwegen hadden, gespaard. De beroemde natuurkundige, Arago, heeft echter zoowel de geloofwaardigheid als de gevolgtrekkingen van dit feit betwijfeld en bestreden. Onweders gaan - volgens hem - zeer dikwijls slechts langs smalle strooken van den dampkring. Nu is het mogelijk - en waarschijnlijk zelfs - dat de getroffen kerken juist in zulk eene smalle strook kunnen gelegen hebben. Ongelukken, aan klokluiders overkomen, hebben daarbij meer de aandacht getrokken dan de scheuren, barsten, splijtingen en | |
[pagina 325]
| |
andere accidenten, aan muren, torens en verdere deelen der kerkgebouwen toegebracht. Volgens Arago bewijst het bericht dan ook eigenlijk te veel - en, naar den bekenden regel der logica, bewijst het dus niets. Misschien kan - voor sommigen - eenigermate tot oplossing dienen de omstandigheid dat het bedoelde onweder losbrak op een Goeden Vrijdag, als wanneer het verboden is de klok te luiden. Immers het volksgeloof der Roomschgezinden meent: dat van Witten Donderdag tot Paaschzondagmorgen de klokken door Engelen worden uit de kloktorens genomen en door de lucht heen naar Rome gedragen, ten einde opnieuw, voor een geheel jaar (langer schijnt zoo iets niet te houden of te duren!), door den paus te worden gezegend, en datgene, wat men, gedurende die drie dagen, in de torens ziet hangen, tijdens de afwezigheid der wezenlijke klokken, zijn eigenlijk maar schijnbeelden, spiegelbeelden, fata morgana, of zoo iets, van klokken. Nu werden op dien bewusten Goeden Vrijdag tòch de klokken geluid uit vrees en angst, en een toeval werd door de priesters geëxploiteerd en als eene straf des hemels uitgebazuind. 't Is en blijft nog altoos waar, wat ‘koning’ Voltaire een zijner personages laat zeggen van de priesters: ‘Notre crédulité fait toute leur science’....(Jocaste, in Oreste),
Onwetendheid, overdrijving, kwade trouw, en allerlei, hebben hier samengewerkt om het feit in zijne authenticiteit (die wellicht zeer gering is geweest) gedenatureerd voor te stellen en over te leveren. Ten jare 1789 werd de kerktoren te Passy door den bliksem getroffen, terwijl de bescherm-(!)klok geluid werd. Twee naburige kerken, waar de klokken ook geluid werden, en die zich toch ook bevonden in de strook of in den stroom van den atmosfeer, waarlangs het onweder toog, bleven gespaard. Een en ander had de uitwerking dat men onder de meer beschaafde en verlichte klassen het klokluiden, als bescherm- en voorbehoedmiddel tegen het onweêr, begon op te geven. Alleenlijk werd het nog in eere gehouden door de onwetende schare en door de priesters, die bij het voortduren der onwetendheid het grootste belang bebben. In sommige landen van Europa is het klokluiden bij onweders zelfs verboden geworden van overheidswege. De koning van Pruisen, Frederik de Groote, verbood het, reeds in 1783, in alle kerken zijner staten. Ook in de Paltz, en in enkele diocesen | |
[pagina 326]
| |
van Frankrijk, werd het verbod uitgevaardigd. De prefect van Dordogne vernieuwde o.a. zulk een verbod nog wederom in 1844. Hij beweerde: dat het luiden der klok een onfeilbaar (sic!) middel was om juist den bliksem aan te trekken, en van die (bij hem) vaststaande wetenschappelijke zekerheid gaf hij aan zijne onderhoorigen de meest plechtige en leerzame verzekering. Een bewijs: dat de zoogenoemde wetenschap even blind, dom en redeloos kán zijn als het bijgeloof, en dat het ongeloof zoo goed zijne pedanten heeft als het bijgeloof..... De wezenlijke, bevoegde mannen der wetenschap, zooals bijv. een Arago, beschouwden de quaestie nog als onuitgemaakt. Tot voor korten tijd schoot men nog in Frankrijk met kanonnen en mortieren, hetgeen ook als een onfeilbaar middel werd beschouwd om trillingen in de lucht te veroorzaken, met het doel om den electrieken stroom te verdeelen en te verdrijven. De militaire waarnemingen, met hoeveel nauwkeurigheid ook gedaan, hebben evenwel niets opgeleverd, waardoor zou kunnen worden beweerd, dat het kanon in dezen iets meer uitwerkt dan de klok. De kerkelijke noch de militaire autoriteiten vermogen dus voorshands iets tegen het onweder..... En wat nu betreft de werking der klok, zoo is er hoegenaamd geen toereikende grond om te beweren dat haar gelui bij onweders goed of kwaad doet, d.w.z.: dat het den bliksem aantrekt of afweert. Maar - wat wederom niet mag worden voorbijgezien, en ook uitdrukkelijk door Arago wordt opgemerkt, is: de hachelijke positie van den klokluider, wanneer bij een onweder de klok geluid wordt. Het is immers genoeg uitgemaakt: dat, in het algemeen, uitstekende punten, torens, boomen, en zelfs een eenzaam persoon in 't vlakke, opene veld, aantrekkingspunten bieden voor den electrieken stroom. Nu is het klokketouw, doortrokken van het vocht, in den atmosfeer aanwezig, eene sterk geleider geworden voor den electrieken stroom; en wanneer dus, op het oogenblik dat de klok geluid wordt, de bliksem den toren treft, dan is de klokluider grootelijks in gevaar, ja, in den regel, een man des doods. Wordt de klok niet geluid, en hangt het touw dus alleen maar naar beneden, zonder met den grond of eenig ander voorwerp in aanraking te komen, dan is het mogelijk dat de electrieke stroom, na het uiteinde van het touw te hebben bereikt, weêr denzelfden weg terugneemt, naar boven gaat, en keert vanwaar hij gekomen is, | |
[pagina 327]
| |
somtijds zelfs zonder in den toren eenig teeken of spoor van zijn geducht bezoek achter te laten. Overigens is het bekend dat de verschijnselen der electriciteit, tot hiertoe, zijn verklaard geworden, zoo goed en zoo kwaad als het ging, en wel voornamelijk door aan te nemen of te onderstellen: twee wèl van elkander te onderscheiden stroomingen, die eene werking en tegenwerking op elkander uitoefenen. Een Duitsch geleerde heeft, in het jaar 1783, berekend dat gedurende een tijdverloop van 33 jaren, 386 kloktorens door den bliksem waren getroffen geworden, en daarbij 121 klokluiders waren gedood. Daar nu echter eene en dezelfde electrieke ontlading gemeenlijk meerdere personen raakt, zoo kan dit cijfer der omgekomen klokluiders geene genoegzaam stellige aanduiding bevatten van het aantal kerken, die getroffen waren terwijl men de klokken luidde. Zoo werden er, bijv. in 1755, eens drie klokluiders te gelijk getroffen en gedood, die in denzelfden toren bezig waren met luiden, mitsgaders nog vier kinderen, die bij hen stonden, en die wellicht ook het benedenste uiteinde van het klokketouw vasthielden. In 1768 doodde het bliksemvuur, in één kloktoren van eene kerk in Dauphiné, twee menschen, terwijl er negen omstanders min of meer zwaar bij gekwetst raakten. Kan men dus vooralsnog niet met genoegzame zekerheid eenig wetenschappelijk resultaat vaststellen, met betrekking tot het afweren en onschadelijk maken van den bliksem door middel van klokluiden; ja, al zou het zelfs iets uitwerken - wat nog zeer onwaarschijnlijk, althans hoogst twijfelachtig is, - zoo wordt het in allen gevalle in het geheel niet opgewogen tegen het stellige gevaar, waaraan men den klokluider blootstelt. En bij die zekerheid is dus het klokluiden bij onweders bepaaldelijk en onvoorwaardelijk af te keuren, en zou het te wenschen zijn dat daar, waar die gewoonte nog bestaat, zij afgeschaft en verboden werd. De lezer moge nu naar believen meenen dat de schrijver hier een pleidooi voor zichzelven en zijne collega's houdt. De heeren geleerden noemen dat, geloof ik, eene oratio pro domo. Trouwens - ook een klokluider heeft zijne huid lief.....
Maar toen het eenmaal bij het volksgeloof vaststond dat de duivelen en booze geesten voor klokgelui op den loop gingen, werd het middel overal gebezigd waar men ‘solfer rook’, d.i.: | |
[pagina 328]
| |
waar men de aanwezigheid of de werkzaamheid van den Booze bemerkte of vermoedde. De klok was het wapen, waarmee de heilige Antonius streed tegen de legioenen duivelen, die hem tempteerden en molesteerden tijdens zijn langdurig eenzaam kluizenaarsleven in de woestijn. Op de beeltenissen, die gedurende de Middeleeuwen en later nog (bijv. door Teniers) van dien beroemden Sint zijn vervaardigd geworden, ziet men hem steeds met een kloksken, hetzij in de hand, hetzij aan een stok, of ook wel hangende aan den hals van zijn trouwen medgezel, het kanonieke of half met Autonius gecanonizeerde varken. Hoe is hij geprezen geworden, die goede mijnheer Sint Antonius! Daar zit waarheid in dat gezegde van den geestigen Jean du Bellay, bisschop van Ostia, die beweerde dat Sint Antonius grooter wonderdoener was dan zijn groote Meester. Deze toch, de Meester, had maar een paar keeren 4 of 5 duizend menschen gespijzigd met weinige brooden en visschen, maar dus toch met iets; terwijl Sint Antonius, de vader der monniken, er jaarlijks duizenden bij duizenden spijzigde met - niemendal! alleen maar door 't luiden van het kloosterklokje, als wanneer de geloovigen spijze in overvloed voor het zoo nuttige gilde der bedelmonniken kwamen aandragen.....Ik voor mij meen echter, in mijn eenvoudig klokluidersgeloof, dat de bisschop daar aan de nietsdoende bedelmonniken meende een steek onder water te geven. Desgelijks had de klok, die bij of nà den dood geluid werd (glas funêbre, cloche du passage), ten doel om de booze geesten te verjagen, die op de loer lagen ten einde op de ziel der stervenden te azen, zoodra die het lichaam ontvlood, of ook wel die daar om hen heen zweefden, en hen in hun doodsangst benauwden en in hun stervensuur kwamen aanvechten en verzoeken. Daarbij moest de klok ook nog de goede geesten en beschermengelen oproepen tot den strijd tegen de demonen, zooals men soortgelijke voorstellingen vindt op zeer oude gedenkstukken van Etruscischen - of volgens sommigen van Egyptischen - oorsprong, en waarvan wij de sporen nog kunnen vervolgen tot in de Hebreeuwsche mythen, bijv. in de sage, nog door een Nieuw Testamentischen schrijver vermeld, aangaande den twist van een der aartsengelen met den duivel over het lichaam van Mozes. - De passage-klok is door de Hervorming niet afgeschaft, maar hier en daar, met name vooral in Engeland, in wezen gebleven en in eere gehouden, - doch met dien verstande, dat | |
[pagina 329]
| |
de protestantsche geestelijken der goê gemeente aan 't verstand poogden te brengen: dat de klokken geluid werden om de levenden te waarschuwen en tot bidden voor de stervenden op te wekken. Ten einde geen voedsel te geven aan het denkbeeld: alsof de booze geesten de uitvarende en van het lichaam scheidende ziel beloerden als eene prooi, en dat de klok en haar gelui de bedoeling of de kracht zouden hebben om die loerende lief hebbers te verjagen, - moest men zich vergenoegen met een kort doodsgelui (glas) nà het sterven. In het begin der XVIIde eeuw had de passage-klok bijna algemeen opgehouden. Er werd wel is waar nog geluid, maar nà, niet vóór den dood. Het bijzonder gelui van eene uitvaartklok was vreemd, en vreemder nog is het dat zulk een gebruik zoo lang heeft kunnen blijven bestaan. Er lag toch iets wreeds in, om zoo maar als het ware het doodvonnis te luiden over geliefden, wat dan ook de smart der scheiding niet weinig moest vermeerderen. Ook moet het niet weinig hebben bijgedragen om den doodsangst van een stervende te verzwaren. Ja, zelfs kan het gelui van het passage-klokje wel nu en dan eens het beslissend oogenblik hebben verhaast. Er zijn, naar men verzekert, enkele sterke zielen geweest, geloovige en wakkere harten, die zelf de kracht hebben gehad om bevel te geven tot het luiden van hun passageglas. Vele zulken zullen er wel niet zijn voorgekomen. Maar het wordt verhaald van lady Catharina Grey, die in 1567, in den Tower te Londen stierf, alsmede van zekere miss Margaretha Duck, overleden in 1646. Het tegenovergestelde had wel eens plaats met menigen slaaf der wereld, die wat angstig was tegen het laatste momentje, en het zoo gaarne nog een weinig zou hebben verschoven gezien, waarom hij dan ook bevel gaf om zoolang mogelijk te wachten met het glas-luiden, alsof de heer Knokkelman zich daardoor zou laten in de war brengen of weêrhouden om op het bepaalde uur te komen aankloppen!.... Maar het gebeurde ook wel eens dat het passageglas ontijdig en voorbarig, en alzoo voor niet, was geluid geworden, en de doodscandidaat, hoe vèr ook reeds heen, tòch nog weêr opkwam van het ziekbed, dat men gemeend had zijn sterfbed te zullen zijn. Men verhaalt daaromtrent deze anecdote: Zekere geestelijke heer in Engeland, Dr. Fenton geheeten, was in druk gesprek met een vriend, Mr. Fuller, toen hij op eens het luiden van het passageglas vernam. ‘Dat is’, sprak hij, ‘voor mijn | |
[pagina 330]
| |
goeden vriend, Dr. Macbride; ik heb hem beloofd de lijkpredikatie voor hem te zullen houden; pardon alzoo! maar ik moet naar mijne studeerkamer!’ - En ziet, het ging anders! De zieltogende Dr. Macbride leefde weêr op, herstelde, leefde nog tien jaren daarna, en hield de lijkpreek over zijn waarden en besten vriend, Dr. Fenton, die voormaals met zooveel welwillendheid zich had gereed gemaakt om zulks over hem te doen, alles ingevolge eene heilige en plechtige belofte, die de twee vrienden elkander over en weer gedaan hadden. En dichterlijk ‘Passage’-klokje klinkt ons tegemoet uit het bekende gedicht van den Duitschen poëet HeidenreichGa naar voetnoot1), getiteld: ‘Das letzte Abendläuten des alten Schülmeisters zu Krondorf’. Eene vertaling er van kunnen wij hier bezwaarlijk inlasschen. Het stuk is in heroïsche verzen, eene dichtmaat, die, zooals bekend is, door de Duitschers meer dan door ons Nederlanders geliefd wordt. Voor zoover ik als eenvoudig klokluider er over oordeelen durf, passen hexameters en pentameters beter voor Pelasgische talen dan voor Teutonische. Maar den korten inhoud van het gedicht kunnen wij, in proza, kortelijk aldus teruggeven: ‘De kroon der grijsheid, de sierlijkste aller kronen, versierde het hoofd van den hoogbejaarden onderwijzer te Krondorf. Maar helder is nog zijn oog, en de stevige doornstok ondersteunt zijn niet meer vasten tred. Jaren lang heeft hij gearbeid. Hij ziet terug op eene wèlvolbrachte levenstaak, en vooruit in eene toekomst, die niet anders dan gezegend zijn kan. Het gansche dorp draagt hem achting en genegenheid toe. Iedereen hoopt en wenscht dat hij nog lang zal in hun midden blijven. Maar de last der jaren drukt ten laatste zwaar. De heer van het dorp heeft reeds zijn opvolger benoemd. De dag van diens aankomst is bepaald. Iedereen kent dien - alleen voor den grijzen schoolmeester heeft men hem, uit een zeker gevoel van liefderijke kieschheid, verborgen gehouden...Eens, des avonds, begeeft hij zich met de vroolijke dorpsjeugd naar het kerkhof. Want het klokluiden viel hem zwaar, en onder zijn oog en opzicht deden de oolijke dorpsbengels dat zoo gaarne. Dan zette hij zich neêr op eene met groen mos bewassen grafterp. Daaronder sluimerde de trouwe, beweende gade, die jaren lang lief en leed met hem | |
[pagina 331]
| |
gedeeld had, en nu vooruit was gegaan naar het land der ruste. Daar, op dien grafheuvel gezeten, dacht de grijsaard: “Weldra luidt de klok ook uw doodsgelui!”.....En zoo bleef hij peinzend zitten; - de vroolijke knapen waren reeds lang weggehuppeld. Eenzaam zat hij daar tusschen graven en grafzerken. Zoovelen, van die daar nu sliepen, had hij gekend in het leven...Maar die graven jagen hem geen schrik aan. Geen doode klaagde hem aan, - en eerlang zal hij met die dooden rusten...Zoo mijmert hij voort, en meent reeds het harmoniegezang der hemelgeesten te hooren - als op eens werkelijk een liefelijk koorgezang zijn oor treft. De kerkhofspoort gaat open. Daar nadert de dorpsjeugd onder zang en snarenspel. Een vreemdeling is aan haar hoofd. Het is de nieuwe schoolmeester. Een bloeiend meisje uit de schaar treedt voor, en kroont den grijzen kindervriend met een bloemenkrans. Allen jubelen. Met ontroering maakt de nieuwe onderwijzer aan zijn grijzen voorganger het doel zijner komst bekend, en spreekt hij de hoop en zijn voornemen uit van diens voetstappen te willen drukken. En de ouders treden toe, en de kinderen zingen, - en de oude man is diep getroffen, en bidt: dat deze avond zijn laatste, de avond zijns levens mag zijn.....En hij zinkt neêr op het graf der betreurde gade, - en dáár, waar hij zoo dikwerf had getreurd, - sluimert hij in voor de eeuwige vreugde’..... Dat had de vriendelijke en welwillende lezer misschien niet gedacht, dat een zoo nederig wezen op de rangladder der maatschappelijke posities als een klokluider, stof zou kunnen geven aan een dichter tot het spannen zijner lier. Trouwens, als ik daarvan zou beginnen en er meerdere proeven van zou mogen geven, dat het onderwerp ‘klokluider’ dichters en andere kunstenaren heeft bezield en geïnspireerd - dan zou ik nog zoo gauw niet hebben uitgepraat. Want het is een feit dat het onderwerp aantrekkelijk schijnt te zijn voor de priesters der Muzen. Zoo heb ik ook in mijn kamertje hangen de welbekende plaat naar Alfred Rethel Ach! waarom moest die poëtische teekenaar zoo ongelukkig worden, zoodat de band gestoord werd, die den geest der menschen bindt aan het lichaam zijns vleeschesGa naar voetnoot1)? Die | |
[pagina 332]
| |
plaat is eene uit des kunstenaars ‘Doodendansen’, en vormt een sterk contrast met de anderen uit die verzameling, waaronder de meestberoemde ten titel voert: ‘Der Tod als Erwūrger’, en zal moeten veraanschouwelijken: de eerste verschijning der cholera in, 1832, op een gemaskerd bal te Parijs. Men ziet er den Dood (het skelet der ‘Doodendansen’,) met zijn afschuwelijk gegrijns, en ‘vioolspelende’ op twee doodsbeenderen, te midden der gemaskerderde dansers, die te midden van hunne brooddronkene vreugde door de vreeselijke krankheid verrast worden en in hunne groteske costumes zieltogend op den grond verspreid liggen. Van geheel anderen aard, ja, geheel en al een tegenhanger is de plaat, die bij mij hangt en die als onderschrift heet: ‘Der Tod als Freund’. Daar ligt in dat kunstgewrocht eene wereld vol poëzie. In een klein torenkamertje zit, in een ouden lederen leuningstoel, een stokoud manneke, ingesluimerd - maar kennelijk in dien slaap, waaruit men niet weder ontwaakt in deze wereld. Uit het geopende venster overziet men een rustig landschap, en op den achtergrond daalt de zon ter westerkimme - zinnebeeld van eene afgewerkte dagtaak. Een vogeltje zit in de vensterbank, en zingt. Uit dat venster had de oude man jaren lang geleerd neêr te zien (in letterlijken zin) uit de hoogte op al het aardsch gewoel en gewemel. In het midden van 't vertrekje hangt het klokketouw, en daaraan trekt ‘Vriend Hain’, het geraamte, dat in de wijdvermaarde dichterlijke ‘Doodendansen’ zijne vriendelijke en onvriendelijke rollen speelt op het schouwtooneel des levens. Hier bewijst hij een vriendendienst. Hij neemt het ambt waar voor den ouden ingesluimerden. ontslapen klokluider. Hij ziet op hem - niet met dien afzichtelijken, spottenden, vreeselijken grijns, dien men hem gewoonlijk toeschrijft, toedicht of ‘toeteekent’Ga naar voetnoot1), maar ditmaal ziet hij zoo vriendelijk, zoo deelnemend, zoo weewarig, - en tevens met eene zekere zelfvoldoening, alsof hij zeggen wil: ‘Ik, de Dood’, ben hem, den honderdjarigen, den moeden en afgetobden levens- | |
[pagina 333]
| |
reiziger, de rust, de langverwachte en welverdiende rust komen brengen. Eduard Zoller, die in een zestienregelig versje een bijschrift bij deze plaat heeft geleverd, fingeert daarin werkelijk een voormalig, reeds lang ontslapen vriend van den ouden klokluider, die hem den vriendendienst komt bewijzen. Het versje luidt (zoo goed en zoo kwaad vertaald als een ongeletterd klokluider dat heeft kunnen doen) aldus: De dood als vriend.
In den hoogen klokketoren
Dringt de laatste zonnestraal;
't Avondluiden klinkt van boven,
Van den trans der kathedraal.
Maar wie is die klokkeluider,
Die het zware kloktouw trekt?
Schijnt het niet alsof ze ontvleescht zijn,
Bei die armen uitgestrekt?
't Is geen vreemde, maar een vriend is 't,
Die den ouden niet vergat,
Die voorheen in 't uur der ruste
Dikwerf met hem samenzat.
Sluimer zacht nu, moede grijsaard;
Wees gerust, uw werk geschiedt;
't Avondluiden klinkt als anders,
Door de hulp, die hij u biedt.
Ook de meest romantische van alle romanschrijvers, wien men wel eens noemt: het hoofd der romantische school, en voor wien men, als karakteriseerend motto voor zijne werken, het bekende Boileausche woord aldus heeft geparodiëerd: ‘Rien n'est beau que le laid’, - heeft de figuur van een klokluider geteekend, en met meesterhand, hoewel hij zijn personage heeft uitgerust met alles, wat de weelderigste en grilligste verbeelding maar leelijks kan uitdenken. Ik bedoel den Quasimodo, den klokluider der O.L.V. kerk te Parijs, in den beroemden roman ‘Notre-Dame de Paris’, van Victor Hugo, stellig het beste - misschien | |
[pagina 334]
| |
het eenige waarlijk goede, dat die schrijver heeft geleverd. Daar ligt iets waarachtig dichterlijks, iets keurig naïefs in de genegenheid, den hartstocht - zou men mogen zeggen - van dat ongelukkige, door de natuur naar lichaam en geest zoo allerstiefmoederlijkst misdeelde schepsel, in dat door de wereld en de menschen - ja, en 't scheen haast van God! - verlaten menschenkind, voor die klokken, zijne klokken, wier stem en sprake eene geestentaal deden vernemen aan zijne ziel, waardoor de geheime roerselen van zijn inwendig leven werden in beweging gebracht, doordien daar snaren trilden en toonen weêrgalmden, die altoos wonen in het hart van een mensch met eene onsterflijke ziel, ook zelfs in de arme misdeelde ziel van eenen Quasimodo; - toonen en galmen, die zich niet altoos doen hooren, maar die, eens gewekt en gehoord, blijken te zijn de echo's van de harmonieën en melodieën des hoogeren levens. Ook de tooneeldichter heeft het der moeite waardig geacht den klokluider op de kar van Thespis te hijschen en er eene dramatische figuur van te maken, in het tooneelspel: ‘Le sonneur de Saint-Paul’, ook in 't Nederlandsch vertaald, onder den titel van: ‘John, of de klokkenluider (sic!Ga naar voetnoot1)) van de Sint Paulus kerk’. Ik zie ook inderdaad niet in, waarom een klokluider niet evengoed een held, een redder zelfs van zijne stad en zijn vaderland, zou kunnen zijn, en mitsdien een roman- of tooneelheld zou kunnen worden als een ander. Of leest men niet, in de historiebladen, van klokluiders, die, met groote tegenwoordigheid van geest, verrassing en overrompeling hebben afgewend door 't juist van pas luiden der alarmklok, waardoor tijdig de verdedigers der stad naar de wallen en de poorten werden geroepen? En - ook omgekeerd; daar zijn voorbeelden van klokluiders, die komplotten en samenzweringen hebben doen mislukken en mankeeren, door met of zonder voordacht het klokketouw verstoken te hebben, terwijl juist het klokgeklep het sein des oproers had moeten geven. De booze wereld zegt dat zulks ergens gebeurd is doordat de koster en klokluider toevallig dronken geweest was.... | |
[pagina 335]
| |
In China houdt men den klokluider op een goedkoopje, op een ‘minimum-tractement’ - zou men in onzen tijd en in ons land, ‘het China van Europa’, zeggen. Men laat in den regel het klokluiden over aan meester Aeolus. Onze landgenoot Fischer, die eene (voor dien tijd vrij grondige en degelijke) ‘verhandeling over klokken en klokkespelen’ heeft uitgegevenGa naar voetnoot1), gist dan ook dat de Chineezen aldus handelen: ‘waarschijnlijk om het tractement van den klokluider uittewinnen.’ Dit zal intusschen het geval zijn met de kleine klokjes (eigenlijk: schelletjes), die in menigte aan de uitstekende daken der Chineesche gebouwen zijn opgehangen, en zòò klein zijn dat ze lichtelijk door den adem van gezegden heer Aeolus kunnen worden in beweging gebracht. Want de Chineezen hebben ook grootere klokken, maar in anderen vorm dan de onze. Zij zijn meer in den vorm van een bekken dan, zooals bij ons, van een beker, en niet voorzien van klepels, maar worden ‘geslagen’ (dus niet geluid) met houten hamers. De klok heet in 't Chineesch (met een klanknabootsend woord) Tschoung, en de klokluider of klok-‘slaander’ Tschoung tau. Overigens wordt het werk des klokluiders hem gaarne en bereidwillig uit de hand genomen. Vooral de schooljeugd doet zulks gaarne. In sommige landen, ook hier en daar bij ons, bijv. in de provincie Friesland, is het klokluiden door niet-klokluiders van beroep - ik wil daarom, niet zeggen: vakbedervers! - zeer algemeen, namelijk vooral bij sommige feesten en feestelijke gelegenheden. Zelfs volwassen personen wedijveren, wie het langst het klokluiden kan volhouden, en men heeft voorbeelden van zulke liefhebbers, die volhielden in 't zweet hun aanschijns, en er soms half dood van vermoeienis en uitputting bij neêrvielen. Het eigenlijk ambt van klokluider is er niet voornamer op geworden. Waren vroeger de klokluiders geestelijke personen (zooals wij boven vermeld hebben), dat waren in den ouden tijd de onderwijzers ook. Het onderwijs heeft niet alleen eenmaal aan de kerk behoord, maar langen tijd is er geen onderwijs gegeven dan door de kerk, en door haar alleen - niet omdat zij 't zich aanmatigde, maar omdat zij het werk aanvaardde, dat de maatschappij verzuimde en aan haar overliet. De kerk belastte | |
[pagina 336]
| |
zich met alles, en heeft getrouwelijk gewaakt over het heilgoed der menschheid, zoolang de staat, de maatschappij (of hoe men 't noemen wil) daartoe nog niet rijp, nog niet sterk, nog niet krachtig genoeg was. De kerk heeft wel eens de fout begaan (hier en daar doet zijn 't nog!) om datgene nu als een recht vast te houden, wat zij gewillig als een plicht had op zich genomen. In vroegere dagen, zelfs immers nog het in 't laatst der vorige eeuw algemeen, werden de registers van huwelijken, geboorten en overlijden door de kerk en hare dienaren gehouden. Toen de staat zich sterk genoeg en in staat achtte om dat voortaan zelf te doen, heeft hij het, wel wat ruw, maar toch niet zonder in zijn recht te zijn, der kerk ontnomen. De staat was in zijn recht; wat meer zegt: de staat deed niet meer dan zijn schuldigen en te lang verzuimden plicht. De kerk heeft hier en daar geschreeuwd, over onrecht en geweld geklaagd, geprotesteerd, zich als martelares, als beroofde, vervolgde en verdrukte doen voorkomen, omdat de burgerlijke stand werd ingevoerd, en men daarmeê de kerk onthief, ontlastte, verloste van een werk, dat eigenlijk in het geheel niet op haren weg lag. Maar ‘de dienaren der kerk’ (heel wat anders dan: ‘de kerk’) vonden zich beleedigd en verongelijkt, in hunne (vermeende) rechten gekrenkt, en - waarom zou men het ding niet bij zijn rechten naam noemen? - in hunne macht gefnuikt. Immers het dusgenoemd kerkelijk huwelijk vooral is in de hand van den dienaar der kerk een krachtig middel om te heerschen, om invloed uit te oefenen, om de belangen der kerk te bevorderen, al zouden daardoor de rechten der menschheid gekrenkt worden. Daarom is het goed en gezegend dat de staat er een einde aan heeft gemaakt, en men voortaan kan in de wereld komen, er in houwelijken en er weêr uitgaan, alles zonder hulp, toezicht, belemmering, permissie, enz. enz. der kerk, zegge: van de priesters en hunne aanmatiging. Desgelijks is nu de strijd aanhangig tusschen kerk en staat ter zake van het onderwijs. Naar mijn eenvoudig klokluidersververstand is de zaak doodeenvoudig. 't Is, dunkt mij, haast niet noodig, 't is ongerijmd zelfs om er van te maken, 't geen men in onze dagen ‘eene quaestie’ noemt. Inderdaad, wat is er eigenlijk van de zaak, van de dusgenoemde ‘onderwijs-quaestie’? Vroeger was er geen onderwijs en werd er geen gegeven dan | |
[pagina 337]
| |
vanwege de kerk. Zij, de dienares des hemels, verrichtte ook dat werk, door den staat verzuimd. De staat? Nu ja, zullen wij eigenlijk wel ‘staat’ mogen zeggen?...In zekeren zin - ja! In den zin van 't bekende: ‘L'état - c'est moi!’ - zeker een der afgrijselijkste gezegden, die ooit zijn uitgesproken geworden...Wat was de staat - van vóór de Fransche revolutie? Dat was een koningschap, een oorlogvoeren, eene volksvertrapping, een onheil - in zekeren zin en tot zekere hoogte, - evenals men ook wel eens van een ondeugend, maar aankomend en opgroeiend kind niet veel goeds zeggen kan. Met de jaren is er beterschap te hopen. De moderne staat, het kind en de kostelijke vrucht van '89, is van een ellendige kwâjongen - daar men 't haast nooit van zou verwacht hebben - een ferme vent geworden, die meerderjarig is geworden, zijn erfdeel opvraagt en zijn goed zelf wil administreeren - 't geen aan geen meerderjarige kan worden kwalijk genomen of met recht geweigerd, tenzij in zake van kennelijke onnoozelheid, onbekwaamheid of onwaardigheid. De staat, zich zijner kracht en roeping bewust geworden, wil zelf het (te lang verzuimde!) werk van het onderwijs op zich nemen. Daartoe is hij geheel en al in zijn recht. En de kerk, als zij daarin en daarom over onrecht klaagt, is niet in haar recht, en handelt ook tegen haar belang. Zij heeft wel wat anders te doen, wat hoogers, wat edelers, wat beters - dan aan bengels 't A B C te leeren, met plak, roede, enz. (of neen, die paedagogische ‘hulpmiddelen’ zijn sinds mijne jeugd afgeschaft) de domkoppen in geniëen, de luiaards in vluggen, de rekels in knappe jongens te herscheppen! Doch in plaats van den staat dankbaar te zijn, dat die haar het werk nu afneemt, schreeuwt zij (of liever: schreeuwen hare dienaren, en - daaronder niet van de edelsten en besten!...) moord en brand, en klagen over verraad, onrecht, geweld, enz. Maar - 't is toch aardig! Langen tijd was dan nu ook het ambt - of waren de ambten - van schoolmeester (sst! men zegt tegenwoordig: onderwijzer!) èn koster èn klokluider schier altoos vereenigd. In de meeste plaatsen ten platten lande is het nóg zoo. Daar, waar de staat nog te zuinig is om een onderwijzer behoorlijk te betalen, daar zorgt hij nog, soms niet altoos even kiesch, dat de kerkelijke overheid, wel eens schier zonder geraadpleegd te worden, het onderwijzerstractement aanvult door de betrekking van koster en klokluider op te dragen aan den | |
[pagina 338]
| |
(door den staat - of de gemeente, wat in casu 't zelfde is) te benoemen onderwijzer. 't Klokketouw wordt op die wijze wel eens der kerk uit de hand genomen, op eene niet altoos even loyale wijze. Soms daarentegen, wanneer het met de actualiteitspolitiek van een oudgeworden quasi-liberalen staatsdienaar overeenkomt, verschijnt er plotseling, niemand weet hoe? of waarom? (of men weet het al te goed!) een besluit: waarbij den schoolmeester verboden wordt andere, in 't bijzonder kerkelijke functiën uit te oefenen, met name het ambt van koster, klokluider, enz. waar te nemen. Nu, ik eenvoudig klokkeluider kan natuurlijk zulke maatregelen van diepe staatmanswijsheid niet beoordeelen, maar vreemd komt het mij toch wel voor! En, à propos van kerk en staat nog iets! De armenzorg - aan wien behoort die?...Dat is óók eene zaak, die men in vroegere eeuwen verwaarloosde. En de kerk nam ook dat verwaarloosde kind, ook dit onbeheerde erfgoed met liefde en zorg aan. Voor het eenvoudigst gezond verstand is het klaarder dan heldere middag: dat de armenzorg behoort aan den staat; dat het de plicht is van den burgerstaat om voor zijne arme burgers te zorgen. Dat bij en door het verzuim van dien duursten der plichten de staat voor zichzelven eene vreeselijke toekomst bereidt - wordt door hem niet ingezien. Zie! ik zei straks: dat de staat een ferme vent is geworden; maar - 't ontbreekt hem nog aan ervaring. 't Is zoo gemakkelijk eene bespottelijke, kinderachtige, onuitvoerbare armenwetGa naar voetnoot1) te maken! Maar de kerk te dwingen om armenzorg uit te oefenen - en zich alleen bij wijze van politiemaatregel zoo iets te reserveeren...Burgerlijke stand - daarvan maakte de kerk misbruik; afgedaan - de staat zal het voortaan zelf doen. Onderwijs - de kerk mengde daar teveel bovennatuurlijks, dogmatisch, confessioneels, enz. enz. in; afgedaan - voldoend onderwijs voortaan gegeven van staatswege. 't Staat in de Grondwet van Nederland, Art. 194! Er staat ‘voldoend’, 't staat er waarachtig, zoowaar ik een eerlijk klokluider heet! ‘Voldoend’!...nu, gij moet eens te X en te Y en te Z en elders komen kijken, en oordeelen met hoe weinig de staat soms ‘voldaan’ is.... | |
[pagina 339]
| |
Maar de armenzorg - dat is wat anders! wat den staat betreft - laat de kerk daar hare dienaars voor laten zorgen! De staat zal wel zorgen dat er oorlogen genoeg zijn om het aantal weduwen, weezen, gebrekkigen, verarmden en ongelukkigen op een normaal(!) getal te houden. De kerk moet dan maar collecteeren. 't Is aardig - neen, 't is schandelijk! - zooals men der kerke weet aan te smeeren en op te doffelen, 't geen haar niet aangaat dan van ter zijde, 't geen op haren directen weg niet ligt, en haar handig weet te berooven van 't geen haar wettig eigendom is! Haar goed, het inkomen van hare dienaren eerst verklaren voor rijksdomein, - met de belofte, het contract, de op zich genomen verplichting, om daarvoor de kosten van eerdienst, tractementen, pensioenen, enz. te betalen. Maar - op een goeien (of kwajen) dag, op 't initiatief van een winderig advocaatje, dat een vreemdeling is in de geschiedenis van zijn land, en dat meent Voltaire te hebben begrepen, omdat hij 't ‘Ecrasons l'infâme!’ heeft onthouden, en 't gaarne op zijne wijze zou toegepast zien! - het voorstel in 's Lands vergaderzaal gedaan om de kerk aan zichzelve overtelaten, op te houden tractementen, enz. uit te betalen - waarop ‘zoo een verouderd instituut’ eigenlijk geen recht heeft, - maar het eenmaal geïncasseerde, zich toegeëigende eerlijk(?) te behouden!...zie, als ik er aan denk, dan voel ik van verontwaardiging en ontrusting het klokketouw aan mijne hand ontglippen. Maar 't is wel noodig dat zulke dingen eens ‘aan de klok worden gehangen’, want velen ‘hooren wel eens een klokje luiden, zonder dat ze daarom recht weten waar de klepel hangt’.... Daarom is 't wel eens goed dat zelfs een klokluider eens buiten zijn rol gaat en een beetje ‘aan de klok slaat’. 't Kan geen kwaad, wanneer men quand même de waarheid zegt, altoos, overal, bij alle gelegenheden, onder allerlei vormen en zelfs onder allerlei voorwendsels... Oude kronieken vertellen van een zekeren zwartekunstenaar in Spanje, die een klein klokje bezat, waarmeê hij zonderlinge geluiden kon voortbrengen niet alleen, maar ook allerlei spoken, geesten, vizioenen, enz. kon oproepen, voor den dag brengen of voor der menschen oogen tooveren. In een land als Spanje, en dan nog wel in het Spanje van voor vele jaren, was het gevaarlijk den zwartekunstenaar te spelen, nóg gevaarlijker om | |
[pagina 340]
| |
de waarheid te prediken. Gelukkig wonen wij in een land, en leven wij in een tijd, dat men - wanneer men ten minste geen kapitein hij het leger is! - zijne gevoelens mag openbaren en uitspreken in woord en schrift. Ik heb mij, als klokluider, die vrijheid veroorloofd. Of het onderwerp er altoos aanleiding toe gaf? Of de gelegenheid altoos wel gepast en juist gekozen was? Of het niet beter ware geweest over zulke dingen maar niet bij wijze van hors d'oeuvre uit te weiden? Het antwoord op die bedenkingen laat ik gaarne over aan den welwillenden lezer. Slechts op ééne vraag meen ik alléén het recht te hebben om antwoord te geven. Op deze: Of ik het inderdaad alles oprecht heb gemeend en ter goeder trouw mijn gevoelen heb gezegd? En dan antwoord ik met aller vrijmoedigheid: Ik meende wat ik zeî, en ik zeî wat ik meende! |
|