Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1873
(1873)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 279]
| |
Iets van de geschiedenis der Remonstranten te Kampen uit 1650, in oorspronkelijke bescheiden met toelichting.
| |
[pagina 280]
| |
leeraars dezer stad door Acronius in de 36ste zitting der Synode ingebracht, op welke deze met Gosuinus en Matthisius ook de beide anderen, Voskuil en Schotlerus, voor zich daagde. Ofschoon zij in 't eerst door den magistraat gehandhaafd werden, waren reeds in den aanvang van 1619 te Kampen twee Contra-remonstranten beroepen, en de vier Remonstranten werden door de Synode geschorst en daarna afgezet, en de twee geciteerden met de overigen uit het land gezetGa naar voetnoot1). Vreemder is het dus dat wij na 1619 in de provincie Overijsel nauwelijks meer van Remonstranten vernemen, dan dat wij van heel wat verdrukking en vervolging te Kampen hooren. En deze was hier hevig en woedde hier vooral toen zij bijna overal elders niet meer plaats had, ja duurde te Kampen zelfs langer dan te Leiden, tot in 1674, toen den proponent Klinkhamer nog het prediken verboden werd en men de banken uit de vergaderplaats moest doen weg ruimenGa naar voetnoot2). De Remonstrantsche gemeente van Kampen is dan ook, meer dan die van eenige andere plaats, in de geschiedenis het in 't oogvallend slachtoffer der verdrukking en vervolging. Ofschoon de Contra-remonstranten in 1619 klaagden, ‘dat zoowel de klassis als de kerkeraad ten eenenmale remonstrantsch was,’ en wij nog uit 1650 van den Remonstrantschen geest der bevolking en van aanzienlijke burgers zullen vernemen, die tot de gemeente behoorden of haar zaak waren toegedaan, kon zij nooit tot een bestaan komen, waarbij zij een vaste evangelie-bediening mocht genieten. Voortdurend moest zij in commissie, en meest om 't gevaar voor korten tijd, door een proponent of bij leening door een predikant van elders worden bediend. En reeds voor het einde der 17de eeuw nam haar afgemat en uitgeput bestaan een einde. En toch had zij den aanhoudenden druk lang met onbezweken trouw en moed en ijver doorgestaan. Daarom komt het haar vooral toe, in later tijd herdacht te worden. Dit is tot 1623 door Brandt in zijne Historie der Reformatie, verder door v. Vloten's Paschier de Fyne (blz. 342, 58, 71 en in de aanteekeningen), door J. Moulijn in zijn brochure: de Remonstranten te Kampen 1853, | |
[pagina 281]
| |
door mij in mijne Biographische Naamlijst blz. 304-309 gedaan. Maar sedert heeft de beschrijving van de Handschriften der Remonstrantsche kerk te RotterdamGa naar voetnoot1) ons uit de laatste helft van den 55jarigen vervolgingstijd brieven en requesten doen kennen van een dier proponenten, die de gemeente tijdelijk bedienden en die daarvoor gevangenschap doorstonden, omdat zij zelven met gemeente en Broederschap het betalen der boete, als eene erkenning van het recht der vervolging, zoolang het mocht, weigerden. Zij zijn van Georgius Konerding, zoon van Johannes Andreas Konerding, die in 1619 als bursaal uit het Staten-collegie te Leiden gezet, reeds aan de gebannen predikanten te Waalwijk met enkele anderen zijn dienst voor de beroofde gemeenten kwam aanbieden, en bij het schrijven van deze stukken (1650) sedert jaren predikant was te ZwammerdamGa naar voetnoot2). Voor een verhaal, uit die stukken opgemaakt, leveren deze te weinig bijzonders op. Maar zelve medegedeeld, geven zij, in hunne aaneengeschakelde opvolging, ons de vervolging en de wijze waarop zij werd doorgestaan levend weder, en hebben zij tevens als eene kleine verzameling van oorspronkelijke bescheiden van voor 233 jaren hunrie historische waarde. Daarom doe ik eenvoudig de stukken zelve volgenGa naar voetnoot3), en geef ik aan de weinige toelichtingen, die zij na het bovenstaande mogen behoeven, aan den voet der bladzijden hare plaats. | |
1.Aan mijnen Vader J.A. Konerding KeilGa naar voetnoot4).
Zeer waarde Vader!
Uwe letteren, gelijk ook de Bijbels enz., heb ik met groote blijdschap ontvangen enz. Wat dan mij betreft, ik leef hier stil en rustig enz. | |
[pagina 282]
| |
Onze gemeente geniet niet minder voorspoed. Dagelijks neemt zij niet alleen in getal maar ook in kennis der waarheid, in vroomheid en braafheid toe. En, wat verwonderlijk is, onder het kruis dat zij draagt, wordt in haar zulk een ijver, zulk eene begeerte naar de kennis van het heilige gezien, dat zij naar den openbaren godsdienst niet door redeneeringen heen geleid, maar door zekere natuurlijke noodzakelijkheid schijnt heen gevoerd en getrokken te worden; even als de palmboom, die, hoe meer hij gekromd en neergedrukt wordt, des te krachtiger zich naar boven dringt. Het is hier de plaats om daarvan een aardige historie te vertellen, die verleden Zondag met ons is voorgevallen. Wij waren met gespannen aandacht in onze godsdienstoefening bezig, en de preek was nauwlijks ter helft gebracht, en zie, daar komt de deurwachter binnen met het bericht, dat er twee dienaars waren gezien, die voorbij het huis liepen, waar zij gehouden werd, en, zooals hij uit hunne gebaren opmaakte, een aanval op de vergadering zouden doen. Allen die er tegenwoordig waren hielden intusschen, als of zij door het nakend gevaar niet werden aangedaan, aandachtige ooren tot de preek gericht, liever willende in rust het uiterste ondergaan, dan door te vluchten eenige vrees aan de vijanden der waarheid toonen. Maar God was met zijne goedheid bij ons. Hij gaf, dat D. Holthenus de oudeGa naar voetnoot1), die voor mij preekte, zonder eenige hindernis de preek ten einde brengen en de vergadering kon doen scheiden. Na het eindigen der preek barstten velen, die wat vreesachtiger waren, in tranen los, en dachten dat er nu een geweldige storm van vervolging zou losbreken. Anderen, kloekmoedig, en die meermalen tirannie hadden doorgestaan, en door eigene ervaring geleerd welke geest in zulke gevallen betaamde, vragen mij of ik 's avonds de prediking zou willen doen, die ik, zoo Holthenus niet dáár geweest was, des morgens zou hebben moeten houden. Ik verklaar mij bereid, het onbetamelijk en onbillijk achtende aan den ijver van zoo vele voorstanders der waarheid geen voldoening te geven. Maar terwijl ik geheel bezig was met het uit het hoofd leeren der preek, biedt D. Holthenus vrijwillig zich zelven aan, zeggende dat hij nog meditatiën op Hebr. XIII, 5, 6 in gereedheid had, die best voor dezen tijd pastten. Ik sta ook | |
[pagina 283]
| |
dit toe. En op den bepaalden tijd, te 6 uren des avonds, komen wij terzelfder plaats zamen. En D. Holthenus, na met zijne bewegelijke stem, door krachtige redenen en hemelsche vertroosting aan elk tranen afgeperst en het gemoed der hoorders tot standvastigheid ontvlamd te hebben, heeft gelukkiglijk en zonder eenig bezwaar zijn rede besloten. Den volgenden maandag vervoegen zich eenigen onzer tot den schout, die jegens ons niet onbillijk is, om uit te vorschen wat er van de zaak ware, en of den Remonstranten eenig gevaar boven 't hoofd hing. Doch deze verklaarde rondweg, dat het niets en er niets te vreezen was; maar dat de dienaars door de straten en vooral door de Goenstraat gegaan waren, dat was niet om de Remonstranten geschied, maar om de varkens, ten einde die op volmacht van den magistraat na te zetten en te vangen. Want de varkens loopen hier, naar Westphaalsche wijze, door de straten, zooals de kooplui te Amsterdam. Zoo, waardste vader! heeft een zwijnenjacht ons wel een lichte vrees ingeboezemd, maar, door overweging van hare ijdelheid, onze gemoederen met grooter moed gewapend. Het geweld der Kampenaars is door het geduld der Remonstranten gebroken; en dewijl intusschen hun ontrust gemoed hen beroert en niet laat rusten, handelen zij niet anders dan de booze geesten, van welke wij in het Evangelie lezen, dat zij, menschen niet langer kunnende kwellen, in een kudde zwijnen voeren. Zoo moge de barmhartige God de ketenen breken en de touwen afwerpen van hen die zich verheffen en raadslagen nemen tegen den Heer en zijn gezalfde. Geve Hij, dat zij met David dagelijks meer en meer op hunne wegen terug gaan en hunne voeten richten naar de getuigenissen des Heeren, opdat zij niet met de zwijnen, niet van den berg, maar uit de wereld, niet in de diepte der zee, maar in den ondersten kuil der ellende geworpen worden. Dit is, vereerde Vader, de staat van onze gemeente, en het tweede dat gij door mij begeerdet te weten. Ik voeg er het derde bij. Op de Kampensche reis sprak ik met dien Professor, die met mij in 't schip was, over de Duitsche akademies, welke vrijdommen daar de studenten hebben, wat de Professoren en hoe zij 't verrichten, over den dragelijken prijs der levensmiddelen, den overvloed van Rijn-wijn, de vruchtbaarheid van den grond, en andere zaken Duitschland rakende. Weerkeerig verhaalde ik hem den staat van ons Holland, en vooral wat in de laatste dagen door | |
[pagina 284]
| |
den Prins was verricht. Rondweg, ik beken het, zette ik mijn gevoelen over het recht en het onrecht der zaak uiteen; maar ik was zeker dat voor mij daaruit niets kwaads zou voortkomen, en integendeel veel eers voor de Amsterdammers, die met zoo veel moed de wankelende vrijheid poogden te herstellen en beveiligenGa naar voetnoot1). Want zij spoedden naar Duitschland, waar zij, als de waarheid der zaak gehoord en gekend werd, hen, die ongunstiger vermoedens omtrent de Hollanders mochten koesteren, daarvan zouden kunnen bevrijden. Dit is het voornaamste waarover wij zamen spraken. Ik kom dan tot het vierde en laatste. Onlangs was ik op een maaltijd bij Dirk Sweertsen, waar ik aan mijne rechterzijde had eene zeer aanzienlijke dame, de Witt. Zij is verwant aan den Heer Joachim Rendorp, de vrouw van een gewezen Kampenschen burgemeester, en onze zaak zeer toegedaan. Met deze had ik velerlei gesprek; en onder anderen verhaalde zij mij het antwoord, dat de Calvinistische predikanten van den magistraat gekregen hebben. Deze menschen toch zijn de gansche stad door gegaan, om al de burgemeesters, schepenen en gemeensmannen naar hun vermogen door hunne duivelsche redenen tot het verdrukken van de Lutherschen en Mennonieten te bewegen. Want, zeiden die vervolgers, op hunne vrijheid steunende, maken de Remonstranten misbruik van ons geduld, en oefenen zij in de Groenstraat openlijk hunnen godsdienst. Maar zij kregen van den magistraat geen ander antwoord, dan dat zij voortaan in de zaak van den godsdienst het voetspoor der Hollanders zouden volgen; als dezen de sekten uitdreven, dat dan ook zij dit doen zouden. Zoo gingen die looze vossen heen, met schaamte en vrees overgoten, en zonder twijfel door de foltering van hun geweten geprangd, omdat zij in den magistraat niet meer een beul der onschuldigen vinden. Hun gemoed wordt namelijk beangstigd door dat wat wij van de waarheid zelve Math. VII: 2 lezen. En dit oordeel zal die rechtvaardige rechter, gelijk zij zelven deze plaats verklaren, en in dit en in het andere leven voltrekken. Geen wonder dus, dat zij beangstigd worden in 't gemoed, wien niet slechts een vreeslijke straffe wacht, maar dat alles wat zij jegens anderen met zoo groote onrechtvaardigheid en tirannie in den tijd hebben uitge- | |
[pagina 285]
| |
richt. Meer zou ik hier bijvoegen, waaruit de onbillijkheid der Calvinisten, en de (komst der) lang gewenschte gewetens-vrijheid, die weldra volgen zal, klaarlijk blijkt. Maar bij zoo weinig tijds, zal ik geen tijd verspillen. Gij hebt geschreven over den Commentaar van Taleaus op de Logica van RamusGa naar voetnoot1). Maar ik weet niet waar dat boek is; ik bid, zoo ik het verloren heb, dat gij 't niet kwalijk neemt, of liever wil ik, dat gij er zes uit mijne bibliotheek in de plaats voor neemt. Ook heb ik de kleine bijbeltjes zóo van mijne zuster ontvangen; hare kinderen namelijk hebben reeds voor lang den titel gescheurd. Over Kekkerman's RhetoricaGa naar voetnoot2) heb ik aan mijn broeder geschreven; hij zal u die binnen kort zenden. Ook heb ik aan D. BorremGa naar voetnoot3) geschreven, die mij om de preeken vroeg, welke ik van hem ten gebruike ontvangen had. Dat die over Tit. III, 8 welke gij hebt, hem bij de eerste gelegenheid ook worde teruggegeven. Ik wensch ook, dat gij mij zendt het Handboek, of liever Lexicon van PasorGa naar voetnoot4), dat mij te meer van dienst zal zijn, omdat ik een Concordantie behoef, en geen auteur heb die mij de verschillende beteekenissen der woorden aanwijze. In Frankrijk is onlangs een boek uitgekomen, dat, toen ik te Amsterdam was, door D. CurcellaeusGa naar voetnoot5) aan de Remonstrantsche studenten zeer werd aanbevolen; de naam is Bibliotheca RavanelliGa naar voetnoot6); doe mij uw oordeel daarover weten; zoo gij het van waarde acht, zal ik het mij aanschaffen, want het lacht mij zeer aan. Ook vraag ik, of gij mij uwe analyse en uwe meditaties op Luk. II: 15-21 zenden wilt; want over dien tekst moet ik | |
[pagina 286]
| |
eene preek maken, dewijl ik in 't begin van het nieuwe jaar over de besnijdenis van Christus zal prediken. - Hiermede eindig ik, enz.
In haast Uw Zoon, Georgius Konerding. Kampen, 19 October 1650. | |
2.Aen Sr. Johan Konerdingh, ten huyse van Mr. Isaack Barrevelt, Chirurgyn, woonende recht achter de Zuyder-Kerck op de Breestraet te Amsterdam.
Lief waerde Vader en Moeder. Ick hebbe niet konnen naelaeten met weynigh letteren aan UL myn Staet en gelegentheyt te verwittigen, op dat ghy, myn welvarentheyt vernemende, alle vrees en benaeuwttheyt om myn persoon mooght veyligh en gerust ter neersetten. Weet dan, dat ick nogh kloeck en gesont ben, dat noch vrees noch swarigheyt my in 't minste knelt. Sy hebben my hier op een kamer geset, daar ick wel en vast met ijsere tralien en vaste slooten beset ben; dogh die my geensins den toeganck en benemen, om met myn sughten, tranen en gebeden tot Diegene te gaen, die my uyt der verwoeden handen en banden seeckerlijk sal verlossen. Dese troost my gedurigh met syn liefelycke stem: Saligh syt ghy als uw de menschen smaden ende vervolghen, ende liegende alle quaet tegen uw spreecken om mynent wille. Verblyt en verheugt u want u loon is groot in de Hemelen, want alsoo hebben sy vervolght de Propheten die voor u geweest syn, Matth. V. Hoe soude ick dan qualyck vaeren? Hoe soude my eenige vrees of schrick benaeuwen, daer ick diens hulp en bystant alreede soo overvloedelyck gevoel? Hy heeft my in het eerste ondersoeck soo bygestaen, dat sy met al haer vissen en vragen niet de minste schult in my konden vinden. Noghtans hebben sy my al veroordeelt sonder defensie te hooren; niet om saecken die tegens Chri wetten stryden, maer om soodanige dingen, die ick volgens myn ontfangen talent gehouden en verplight was te doen. Ick hadde de verklaringe van myn text, uyt I Petr. II, 4, 5 genomen, geabsolveert, en als ick besigh was met myn Toehoorders aen te wysen, hoe verre Godes wyse gedachten van de blinde oordelen der wereltsche menschen verschilden, die | |
[pagina 287]
| |
groot aghten tgeen van Godt veraght wort, en verwerpen tgeen by Godt uytverkoren en dierbaer is; en als ik haer boven dien, uyt het exempel J.C. selfs dit bekraghtigende, vertrooste, dat sy by de menschen wel veraght en vervolght en verkettert wierden, siet, soo koomen sy tot ons met sweerden en breeckysers in plaets van stocken, de gemeente in de boeten slaende, en my ter vierschaer voor de E.A. Magistraet dagende. Ick geboot haer ten eynde toe gerust te zyn, en righte myne woorden tot dese verwoede; daervan nogh eene soo geraekt wiert, dat hy met tranen syn bedreven daet beschreyt. Myn Predicatie geeyndight hebbende, soo sleepte men my voor den raet, daer men met my soo gehandelt heeft als U.L. uyt myn broeder al sult verstaen hebben. Het schynt dat de E.A. Magistraet met my op het rigoureuste niet en sal handelen; dewijl se aen eenige heden toegelaten hebben my in myne banden te besoecken. Ick hebbe my tot nogh toe op eenige kussens moeten behelpen en nogh niet uyt myne kleeren geweest; dogh sal nu een bedde versoecken. 't Sal my hoope ick niet geweygert worden. Dit maekt my eenighsins lange en naere nachten, omdat my de slaep niet seer en quelt. Dogh dit is d' ongewoonte. 't Sal wel beeteren. Andersins ben ick in alles wel gerust, sal met lydtsaemheyt een geluckige uytkomst verwaghten en de saeken Gode beveelen. Laet ondertusschen, bidde ick, niet nae en soeckt alle middelen tot myne ende der gemeente van Campen vryheyt dienende by de hant te nemen. Kondet Uwe dispositie toelaeten, soo diendet ghy eens nae Amst. te reysen om met D. Limburgio, D. ProvoostioGa naar voetnoot1) en D. Curcellaeo raet te nemen wat in desen te doen staet. Want de gemeente van Campen heeft nae dese drie persoonen een brief geschreven, en my versocht om U.E. te versoeken, dat ghy mede derwaerts reysen soudet, om als vader met U raet haer by te woonen. Ghy sult U sonder twyffel niet beswaert vinden voor my te doen wat D. Curcellaeus voor syn soon gedaen heeftGa naar voetnoot2). Och dat Godt gave dat dese myne banden tot | |
[pagina 288]
| |
vrydom van dese gemeente moghten strecken! Stelt, bidde ick, in alles U herte gerust. Ick sal my met Godes hulpe wel voorsightigh genoeg dragen. Gedenk myner in Uwe gebeden, gelyck ick Uwer mede altyt gedencke. Deus providebit. Hiermede, waerde ouderen! beveele ick U L. in Godes schut, die U L. en my met al die geene die ons lief syn lange in gesontheyt en voorspoet tot saligheyt onser zielen wil behouden, met myne dienstelycke groetenissenGa naar voetnoot1). Weest van my hertelyck gegroet. Groet onse suster en de haren en vergeet my in Uwe gebeden niet.
Haestigh in myn gevanckenisse tot Campen, desen
U getrouwe Broeder G. Konerdingk. | |
3.Examen.
Goetgunstige Heer en Vriendt salicheyt!
Ick hebbe niet konnen naelaeten UE. te verwittigen wat datt er voor de E.A. Heeren van Campen met my verhandelt is, opdat UE. weete dat Godt de Heere myne mondt in alle myne woorden soo geregeert en bestuurt heeft, dat de E.A. Magistraet my niet (met) de minste schyn van recht om yets anders heeft kunnen verdoemen, dan alleen om saeken die my duncken dat geen vonnis en verdienen. Want weet, dat ick, voor de Magistraet komende, met reverentie en respect haer in alles hebbe ontmoet, haer tituleert met de naem van Achtbaere, Genaedige of Gestrenge Heeren. De Heer president geboot my hem te naederen, en vraegende sprack hy my met dese woorden aen: Vrage: Jonghman, hoe is U naem? Antw. Georgius Konerdingh. Vrag. Van wat lantschap? Antw. Ick ben een Steinfurter, die in syn jonge jaeren met myn Vader in Holl. gekomen ben, wanneer myn Vader om drangh der conscientie dit lantschap, twelck myn geboortlant is, most verlaeten. | |
[pagina 289]
| |
Vrag. Hoe oudt syt ghy? Antw. Ick hoop haest myn 22 jaer, soo Godt gesontheyt en leven vergunt, te volbrengen. Vrag. Hebt ghy hier lange geweest? Antw. Maer omtrent 3 weecken. (Vrag.) Tot wiens gelogeert zynde? Antw. Dat laet de liefde die ick mynen goeddoeners schuldich ben niet toe te segghen; kan en sal over sulcks niet segghen. Vrag. Hoe veel mael hebt ghy hier gepredickt? Antw. Maer 2 mael. Vrag. Van wien syt ghy hier ontboden? Antw. Van niemant. Vrag. Syt ghy dan niet wettelyck beroepen en gaet predicken? Antw. Ick ben nogh niet wettelyck geroepen van een gemeente, want ik ben nogh een proponent; maer ben evenwel hier niet sonder wettelyckheyt of order gekomen, want ik ben herwaerts gesonden van die welcke ick schuldigh en genegen ben in soodanige dingen te gehoorsamen. Vrag. Welcke syn die? Antw. De Directoren van onsen Societeyt. Vrag. Welcke syn die? Antw. De tweeGa naar voetnoot1) Professors te Amsterdam en een te Rotterdam. Vrag. Weet gy niet dat wy wetten van de H.M.H. Staeten hebben, die der Arminianen te samen komsten verbieden? Antw. Ick weet wel dat die eertyds syn gepubliceert, maer ick daght niet dat die tegen my op het hardtste souden uytgevoert worden. Doe sprack de jongste in den raetGa naar voetnoot2); waerom ik my van de president tot hem keerde. Vrag. Wel hoe? heught het U niet wat aen den anderen proponentGa naar voetnoot3) voor desen geschiet is? Antw. Jae, maer ik daght dat de tyt de rigeur van die wet hadde verandert. Vrag. Hoe kondt ghy dat dencken, dewyl die wet nogh niet publyck is te niet gedaen? Antw. Niet alle wet wort te niet gedaen door publycke Abrogatie; want oock als een wet niet altyt op 't rigoureuste uytgevoert wort, dat is een teecken datter eenige lacsatïe in de wet is, of dat se temet haer kraght sal verliesen. Ende aldus, hoe konde ick meenen, dat die gestrenge wet, eertydts gepublyceert, tegen my op het rigoureuste uytgevoert soude worden? | |
[pagina 290]
| |
Hier op sweegh dese Heer stomp stille. En nae eenige stilte begon de Heer President aldus: Vrag. Weet gy dan niet, dat wy een politycke magistraet syn, die oock de religie sal en moet maintineeren? Antw. Dat weete ick en alle Remonstr. zeer wel; en daerom syn wy oock soo gehoorsaem in alle dinghen die de Politie aangaen; maer (Hier brack de President myn rede, en wilde dat ick simpelyck met weynigh woorden soude antwoorden. Want ick wilde spreecken van het reght der Overheyt in Goddelycke saeken, en hoe verre dat wy haer in dezen schuldig waren te gehoorsaemen). De Heer President ginck dan aldus voort: Vrag. Syt ghy ons in alles gehoorsaem: waerom beroert ghy dan onse Stadt, geheyme t'samenkomsten maeckende? Antw. Hoe maeken wy daermede eenige beroerte; wy gaen immers op het eynde van de Stadt stille in een hoek, niemant moeyelyckheyt doende of ergernisse gevende. Vrag. Hebben wij niet kercken? Daer willen wy dat de Religie alleen sal geoeffent worden. Antw. Onse Conscientie laet niet toe in desen uwen wille te doen. Vrag. Wat spreeckt ghy van Conscientie? Wy doen niet als de Papist, die terstont met de menschen nae 't vier gingh; daer hadde doe conscientie plaats, niet hier, dewyle wy maer de geheyme t'samenkomsten simpelyck beletten. Antw. (Wy bedancken de A. Magistraet voor haere medogentheyt. Dogh weet, dat wy het almede sullen lyden, soo de A.A. Heeren met evengelycke rigeur gingen). Evenwel en verscheelt dit van der Papisten doen niet, dewyl beyder doen tot éen eynde en ogenmerck streckt. Soeckt ghy niet, als de Papisten, geheyme vergaderingen te beletten, en alsoo den menschen in 't oeffenen van haer Godsdienst, die se in Conscientie verstaen reght te syn, te dwinghen? Het doen dan verscheelt maer in de manier; dat ghy met saghter middelen doet, dat deden de Papisten met hardere. Hierop swegen sy en deden my buyten staen. Ick wiert doe met een dienaer beleefdelyck op een kamer geleydet, daer terstondt houdt opgeworpen wiert om my te warmen. De dienaer soght met my een praetjen te maecken, en begon aldus: Heer, het is quaet regenachtigh weder, gelyck het de heele somer geweest is. Tis soo, seyde ick al sughtende, | |
[pagina 291]
| |
maer nae quaet weer verwaghten wy sonneschyn. Want soo ist met alle dingen. Want daer is niet waeraghtiger dan dat het alles veranderinge onderworpen is. En dus aghte ick, dat nae dese myne en aller Remonstranten verdruckinge eener blyde sonneschyn zal volgen. Doe seyde de dienaer: Ick soude maer wel gemoet syn. Ick antwoordde: Ick hebbe goeden moet. Want ick hebbe al lange geleert dat het lot van de discipulen Christi is, voor de Magistraet als boosdoeners gesleept te werden. Matth. X. En Chri belofte, die hy in desen aen syn discipulen dede, die maeckt my ten volle gerust. Matth. V: 10. Maer dit maeckt my moeyelyck, dat die geene die aldermeest de liefde en vrede behoorden te soecken, aldermeest van liefde en vrede vervreemt syn. De Magistraet soude ons dit niet doen, ten waere sy van deze aangestuwt wierde. Godt wil het haer beyde vergeven. Doe wierd ick wederom door schellen binnen geroepen en ick most sonder spreecken myn sententie aenhooren, welcke aldus luyt, nae den inhoudt: Dewyl G. Konerding hier 2 mael gepredickt heeft, in onse Stadt comende sonder ontboden te syn of sigh aen de magistraet aen te geven, ('t welck strydigh is tegen het gebodt der H.H. Staeten), en dat ten eynde om heymelycke conventiculen te maecken en alsoo onse Stadt te beroeren. Soo ist dat de Magistraet barmhertigh synde, en na rigeur der wetten niet handelende, my besloegh in de boete van 200 gulden te betaelen. En dat op heden, of anders soo lange in apprehensie te blyven tot dat die somme betaelt wiert. Sy vraeghden my of ick de sententie hadde verstaen? Ick antwoorde al sughtende: om twee Predicatien te doen. Doe seyde de President: wel wy souden U nogh wel meer kunnen vraeghen; maer ghy syt strafbaer omdat ghy tegen de wetten der H.H. Staeten gedaen hebt. Ik antwoorde: Dat kont ghy wel doen; ghy sult de waarheyt hooren en geen schelmstucken in my vinden. Al wat de liefde die ick mynen naesten schuldigh ben vermagh, dat sal ick Uwe Aghtbaere openbaeren. De president brack weder myne rede en vraeghde my: Kunt ghy die 200 gulden betaelen, en dat op staende voet? Antw. Dewyl ick maer een proponent ben, en hier gekomen om het Evang. te verkondigen, wat soude ik hier met soo veel gelt doen? Vrag. Soudt Dirck Sweertsen niet willen verschieten? Antw. Dat weet ick niet, en ick en begeer dat oock niet, want | |
[pagina 292]
| |
myn Professoren, die my hier gesonden hebben, die sullen my oock wel raeden wat ik in desen doen moet. Ick kan niet belooven voor en aleer ick van hen, als ook van myn lieve Vader bescheyt hebbe. Doe seyde de President: Gaet dan soo lange af; en terstont slooten sy my op een kamer met dubbele slooten toegegrendelt. Aldus hebben sy met my gehandelt. Ick hebbe my met geen minste woord niet verloopen; hadde ick dat gedaan, sy soudent wel in myn sententie geset hebbe. Ick lyde dan niet om quaet als een quaetdoener, maar als een opreght Christen, om Chri naem en waerheid; waervoor ick genegen ben het uyterste quaet geerne uyt te staan. Hierom ben ick ook gerust, en bereyt liever in myn banden het leven te laeten, dan met daeruyt verlost te worden de vryheyt van conscientie te doen aerselen gelyck voor deesen geschiet is. Dogh dit is myn eenige bede, dat ghy U des Evangeliums niet schaemt; Ghy moet daerom niet naelaten de waerheyt voor den mensch te belyden, al ist dat U daerom vervolginghe aengedaen wert. De eerste Christenheyt heeft de vryheyt van Chri naem te belyden met soo veel bloet en sweet gekoght. Belieft het Godt, dat ick der vryheyt, nu eenighsins verdruckt synde, met myn banden en bloet wederom sal opreghten, wel aen, ick ben bereyt, volght myn exempel in desen vry nae, want ick weet Godt sal my in dit myn voornemen stercken. Stierdt dit met den eersten nae Amsterdam aen myn broeder. En schryf hem uyt mynen naem dat hy het aen D. Provoost laete leesen; en dan terstont aen myn Vader sende. Schryf oock hoe ick my droegh als de dienaers tot ons in quaemen. En of ick in desen en anders de gemeente wel of quaelyck nae haer sin gedaen hebbe. Laet D. Provoost, als die my gesonden heeft, en op wiens oordeel ick de A. Magistraet geseyt hebbe dat ick de 200 gul. sal betaelen, niet een woort anders schryven, als het geene 'twelck tot vryheyt van Campen strecken kan. Ick ben geresolveert in myn banden te blyven en het uyterste te verwaghten. Ggy kunt derhalven aan D. Provoostium schryven wat ghy wilt dat hy aan my schryven sal. En nae dat geene sal ik my voor de magistraet reguleeren. Die 200 gul. te betaelen, dat is altyd vroegh genoeck. Laet ons dan eens sien wat het geven wil. De Cipier, als ghy gesien hebt, die toont hem vriendelyck; hy belooft my geen boecken te onthouden; en aldus hoope ik ondertusschen, myn studïen die sullen door myn | |
[pagina 293]
| |
banden geen afbreuck lyden. Tis ware, ick kan hier sittende de waerheyt niet voortplanten; maer sal, hoope ick, met dese myne banden anderen tot grooter naerstigheyt en yver int hanthaven der waerheyt ontsteecken, en de vryheyt verwerven, waerin de waerheyt op t' lest nogh sal floreeren. Dit, bidde ick, waerde Vrindt, komt in alles nae; en, kan het syn, soo stiert het morgen naer het veerschip. Indien ghy het oock tot op dinghsdagh houden wilt, soo gelieft de t'saemenspraeck die ick met de magistraet gehouden hebbe eerst uyt te teyckenen. | |
4.Msr. Msr. Johan Konerdingh, synde ten huyse van den veel ervaren geneesmeester Isaack Lambertse Barrevelt, chirurgyn, woonende recht achter de Zuyder Kerck op de Breestraet tot Amsterdam.
post.
Liefwaerde Janbroer. Ick hebbe Uwen brief wel ontfangen, en Uwe gesontheyt daeruyt verstaen. Ick dancke Godt voor goede gesontheyt, Hy gelieve ons beyde en alle vroomen. lange in welvaerentheyt te behouden tot saligh onser sielen. Ghy hebt van my den staet van myne gevanckenisse begeert door weynigh letteren te weeten. Ick sal u begeerte in desen voldoen. Ick sitte op het Stadthuys in een redelycke groote kamer, wiens venster met dicke ijseren tralïen beset zyn, en die door 2 dubbelde deuren gesloten is. Ick ben daerin wel te vreden; maer 2 dingen soude ick nogh wel wenschen op dese kamer te hebben: een bedt en een secreet. Ick hebbe nu al 10 dagen hier geseeten, dogh hebbe nogh niet uyt myn kleeren geweest; ick hebbe 2 kussens tet een peuluw, een bank tot een bedt, en myn mantel tot een deecken. Met dit huysraet moet ick my behelpen, en dit is de oorsaeck dat my de slaep niet seer lastigh valt; als ick 2 of drie ueren op een naght geslaepen hebbe, soo ben ick al seer wel vergenoeght. Ick sal het, hoope ick, wel gewent worden. Ick meene oock nog niet om een bedde aen te spreecken, dewyl dat myn gevanckenisse verswaeren soude. Soo haest D. Curcellaeus haer om een bedt versoght doe braghten sy hem terstont op de Hagen-Poort. Ick sal het dan nogh 8 daghen aensien, tot dat ick van Amsterdam bescheyt kryge | |
[pagina 294]
| |
wat apparentie daer is van my te verlossen. Soo ick hier nogh lange sitten soude, soo most ick een bedt versoecken. Maer 't meeste dat my druckt is, dat ick hier geen secreet hebbe en met myn behoefte doen waghten moet op de komste van den cippier, welcke maer 2 mael des daeghs by my komt, des morgens te elve en des avondts ten 7 ueren, en hierover hebbe ick somtyts sulcke benaeuwtheyt dat my de traenen van pyne uyt de oogen bersten, en die menschen dickwyls voor Godt gedwongen ben te beklaegen over dit hartseer, dat se my soo onverdient aandoen. Hy is een reghtvaerdigh wreecker, hy salt haer oock wel vergelden. De cippier verschaft my goede eetbare spysen. Hy soude wel wat sindelycker kunnen te wercke gaen en delicater kunnen opschaffen; maer het is hier te Kampen, en hy soeckt ook syn profyt. Sy hebben my op een guldenGa naar voetnoot1) des daeghs geset, en daer moet voor hem wat overschieten. Want elck is gaeuw in het syne. Ick hebbe weynigh geselschap en weynigh aenspraek. Om den 2den of derden dagh komt er een by my; want de Burgemrs. willen niemant by my laeten dan Diderick Sweertsen en nogh 2 andere van onse gemeente; dogh sooder yemant van Amsterdam quam, die soude wel by my mogen komen. De cippier en syn huysvrouw syn my redelyck gunstigh; sy souden myn vrinden geen toeganck weygeren. Ick brenge myn tyt door met leesen. Ick hebbe een testament by my en het boeck van Episcopius tegens HeydanumGa naar voetnoot2) twelck ick byna al eenmael uitgelesen hebbe. Ick hebbe ook de tsaemenspreeckingen van Erasmus. Met dese boecken kan ik myn tyt wel deurbrengen. Ick hebbe in een tyt van 2 daeghen sonder boecken een oratie gemaekt, die ick van de weeck hoope in den vollen raet te doen. Sy moeten wel steenen herten hebben, soo sy daerdoor niet beweeght en werden om my te ontslaen, en de Remonst. vryheyt tot het plegen van haer Godtsdienst vergunnen. Ick kan Godt de Heer niet genoegh dancken voor synen inwendigen troost. Ghy weet dat ick een afschrick hadde om | |
[pagina 295]
| |
alleen in donckere plaetsen te gaen; nu sterckt my Godt soo met syn geest, dat my de minste verbaestheyt nogh schrick en treft, hoe wel ick hier alleen des naghts op het Stadthuys ben, en op deese naere kamer sitte. Als ick myn gebedt gedaen hebbe soo gae ick soo gerust liggen of ick tot myn ouders te huys was. Godt hoope ick sal my verder genaedigh syn, en my uit de handen van deze conscientie-beulen haest wederom verlossen. Laet niet nae en verwittight my hoe, en op wat wyse dat die van Amst. myne verlossinge sullen tenteeren; gaet tot D. Provoost en bedanckt syn huysvrouw voor haar schryven, en haren rycken troost, haer seggende, dat ick wel gerust en te vreden ben, en dat ick al lange wel gemerckt hebbe, wat het lott van een opreght Chr.en is en wat troost onse Salighmaecker syne discipulen daertegen heeft gegeven. Versoeckt van haer te weten, wat hoope sy tot myne vryheyt hebben, offer al yet en gedaen is, of sy by de Staeten niet kunnen te weegh brengen. De gemeente van Campen wil my wel terstont verlossen, wanneer voor haer geen hoope is, dat sy vryheyt sullen bekoomen konnen. Weest hierin immers neerstigh en schryft noyt brief of maeckt ons bekent, wat in die saeke gedaen wordt. De gemeente verlanght hier soo nae, dat als er van u een brief gekomen is, sy des naghts met 3 of 4 teffens aan myn venster komt roepen; daer ick dan de brieven aen een touwetje ophale, en gelesen hebbende weder met een touwetje neerlate. Daerom schryft noyt brief of doeter wat by tgeen tot hoope en troost dienst. Schryft hoe dit by de Burgemeesters tot Amsterd. genomen wordt, en yet anders dat ons dienstig is te weten, 'twelck ons in onse hoope van vrymoedigh onse Godsdienst te mogen pleegen kan verstercken. Gaet ook tot onse Daniel en seght, dat dit de aerd van de Calvinisten is, of hy nogh soo verbastert en obstinaet kan syn, dat hy oock in desen haer kan gelyck-geven. Ick hebbe oock een brief van onse Hospita gekreegen, daer in sy schryft, dat sy hebben vroolyck geweest, dat sy op myn gesontheyt hebben gedroncken. Ick wenschte wel dat sy met sulcke brieven wel voer. 't Schynt dat dat volck niet dan van slempen, dempen en moyweer speelen en weet. Schryft haer dat ick het niet waghten en kan om te schryven, dat ick haer doe groeten. Ghy kunt haer myn staet en gelegentheyt wel vertellen. Schryft haer, als sy weder schryven willen, dat sy dan een brief door U bestellen moeten, en als ghy die dan kryght, soo doet hem open | |
[pagina 296]
| |
en doorleest hem, en soo sy niet anders en vervaet dan ydel sotte dingen, soo scheurt hem, want ick ben met sulck schryven niet vermaekt. Doet de groetenisse aen pietertje en haer lieve moeder, haer gesontheyt en een langh leven van Godt almaghtigh uyt mijn naam wenschende. Dat ick dit van mijn Hospitaes brieven geschreven hebbe, dat en hoeft ghy haar niet te seggen. Weest Gode bevolen en van my hertelyck gegroet. De donckerheyt belet my om meer te schryven, en ik sitte hier nu sonder een stucksken keers te hebben. Haestigh in myn gevanckenisse den 29 Octob. a. 1650.
U trouwe broeder G.K. | |
5Ga naar voetnoot1).WelEdele, Ernstfeste, ende Hoogh Achtbare en Genaedige Heeren.
Uwe E.E. onderdanighe dienaer ondergeschr. heeft onlanghs verstaen, hoe door u last zyn sone Georgius Konerdingius, zynde Proponent der Remonstrantsche Societeit tot Campen, geapprehendeerd is, en aldaer in strickter gevangenisse gehouden wordt, twelck den suppliant, zyn lieve huysvrouw en andere zyne aengehoorige in hertelicke droefheyt gestelt heeft, te meer alsoo deselve niet verwaght hadden, dat sulcx denselven haeren voors. daer van wegen de bedieninge des H. Evangeliums, in U.E.E. Stadt geschiet, (offer andere oorsaecken in Uwe E. sententie, jegens des suppliants soon uytgesproken, gemeldet werden, weet suppl. niet, als de copie derselve sententie niet hebbende) overcomen soude, dewyl zyn en aller R. R(emonstran)ten oogemerck in desen niet anders is als alle de waerh. die nae de godtsalicheyt is den toehoorders intescherpen, in Jesum Chr. onsen eenigen Saligmaker te gelooven en zyne H. geboden te onderhouden, voorts der Christ. Overigheid, onder dewelcke sy gestelt zyn, in alles gehoorsaem te zyn sonder alle oproerigheyt na Godes wille, oock selfs als haer yet geboden mogte. Welck oogenmerck | |
[pagina 297]
| |
de suppliant zynen sone, nu U.U.E.E. gevangen, mede neerstiglyck ingescherpt het, over sulcx verwachtende dat hetselve by hem in goede achtinge gehouden en tot nutoe achtervolgt is, en voorts oprechtiglyk achtervolgt sal worden. Alsoo hy evenwel in U.U.E.E. gevangenisse gehouden wordt, en by U.U.E.E. hem opgelegt is de boete van 200 gl., nae betalinge van dewelcke men ontslaginge uyt zyn gevangenisse toegeseyt heeft, kan de suppl. niet naelaten mits desen te verclaren, dat noch deselve, nogh zyne sone maghtig zyn sulcke somme te wege te brengen. Hy sal syne soberen staet U.U.E.E. best connen openbaren, indient U.U.E.E. gelieven soude goedert. uyt hem te vernemen aengaende dat hy noyt een stuyver van zyn ouders geerreft, ja, zyn vader vroegh in zyn kindtsche jaren overleden zynde, heeft hy by anderen moeten onderhouden en by de studien gevoordert worden. Hy is nu omtrent 28 jaren predicant, eerst onder zyne Graf. Genade tot Steinfurt, maer geduyrende welcken dienst hy niet alleen door de ondragelycke lasten des duytschen oorlogs is gedruckt, maer oock door de Steinforsche priesters ten heftigste vervolgt, sulcks oock datse, als de suppl. haer verbodt van niet te predieken niet heeft konnen gehoorsaemen, sy 500 Goutgl. op zyn lyf gezett hebben tot een belooninge van die hem in haere handen soude leveren, en nieuwe kledinge aen die geene die hem souden dootschieten, en welck perickel hy suppl. niet soude hebben connen ontgaen, ten waere de maghtige handt des Alderhoogsten hem soo genadelyck bewaert en uytgeholpen hadde. Niet lange na sulcke geledene droefheyt (door welcke hem oock van zyn geringe tractement vast niets overig was), t.w. Ao 1634, is hy met syn huysvrouw en 4 kinderen tegen den harden winter boven alle vermoeden schielyck uyt zyn dienst gestooten alleen van wegen de leer der RRten, in de bekende 5 art. voorgestaen e heeft over
sulex in Hollandt sich begeven moeten; maar en heeft niet sonder groote beswaerlickheyt sich en de zynen tot nog toe konnen onderhouden; te meer door die kommerlieke jaeren, die ondertusschen gevallen zyn, gelyckerwijs U.U.E.E. deselvige niet onbekent gebleven syn. Met welck verhael de suppl. U.U.E.E. heeft moeten moeyelick vallen, om daer mede klaerlick te toonen, dat de opgeleyde boete van 200 gl. te betaelen, hem en syn sone niet mogelick en is.
Hierom keert hy suppl. sich tot U.U.E.E., biddende en dat niet sonder traenen, die Godt reghtvaerdig siet, en weet uyt hoe | |
[pagina 298]
| |
benauwden hart die voortkomen, dat U.U.E.E. goedertierlyck gelieft haere sententie te revideren, en myn soon van syn gevangenisse te ontslaen en soo syn vryheyt te laeten genieten. De suppl. niet anders bevinden kan, dat hy in 't geen hy gedaen heeft Godes H. woort heeft gevolght en sulcx te doen schuldigh was. Van U.U.E.E. als wyse en Godtvresende overigheden houdt de suppl. wel, dat se in desen mede meynen wel te handelen; maer wy syn menschen, veele dolingen des verstandts onderworpen, en oversulcx ist nodigh dat wy malcanders lasten draeghen en met vergevinghe en toegevinghe ons onderlinge ontmoeten, volgende Godes gebodt en exempel, die ons in Christo onse sonden vergeven, ist dat wy onsen evennaesten vergeven. De suppl. dan bidt U.U. E.E. met dieper ootmoedigheyt en om Godes en Jesu Christi wille syn versoeck voorsz. genadelick in (te) willigen en de ontslaginge van zynen sone, sonder de betalinge van soo eene ons onmogelycke boete, te bevelen; 't welck de suppl. U.U. EE. te vierigher bidt, vresende, aengesien de gevangene, soo hem suppl. geseyt wordt, wel in een eerlicke kamer door U.U. E.E. gonstige ordinantie wert gehouden (in 't welek de suppl. U.U. EE. christelycke medogentheyt erkent) maer in desen kouden tyd met geen bedde en genoegsame kleedinge voorsien is, en sulcx te meer, alsoo hy corts voor syn vertrek op Campen van een sware sieckte oock boven hope genesen is, en andersints van een swacke dispositie is, en hy lichtelick in een ellendige sieckte mogte vallen. Om 't welck dan voortecomen, den suppl. toonder deses, zynen schoonzoon, alsoo des suppliants swackheyt niet toe en laet, dit U.U. EE. oock met vallen op zyn knyen (soo hy uyt benauder hert doen soude, tegenwoordig synde) te kennen te geven, gesonden heeft, om dese requeste in U.U. EE. handen te leveren, onderdaniglyck versoeckende dat hem toeganck tot U.U. E.E. wedervare, en hy des suppl. sone, door UU. E.E. christel. meedogentheyt losgelaten zynde, met sich brengen moge. De suppl. dit van U.U. E.E. onderdaniglyck versoeckende en genietende, sal blyven U.U. E.E. hoogh verplichtede dienaer, en niet nalaeten, soo lang hy leeft, God den Heere te bidden, dat Hy U.U. E.E.; als oock de gantsche vermaerde Stadt Campen met salige-welvaert ryckelyck segene, en U.U. E.E. voor die barmhertigheyt, die de suppl., als voorsz., van U.U. E.E. so angstelyck nu versoeckt, syne Goddelicke barmhertigheyt t' allen tyde, | |
[pagina 299]
| |
en insonderheyt in de uyre des doots late vaderlicke tot eeuw. 1. genieten. Dit wenscht van gantscher harte
U.U. EE. diestschuldighe en willighe dr. J.A.K. 9 9bris
(volgt een Latijnsch onderschrift, dat onleesbaar is). | |
6.Eerwaerde Heer D. Provoost.
Weet myn goede gesontheyt, welcke ick mede van U E. en d' andere vrienden haest met vreughden hoope te vernemen. Ick hebbe niet konnen naelaeten U.E. te verwittigen wat my heden in de vierschaer met de A.A. Magistraet is voorgevallen, opdat U.E. in alles wat my int toekomende te doen staet, my met uwen wysen raet mooght bywoonen. Ik verscheen heden met haer believen in de vierschaer, seggende of ick op het gesonden request door myn vader een barmhertigh en goedgunstigh antwoort moghte bekomen. De Heer President antwoorde my, dat hetselve voor den vollen raet wel was gelesen, maer dat er nogh niet besloten was, dat daerop tot antwoort diende. Hij geboot my buyten te staen, sy wilden daer van met malkanderen sprecken. Als ick ten 2den mael wiert binnen geschelt, soo wert my geantwoort, dat in de sententie was beslooten dat most onveranderlyck vast blyven; sy en wilden haer vonnis niet nederwerpen. Ick antwoorde, dat en hoefde niet te geschieden, want men most het voor geen weerroepen aghten, wanneer een strengh vonnisse, doch met gereghtigheyt gevelt, met barmhertigheyt wiert uytgevoert. De gereghtigheyt moet met barmhertigheyt verselt zijn, anders is (seyde ick) summum jus summa injuria. Een ander sprack weerom: ghy hebt tegen de Placcaten van den lande gedaen, u vonnis is barmhertigh en gereghtigh. Ick antwoorde, dat ick tegen de placcaten van den lande niet gedaen hebbe, vermits die door contrarie-doen van die geene by welcke se eertyts zyn gesnoert t' eenemael waren te niet gedaen. (Ick gebruyckte die redenen die in myn oratie verhaelt zyn). Men wilde my naeuwelycx hooren, want de President brack aldus myn reden: u vonnis is gevelt; ghy moet die 200 gul. betaelen. Ick antwoorde; het is voor my en myn ouders onmogelyck, doet | |
[pagina 300]
| |
dan, bidde ick, in desen barmhertigheyt. Hy antwoorde: Die u hier gesonden hebben, de Societeyt, mogen u ook weder lossen. Ick antwoorde, dat dat niet en soude nogh konde geschieden; myn vader most dit selfs betalen, gelyck oock Curcellaei vader gedaen hadde. Ick seyde, dat sy souden gedencken, dat sy dus myn lieve ouders sweet en bloet souden uytputten, en dat, omdat ick myns naesten saligheyt had soecken te bevorderen, wilt ghy my dan togh met een lange gevanckenisse quellen, ick sal het met gedult opnemen. Der vroomen traenen en sughten (seyde ick weenende) klimmen op tot Godt, die sal het hiernamaels maecken en righten. Hiermede ginck ick schreyende, nadat ick haer alle eerbiediglyck hadde gegroet, weder in myn banden, die sy behalven alle slooten nogh daer en boven met een dicke ysere kramme voor 2 dagen hebben versien, opdat sy my immers wel en vast mogen bewaeren. Seer Eerwaerde Heer, dit is het geene dat my om weldoen van Christn wedervaeren. U.E. sal my dan nu met raet gelieven by te staen, hoe ick my in 't toekomende sal hebben te draghen. Ick sende U.E. hier een oratie die ick minder als in 2 dagen gemaeckt en int net geschreven hebbe. Dese is van eenighe Borgers gelesen, die genoegh konden sien, dat my gewelt geschiede; maer men wil my in den raet niet hooren spreecken. Dese hebbe ick door aenstaen van de gemeente gemaeckt, en soude se volmondigh in den raet met Godes hulpe genoegh gedaen hebben; maer dit Desseyn is te vergeefs. Men moet andere raet schaffen. lek hebbe dan voorgenomen (soo dit by U.E. gevonden wordt) een brief aan Plantius, een van de Campersche PredicantenGa naar voetnoot1) te schryven, en hem van zyn schuldighen plight te verwittigen, versoeckende of hy by de A.A. Magistraet voor my wil intercederen. Soo U.E. dit goet vindt, soo laet dit met den eersten weeten, en U.E. gelieve my eenige materie te suppediteeren die daertoe dienstigh is; want ik hebbe maer een Test. en Psalmboeck als oock Chronologiam Guthberleti by my, soo dat ick nu in alles myn eygen concept moet volgen. Soo dit middel niet dienen wil, soo kan ick niet by de handt neemen dan met Patientie het eynde verwaghten en de saecke Gode beveelen. | |
[pagina 301]
| |
De gemeente versoeckt wederom instantelyck, dat sy antwoort op haer brief met den eersten moge bekoomen. Ick bidde van haerentwegen, dat dit niet langer uitgestelt en werde; sy hebben wel raet en woort van doen. Weet oock, dat sy heden een arme vrouw, die in het huys woont dat wy van de somer gebruyckt hebben tot ons leerhuys of kerck, voormiddagh en aghtermiddag, hebben strengelyck geexamineért, willende uyt haer weten, wie van de gemeente haer in dat huys geset hadde? Sy heeft geseght, dat die persoon in Frederickstadt is. Sy wilden, seyde sy, van haer 300 gul. hebben tot boeten. Sy antwoorde, dat sy arm was en niet en hadde. Sy dreygden dan dat sy pant wilden haelen. Haer wert geantwoort, dat haer goet en huysraet geen 25 gul. waert en was. Sy seyden: dan moet ghy de Stadt ruymen; wy sullen u uytbannen. De vrouw antwoorde, dat sy dit doen konden nae haer gelieven, maar dat het Godt wreecken soude, soo sy haar tegens de koude winter uyt de Stadt met haar onnoosele kint dorsten bannen. Soo groot is de wreetheyt. Hoe kan het Godt gehengen! Laet dan bidde ick niet nae, Eerwaerde Heer, of schryft met den eersten aen dese gemeente, die soo seer gedruckt wordt, uwen raet, hoe sy haer in alles heeft te draegen. Dit sullen wy alle met smerte verwaghten waerom ick dan eyndigende U.E. met u lieve Huysvrouw en alle andere vrienden in Godes bescherminge beveele met onser aller groetenisse aen U allen. Haestigh in myn gevanckenisse op Saterdagh door my
U.E. onderdanige dogh nu bedruckte dienaer G. Konerdingh. | |
7Ga naar voetnoot1).Liefwaerde Vader en Moeder. Ick hebbe u brief wel ontvangen en met vreughden U.E. gesontheyt verstaen. De goede Godt wil u en my nogh lange in gesontheyt behouden, | |
[pagina 302]
| |
tot saligheyt onser zielen. Wat my belanght, ick dancke hem voor goede gesontheyt. Doch weet, dat men ons hier te Campen met deselve hardigheyt voortgaet te persen als sy begonnen hebben. Sy hebben de lieden voorleden maendagh doen aenseggen, dat se mosten geld geven, of dat de H. Magistr. belast hadden des volgenden daeghs pant te laten volgen. Dit is geschiet; sy hebben de ryckste eerst aengesproocken en met goetwilligen pandt laeten volgen, soo dat een uytroepende over de volle straet: soo de Heeren reght hebben om ons overt hooren van Godts woort pant af te persen, ick sal haer myn bruylofts-kleet niet onthouden, twelck hy op de drempel van de deur leggende, tegen de dienders seyde: soo ghy der reght toe hebt, tast het aen. De dienaers dit hoorende hebben tselve met traenen opgenoomen en naet Stadthuys gedragen. Soo hebben meer andere gedaen, tot 5en int getal, de andere al te maelen hebbende belooft oock te doen. Ick hebbe haer soo veel in my is vermaent, datse immers dogh geen bitterheyt souden spreecken of doen, oock geen gelt geven, opdat se daerdoor niet en souden billicken haer onmenschelycke procedueren. Want ick laete my voorstaen, dewyl men breucke geeft om quade delicten, dase dus vrywillig gelt gevende, met haer doen souden betoonen, dat het hooren van Godts woordt een delict was, waarover men gehouden wiert breucke te betaelen. Hierom syn sy geresolveert haer tegens gewelt niet te stellen, maer met vreugde de rovinge haerer goederen aen te zien. Soo moet het gaen, sullen wy den naem van Christenen draegen. Wy alle hebben nu nogh grooter hoope tot vryheyt als te vooren. Want sy hebben nu wel pant van de rycken gehaelt, maar van veel arme lieden, die der wel 25 int getal zyn, die naeuwelycks vant'eene broot tot het ander komen kunnen, daer en sullen sy geen pant of krygen, en sy schaemen haer die in sulcken wintertyt uyt de Stadt te bannen. Hoe sullen sy t'dan maecken? Ick hebbe gisteren met vreughden van een besonder vriendt verstaen. die haeren raet mede frequenteert, welcke my vertrouwelyck seyde, dat ick maer goede moet soude hebben. Hy hadde wel soo veel van de Borgems. gehoort, datse van de arme geen pant kunnende krygen, den ryken ook het haere om die armen souden weergeven, dewyl sy elck over eenen kam mosten scheeren, en den eenen geen pant konden afpersen en den anderen vryschelden. Ick twijfele oock niet eens of se sullen my wel in een kort los laeten, want de Borgemrs. | |
[pagina 303]
| |
syn ten hooghsten tot myn vryheyt genegen, en ten waere dat 2 of 3 hadden geweest, die het door last van de predicanten hadden tegengehouden, ick hadde mogelyck al los geweest. Daer syn 2 jufferen geweest die de Borgem. int particulier hebben begroet en myn vryheyt door reden gesoght te bevorderen; sy syn by meest alle wel ontfangen; maer daer wasser een die hadde anders geen rede gegeven dan uytbulderende: Al woudt ghy duysent daelders geven, ghy sult hier togh geen vryheyt krygen, want de predicanten willent dogh niet hebben. Ick hoorde met vreughden de goede wil van de Borg., maer met droefheyt dat die geene wiens plight het is den vrede te verkondigen, soo onchristelycke jae onmenschelycke practycken oeffenen, en haeren dortschen afgodt, diese met reden niet en konnen verdedigen, met geweld staende te houden. Ick was hierom verleden dinghsdaegh soo wat melancholyck en ginck des naghts in der haest desen brief, die ick hierachter geschreven hebbe, maecken, en stierde se met de Cippiers vrouw aen de Coster, diese aen de predicanten in de volle kerckenraet zittende in de tegenwoordigheyt van 2 Borgemrs, gelyck beright is, heeft bestelt. Maer ick hebbe geen antwoort nogh ontfangen. Sy moeten haer wel schaemen soose myn begeerte niet voldoen. Ick hebbe geschreven, als ick het hoope voor Godt te kunnen verantwoorden. Ick schreume haer niet, want sy mogen my overtreffen in jaeren en wysheyt of geleertheyt, maer niet in waarheyt; dus ben ik wel getroost en twijfele niet, soset hert hebben en durven my aen boort koomen, of ick sal met Godes hulpe alle haer sophisteryen als vlas verbreecken. Ick hadde de brief eerst int latijn geschreven, maer eener, wiens naem ick niet magh melden, riet my dat ick hem int duytsch soude oversetten, om datter veel van de kerckenraeden en magist. zyn die geen latyn en verstaen. Ick liet my geseggen en setten hem int duyts over en hebbe hem dus gesonden. Want ick ben wel verseeckert dat hy by de kerckenraeden en magist. of al gelesen is, of sal gelesen worden. Kan dese brief geen operatie doen, soo geef ick de moet nogh niet verlooren; het gaet tegen het feestGa naar voetnoot1), dan sullen alle Heeren mede ten Avondmaal gaen; en soo hebbe ick voorgenomen aen de Magist. een Christelyke aanspraeck te maecken. Ick hebbe Godtlof al yet gekoockt, datse niet als klockspys sullen verdouwen, | |
[pagina 304]
| |
of Godt de Heer nogh gelieve te geven dat ick de geboorte onser Saligh. in vryheyt tot Campen helpen vieren moghte. Myn vertrouwen is vast en seecker dat het sughten van soo veel vroome herten, die onse waerheyt toegedaen zyn, nogh wel eyndelyck sal verhoort worden, Hierom kan ick niet nalaeten om Christi, als oock om harent wille, door alle mogelycke middelen onser aller vryheyt te soecken. Dit is het gene, Liefwaerde Ouders, dat ick U voor dese tyt hadde te schryven. Waermede ick dan eyndige, U en alle vrinden een vroolycken Kerstdag en een gelucksaligh Nieuwe jaer van herte toewenschende, met myn dienstelycke groetenisse; gelieft myne gebiedenisse te doen aen myn lieve Broeder en suster, hare twee lieve sonen van mynent wegen 3 mael kussende; idem aen juff. Verloo en haere kinderen, Jacob Isaackz. etc. Haestigh in myne banden tot Campen, den 15/5 Decem. a. 1650.
UL. onderdanige en getrouwe Soon G. Konerdingh, gevangen om Chri naem en waerheyt. | |
8.Liefwaerde Vader en Moeder Ick hebbe U.-L. brief wel ontfangen en met vreughden U.E. gesontheyt daeruyt verstaen. Ick dancke Godt voor goede gesontheyt, maar ben niet weynigh bedroeft over den doodt van myn waerde vrindt Cs. van WaerdenGa naar voetnoot1). Godt, hoope ick, is syn ziele genadigh geweest, die ons en alle menschen een salige uere wil verleenen. Wat de saeck van WoerdenGa naar voetnoot2) belanght, dewyl sulcx niet nae wensch kan geschieden, soo sal ick met geduld op wat beeters hoopen en my daeronder gerust stellen. Evenwel ick wenschtet anders te zien soot nogh anders konde gedaen werden. Tis myn oock geen minder droefheyt geweest, dat de Goudsche gemeente nu mede van soo waerden HerderGa naar voetnoot3) ontbloot is. Maar wat sullen | |
[pagina 305]
| |
wy doen. Elcke dagh heeft zyn avont, en niemant isser die den doot ontvlieden kan. Hy is nae myn oordeel gelukkigh, dat hy eenmaal vant tooneel der werelt verlost is. De werelt laghte my wel eer wat schooner toe, doen ick alleen op haer verniste schoonheyt aghtede, als nu, die ick haer blanketsel en masker afgetrokken hebbende, tot in haer binnenste magh beschouwen. Want men kan nogh de minste verlossinge niet speuren, en de hoope daertoe wordt door haer wiltheyt, die men daegelycx ziet, t'eenemael verdooft en uytgeblust. Ick kan niet sonder traenen verhaelen, hoe dat onse gemeente, aengesproocken zynde om die opgeleyde boeten, het alderchristelyckste request aen de E. Magistraet gepresenteert heeft, waermede sy door veel kraghtige reden van die opgeleyde boeten soght ontslagen te zyn: maer in plaets van daerdoor beweeght te worden, soo toonde men sich verwoeder als te vooren. Sy deden des maendaghs daeraen de kleeren van Jimertjen Eckelbooms verkoopen (dat is die doghter die voor 2 jaeren klederen tot pandt syn afgegeven) opdat se daermede moghten aen alle R.R. toonen, dat haer klederen en panden soo meer souden gedaen worden, byaldien sy int betaelen van dese boeten halstarrigh waren, en in plaets van vrywilligh geldt te geven, tegen haer wil van de dienaers pand nemen lieten. Tis wel waer, sy hebben nogh niemandt meer sint dien tyt om de boeten aangesproocken, maar de Cippier heeft my inder waerheyt met droefheyt verklaert, dat sy omtrent een uer nae dat het request in den raet ingelanght was, weer op een nieuw hadden last ontfangen om de opgeleyde boete te eyschen. Soo seer syn se verhardt in haer boosheyt, dat selfs het alderchristelyckste request op haer niet gelden kan. Evenwel hebben dese Campers nogh goeden moet en vertrouwen, dattet wel gaen sal. Wat my belanght, ick ben wel te vreeden, ja, alwaert dat ick myn leven hier in dese plaets soude moeten enden, twelck ik hoope Godt almaghtigh te sullen verhoeden. Soo even heeft Juff. TengnagelGa naar voetnoot1) by my geweest die my yet vertelt heeft daer ik niet weynigh om vergenoeght ben geworden, Ick hoope nogh binnen een maent met Godes hulpe U.L. allen in gesontheyt te sien. Desen ingeleyden hebhe ick al voor 8 daegen ontfangen. | |
[pagina 306]
| |
Vader gelieve daerin te doen wat hem goed dunckt. Soo Vader aen Neef Benthem schryft, soo gelieve hy my te ontschuldighen, omdat ick nu hier gevangen worde gehouden. Ick danck myn broeder voor zyn brief. Ick bidde hem en U, lieve Vader, dat ghy niet nae en laet of alle sondagh aen my schryft; de vorst sal het ons mogelyck haest beletten. Hiermede zal ik eyndigen. En U, lieve ouders, broeder en suster in Godes bescherminge beveelen; U.L. alle hartelyck groetende. Doet myne gebiedenisse aen Alle vrienden en bekenden. En schrijf my eens wat de Contrarem. te Swamm. (Zwammerdam) van deese myne droefheyt seggen. Haestigh in myn banden tot Campen op vrydagh a. 1650 f. 29 IX br. Jul.
U.L. onderdanighste Soon, G. Konerdingh.
Lieve Janbroer. Wilt desen brief met den eersten aen Vader bestellen, als oock desen ingeleyden van onsen Neef Benthem. Syt van my hertelyck gegroet en groet alle vrienden.
Uw broeder G.K.
Eersamen seer discreten Sr. Sr. Johan Konerdingh, enz. | |
9.Liefwaerde Vader. Ick hebbe niet konnen naelaeten U.E. te verwittigen tgeen van deese weecke is voorgevallen, naemelyck, dat de Heeren van Campen nogh dagelycks harder tegen my procederen. Men heeft my voorleden donderdagh doen aanseggen, dat ick nae desen maar op 10 sts. sitten sal, en byaldien ick de opgeleyde boeten niet in weynigh daghen kome betaelen, soo sullense my op water en broot setten. Men wil nu niet toelaten datter een eenigh mensch my koome aenspreecken. En aldus meenen sy met hardigheyt het gelt my af te persen. Dogh ick ben wel getroost en gewilligh alles met een Christelyck gedult te verdraegen en uyt te staen. De Cippier die het my uyt last van de Heeren aanseyde, was selver soo ontstelt, dat hy met tranen van my wegh ginck. Want ick tastte hem hardelyck aen, en bewees hem dat hy daerin syn Heeren niet ge- | |
[pagina 307]
| |
houden was te gehoorsamen; maer gehouden was volgens het exempel der Aegyptische vroetvrouwen te doen Exod. 1. En dat dede ick tegen hem te vrymoediger, omdat ick hem t' eenemael in het Remonstrantsche gevoelen gebraght hebbe; soo dat hy volmondigh uyt tegen my bekent heeft, dat hy wenschte noyt het Cippierschap gekregen te hebben, of eerlyck daarvan te konnen ontslagen werden. En als hy my dit aanseyde, soo geboot ick hem, dat hy syn Heeren soude weerom uyt myn naam seggen, dat ick met blytschap haer gebodt hadde ontvangen; en hoewel sy meenden, dat ick door dese hardigheyt soude vertsaeght werden, dat sy haer dit niet inbeelden zouden. Dat ick beter in Chri leer en waerheyt gefondeerd was en vaster op Chri seckere beloften steunde, dan dat ick soo lafhartig soude zyn en schreumen de grootste moeyelyckheden daarom uyt te staen. En dese woorden heeft hy oock weerom aan de Heeren geseyt, maer hoe die by haer genomen syn en kan ick uit hem niet gewaerworden. Ick sie ondertusschen dat dit myn seggen soo veel by hem te weegh gebraght heeft, dat hy de meeste hardigheyt tegen my niet meer en toont. Want hy laet my des Avondt nu by syn haert koomen en dan aan syn taefel eeten. Ick hebbe mede aen haer Predtcanten doen seggen, datse niet behoorden nae te laeten my te versoecken, alsoo sy gehouden waren voor anderen de gevangenen te besoecken, en my, die se hielden te doolen, daer van te onderrighten. Want my is vertelt dat dese woelgeesten sich op eenige plaatsen hadden laeten verluyden, dat wij de schandelyekste ketteryen voedden dieder gevonden wierden, en hierom doght my dat ick schuldigh was haer daerover aen te spreecken. Maar sy hebben het hert niet gehadt voetby't stuck te setten, Sy haeten het light, omdat haere wereken boos zyn. Godt almaghtigh, hope ick, sal nogh eyndelyck haer boosheyt ontdecken, datse haer eigen quaet mogen sien en verfoeyen. Soo even wort my weer vertelt, dat de Heeren sullen nu seecker voortgaen om de Remonst. die in de predecatie geweest zyn te executeeren. Sy hebben de cedul daer haer namen opstaen al voor eenige daegen aen de Executeur overgegeven: Maer in plaets van 25 gul. soo eyschen sy maer de helft. Sy quamen met 4 dienaers tot eenen Jan Eckelboom, die wel de voornaemste is onder de Rem., welcke haer antwoorde, dat hy de Heeren niet schuldigh was, nogh geen delict hadde bedreven | |
[pagina 308]
| |
waerom hy hoefde boeten te geven; dat hy een burger was en soo de Heeren met hem als een burger wilden handelen, soo moesten sy hem te reght stellen; dat hy 't inder eeuwigheyt niet gesint was te geven, nogh dat dit niemant van de Rem. souden doen; en meer andere redenen. Waerom sy van hem wegh gingen en hebben nae hem niemant meer aangesproocken. Wat sy nu in de andere weecke doen sullen, dat weet Godt. Wat de gemeente belanght, die is geresolveert geen gelt te geven maer het uyterste te verwaghten. Sy worden ondertusschen t'enemael verhart in haer boosheyt; en, ten waere dat eenige waeren die het tegen hielden, sommigen souden boos genoegh syn om het uyterste te volbrengen. Een van de Borgemrs, genaemt Lange, zynde een Predicants zoon, welcke als President de eerste stemme gaf, dat men my op twee blancken off op water en broot setten soude, soude het bikans nae syn wil gekregen hebben, hadde het niet van een ander te niet gedaen geworden. Soo hardt souden sy wel te werk gaen, soo se maer haer boose wil moghten uytvoeren. Hiermede sal ick eyndigen, en wenschende U, myn lieve Ouders, alles dat wenschelyck is, met myn dienstelycke groetenisse. Gelieft myn gebiedenisse te doen aen alle Vrienden. Lieve Janbroer, gelieft den inhoudt van desen aen D. Provoost gaen vertellen en dan desen met den eersten aan myn Iieve ouders bestellen. Haestigh in myn banden tot Campen desen 24 Novemb. a. 1650.
U.L. onderdanighste Soon G.K.
Eersamen, voorsienigen seer discreten Johan Konerdingh, enz. | |
10.Liefwaerde Vader. Ick hebbe alle uwe brieven die oyt aen my geschreven zyn wel ontfangen; selfs oock dien, welcke U.E. met die Campersche bode gesonden heeft. Ick was desen brief siende, niet weynigh verwondert, dat die boef welcke hem mede hadde laeten gebruycken om my te vangen, en toen ter tyt de grootste verwoetheyt pleeghde, nu soo verre was verandert, om my int briefdragen te dienen. Och gaeve Godt dat de herten van dese Campersche heeren soo mede moghten verandert | |
[pagina 309]
| |
worden! Ick hadde al lang gewenscht om gelegentheyt te hebben om op uwe brieven te antwoorden, en myn wedervaeren te verwittigen, maer de vorst heeft my ten deele beledt, ten deele oock het verwaghten van antwoort op myn requesten. Ick sal dan nu al 't geene sich korts toegedragen heeft, met weynigh letteren bekent maecken. Weet dan dat men besigh synde dien December met panthaelen, des volgenden daeghs heeft opgehouden, dewyl ick ten selven daege aen de Predicanten hadde geschreven. Ick hebbe mede verstaen dat eenige Borgemeesteren van haer syn aengesproocken; en dat sy groot medogen betoont hebben met my te hebben, maer hoe haer dit ter herten heeft gegaen, sal U.E. terstont vernemen. Soo haest eenige Borgem. vernaemen dat ick aen de Pred. hadde geschreven, soo was yeder op het begeerighste de brief te sien. Dese seydent aen andere meentslieden; die aent gemeene volck; int korte het gerughte van dese brief liep de heele Stadt deur, en elck brande van begeerte om de brief te lesen. Op dat dese begeerte nu moght voldaen worden, soo schreef ick hem 3mael uyt, en stierden hem deur de Stadt. Elck die de brief las, genoeghde hem qualyck over de proceduren, die men my aandede, siende dat ick tselve gevoelen beleet, tgeen in de Kerck geleert wiert (want de gantsche Stadt is nogh Remonstrants, en worden door de veynseryen der Predic. deerlyk geblinddockt, die de gruwelen der Reprobatie, gelyck alle dwersdryvers plegen, listelyck en weten te verswygen). En dewyl het tegen de hoogtyt ginck, en dat men het h. Avondm. op het kerstfeest soude bedienen, soo wiert den Pred. ommegaende, dat dickwils voor de schenen geworpen, jae met heftigheyt verweten dat sy en de Magistr. met my onchristelyck handelden. Hierover waeren dese niet weynigh versteurt, en siende dat myn brief haerlieden geen kleyn hinder en moeylyckheyt aenbraght; soo begonnen sy die overal op het lelyckste af te maelen, my voor een stoute warrevogel scheldende, en de Remonstr. leer voor lasterlyck by elckeen uitroepende. Daer was eenen PetraeusGa naar voetnoot1) die hem niet en schaemde ten huyse van den Wel Edel. Heer van Kerckwijck te seggen, dat hy door medogentheyt myn brief hadde aghter gehouden; maer nu siende dat ik die selfs ondert volck hadde gestroyt, soo hadde hy het voorgenomen de Acht- | |
[pagina 310]
| |
baere Magist. aen te dienen. Merckt, bidde ick, de verkeertheyt van dese woelgeesten, die haer met redenen niet durvende verdefenderen, de magist. versoecken, om argumenten voor haer te maecken die sluyten, en thesis te stellen die onwederleggelyck syn. Soo haest my alle dese dingen vertelt wierden, soo beweeghde ick 2 van onse gemeente, om de Predicant, aan welcke ick geschreven hebbe te vragen of sy myn begeerte hadden volbraght en goet antwoort van de Magist. hadden ontfangen? Dit wiert int werck gesteld, en na veel andere redenen, soo beloofden sy met handt-tastinge haer uiterste best te sullen doen, om de Magist. tot de ontslaginge van myn banden te bewegen. Maer tegen haer beloften deden sy terstont by elck daer se konden, jae publyck op de Predickstoelen, en schaemde hem Plantius niet den Remonst. voor scheurmaeckers, kerckenbedroevers en dwaelgeesten uyt te schelden. Ick hoorde dit met traenen vertellen, en hebbe dikwyls gewenscht en Godt gebeden, om eenige gelegentheyt te hebben, dat ick deze onbeschaemde lastermuylen haar mont en tonge moght besnoeren. En soo ick wenschte, soo geschiedent. Een seecker Borgermeester en de Rente-meester van Wieringen hadden hier op de Hagepoort yet te besigtigen, welcke verselt waeren met twee meentsmannen, waervan deene genoemt is Doctor Ram. Dese quamen op de bestemde dagh en nae dat se haer affairen verright hadden, soo deden sy de cippier vier stoocken en brandewyn haelen; men verloste my mede voor een tytlanck uyt de gevanckenisse en men dede my by t' geselschap int hoekje van de haert sitten. Hier nu gelegentheyt hebbende, roerde ick myn tonge lustigh. Soo dat Doctor Ram toornigh wordende, zynde mede een geslagen Calvinist en ketterdoder seyde, dat de magist. reght dede dat se ons soo perste, dat wy scheurmaeckers waeren, en haer voor dezen 't selve hadden aengedaen, doe onse haen koningk was. Ick hadde 2 dagen te vooren de Apologie van GrotiusGa naar voetnoot1) gelesen, en konde met de grootste redenen dese blaeskaeck de mont stoppen; ick weerde my derhalven als een man, soo dat desen Ram door schaemte niet en wist waer hy sigh soude laeten en most swygen als een block. Dit raeckten terstont en des volgenden daeghs door de gantsche Stadt. De Rentemr. van Wieringen ginck en | |
[pagina 311]
| |
seyde by elck die hem voorquamen, dat den Rem. syn hoornen hadde afgestooten, en dat de Doctors kinderen wierden, alse de waerheyt wilden bestryden. Hierover waeren alle de Calvinianen niet weynigh verstoort, en stoockten waer sy konden, om des te meer brandt te maecken. Onse Remonstranten gingen ondertusschen by elck en seyden, dat de Predicanten t' hert niet en hadden, om my of met de mont of door geschrifte te antwoorden. Hierover waeren de Predicanten mede niet weynigh gestoort, en beschuldigden my van stoutigheyt, seggende dat ick de Heeren wilde braveren, en haer hadde getart en uitgedaeght. Een seeckere matron, daer de Predic. altyt op de vloer sitten, die oock veel vermagh by de Borgemrs, seyde op een seeckeren tyt tegen een van onse gemeente gelyck haer van de Predicanten was voorgesongen. Ick hadde 't selve niet verstaen off ick schreef haer inderhaest desen brief, half gedwongen zynde van eenige onser gemeente.
Godtsalige Matron, Ms-vrouw etc. Salut.
Alhoewel ick by my selven vastelyck hadde besloten, alleen aen Godt mijn noot in dese ellendige banden te klagen, nogh oyt meer met letteren of woorden myn vryheyt door voorspraeck by yemant uwer borgeren te soecken, siende namelyck dat het veyliger was voor my te swygen, dan door spreecken of schryven (twelck soo ik hoore, ick weet niet door wat verkeertheyt ten ergsten genomen wort) hinder te krygen: Evenwel noghtans soo kan ick niet naelaeten wederom de pen opt Papier te setten, om my by U.E. en alle redelycke lieden van een blaeme, die my, soo ick met droefheyt verstae, van een valsche lastermont opgedight wort, te purgeren en te suyveren. Weet dan, dat my heden berigt is, hoe dat my eenige valschelyck achter myn rugge voor stoudt en vermetel
het verdere ontbreekt. | |
[pagina 312]
| |
gebeden, om daervoor d' ontslaginge van myn banden te mogen bekomen. Edogh het gelieft U.H.A. niet de minste barmhertigheyt of medogentheyt aen my te bethonen. Soo worde ick dan gedronghen en geperst door de ondraegelycke en onlydelycke koude U.H.A. weder om de ontslaginge van myn banden aentesoecken, biddende U.H.A. die boeken en klederen voor soo hoogh of laegh te willen aennemen als U.H.A. die sal gelieven te pryseren. Het resterende belove ick soo haest te sullen betaelen, als ick by myn lieve ouders sal komen. Want en twyfelt niet of myn L. ouders sullen eerder het laetste stuck broots uytgeven om soodanige penningen te fourneren, dan my in soo veel ondraeghelycke moeyelyckheden langer te laten, in welcke ick als d' alderberughtste hondt van U.H.A. tot groot nadeel van myn gesontheyt worde gehouden. En opdat U.H.A. van dese myne belofte magh verseeckert zyn, soo bidde ick, dat my een van U.H.A. boden magh versellen, om 't gelt wederom te brengen; of soo U.H.A. dat niet en gelieft, soo gelieve men my by myn eet en vroomigheyt te gelooven, dat ick het met de eerste gelegentheyt sal herwaerts senden. Dogh ick hoope nogh op U.H.A. goetgonstigheyt, deselve wederom om de barmhertigheyt Godes en J. Christi biddende, dat U.H.A. my gelieve genaedelyck in voorgaende vryheyt te stellen, of sich te willen laeten vergenoegen met al hetgene ick hebbe, en U.H.A. opoffere. Waermede ick dan sal eyndigen, U.H.A. alle salige welvaert en heyl toewenschende, met myne ootmoedige en dienstelycke groetenisse.
Haestigh met tranen en rillige vingers in myn banden tot Campen door my U.H.A. gevangen
G. Konerdingh. 9 Jan. 1651.
op den kant staat:
Schepenen en de Raet, het versoek van Suppt. in behoorlycke deliberatie gelegt hebbende, verstaen, dat soo wanneer suppt. voor de boete van twee hondert kar. gl., waerop suppt by haer Achtb. geclaert is, nae behooren sufficante borge sal gestelt hebben, dat suppt. syner gevanckenisse sal ontslagen worden; Doch daer hy suppt. geene borge soude weeten te becoome, soo accordeeren haer Achtb. dat suppt. invaleria cautione sal mogen volstaen beloovende en sweerende dat suppt. in de tyt van een | |
[pagina 313]
| |
maent de voorsz. boete van twee hondert kar. gl. sal maecken dat alhyr aen den achtb. magistraet sal voldaen betaelt worden, sal alsdan daerop syner gevanckenisse gerelaxeert worden.
Datum den 9 January A. 1651
G. Hof.Ga naar voetnoot1) Secret. 1651. |
|