| |
| |
| |
Feestviering ter eere van het vierhonderd-jarig bestaan der Ludwig-Maximilians-Universiteit te München.
Door Dr. D. Bierens de Haan.
Niettegenstaande de ijverige pogingen der ultramontaansche partij is het vierhonderd-jarig bestaan der Universiteit te München toch gevierd, en wel op eene luisterrijke wijze, zulk een feest volkomen waardig.
De eerste schrede op dezen weg was de benoeming van den bekenden hoogleeraar Dr. Joh. Jos. Ign. von Döllinger tot Rector, hetgeen dezen winter, doch niet zonder hevigen strijd en niettegenstaande vele kuiperijen, mocht gelukken. Daarmede was wel degelijk een bepaald karakter aan het feest gegeven, en toch, het geld, een zoo noodzakelijk bewegingsmiddel bij zulke gelegenheid, kwam bijeen, toen de Universiteit zoowel als de stadsregeering daarvoor sommen vaststelden, en dit voorbeeld door de landsregeering werd gevolgd.
Er werd besloten den eigenlijken dag der feestviering, den 26en Juni, op den 1en Augustus te verplaatsen, omdat dit dan met het einde van het Sommer-semester samenviel. En nu werden de Duitsche universiteiten en andere onderwijs-inrichtingen uitgenoodigd om het feest te komen bijwonen; toen die uitnoodiging met goed gevolg bekroond werd, werd er besloten haar ook tot de universiteiten van Engeland, Nederland, Zweden en Zwitserland uitte- | |
| |
strekken; de akademiën van wetenschappen werden daarmede op eene lijn gesteld. Ook de Koning, Ludwig der Zweite, werd uitgenoodigd; en deze antwoordde in een schrijven van den 24en Juli aan den Rector von Döllinger, dat hij de optocht en de fakkeltocht wenschte bij te wonen en hem met eene commissie op audientie wenschte te zien, om hem geluk te wenschen. Daarmede was het officieele zegel op de feestviering gestempeld.
En sedert was er veel medewerking; althans van tegenwerking bemerkten wij vreemdelingen niet, hetzij dan dat de tegenstanders niet tegen de algemeene stemming opdurfden, hetzij dat zij zich tot later schuil hielden, als die stemming weder wat gezakt was. Alleen sommige dagbladen bleven strijden tegen de feestviering, en alles wat daarbij gebeurde en niet gebeurde. Drie punten waren het voornamelijk, waartegen oogenschijnlijk strijd werd gevoerd: dat de Alumnen, Katholieke seminaristen, aan den optocht onder, en dus aan de eerbewijzingen aan den afvalligen von Döllinger, den priester in den ban, zouden deelnemen; dat de stad op Vrijdag, den vastendag, een Fest- Essen en Kellerfeest durfde geven; dat het jubileum door feestmalen werd gevierd in plaats van door hoogmissen en dergelijke, zooals een eeuw vroeger het geval was. Voor deze lieden van tegengestelde meening moet het feest wel een zure appel zijn geweest. De groote menigte gasten, van alle richtingen toegestroomd; de feestelijke stemming; de vrije uiting der gedachten; alles maakte dat het feest volkomen gelukte, en zeker ook bij de toeschouwers en medevierders geen zaden van ultramontanisme heeft verspreid. Het was dan ook werkelijk merkwaardig, den geest die er nu heerschte te vergelijken met dien van dertig jaren geleden, toen zulk een feestviering in Beieren, ja ook wel in München, onmogelijk zoude geweest zijn.
Uit de ‘Geschichte der Ludwig-Maximilians-Universität in Ingolstadt, Landshut, München. Zur Festfeier ihres vierhundertjährigen Bestehens im Auftrage des Akademischen Senates verfasst von Dr. Carl Prantl, ö. o Prof. d. Philos. u. Mitgl. d. Akad. d. Wissensch. Erster Band, München 1872. Christian Kaiser. VIII & 758 Seiten 8o. - id. Zweiter Band, VIII & 579 Seiten 8o. - een werk, dat ieder gedeputeerde als aandenken ontving, mogen nu eerst de volgende bijzonderheden hier eene plaats vinden.
Door het weder opleven van het humanisme heeft de laatste helft der 14de en de eerste helft der 15de eeuw een groot aantal
| |
| |
universiteiten in Duitschland zien verrijzen, als tegengewicht tegen die van Italië. Zoo ontstond de hoogeschool te Praag in 1348, te Weenen in 1365, te Heidelberg in 1386, te Keulen in 1388, te Erfurt in 1392, te Würzburg in 1403 (deze ging evenwel in 1416 te niet, om eerst in 1582 te herrijzen), te Leipzig in 1409, te Rostoch in 1419, te Greifswald in 1456, te Freiburg in 1457, te Basel in 1460, te Ofen in 1465, te Ingolstadt en te Trier in 1472, te Mainz en te Tübingen in 1477. Gedeeltelijk verkregen deze hare stichtings-reglementen van de keizers, gedeeltelijk van den paus; zelfs enkele, bijv. Tübingen, van beiden.
Het was dus niet onnatuurlijk, dat Ludwig der Reiche (1417 tot 1479), de eerste ‘Herzog von Nieder- und Ober-Bayern’, in 1458 aan paus Pius II (den geleerden Ennea Silvio) schreef om toestemming tot het oprichten van een ‘studium generale in qualibet licita facultate’ te Ingolstadt, omdat daar gezonde lucht en overvloed van levensmiddelen was, en het 150 Italiaansche mijlen van iedere universiteit verwijderd was. De paus bewilligde hierin, bepaalde het aantal faculteiten op vier: godgeleerdheid, kanonniek en burgerlijk recht, artsenij-wetenschap en vrije kunsten; en gaf voorts bepalingen en formulieren overeenkomstig met die in Weenen in gebruik, waarbij men wederom Parijs was nagevolgd. Nadat door den paus, den hertog zelf en de stad eenige dotatien aan de Universiteit geschonken waren, - die in 1471 tot een som van 1500 florijnen jaarlijks klommen en waardoor Ingolstadt de rijkste werd onder de universiteiten van dien tijd, - schreef Ludwig der Reiche den 2en Januari 1472 het openingspatent uit; den 3en Maart zouden de voorlezingen een aanvang nemen, en nu gold het de benoeming van leeraren. Deze kwamen in grooten getale toegestroomd, om, naar de gewoonte van dien tijd, met de regeering een contract te sluiten, meestal voor korten tijd; beviel men elkander van wederzijden, dan konde dit contract verlengd worden. Den 17den Maart werd Dr. Wilhelm Kyrmann (Wilhelmus de Werdena genoemd), professor in het kanonnieke recht, tot vice-rector benoemd; en deze schreef tot aan den 25en Juli 489 studenten in, waarvan er echter wegens wangedrag (één wegens een spotschrift op hertog Ludwig) een zestal vóór dien tijd moest weggezonden worden. De professor in het landsrecht, Christoph Mendel, werd tot rector benoemd. Den 26en Juli werd het plechtige openingsfeest door den hertog zelven in tegenwoordigheid van onderscheidene
vorsten, bisschoppen en aanzienlijken
| |
| |
gevierd. De ‘rath’ Martin Mair die, zelf wetenschappelijk man, overal, waar hij in dienst kwam, de wetenschappen ondersteunde, hield de openingsrede; en daarop werd de stichtings-oorkonde voorgelezen, waarvan nog vijf verschillende redactiën bestaan, die telkens zorgvuldig werden veranderd. Zoo werd eene verwijzing naar Athene, Rome en Parijs als voorgangsters, later geschrapt; de uitvoerige beschrijving der dotatiën vervangen door meer algemeene termen. Evenzoo verviel de indeeling in vier natiën: Bairische, Reijnlandische, Franckische, Sachssische met hunne vier procuratoren, die daardoor de keuze van den rector in handen hadden (zooals toen in Duitschland veel de gewoonte was): zij werden ten deele door de faculteiten vervangen, hoezeer ook de studenten zelve op gewichtige besluiten een grooten invloed hadden. De rector deed den eed aan den hertog, professoren en studenten aan den rector, ten opzichte van onderdaans-trouw en het welzijn der universiteit. Daarentegen zoude de hertog, die te Ingolstadt regeerde, belooven de statuten der universiteit te erkennen; eerst was ook de stadsregeering daartoe verplicht, maar later viel dit weg. De bisschop van Eichstadt werd tot kanselier (Camrer) benoemd, naar de toenmalige gewoonte.
De ‘gemaine Rat’ zoude eerst bestaan uit de Doctoren, die werkelijk lezingen hielden (de zoogenoemde drie hoogste faculteiten) en uit de Magisters der ‘freijen kunst’, zoodra zij twee jaren gelezen hadden. Het werd echter zoo veranderd, dat in dien Rath ‘ettliche’ leeraars uit iedere faculteit gekozen zouden worden volgens de bestaande statuten. Hij had ‘macht, statut und ordnung in den sachen die universitet berürnd ze machen: doch so sollen die statut, die derselb rat also zu ainer yeden zeit machet, nit gebraucht noch geoffenbart, bissolang sy von uns und nach uns unsern erben und nachkomen die regirnd fürsten zu Ingolstat sein, bestättigt worden.’ Dergelijke bepalingen golden ook van de faculteiten, die telken jare hunnen ‘Techanat’ moesten kiezen.
Er werd een ‘gross item ein clain Insigl und dartzu ein secrete auch ein zeppter’ gegeven, omtrent het gebruik van welke drie regels met nauwkeurige bepalingen voorkomen: het groot zegel gesloten in een ‘behaltniss’ met vijf sleutels, één voor den rector, de overige voor de senioren der faculteiten (die der vrije kunst werd eerst later medegerekend).
Als leeraars zoude de hertog benoemen: ‘ain doctor in der
| |
| |
heiligen schrifft, zweie in geistlichen rechten (versoldet der ordinarius in der alten rechten mit hundert und XX, und der ordinarius in der newn rechten mit hundert gulden reinisch), ainer in kayserlichen rechten (versoldet mit hunderd und XXX), und ainer in der artsney (mit LXXX gulden reinisch ains yeder jars).’ Deze laatste verkreeg voor zijne lessen ‘ainen andres hauss’ als de vorigen. En wat de artisten-faculteit betreft, waarvan de leeraars elkander mochten kiezen, ‘so sollen für die sechs maister, die collegiaten sind, zway hundert und vierzigk gld. reinisch auch alle jahr folgen, davon zy gemain sort aus ainem hafen in dem genannten haus samentlich miteinander habn sollen.’ Maar daarentegen mochten zij ‘purssen hallte und die regirn’ en moesten hun door de studenten ook ‘sold und lone’ betaald worden; terwijl in de andere faculteiten de studenten ‘nichts zu sold zugeben schuldig sein.’
Eerst zoude ieder professor in de theologische en juridische faculteiten tot ‘fürstliche rate’ benoemd worden, doch dit werd later wederom geschrapt; evenzeer als het beginsel van de onafzetbaarheid der professoren en de bevoegdheid om zich door een ander te doen vervangen.
Verder hadden professoren en studenten vrijdom van ‘meüttn zolln, stewer und andere beschatzungen’, mits zij geen handel dreven; of niet ‘heuser noch erbgüter in unser stat Ingolstat oder in dem burckding daselbet kauffen.’
Zooals toen de gewoonte was, werden alle gerechtszaken, die niet crimineel waren, door rector en universiteit behandeld; die welke ‘leib und leben’ betroffen, werden, na ‘cognition’ van den rector, of zij werkelijk crimineel waren, naar den bisschop verwezen; eerst gold dit alleen geestelijken, terwijl de niet-geestelijken voor den wereldlijken rechter zouden worden gebracht De woningen van professoren en studenten waren vrij voor het gerecht, ten deele ook wanneer die personen slechts bij ‘laien’ inwoonden; de universiteit en het juridisch auditorium was eene ‘freiung’ voor een niet-student, die een niet-student gedood had, maar niet voor zulk een, die een student gedood had; van zulk eenen waren zelfs oorspronkelijk de goederen verbeurd verklaard, dat later wegviel: zulke verzachting van straffen komt verder veel voor. De boeten voor verwondingen aan professoren of studenten van 100, 60, 30 marck silber werden teruggebracht op 28 marken, 20 en 10 pfd pfening. Eerst moest de voortvluchtige
| |
| |
dader met zijn geheele vermogen boeten, later echter niet verder dan de overeenkomstige straf. Hierbij werd echter het geval van zelfverdediging uitgesloten, en daarmede gelijk gesteld het geval, dat de student zich aan vrouw of dochters vergreep; het jus talionis bleef altijd uitdrukkelijk voorbehouden. In alle crimineele zaken moest de ‘herzogliche pfleger’ met zijne manschappen den rector ten dienste staan.
Eerst was bepaald, dat de Bischop von Eichstäd de stichtingsoorkonde zoude bekrachtigen; maar dit werd later wijselijk weggelaten: een ander toevoegsel, waarbij ‘Jörg von gottes gnaden auch pfalzgrav bei Rein und Hertzog in Nyedern und Obern Bayern,’ zoon van Ludwig, verklaart dat dit ‘mit unserm wiessen und gutem willen also fürgenomen und beschehen sind’, wordt later weggenomen, doch ten slotte weder ingevoegd.
Deze merkwaardige bizonderheden omtrent de stichting vond ik belangrijk genoeg, om ze hier medetedeelen.
De theologische professor Joh. Hofmann, vormde in 1473 met Joh. Hebrer en Lucas Praun de theologische faculteit en promoveerde dadelijk Joh. Perwetter, die daarop lid van de facultent werd. Die eerste promotie werd door Ludwig met een groot feestmaal in persoon gevierd, waarbij de hertogelijke trompetters de tafelmuziek gaven. De juridische faculteit bestond uit Wilhelm Kyrman, den vice-Rector, Carl Fromont, vice-kanselier, Joh. Mainberger (1473), Joh. Thardingen, Christoph Mendel, de Rector, en Heinrich Schmiechen. In de medische faculteit leerden Andreas Reder, Ulrich Ellbogen, Joh. Trost, Nicolaus von Regensburg (1473). In de artistische faculteit vindt men Wolf. Federkiel, Urban Klughaimer, Heinr. Pfeilschmid, Samuel von Lichtenberg, Kilian Pfluger (die later tot de theologische overging), Joh. Egkenthal en Joh. Tolhoph.
De universiteit was dus goed met leeraars bezet en toog nu even als de onderscheidene faculteiten aan het vaststellen harer statuten; en aan dezen arbeid hadden de studenten even goed aandeel als de professoren. Dit geschiedde derhalve naar de gewoonte van eene ‘universitas doctorum et scholarum,’ hoewel de inrichting zelve eene zuivere ‘universitas doctorum’ werd. Al die vastgestelde statuten werden door den Hertog bekrachtigd; zij bevatten belangrijke bizonderheden, die hier niet kunnen worden opgenomen. Alleen deze omtrent de kleeding van den Rector. Het capucium of ‘Doctorstrumpf’ was een korte mantelkraag met lang afhangende
| |
| |
mouw, terwijl de andere op de borst was vastgehecht; de kleur was rood met gouden borduursel en hermelijn; ook blauw met zilveren borduursel,
En nu begon de universiteit te bloeien; in het eerste jaar werden er reeds 794 studenten ingeschreven; de meesten of voor niets, of tegen 6 groschen of 48 pfennige; de voornamere tegen 1 tot 7 gulden; de voornaamsten tegen 11 flor. In de volgende twintig jaren vindt men als grootste getal 373 (1484), als kleinste 134 (1476), als middelgetal 220: zoodat er gemiddeld zes honderd studenten te gelijk aanwezig waren. Dat deze veel te werken en te hooren hadden, blijkt daaruit dat in 1472 als algemeene Ferien werd vastgesteld de tijd van Michaëlis tot Lucas (29 Sept. tot 18 Oct.); maar dat de Artisten faculteit wegens de uitgebreidheid van hare lessen zich daaraan niet eens behoefde te houden.
De universiteit genoot de bescherming der pauselijke curie, waartegen zij van tijd tot tijd geldsommen aan haar had uittebetalen. Het zwaartepunt der inrichting bleek al spoedig in de Artisten faculteit te liggen. Deze was in twee hoofddeelen gesplitst: de ‘via antiqua’, die de Logica van Aristoteles volgden, de Thomisten die in de richting der toenmaals ‘real’ genoemde philosophie, de Aristotelische Physica, Metaphysica en Ethica beoefenden; - en de ‘via moderna’, de Occamisten, die de proprietates terminorum als hoofdzaak beschouwden, en zich met sophismen, consequentien en insolubilien bezig hielden. Het was op aandringen van den Hofraad Mair, dat men beide richtingen in de faculteit opnam. Deze faculteit had ook hare eigene vacantien: de Palm- en Paaschweken, de Pinksterweek, 6 Juli tot 17 Augustus, 20 December tot 7 Januari; en de voormiddagen van 6 Febr., 12 Maart, 25 April, 28 Augustus, 30 September, 18 en 21 October, 4 en 7 December. Bij niet slagen in een examen werden door haar de examengelden teruggegeven.
De ‘via moderna’ had verreweg het grootste getal studenten, en behaalde telkens overwinningen op de ‘via antiqua’, wanneer deze zich openlijk beklaagde; en toen het zoover kwam, dat deze zich afscheiden wilde, werd zij weder in de faculteit teruggebracht. Maar aan die faculteit werd nu het dubbele karakter benomen; zoodat nu de moderni, die de meerderheid uitmaakten, het heft in handen kregen.
Ludwig werd opgevolgd door zijn zoon Georg der Reiche (1479 tot
| |
| |
1503), die evenzeer veel met zijne universiteit ophad en haar den 14en December 1494 het ‘Collegium Georgianum’ schonk, dat geheel het karakter der toenmalige ‘Bursen’ droeg. Er was een Regens, die Magister moest zijn (de eerste was Schwebelmair), en voorloopig elf studenten, collegiati minores, waarvan de voordracht toekwam aan de elf steden Landshut, Ingolstadt, Lauingen, Wasserburg, Burghausen, Schärding, Braunau, Oetting, Wemding, Hilpoltstein en Weisenhorn. In het vervolg kon iedereen zulke collegiaten stichten met het recht van begiftiging, tegen eene jaarlijksche rente van 20 flor. De benoeming gold voor vijf jaren; de collegiati bezochten de Artisten colleges kosteloos, moesten hier het Magisterium verkrijgen, en konden dan tot de theologie overgaan.
Nu kwam er voor Ingolstadt een tijd van achteruitgang, 1494 tot 1518: in 1503 werden er 78, in 1504 slechts 33 ingeschreven, in 1514 echter weder 266. Dit werd aan de pest (1495), ook aan den wedijver van andere universiteiten toegeschreven; de ware oorzaak schijnt echter in de nalatigheid der professoren gezocht te moeten worden; de theologen en juristen toch vroegen vrijdom van boete voor 10 voorlezingen, de medici voor 20 per semester.
In 1480 werd er eene bibliotheek gesticht, waarvan in 1484 de Magister Egkental de eerste bibliothecaris werd, en waarvan in 1485 de eerste catalogus werd opgemaakt.
Bij de hervorming namen onderscheidene universiteiten een groot en invloedrijk aandeel in de beweging; zoo ook Ingolstadt, die een der voornaamste voorvechters werd van het catholicisme, en zich aan het hoofd plaatste van de geloofsvervolging in Beyeren; de beide von Eck's stonden hierbij aan de spits van een zelfgevormde inquisitie-rechtbank, die een machtigen invloed had. In 1539 werd Ingolstadt eene vesting, dat ook niet zonder invloed blijven konde op de universiteit. Maar erger werd het in de tweede helft der zestiende eeuw, toen de jesuiten zich in Ingolstadt vestigden. Onze geschiedschrijver laat zich hierover aldus uit (Th. I, S. 219, 220). ‘Aber trotzdem war das Eingreifen des Jezuiten-Ordens an sich schon ein unermessliches Unglück für die Universität: denn hier handelt es sich nicht mehr um die Nachtheile eines einseitigen Confessionalismus, sondern um die Wirkungen eines gemeingefährlichen Institutes, welches jedem einzelnen seiner Mitglieder bewusst oder unbewusst in höherem oder geringerem Grade ein Element des Bösen einimpfte: die Universität - das
| |
| |
edelste Kleinod des Landes - hätte von solcher Vergiftung frei bleiben dürfen.’
De Universiteit streed met moed; maar, ofschoon Ingolstadt nooit eene eigenlijke Jesuiten-Universiteit werd als Innsbrück, Gratz of Dillingen, kwamen toch een deel der theologische faculteit, na langen strijd de philosophische faculteit, en (1588) eindelijk nog de leerstoel van het kanonisch recht in het bezit der Jesuiten. De stichtingsbrief van het Jesuiten-Collegium voor 70 ordensbroeders werd den 20en December 1576 door Hertog Albrecht verleend; en in datzelfde jaar stichtte hij nog het ‘Collegium Albertinum,’ dat voor de jesuitenorde moest wezen, wat het Georgianum voor de universiteit was: een seminarium voor katholieke priesters in ieders richting.
In dien tijd ook valt het onmatig gebruik van wijn en bier; zoo was er bijv. (1595) eene studentenverbinding van tien leden, die op één avond 135 maass wijn verbruikten. Daaruit ontstond straatrumoer, dat somtijds met moord eindigde.
Omstreeks dienzelfden tijd werden de statuten der faculteiten ook herzien: alzoo in 1605 voor de theologische faculteit, wier kas gevormd werd uit de census annuus van 5½ flor. en de examengelden. Om baccalaureus biblicus en dan baccalaureus formatus seu sententiarius te worden werd telkens twee en driejarige cursus gevorderd. Voor beide examens betaalde men aan de faculteit 15 fl., den notaris 1½ fl. en den pedel 1½ fl. Dan volgde na drie jaren studie het Licentiatus en betaalde men aan de faculteit 18 fl., aan den Prokanselier 2 fl. 40 kr., den notaris 2½ fl. en den pedel 2½ fl.; aan ieder professor een pond suiker, de kosten van eene mis en een offer, eene ‘bona nova’ (d.i. zoeten wijn en suiker aan alle professoren en de aanwezige studenten) in stuba academica; dan een conviviolum, een kleine maaltijd, waarbij de Rector, de Prokanselier, de professoren der faculteit, de overige decani, de notaris en de pedel moesten uitgenoodigd worden. Bij de promotie werd betaald aan de faculteit 36 fl., voor de insignien 1 fl., aan den promotor 2 fl. 40 kr., den notaris 3½ fl., den pedel 3½ fl., aan de kerk der H. Maagd voor het luiden der groote klok 20 kr., aan den organist 15 kr., aan zijn knecht 4 kr., den muziekdirecteur 15 kr., den koster 10 kr., aan zijn knecht 4 kr., aan den stadspfeiffer 5 fl., aan de torenblazers 1¼ fl., aan het leprozen- en ziekenhuis 2 fl., aan ieder professor van de faculteit een pond suiker. Gedu- | |
| |
rende de vesper, waarbij hij de theses moest verdedigen, die op zijne kosten gedrukt werden, gaf hij een collation van zoeten wijn en suiker aan de professoren en aanwezige studenten. Bij de promotie zelve aan ieder professor der faculteit een pileus seu birretum sacerdotale, en een paar fijne handschoenen: aan alle professoren, en aan genoodigden een paar gewone handschoenen: waarvan er ook onder de toehoorders werden gestrooid. Hij gaf minstens acht fakkels, om bij
de promotie te dienen; en dan een convivium, waarop moesten uitgenoodigd worden alle professoren, de burgemeester, eenige jezuïten, de Regens van het Georgianum, eenige leden uit den hertogelijken raad, twee van de stadsraden, de stadsrechter, de stadsdoctor, twee franciscaner paters, de theologus, die bij de promotie behulpzaam was, de notaris en de pedel.
Hoewel de jesuïten veel te strijden hadden, eerst aanvallender wijze, in het laatst der zeventiende eeuw weder verdedigenderwijze, werden zij in het begin der achttiende eeuw langzamerhand teruggedrongen door de nieuwe richting van eigen onderzoek, die ook door Ingolstadt met veel warmte werd gevolgd. Daardoor was het mogelijk, dat de Universiteit onder den Keurvorst Max Joseph III (1748) zich konde staande houden aan de spits van het wetenschappelijke leven. Maar de jesuïten verlieten niet goedschiks het veroverde kamp; en er ontstond een tijd van hevigen strijd en snelle veranderingen, totdat den 21en Juli 1773 de jezuïtenorde werd opgeheven. Het was te midden van dien strijd tusschen personen, meest ambtgenooten, dat het eeuwfeest inviel, waartoe echter door den keurvorst geene gelden werden beschikbaar gesteld; zoodat het met een dag officieele godsdienstige viering, Zondag den 12en Juli 1772, afliep, behalve eenige gastmalen door den stadhouder, den bisschop en den rector gegeven. Later zond de keurvorst nog 148 fl. om de nieuwe Talaren te betalen, die hij dit feest gebruikt werden. Allengs werd nu door afbreken van het verkeerde en opbouwen van het betere de toestand veranderd; maar snel ging dit niet, daar het moeielijk viel om geschikte leeraars te vinden voor vakken die in de laatste tijden alleen en uitsluitend in handen van jesuïten geweest waren; ja, in den eersten tijd bleven nog enkele dier professoren, als ex-jesuïten, hunne betrekking behouden. Met de finantien stond het ook slecht; in 1777 waren de inkomsten 19882 fl. en de uitgaven 20279 fl., en dit werd niet beter, toen
| |
| |
in 1782 de keurvorst zes millioen gulden uit de goederen der jesuïten-orde, waarop men voor de universiteit ten deele althans gehoopt had, besteedde aan de stichting van een beijerschen tak van de Maltheser-orde; waarbij het Albertinum met zijne toelage van 4000 flor. aan de universiteit eerst onttrokken, doch later toch gedeeltelijk teruggegeven werd.
Door al deze lotgevallen was echter de universiteit krachteloos en slap geworden; en reeds in 1784 werd op verplaatsing uit Ingolstadt aangedrongen. Daarbij kwam in 1781 de stichting der Illuminaten-orde door den Professor Adam Weishaupt: die orde sloot zich aan de vrijmetselaars aan en werkte zoowel in morele als in politieke richting. Zij werd dan ook reeds in 1785 uit elkander gejaagd en hare leden zeer streng vervolgd. Hoewel er slechts twee professoren tot die orde behoorden, werd deze vervolging ook in zoo verre tot de universiteit uitgestrekt, dat er zeer scherpe statuten uit voortkwamen. Weder kwam de verplaatsing der universiteit ter sprake, en hoewel ook München genoemd was, besloot de keurvorst Max Joseph den 25en Nov. 1799 tot de voorloopige verplaatsing naar Landshut. Den 24en Mei 1800 nam de universiteit plegtig afscheid van Ingolstadt en den 4en Juli begonnen de lessen te Landshut. Dat deze verplaatsing ook in den geest van den tijd lag, moge blijken uit het aantal ingeschreven studenten, dat over 1799 gemiddeld 125 bedroeg (terwijl het tusschen 1746 en 1773 gemiddeld 148 was): nu echter rees dit getal plotseling tot 240.
Bij besluit van den keurvorst van den 21en April 1802 werd de universiteit onder den naam van Ludwig-Maximilians-Universität definitief in Landshut gevestigd, niettegenstaande van verschillende zijden daartegen in het openbaar en in het geheim was gewerkt. Den 4en tot den 7en Juni werd er een prachtig inwijdingsfeest gevierd. De jaarlijksche inschrijving kwam gemiddeld op 220 studenten (in 1810 zelfs 369) en bevestigde dus den goeden dunk omtrent de verplaatsing.
Maar den 3en October 1826 besloot Koning Ludwig I de universiteit naar München te verplaatsen; hij zelf woonde de feestelijke inwijding op den 18en November bij. En dit had weder een gunstigen invloed op het getal ingeschreven studenten, dat van 1826 tot 1840 gemiddeld bedroeg 1566, van 1840 tot 1855 gemiddeld 1574 (in 1857 zelfs 1961), van 1855 tot 1858 gemiddeld 1375: en sedert gemiddeld 1235.
| |
| |
Op dit oogenblik zijn er een honderdtal professoren en docenten aan deze universiteit verbonden.
Laat ons nu zien, wat daar in die schoone stad gezien en gedaan werd gedurende de dagen van den 30en Juli tot den 3en Augustus van den jare 1872.
Het eerst wat men te doen had, was in het Odeon, in het begin der Ludwigs Strasse, zijn naam in het Album der feestviering te schrijven, met opgave van woonplaats; eene ‘Festkarte’ te halen, voorzien met het beeld van Ludwig der Reiche, en de wapens der drie steden Ingolstadt, Muenchen en Landshut, in gouddruk. Achterop werd de naam en de betrekking van den feestvierder geschreven; zij diende tot passe-partout, vooral als het woord, ‘Deputirter’ daarop voorkwam. Daarbij werd gevoegd eene ‘Fest-Ordnung,’ en een Fest-Zeichen, een wit en rood strikje.
Daarmede ging men 's avonds (Dinsdag den 30en Juli) te acht uren naar het Café National (Max-Joseph-Strasse), waar de verschillende zalen der eerste verdieping voor de bespreking van verschillende punten door de Fest-Commission waren opengesteld. Was in het Odeon Prof. Seuffert, haar secretaris, de hoofdpersoon, hier was het haar voorzitter, de Pro-Rector Professor van Giesebrecht, die de vraag van het costuum behandelde; hiertoe werd voor de officieele plegtigheden de officieele ambtskleeding vastgesteld voor de heeren uit München, en voor de overige gedeputeerden, in zoo verre zij dit verlangden: overigens altijd zwarte rok en witte das. Vervolgens werd er bepaald, dat bij de officieele receptie, den volgenden dag, slechts enkele personen eene aanspraak zouden houden: één voor de duitsche, één voor de niet-duitsche universiteiten, één voor de akademien en polytechnische scholen, één voor de gynmasien, lyceen, burgerscholen, enz. Zij die, zooals dat in Duitschland gewoonte schijnt te wezen, eene of andere Festgabe hadden aantebieden, zouden die op hunne beurt, doch stilzwijgend, overreiken. Daarop verdeelde men zich in de overeenstemmende groepen over de verschillende zalen, en werden aldaar de sprekers verkozen.
Een groot aantal mannen waren daar in die zalen vereenigd, vertegenwoordigers van alle verschillende wetenschappen, een ieder met zijn Seidel bier in de hand; eene groote familie, waar ieder duitscher telkens een oud vriend terugvond, en nieuwe vrienden maakte; de vreemdelingen werden daarbij volstrekt niet uit- | |
| |
gesloten, maar zeer hupsch ontvangen. Voor velen bleef dit café, ook gedurende de volgende dagen, het aantrekkend middelpunt, waar men elkander terugvond. Denzelden avond vierden de zes Munchener Corpsen een ‘Philistergruss’ in den Zachelekeller; en de studenten, die tot geen verbinding behoorden, een ‘Gartenfest’ in de drei Linden; beide feesten werden bijgewoond door een tal oud-studenten, waaronder velen, die reeds hooge betrekkingen bekleedden.
De volgende morgen tot twaalf uren was vrij; dien gebruikte een ieder om wat te zien van de stad zelve of hare verzamelingen. In de beide Pinakotheken, die gedurende de feesten bijna den geheelen dag geopend waren, vond men eene groote menigte bezoekers. Tegen twaalf uren trok men naar het Universiteits-gebouw, bijna aan het einde van de Ludwigs-strasse, een prachtig gebouw, met hare vleugels loodrecht op het hoofdgebouw, die alzoo de helft van een plein met springenden fontein omringen, waarvan de andere helft door het Alumneninstitut wordt begrensd. Alles was met guirlandes en groen versierd; een breede marmeren trap bracht eerst naar een gedenksteen voor de Munchener studenten, die in den Franschen oorlog gevallen zijn: vandaar aan beide zijden naar de eerste verdieping, die langs de straatzijde een breeden gang heeft, waarop alle gehoorzalen, de beide Auditoria, de Geschäftszimmer, als Secretariat, Archiv, Rectorat, en Senaat- en Faculteits-kamers, enz., uitkomen. Men verzamelde zich in de kleine Aula, waar het werkelijk allerbijzonderst was: daar waren de Ministers von Pfretschner, von Lutz en von Pfeufer, verder de gedeputeerden van binnenen buitenland; enkelen in zwarten rok, de meesten in allerlei soort van middeneeuwsche talaren en kappen van allerlei kleur en vorm, soms schitterende van goud, behangen met allerlei ridderorders en met medailles aan gouden kettingen; zooals b.v. de Rector van Königsberg in een roodfluwelen mantel met kraag, die tot op den elleboog afhing, rijk met goud gestikt, met grooten kanten bef, sjerp met gouden kwasten, gouden ketting met groote medaille en muts roodfluweel met goud. Anderen weder waren in een soort van militair uniform met epauletten, degen en steek, zooals Prof. O. Hesse, die thans aan het Polytechnicum te München is. Anderen weder in ministerachtige gouden rokken of in zwarte toga's, zoo als ze bij ons gedragen worden. Het was een vreemd mengelmoes van meer en minder opzichtige
| |
| |
kleedingstukken, waarmede soms wel, maar evenwel niet altijd, de dragers in overeenstemming waren. En toen zich daarbij later de Munchener Professoren zelven voegden in hunne langslepende talaren van verschillende kleuren, die zij over den arm moesten dragen, en hunne witte borststukken, zoude men het hebben moeten bejammeren, dat zooveel schoons aan de oogen van het vrouwelijk publiek onttrokken was, ware het niet, dat den volgenden dag diezelfde talaren in den optogt zouden moeten dienen. Als vertegenwoordiger van Oxford was daar Max Müller, thans te Straatsburg; van Christiania de Professor in rechtsgeleerdheid, Brandt; van Groningen de Rector en secretaris Prof. Rosenstein en Mees, van Utrecht de Rector Prof. Halbertsma; van Leiden, mijn persoon als Rector en de Proff. Kern en Selenka; van de Kon. Akademie der Wetenschappen de president en secretaris Prof. Opzoomer en Matthes; zoodat terecht werd opgemerkt, dat onder de buitenlandsche inrichtingen Nederland goed was vertegenwoordigd.
Toen evenwel de Munchener Professoren binnenkwamen, mengden zij zich niet onder het publiek, maar namen plaats aan den anderen kant en ter zijde van eene groote tafel, met de nationale kleuren versierd. De koninklijke staatsminister van Binnenlandsche zaken voor kerk- en school-aangelegenheden, von Lutz, hield de eerste, eene flinke, keurige, eenvoudige aanspraak, waarbij namens den Koning 10.000 flor. werden bestemd voor eene beurs voor studenten in de geschiedenis, hetzij voor de studie zelve, hetzij voor eene wetenschappelijke reis: deze beurs zal de naam van Ludwigs-Stipendium dragen. Verder reikte hij aan den Rector, Prof. Rijksraad, Dr. von Döllinger het Grosskomthurkreuz van de Verdienstorde der Bayerischen Krone uit, aan den Pro-rector Prof. H. von Giesebrecht den titel van Koninklijk Geheimraad, verder aan vijf Professoren het Ritterkreuz der Verdienstorde der Bayerischen Krone en aan vier andere Professoren het Ritterkreuz I Klasse van de Verdienstorde vom heiligen Michael; deze benoemingen waren over de verschillende faculteiten verdeeld. De Rector von Döllinger antwoordde door te wijzen op hetgeen de vorige koningen en deze gedaan hadden voor de Universiteit, even als hij met eenige woorden over de verbetering van Munchen, wat gezondheidsmaatregelen betreft, antwoordde op den gelukwensch van den Burgemeester Erhard.
Nu vatte Prof. Dr. von Sybel uit Bonn het woord namens
| |
| |
alle duitsch-sprekende universiteiten, met inbegrip van Oostenrijk en Zwitserland. Hij herinnerde aan de veelvuldige ontwikkelingsphasen gedurende de twaalf menschengeslachten van het bestaan dezer universiteit; hij zelf had hier eenige jaren geleefd, en nu was het niet alleen het leger van Beijeren, maar ook de universiteit, die in 1870 zooveel tot den kamp had bijgedragen in verschillende richting: hij had daartoe slechts te wijzen op den Rector. Deze wijst op de gemeenschappelijke werking van alle Duitsche universiteiten, die thans vooral zoo dicht nevens elkander staan, ook wegens het voortdurend ruilen hunner leerkrachten en medebouwen aan de eer en de grootheid van het Duitsche vaderland, en de verbreiding en bekendmaking der waarheid. Nog neemt Prof. Sybel het woord om den Rector von Döllinger geluk te wenschen met zijnen verjaardag, hem den nieuwen Ignatius; een daverend Hoch! begroette den Rector.
Daarop kwamen de verschillende gedeputeerden, die namens verschillende lichamen een of andere feestgave moesten overreiken; deze waren of perkamenten oorkonden, soms in groote versierde kokers besloten, of ook geschreven en gedrukte stukken in allerlei soort van prachtbanden. Het mooiste was wel een groote portefeuille van blauw fluweel met zilver, die onder een toepasselijk schilderij van het Universiteitsgebouw met gelukwenschenden stoet, een marmerplaat bevat, waarop de gelukwensch is gegrift; het was de feestgave van de stad Munchen.
Prof. Max Muller, uit Oxford, thans tijdelijk te Straatsburg, spreekt daarop namens de buitenlandsche universiteiten; Prof. von Curtius, uit Berlijn, namens de akademiën van kunsten en wetenschappen en de polytechnische scholen; Prof. von Heerwagen namens de lyceën, gymnasiën, realscholen, enz.; eindelijk de student Kraus, Jur. Cand., namens de studenten. Iedere toespraak werd door den Rector in eenvoudige, goede woorden beantwoord; hij sloot met een woord van dank aan alle deputatiën. Het was halftwee uren, en de plechtige ontvangst was afgeloopen, waarop nog een groote gelukwensch van de Koninklijke Beijersche Akademie der Wetenschappen aan de Universiteit aan de aanwezenden werd rondgereikt.
Men verdrong zich nu in het Secretariaat der Universiteit, om de uitnoodigings-kaarten machtig te worden voor de diners in het Odeon en op het stadhuis, en voor het theater, alsmede voor een tocht naar Landshut. In het Kon. Hof- und National-theater
| |
| |
zoude om zes uren de Lohengrin, opera van R. Wagner, worden gegeven, in het K. Residenz-theater de Minna von Barnhelm, Lustspiel van Lessing. Velen kozen met mij de voorstelling van Wagners opera, te zien in de stad, waar deze soort van muziek eigenlijk tehuis behoort. Mij gewerd een sperrsitz, waarin ik mij te zes uren nedervleide. Al spoedig vulde zich het gebouw tot overloopens toe, en allengs ontstond er eene tropische hitte. Wegens het groot aantal gedeputeerden had het mannelijk geslacht sterk de overhand. Men kan zich nauwelijks een denkbeeld maken van de menigte ridderorden (waaronder ook velen van den laatsten oorlog), waarbij onze Nederlandsche rokken, zonder zulke versierselen, een eigenaardige figuur maakten; allen waren in groot gala-costuum. Onder de aanwezige dames was hier en daar wel een aardig, lief gezichtje, maar werkelijke schoonheden waren zeer gering in aantal. Het gebouw zelf, met zijne zes gaanderijen in den gewonen Münchener stijl met gekleurde rosetten en stuc, vrij sober gehouden, maakt een aangenamen indruk; de scène is zeer groot, wat best te pas kwam; en evenzeer, dat er een groot aantal plaatsen was, ongeveer 2500.
Even over zes uren verscheen Zijne Majesteit in zijne loge. Het hoforchest speelde de Nationale Hymne en een daverend Hoch! begroette hem; hij had een flink, vorstelijk voorkomen en maakt een aangenamen indruk. Eerst werd een Festspiel opgevoerd van Schneegans en Heyse. Het ‘Münchener Kindl’, het wapen der stad, komt op het tooneel, dat München voorstelt, sprekende over de ontvangst der gasten, en roept uit no. 6 Dr. Heyse op om eene feestrede te maken. Daarop komt eerst een Beijersche boer, Landshut voorstellende, bij München zich beklagen wegens den roof der Universiteit, doch wordt spoedig tevreden gesteld; minder gemakkelijk gelukt dit met een burger uit den ouden tijd, die Ingolstadt vertegenwoordigde; ten slotte gaan zij echter gesamenlijk naar het feest achter een groep studenten, die op een lagen wagen vier vrouwen (de vier oude faculteiten) en een jong meisje (de cameralistische) voorttrekken. Door verandering der schermen ziet men nu de Mariaplatz met het nieuwe Rathhaus, en in het midden een hooge stelling. München, als stadswapen, met het bruine scherm achter zich, staat boven aan de trappen, waarop de faculteiten nederliggen. Ter wederzijden zitten Landshut en Ingolstadt, ook in lijsten, als hun eigen wapen. Depu- | |
| |
tatien van allerlei gilden en studenten-corpsen brengen allerhande Festgaben, tot dat het Münchener Kindl Dr. Heyse oproept om de feestrede te houden. Hiermede is zij echter (het Kindl werd door eene actrice voorgesteld) ten slotte niet te vreden, komt van de tribune af, weet niet wat zij eigenlijk zeggen zal, daar haar de woorden ontbreken; en roept eindelijk uit:
Mein lieber Herr, i halt's net aus,
I hab' was am Herzen, und des muss 'raus,
Ihr habt's euer Sprüchl schön vorgetragen,
Und gefallen hat's mir, des muss i schon sag'n,
Aber wissen 's - i sag's halt, wie i 's mein,
Es hätt' net brauchen so gelehrt zu seyn,
So hochdeutsch. Mehr so, was man sagt
Gemüthlich, wo man sich net so plagt.
Der Franz von Kobell der kann's besser,
Der is aber unten dabei als Professer,
Na 's macht's halt a Jeder, so wie's ihm g'fallt.
Aber Eins was g'fehlt, des meinet i halt:
So eine Ansprach', des müssen 's ja wissen,
Die soll alleweil mit einem Vivat schliessen.
Ein Hoch! - ein Hoch! - und abermals Hoch!
Die Gefühle, die ich als Schutzpatron
Am heutigen Tag - Sie versteh'n mich schon,
Bin halt das Kindl und red' mit viel,
Denn's Reden ist ja kein Kinderspiel,
Drum sag' ich nur, wie sie geht und steht,
Hoch lebe! die Münchener Universität.
Daarop zag men op den achtergrond de Ruhmeshalle, met het witte beeld der Bavaria, door magnesium-licht bestraald; deze spreekt een zegewensch uit, waarvan het slot aldus luidt:
So blickt zur Höhe stets, von Licht verklärt,
Wetteifrend, bis sich ein Jahrtausend jährt,
Und bleibt gedenk, dass freie Wissenschaft
Allein der Welt den ewigen Frieden schafft,
Verbrüdernd Volk mit Völkern, so zu Frommen
Den fernsten Tagen; seyd uns heut' willkommen.
Dit geheele stuk, eigenlijk een Lustspiel, maakte wel eenigszins
| |
| |
vreemde vertooning in een Hof-theater, maar werd toch zeer toegejuicht. Daarop volgde de Lohengrin met veel muziek, optochten en decoratiën. Het geheel duurde van zes tot halftwaalf uren, voor München zeer laat; velen kwamen toch nog bijeen in het Café National, dat langzamerhand een middelpunt van reunie begon te worden. En hiermede was de eerste feestdag afgeloopen.
Donderdag den 1en Augustus zoude de optocht plaats hebben, van het gebouw der Akademie door de Kaulinger-strasse, over de Mariaplatz langs het fraaie, nieuwe Rathhaus, dat voor de eerste maal in feestdosch was getooid, door de Dienersgasse, langs de drie zijden van de Max-Josephs-Platz, waaraan de Residenz uitkomt, en dan door de Residenz- en Ludwig-strasse; alles was met vlaggen en uit de vensters hangende tapijten versierd, een paar malen was er eene trophee aangebracht; de kleuren waren de Beijersche: wit en blauw, en de Rijksvlag: zwart-rood-goud. De standbeelden waren overal met guirlandes versierd, ook met bloemen en kransen.
In de verschillende zalen der Academie, met hare verzameling portretten, kwamen de feestgenooten bijeen, verdeeld evenals in het Café National den eersten avond; en in iedere zaal werd het overeenkomstige deel van den optocht in orde gebracht.
Vooraan ging de prachtige standaard der Universiteit, rechts het Rijksvaandel, links de Beijersche bannier, gedragen door eene afdeeling van het Festkomité der studenten; daarop een muziekkorps; en nu de eerste helft der Münchener studenten in feestcostuum, met muts en getrokken rapieren, de zes corpsen: de Franken, de Makaren, de Pfälzer, de Schwaben, de Bayer en de Isaren, waarbij zich vele, sommige reeds oude, Philisters bij hunne corpsen hadden aangesloten; daarop een lange stoet van het Akademische Gesangverein. Dit gedeelte had zich op straat in orde gesteld. De beide pedellen met hunne fraai bewerkte gouden fasces gingen voor den Rector von Döllinger met den gouden rectorsketen en den Prorector von Giesebrecht, gevolgd door de professoren in zwarte, roode, blauwe, groene en violette talaren. Daarop volgden de afgezanten der andere hoogescholen: eerst die der buitenlandsche met Prof. Max Müller en mij vooraan; dan die der duitsche, volgens het alfabet gerangschikt, in hunne bizondere kleeding. Daarop de deputatien van de akademiën der wetenschappen, der polytechnische scholen en kunst-akademiën;
| |
| |
vervolgens die der lyceën, gymnasiën, realscholen, enz. Nu kwamen de beide burgemeesters van München, met die van Landshut en Ingolstadt en de stedelijke regeering; waarop alle andere deelnemers, Ehrengäste en Jubilanten volgden. Een tweede muziekkorps sloot dit gedeelte en werd gevolgd door de deputatiën van de studenten aan de andere universiteiten, en de tweede helft der Münchener studenten, de vrije studenten-vereenigingen, de studenten, die tot geene verbinding behoorden, de Katholieke studenten-vereenigingen, de Burschenschaft Algovia. Ook dit laatste stuk van den trein had zich vooruit geschaard aan het hôtel Zum Oberpollinger bij de Akademie.
Te 9¼ uren zette zich de stoet in beweging. Zij was zoo lang dat ik bijv. van beide muziekkorpsen weinig of niets hoorde. Toen de spits aan de Universiteit gekomen was en zich ter zijde van den weg geschaard had, om de pedellen en de overigen te laten defileeren, die langs de geheele Ludwigstraat stonden, was het achterste gedeelte nog op den Max-Joseph-Platz. Het getal was ruim twee duizend; men wandelde twee aan twee; opgewondenheid was er noch in den stoet zelve, noch onder de vele toeschouwers, die wij voorbijtrokken. Het weder was niet zeer gunstig en van tijd tot tijd viel er wat regen, dat echter zeer welkom was, toen iedere afdeeling van den trein ongeveer vijf minuten blootshoofds voor de Residenz bleef staan, waar de Koning geheel alleen voor een open venster ons ontving, terwijl de geheele gevel anders onbevolkt was. Iedere afdeeling, die daar voorbijging, bracht Z.M. een driemaal Hoch. Op de trottoirs en in de ramen was eene onafzienbare menschenmassa; toch was er geene politie om de straat zelve voor den trein vrij te houden; dit geschiedde als van zelf, tot bewondering niet alleen van mij zelven en den Oxforder professor, maar ook van de meeste andere duitschers, die, wanneer zij bij zich zelve te huis waren, daartoe zeker de politie meenden noodig te hebben. Bij deze toeschouwers ontbrak het vrouwelijk geslacht niet, maar ook hier gold dezelfde opmerking als bij het theater; vele goed gebouwde, soms vrij zware vrouwen, nog al vele aardige, schalksche gezichtjes, maar weinig schoonheden, zooals er bijv. op de bekende ‘Münchener Mädchen’ voorkomen. Daarentegen vele echte biergezichten, enkele goîtres.
Toen de trein bij het Universiteits-gebouw voor de studenten, die zich daar opgesteld hadden, defileerde, werd iedere groep
| |
| |
telkens door een ‘Hoch!’ ontvangen, dat met groeten beantwoord werd. Te half elf uren kwamen wij aan en werden in de lokalen der Universiteit op bier met brood en vleesch onthaald, dat zeer goed smaakte, na den langen togt.
In de kleine Aula verzamelden zich nu de Ehrengäste, de ministers, de grootwaardigheidsbekleeders, de gezanten, en kwamen daar ook de prinsen Ludwig, Adelbert en de hertog Karl Theodor. Intusschen werd men in de gangen ongeduldig, en begon men dit door gezang duidelijk te maken: een algemeen aangeheven ‘gaudeamus’ opende echter de deuren van de groote Aula; waarop de Rector met prins Ludwig, de Prorector met hertog Carl Theodor, gevolgd door de overige hoogleeraren en gedeputeerden, binnentraden. Deze Aula is een fraaie, doelmatige zaal met galerij, bustes en portretten, met planten uit de Botanische Garten versierd, die nog stamden van de eerste dagen der Universiteit in München. Eene groote tafel diende voor de prinsen en den Rector tegenover hen; verder namen lange rijen stoelen de toehoorders op; ik verkreeg een goede plaats vlak achter de Excellenzen, waar men goed kon hooren. Gedurende dien intocht speelde het orchest de Marsch van von Beethoven uit de ‘Ruinen von Athen’. Daarop voerde het Akademisch Sangverein een Weihegesang uit, waarvan de dichter Fr. von Ziegler en de componist A. Heurung medeleden waren.
Wilde Stürme brachte der Lauf der Zeiten,
Vieles sank dahin, das der Dauer Schein trug;
Du allein bleibst jung, der Begeistrung Feuer,
Warm und jung erhältst du der Menschen Herzen;
Kälte tödtet, dir nur entspriesset Leben,
Du nur reifest Werke des Menschen würdig.
Dass du immer brennest an dieser Stätte,
Frei und hoch, zum Segen dem ganzen Volke,
Diess, o Flamme, möge der Eine walten,
En nu nam de Rector Magnificus het woord, duidelijk, eenvoudig en krachtig. Hij sprak over ontstaan, ontwikkeling, wezen
| |
| |
en werken der universiteiten. Slechts een gedeelte wil ik hier mededeelen, omdat het ons nader aangaat, en den geest en den stijl van den redenaar zoo juist wedergeeft.
‘Ein redendes Zeugnisz davon was geistige Freiheit werth sei gibt eine Vergleichung Löwens und Leydens in jener Zeit. Das 1426 gestiftete Studium zu Löwen war geraume Zeit eine blühende Schule; bestimmt für die niederländischen, flämischen, wallonischen Provinzen, eine der groszartigsten Körperschaften mit ihren Hallen en 43 Collegien, ihrer reichen Dotation, ihren zahlreichen Bursenstiftungen und Privilegien, hatte sie es bis auf 5 und 6000 Studierende gebracht; die Löwen'sche theologische Facultät konnte in ihren bessern Tagen mit den Parisern wetteifern. Das Busleiden'sche Collegium der drei Sprachen schien geeignet eine tüchtige philologische Pflanzschule zu werden. Aber die Namen dieser Professoren gleiten groszentheils wie wesenlose Schatten an dem Auge vorüber; nach Justus Lipsius scheint die wissenschaftliche Lebungskraft dort erloschen zu sein. Es fehlte der Hauch der Freiheit; vier, fünf Gewalten pflegten einzugreifen und die Professoren, wie in Frankreich das Königthum that, mit erzwungenen Unterschriften und Absetzungen zu maszregeln, und es ist bezeichnend dasz der einzige grosze in seinem Fache Epoche machende Gelehrte den Löwen besasz, der Canonist Van Espen noch in seinem 82sten Jahre nach Nord Niederland flüchten muszte, um ohne Lüge sterben zu können. Halten wir nun dagegen Leyden. Der Prinz von Oranien und die Staaten hatten, um den Bürgern von Leyden die heldenmüthige Vertheidigung gegen die spanischen Belager zu belohnen, der Stadt das Geschenk einer Universität gemacht. Sie ward mitten im Gewühl des Kriegs gleich nach dem Entsatz in kürzester Frist errichtet und besasz schon gleich in den ersten Jahren ihres Daseins eine Reihe ausgezeichneter Lehrer. Aus ihr gieng Hugo Grotius hervor, dort lehrte der grosze Justus Fraliger, vielleicht der genialste und
umfassendste Gelehrte seiner Zeit. Dort wirkten Boerhave, Ruhnken, Schultens; und noch eine ganze Reihe gefeierter Namen vermag Leyden mit seinen beschränkten Milteln aufzuweisen. Es hat keine Zeit des Verfalls gekannt, und war und blieb die vornehmste Stütze und Trägerin, wie der holländischen Wissenschaft und Litteratur, so auch des holländischen Nationalgeistes, der dieses kleine Land, wenn auch vorübergehend, zu einer der ersten Weltmächte erhob. Das eine Leyden liegt schwerer in
| |
| |
der Geschichte des menschlichen Geistes als ganz Polen oder Ungarn.’ Leiden moge zorgen, dat dit oordeel waar blijve, zooals ik later aan von Döllinger zeide.
Toen ging de redenaar over tot de Universiteit te Munchen, en schetste in korte krachtige trekken het wezen en werken van de verschillende hoogleeraren, daaraan verbonden. Iets meer uitvoerig handelde hij over de philosophen Schelling (1829-1841 te München) Fr. v. Baader (1826-1841) en Gorres (1827-1848); de juristen Friedr. Carl v. Savigny (1808-1810), Georg Friedrich Puchta (1829-1835), Karl Jos. Ant. Mittermayer (1809 -1818), Feuerbach (1827-1828) en Nicolaas Thaddaeus van Gönner (1799-1827); in staatswetenschappen Friedrich Julius Stahl (1827-1832) en Georg Friedrich von Maurer (1826-1872); de theologen Joh. Mich. Sailer (1780-1821) en Jos. Adam Möhler (1835-1838). Daarachter liet hij de merkwaardige woorden volgen: ‘Damals durfte man hoffen, dasz durch diese Männer und ihre Geistesverwandten in Tübingen, Bonn, Freiburg, Breslau eine wahrhaft deutsche und zugleich universelle, den anderen Wissenszweigen in Ernst und Wahrhaftigkeit der Forschung ebenbürtige Theologie sich ausbilden werde. Ja, damals durfte man noch hoffen!’ Daarop besprak hij de literatoren Fr. Thiersch (1826-1860), Andreas Schmeller (1828-1852), Jos. Caspar Zeusz (1847-1856), Philipp Fallmerayer (1848-1849), Friedrich Wilhelm Hermann (1828-1868); de orientalisten Othmar Frank (1812-1840), Friedrich Windishmann (1838-1861) en Carl Friedrich Neumann (1832-1870); de natuurkundigen Franz von Paula Schrenk (1784-1809), Heinrich von Schubert (1826-1853), Philipp von Martius (1826-1868) en Karl August Steinheil (1835-1870).
Hij besloot dit deel zijner rede met de woorden van den Psalmist. ‘Die Meszschnur fiel mir in lieblicher Gegend und das Besitzthum gefallt mir (Psalm 16:6). Deutschland und seine Hochschulen? Wir sind endlich einmal mit vollem Rechte und auch nach dem Urtheile der anderen Nationen stolz auf unser Vaterland, und ich darf wohl sagen: das Vaterland ist auch stolz auf seine Universitäten.’ Ten slotte sprak hij nog een paar woorden over eene hervorming en wel in den zin der Engelsche Colleges, en over het gevaar om te worden: ‘eingeschlossen in dem Gefängniss ohne Licht und Luft und Raum, welches man Materialismus nennt.’
| |
| |
Toen von Döllinger geêindigd had, werd hem, en wel allereerst door de beide prinsen, een Hoch toegebracht, dat allengs in eene hartelijke ovatie overging; de geheele vergadering hield niet op staande den spreker toe te juichen onder de fanfares der muziek; het deed goed aan het harte om te zien, hoe von Döllinger door landgenoot en vreemde werd in eere gehouden.
Eene Festhymne door den professor-dichter M. Carrière vervaardigd, waarvan de muziek door Fr. Wüllner gecomponeerd was, eindigde de plechtigheid.
Preis der Wahrheit, die dass All durchwaltet,
Königin im hohen Himmelszelt,
Die den Drang des Lebens frei enfaltet
In des Ebenmasses Bahnen hält;
Wie das Dunkel wonnig zu verklären
Früh hervor der Strahl der Sonne bricht,
So durch alle Seelen aller Sphären
Schallt der Schöpferruf: Es werde Licht!
Und es richten die Forscher den Blick zu den Sternen
Und sehen im Tropfen ein wimmelndes Meer,
Ein einig Gesetz durch die weitesten Fernen
Im Wandel der Kräfte herrlich und hehr;
Das Recht und die Freiheit, der Völker Geschichte,
Der Glaube, die Kunst, das geflügelte Wort
Mächtiger in der Erkenntniss Lichte
Wirken sie wiedergeboren fort.
Mächt'ger hebt der Geist die Adlerschwinge
Von der Welt zu Gott emporzuschaun,
Und er ruht im Urquell aller Dinge
Und er spricht mit hoffendem Vertraun:
Der Du selbst die Wahrheit bist und Güte,
Deinen Jüngern beut, o Herr, die Hand,
Deine Streiter segne und behüte
Das geeinte deutsche Vaterland!
Ja lass es blühn im Bunde freier Wissenschaft,
Mit Ehre, Lieb' und Glauben, Recht und Heldenkraft!
Door een bizonder toeval mocht het mij gelukken, deze woorden machtig te worden.
| |
| |
Er waren dien dag twee feestmalen: het eene werd aan 380 Ehrengäste en Deputirte door de Universiteit in het Odeon aangeboden; het andere werd in het Bayerische Hof door het Akademisch Gesangverein gegeven; er waren daar 150 gasten. Ik had eene uitnoodiging voor het eerste, en hoewel velen zich daar onderling plaatsen bespraken, om bij elkander te zitten, wilde ik dit liever, als naar gewoonte, aan het lot overlaten. En dit was mij ook gunstig. Een der Obmanner (ceremoniemeesters) zag mij staan en geleidde mij, als eene dame, naar eene plaats naast hem. Toen wij ons aan elkander voorstelden, bleek het dat hij de Prof. Dr. Franz von Löher was, die een groot werk over Jacoba van Beijeren heeft geschreven en daartoe eenigen tijd in Holland had vertoefd. Hij was een echt Duitsch geleerde, die ook door woord en voorbeeld het theaterbier (vóór den eten), een der beste soorten van het Münchener bier, en de extra goede wijnen, waaronder vooral de Forster uitmuntte, aanprees. Mijn buurman ter linker zijde was Dr. Weishaupt, professor uit Kempten, die veel vertelde van den Utrechtschen aartsbisschop Msgr. Loos, die aldaar honderd personen geconfirmeerd had en met wien hij veel scheen op te hebben. Ieder had het volgende menu, waarop de Duitsche professor, op een wijnvat gezeten, klinkt met Minerva, en waarop de jaartallen 1472 en 1872 onder elkander prijkten.
Symposium:
Gustatio: Pisciculi oleo perfusi et salmones fumo siccati ad cibi appetentiam excitandam.
Mensa prima: Jus pingue testudinaceum, carnali succo Liebigiano conditum.
Salmones Danuviani, qui Rhenanos saporis gratia facile vincant, cum liquamine et bulbis rotundis Americanis.
Bovini lumbi assi, omnibus horti olitorii deliciis coronati.
Caro ferina, inter fungos natans, opere pistorio inclusa.
Squillae cum vitellis, oleo et aceto im unum mixtis.
Capones pingues ex incluta urba Ratisbonensi advecti.
Pisa novella coctura Apiciana macerata.
Mensa secunda: Placenta maior dulciaria, opere tectorio sigillis aliisque artificiis mirabilem in modum ornata.
Figura pueruli Monacensis (a barbaris dicti, Münchner Kindl'), Praxitelis ingenio inventa et ipsius manu expressa, quae, ut Alpes
| |
| |
transcendit, - proh dolor! - frigorum vi correpta conglaciata est.
Frugum regionis glacialis genera varia, botanicorum oculis et studiis nunc primum proposita.
Vinum dulce Hispanicum; molle Silvestre; mite Burdigalense; fortius Palatinum ex vineto Jesuitarum depromptum; ex castro Rosario oriundum; spumans Campanum.
Waarvan de vrije vertaling dus luiden moge:
Voorgerecht: Sardines en gerookte zalm om den honger op te wekken.
Eerste gerecht: Schildpadsoep met Liebigs-Extract.
Donauzalmen, beter dan Rijnzalmen, met saus en aardappels.
Ossenhaas met groenten.
Vol-au-vent van wildbraad met champignons.
Uien-salade.
Regensburger kapoenen.
Purée van erwten, naar de opgave van Apicius.
Tweede gerecht: Groote, versierde taart.
Het beeld van het ‘Münchner Kindl’ door Praxiteles gevormd en helaas bevrozen, toen het over de Alpen kwam.
Verschillende soorten van ijsvruchten, nu voor het eerst aan de plantkundigen ter bezichtiging en studie voorgesteld.
Spaansche wijn, Forster, Bourgogne, Jesuiten-Garten, Rosarier, Champagne.
Onder tafel had men het muziek van het Infanterie-Leibregiment en van het 2de Infanterie-Regiment onder directie van den heer Smittroth, en bij ieder der zes eerste officieele toasten bepaalde liederen. De eerste toast werd door von Döllinger uitgebracht op den Koning; Exc. von Lutz dronk op het Duitsche rijk; prins Ludwig op de Universiteit te München; prins Karl Theodor op alle universiteiten; terwijl beide prinsen aan de Universiteit een prachtigen bocaal aanboden, in den vorm van een gouden schip, dat met champagne gevuld en telkens met beide handen aangenomen werd, om er één der 380 teugen uit te drinken. Toen dronk Prof. von Giesebrecht op de vreemde gasten, Prof. Springer uit Straatsburg (‘einer stadt, die deutscher ist als sie es weiss’) op München, de burgemeester Erhard op den Rector-Magnificus, die nu vijf tientallen jaren aan de Universiteit leerde, en wiens roem sints lang over de grenzen van Europa is gedrongen; waarop in koor werd gezongen:
| |
| |
Gott erhalte unsern Rector,
Diesen ihm geweihten Mann!
Fünfzig Jahre forschend, lehrend
Ging der Jugend er voran,
Bis wie Moltke, bis wie Blücher
Weltruhm er als Greis gewann.
Gott erhaltte unsern Rector,
Diesen ihm geweihten Mann!
Nog dronk de Jur. Cand. Kraus op de ‘alten Philister,’ terwijl ik nog eenige woorden bracht aan de wetenschap en hare beoefenaars, die zich niet scheiden laten door staatkundige grensbepalingen; en er werd een Wijnlied van Kobell rondgedeeld en gezongen.
Am 1 August 1872.
Es fluthet die edle Wissenschaft
Im Glanze geistiger Wellen,
So schwebt sie in gefeiter Kraft
Hoch über dem Materiellen;
Ja wohl! doch wenn die Materie blinkt
Als Wein im schmucken Pokale,
Wie willig jeder Forscher trinkt
Und huldigt ihr beim Mahle!
Wie sprudelt das Materielle dann
Selbst über die strengsten Gedanken
Und bringt dem philosophirenden Mann
Oft alle Systeme zum Schwanken.
Da sieht man erst, was an dem Wein
Und was er vermag zu vollbringen,
Die ganze Gelahrtheit nennt er sein,
Wie konnt' ihm das gelingen?
Ei! denkt doch an die Jugendzeit
Da Ihr Studenten gewesen,
Wie gab er freundliches Geleit
Wie ward bei seinem edlen Saft
Und würdige Professorenschaft
In seinem Glanz gefeiert!
So bringt er zu der Stunde Lust
Manch' fernes Angedenken,
Kann neu in die erwärmte Brust
Vergang'ne Freude schenken,
| |
| |
Und wisst Ihr, was ein Dogma spricht
Mit unbestritt'ner Klarheit,
Es sagt: Im Wein, vergesst es nicht,
Im Weine wohnt die Wahrheit!
Und Wahrheit ist des Wissens Kern
Nach dem wir alle streben,
D'rum haben wir den Wein so gern,
D'rum ruf' ich: ‘Er soll leben!’
Dan nu werd de opgewondenheid te groot om over de geheele zaal verstaan te worden, Het bovenlicht, dat eerst zulk een aangenamen indruk maakte, was reeds lang door een tal van kaarsen vervangen. Te halfnegen uren verwijderden zich de gasten, die de fakkeltocht der studenten moesten ontvangen. Deze met vijftien honderd fakkels, in vijftien rijtuigen en acht muziekcorpsen, brachten eerst eene serenade aan den Koning, toen in de Universiteit aan den Rector en aan de Akademische senaat, en wierpen eindelijk te tien uren de fakkels in de Schellingsstrasse op een hoop.
Daar er echter bij het begin van dien optocht een zwaar onweder boven de stad losbarste, - het weder was al die dagen zeer ongestadig - bleven velen in het Odeon bijeen; men vond of maakte daar vele kennissen, en zoo werd onze kleine kring van Prof. Otto Hesse, E. Kummer, Weierstrass en anderen telkens vergroot of verkleind, naarmate er ook andere berichten kwamen inwinnen omtrent bekenden ‘aus Holland’. Den volgenden dag werd dan ook de ondeugende opmerking gemaakt, dat nog lang na tien uren het licht in het Odeon was blijven branden.
Vrijdag den 2den Augustus te tien uren had de tweede ‘Festact’ in de groote zaal der Akademie plaats. Men zag er dezelfde personen als den vorigen dag, in dezelfde officieele kleeding; doch er waren minder studenten en er was dus ook minder gedrang. Uit de kleine Aula bewoog zich weder de stoet; ditmaal de Rector tusschen de beide prinsen Ludwig en Karl Theodor vooraan, welk drietal zich ook aan de tafel plaatste in de groote Aula. De vier Decanen der promoveerende faculteiten zaten links, de beide pedellen ter wederzijden van die tafel, waarop de beide akademische schepters lagen. Het hoforchest, onder directie van Fr. Lachner, leidde het feest in met de ouverture van Beethoven: ‘Die Weihe des Hauses’. Eerst nam het woord Prof. Dr. Jos. von Pözl, Decanus der rechtsgeleerde faculteit, sprekende over de beteeke- | |
| |
nis van het recht van promotie als uitvloeisel van corporatieautonomie, een recht dat aan de faculteiten altijd was toegekend en waarvan zij ook altijd gebruik hadden gemaakt. Wel hadden somtijds in vroegere tijden de vorsten zich ook dat recht aangematigd; maar de uitslag was immer geweest, dat zulke doctorale graden werden bespot en o.a. met den naam van ‘Doctorelli’ bestempeld. De faculteiten moesten slechts zorgen, dat zij alleen aan waardige mannen den doctorstitel verleenden. Daarop zette hij de muts op, de beide pedellen stelden zich met opgerichte schepters ter wederzijden, en hij maakte als Ehrendoctoren de volgende namen bekend:
1o. Frederik Brandt, Professor in het Noorweegsch recht te Christiania, die door de Universiteit aldaar was afgezonden. 2o. Alois Erhard, eersten Burgemeester van München. 3o. Lorenz Hauser, Rath van het kon. Bezirks- und Handelsgericht München. 4o. Joh. von Lutz, kon. staatsraad en Minister van Binnenlandsche Zaken voor kerk- en schoolaangelegenheden. 5o. Karl Joachim Marquardt, Schulrath en Director van het Gymnasium te Gotha. 6o. Ludwig von Neumayer, President van het Oberappellationsgericht en lid van den Bondsraad. 7o. August Reithmayer, rustend Oberappellationsgerichtsrath.
Nu begaf zich Prof. N.J.A.R. Helferich, Decanus van de staatswirthschaftliche Facultät, voor de tafel en besprak de oprichting dezer faculteit in 1799 onder den naam van ‘Cameral-Institut’ bij eene nieuwe organisatie der Universiteit te Ingolstadt; de eerste director was de kruidkundige Franz Paula Schrank, later (1809) benoemd tot Direkteur van den Plantentuin te München; de planten en boomen, die nu de groote Aula versierden, had deze nog meerendeels opgekweekt. Spreker herinnert aau de verschillende lotgevallen der faculteit, en hoe dit voorbeeld slechts weinig navolging vond. Daarop benoemde hij met dezelfde plechtigheden als zijn voorganger tot Ehrendoctoren:
1o. Prins Ludwig von Bayern, 2o. von Cramer-Klett, Rijksraad, 3o. Burckhardt, Forstdirector in Hannover, 4o. Vocke, Oberrechnungsrath in Potsdam, 5o. von Weber, Staatsrath in München: en de drie engelsche staatslieden 6o. Gladstone, 7o. John Stuart Mill en 8o. Earl of Shaftesbury.
Prof. Dr. Fr. Seitz gaf in zijne toespraak op, dat de medische Faculteit in Ingolstadt 688, in Landshut 222 en in München 1334
| |
| |
Doctoren gepromoveerd had, in het laatste jaar alleen 66 uit Duitschland, Zwitserland, Polen, Rusland en Amerika; en benoemde, als Decanus der Medische Faculteit, tot Ehrendoctoren:
1o. Prins Karl Theodor, Hertog in Beyeren, 2o. Alexander Brown, Professor der Botanie in Weenen, 3o. Georg Dragendorf, Professor der Pharmacologie in Dorpat, 4o. Daniel Hauhurg, Chemist en Pharmaceut in London, 5o. John Simon, Voorzitter van de eerste gezondheidscommissie in London, 7o. W. Suringar, Professor der Botanie en Directeur van den Plantentuin te Leiden.
Eindelijk trad de Professor Dr. Friedr. Wilh. Benj. von Giesebrecht, Decanus van de philosophische faculteit voor de tafel en berichtte de Ehrenpromotionen van 1o. Lord John Emmeric Edward Acton, 2o. Prof. J. Nik. Bischof, Professor in de wiskunde aan de Polytechnicum te München, 3o. James Dwight Dana, van het Jales-College te Newhaven in Connectitut, 4o. Johann Dzirzon, Pfarrer te Karlmarkt in Silesien, 5o. August von Krempelhuber, Kreisforstmeister te München, 6o. Jacob La Roche, Directeur van het Gymnasium te Lissen, 7o. Pruner-Bey, Med. Dr., vroeger lijfarts van den Vice-koning van Egypte, thans te Aarau, 8o. Commandatore Quintiano Sella, Minister van Financien van den Koning van Italie, 9o. Z. Exc. Generaal Freiherr von der Tann Rathsamhausen (zeer bekend uit den laatsten oorlog met Frankrijk) 10o. von Völk, Ministerialrath in het kon. Staatsministerium van Binnenlandsche zaken voor kerk- en schoolaangelegenheden. Verder deelde hij mede, dat de Faculteit ook gemeend had bij deze gelegenheid de schoone kunsten niet te moeten voorbijgaan, en alzoo evenzeer tot Ehrendoctoren benoemd had 11o. Karl von Piloty, Professor aan de Akademie van München, en 12o. Franz Lacher, Generalmusik-director te München, die zoo straks, even als Haydn zulks in dergelijk geval deed, de slot-symphonie zoude dirigeeren.
Hij sloot de geheele plechtigheid met de woorden: ‘Es ist mir vergönnt, die letzten Worte in diesem Saale zu sprechen, und ein Jahrhundert wird vergehen, ehe es zur gleichen Feier sich wieder öffnet. Niemand von uns wird dann mehr am Leben sein, und vielleicht vieles von dem was jetzt besteht, von der Stürmen der Zeit niedergerissen. Aber es bleibt das Andenken an das Entschwundene, es bleibt die Geschichte, die ihren Spruch fällt über das was unsere Zeit wollte und erreicht hat. Möge os dann heissen: die Universität hat Generation um Generation zu
| |
| |
wissenschaftlicher Tüchtigkeit gebildet, und in der deutschen Jugend sittliche Kraft, aufopfernde Vaterlandsliebe und wahre Gottesfurcht erhalten und gestärkt. Das wallte Gott.’
De finale van de Oxforder Ehrenpromotions-Symphonie van Jos. Haydn werd tot slot door het Kon. Hoforchest uitgevoerd.
Te twee uren zochten de uitgenoodigde gasten (wegens beperking van plaatsruimte had iedere commissie slechts twee uitnoodigingen bekomen) in de oude stad het oude Rathaus aan de Marienplatz op, waar wij in de deftige oude Rathsaal werden ontvangen, een sombere, deftige, zaal, waarvan het dak op een enkele boog rust. Hier staan anders de gipsmodellen van Schwanthaler voor de twaalf meer dan levensgroote, vergulde standbeelden van voorouders uit het Wittelsbacher Vorstenhuis van Otto der Erlauchte tot Carl XII van Zweden, die men in de troonzaal bewondert; thans echter stonden alleen in de hoeken de standbeelden van Albert der Weise, Kaiser Ludwig der Bayer, Rupprecht von der Pfalz en Herzog Ludwig der Reiche von Bayern-Ingolstadt, den stichter der Universiteit; de overige waren weggenomen, en aan eene zijde vervangen door een lange schilderij (nagemaakte fresco), voor dit feest vervaardigd door de schilders Schvoiser en Hausschild. Het stelde voor den intocht der Universiteit binnen München den 15en November 1816. Rechts trekken de studenten op met vliegende banieren en opgeheven rapieren, in hunne verschillende kleeding van de vier corpsen, die er toen bestonden: Palatia, Isaria, Suevia en Bavaria; de burgerij in de kleeding van dien tijd ontvangt hen. In het midden de groep der professoren, meest portretten, die (naar men mij zeide) veelal goed gelijkend waren, echter in de eerst later aangenomen verschillend gekleurde talaren. Voorop de toenmalige Rector Magnificus Hofraad Dr. von Dresch, daarop de Hofrath von Döllinger met zijn zoon, Zenger, Ringseis, Bayer, Thiers, Görres, enz. Deze worden ontvangen door de beide burgemeesters van München, Franz Paul von Mittermayer en Jacob Klax.
Verder was er veel groen, en bustes van koningen, oude en nieuwere. Tusschen de rosetten van de zoldering prijkten de wapens van alle duitsche universiteits steden. Bovenaan stond een tafel in de breedte, waaraan de burgemeesters, de beide Prinsen, de Ministers, de Rector en eenige andere professoren, en eenige gasten zaten, waartoe ik ook behoorde. Loodrecht op deze hoofdtafel stonden vijf andere reeksen van tafels in de lengte
| |
| |
van de zaal; er waren vijf honderd gasten, ditmaal ook een vrij groot aantal studenten. Op een menu, met het Müncher Kindl' op gouden grond, droegen een paar studenten uit 1472 (Ingolstadt) een vaandel met de ‘Speisen’ (waarop alle fransche woorden vermeden waren: ‘Tunke’ stond voor ‘Saus’, ‘Dunstobst’ voor ‘Compote’, enz.) en een paar studenten uit 1872 (München) een vaandel met de ‘Getränke.’ Daarbij telkens een gezicht op Ingolstadt en München. Van Landshut was hierbij geene sprake.
De Minister von Pfretschuer, die mij van mijne zitplaats onder de gewone gasten had laten oproepen, een zeer beschaafd man, vertelde mij veel van de zaal: mijn andere buurman, de grijze von Merian, Professor in de Geologie te Bazel, hield een mathematisch praatje. Het diner zelf was zeer goed, doch evenals dat in het Odeon geheel op duitsche manier: truffels bijv. kwamen niet voor, noch fransche sausen: daarentegen bij het Rindsbraten behoorde eene eigenaardige Tunke en een worstje. De eerste Drinkspruch werd door den Burgemeester Dr. Erhard gebracht op het huis Wittelsbach, op den Koning; waarbij hij herinnerde, dat deze zaal juist vierhonderd jaren geleden gebouwd was, wat hier al gedaan werd, en hoe juist deze zaal steeds het tooneel was van de groote gebeurtenissen in de geschiedenis van München, en hoe in 1848 juist hier door stadsregeering en burgerij zoo getrouw en moedig voor de Universiteit was gestreden. Dadelijk daarop nam de Staatsanwalt Wülfert het woord om ‘dem Kaiser zu geben was des Kaisers ist’; ook deze toast op den duitschen keizer werd met een langdurig Hoch besloten. De tweede Burgemeester Dr. Widemaijer dronk toen op de Universiteit, het kleinood van München en op den invloed dier Universiteit op de stad zelve: hij werd beantwoord door den Rector Magnificus. Deze wees daarop, dat Athene de stad der Grieken is, Parijs de stad van Frankrijk. ‘Wir Deutscher haben kein Paris und wollen keines.’ ‘nicht an der Isar, nicht an der Donau, nicht an der Spree’. Maar toch ‘in München ist gut leben’. De opkomst van Munchen was te danken aan het besluit van koning Ludwig, die al het zout, dat door Beieren ging, naar München opzond. ‘Auch jetzt noch ist München die Stadt des rechten Salzes, dass die Staaten und die Völker vor Verfall und Fäulniss bewahrt,’ en daarop volgde de dronk aan de stad en hare regeering.
Nu las Prof. Felix Dahn zijn gedicht ‘Alma mater!’
| |
| |
Alma Mater, sei gepriesen,
Stolz und Zier des Bayerlands,
Die du Tausenden gewiesen
Freier Forschung Sonnenglanz,
Tot honores, quot doctores!
Wie viel Ruhm hast du erzogen!
Wechselt auch dein Farbenspiel
Gleich der Iris Schimmerbogen -
Stets ist Licht dein Kern und Ziel.
Sanctum illum tenebrosum,
Bunt wie sich dein Schiller flechte,
Scharlach, Dunkel, Blau und Grün:
Stets das Wahre, Schöne, Rechte
Auf dem Fünf-Pfad suchst du kühn! -
Quales vices, quanta fata
Welchen Wandel der Geschicke
Hast verzeichnet Blatt um Blatt
Du mit Klios' ernstem Blicke: -
München - Landshut - Ingolstadt!
| |
| |
Sahst die Fluth der Schweden rollen,
Ab vom festen Wall gedrängt -
Sahst die Söhne lang mit Grollen
In Franzozenbund gezwängt.
Sed strinxisti ut Minerva
Aber jüngst, schön gleich Minerven,
Sprangst du auf im Stahlgeschmeid,
Deine Jünglinge zu werfen
Jauchzend in den Völkerstreit.
Nam devovit matri laurum,
Und aus dunklem Sturm der Schlachten
Holten sie ein köstlich Vliesz:
Die die Schwester, Straszburg, brachten
Und den Lorber von Paris! -
Fröhlich magst du Feste feiern,
Sicher kränzen den Altar,
Die der Löwe schirmt von Bayern
Und des deutschen Reiches Aar.
| |
| |
Zijn Exc. de Minister Dr. von Lutz dronk nu op de Ehrengäste en Prof. Opzoomer over Nederland, als schutsplaats der vrije wetenschap, zoo als Descartes en Spinoza ondervonden; en op de vrijheid der wetenschap in het algemeen. Daarop wees de Rechtsanwalt Dr. Völk op de veranderingen, die de laatste jaren voor Duitschland hadden gebracht in politieken zin, door den oorlog en nu op het terrein der intellectueele ontwikkeling: ‘ein Kampf des Geistes viel schwerer als der der materiellen Kräft. Ehe nicht auch dieser durchgekämpft ist, hat die deutsche Nation ihre Ruhe und ihre sichere Zukunft nimmer mehr erreicht. Das sie ihn glücklich vollenden wird, das zeigt das heutige Fest, das Beispiel der Universität und der glorreiche Rector, den man nicht nur Magnificus nennt, sondern der auch Magnificus ist im höchsten Sinne der Worts. Diesem Rector-Magnificentissimus gilt mein Hoch!’ Aan het ‘Hoch’ ontbrak het niet, evenmin aan een groot aantal gasten, die met den Rector kwamen klinken. Nu werd het allengs woeliger en opgewondener, zoodat de vele toasten, die er nog gedronken werden, zooals door Mommsen, Thiersch, Halm, Brand, Merian, Maassen, een student die voor de ontvangst zijn dank bracht en op de voortdurende goede verstandhouding tusschen de studenten en de burgerij dronk, slechts een beperkt aantal toehoorders vonden; ja dat er soms twee of meer redenaars tegelijk aan het woord waren. Het was den burgemeester Dr. Erhard bijna onmogelijk de telegraphische depeche te doen verstaan, dat von Döllinger door de Edinburghsche universiteit honoris causa tot L.L.D. was benoemd. Slechts eene dronk zij hier opgenomen, ik meen van Prof. Zachariä: ‘Vivat libertas, pereat infallibilitas!’ Dat hierop een stormend Hoch volgde, kenteekent de zeer bepaalde stemming van het publiek.
Gedurende het feest werd nog rondgedeeld de volgende Trinkspruch beim Stiftungsfeste van Prof. M. Carriere.
Kennt ihr das Lied wie einst ein stattlich Haus
Der Frühlingstraum der deutschen Jugend baute,
Es wehmuthvoll in düsterm Wettergraus
Zerfallen sah und doch auf Gott vertraute?
Nun steht das Haus! Geeint in Süd und Nord
Durch seine Dichter längst und seine Weisen,
Zog ein das Volk, ihm dankend der ihr Wort
Und seines wahr gemacht mit Blut und Eisen.
| |
| |
Der Märk'sche Junker? Ja wie wuchs er gross
Zum deutschen Mann, zum rechten Staatenlenker,
Erfindungsreich und kühn wie sein Genoss,
Der wägt, dann wagt, sieghafter Schlachtendenker!
Und Dank dem Heer, das seinen Eisenring
Um Strassburg, Metz, Sedan, Paris gezogen,
Bei Belfort stand, von Wörth aus vorwärts ging
Bis Halt geboten ihm des Weltmeers Wogen.
Doch wer das Schwert und seine Thaten preist
Rühmt was der Leier Saiten vorgeklungen;
Hat manch Jahrhundert doch der deutsche Geist
Sinnend und bildend sich emporgerungen!
Und war, sagt an, die hohe Schule nicht
Ein Sinnbild und ein Keim fürs grosse Ganze?
Vielfarbig brach sich hier der Wahrheit Licht
Und floss zusammen doch zu einem Glanze.
Hier kam der Lehrer, kam der Hörer Schaar
Aus allen Gauen eintrachtvoll zusammen
Zu zünden an der Wahrheit Hochaltar
Der Vaterlands- und Freiheitsliebe Flammen.
Des neuen Reiches Anfang war die That!
Doch was heisst That? Dass selbstbewusster Wille
Was still beschlossen der Gedanken Rath
Muthvoll und fest mit starkem Arm erfülle.
Mit diesem Zeichen schreiten wir voran
Trotz finstrer Jämmerlinge Widerstreben;
Wir stehn zu unsrer Fahne Mann für Mann,
Es soll dass Volk und seine Freiheit leben!
Daarop ontving men het achtste en laatste Verzeichniss der Festtheilnehmer 3269 in aantal, waaronder 995 studenten (waarvan 136 uit andere universiteiten), 127 deputirten (waarvan er 41 hier gestudeerd hadden), en ongeveer 1200 vreemdelingen. 66 hadden er nog in Landshut gestudeerd, en wel 2 tusschen 1800 en 1809, 24 van 1810 tot 1819, 151 van 1820 tot 1829, 275 van 1830 tot 1839, 444 van 1840 tot 1849, 505 van 1850 tot 1859, 901 van 1860 tot 1869 en 606 van 1870 tot 1872. Er waren 27 katholieke en 3 protestantsche geestelijken, 47 militairen, waar- | |
| |
onder de twee Generallieutenants Max Graf von Bothmer en von Stephan; er waren twee tachtigjarigen.
Bij het heengaan werd rondgedeeld het ‘Fest-nummer 1 August 1872 der Münchener Gemeinde-Zeitung: Die stadt München in ihren äuszern Beziehungen zur Universität. Dargestellt von Ernest von Destouches’; eene warme, levendige geschiedkundige schets van de gelegenheden, waarbij niet alleen de stadsregeering maar ook soms de burgerij zelve voor de universiteit en de studenten bij de koningen van Beijeren waren in de bres gesprongen.
Tegen zeven uren zocht een ieder zijn hoed, jas of parapluie weder macbtig te worden; dat echter veel moeite gaf door gebrek aan geschikt personeel; en men toog naar den Augustiner (vroeger den Knorr) Keller aan de Salz-strasse achter het station van den spoorweg, waar de stad een Keller-Fest gaf. Ook hier moest men, even als op het Fest-essen, zijne uitnoodigingskaart afgeven, maar ontving een Passe terug, voorstellende een groote bierton waarop twee studenten in vol drink tenu, de een liggende, de andere met getrokken rappier, een dronk brengende. Daarnevens vier personen met de klassische aarden Bierkrug, de Medicin als oude vrouw, de Philosophie als jong meisje, de Jus als oudere zuster en de Theologie als monnik.
De studenten hadden dien morgen een groote rijvaart naar Nymphenburg gemaakt, - een oud koninklijk paleis met twee fonteinen, die boven het paleis uitspuiten, - met twee honderd rijtuigen, alle met twee vlaggetjes met de corpskleuren (het feest werd gegeven door de zes korpsen van München). Eenige studenten te paard in vol teuue en met getrokken rappieren gingen aan het hoofd van ieder corps, waar een wagen, met vier paarden bespannen en door een tal van kransen getooid, de gedeputeerde studenten van andere akademiën bevatte. Bovendien werd daarbij ieder corps voorafgegaan door een corps muziekanten.
Deze kwamen ook tot het feest in den Augustiner-keller en gaven daaraan een zeer eigenaardig karakter, vooral toen zij van tijd tot tijd hunne akademische liederen zongen. Het was een zeer bizonder gezicht daar in dien tuin, hetzij op den heuvel, waarop het lange houten gebouw stond, dat de gasten bij regen moest ontvangen, - hetzij in de laagte, waar rijen banken en tafels de gasten vereenigden. Alles was met eene ontelbare menigte chineesche en andere lampions voorzien, die, toen zij aangestoken waren, alles genoegzaam verlichtte; en waarbij het groote vuur- | |
| |
werk een aardige uitwerking deed, dat nog voor den regen werd afgestoken. Het houten gebouw bevatte aan de eene zijde eene onafzienbare rij tafels, aan de andere de buffetten en de bierfusten; de laatste werden door een dozijn mannen, de eerste door zestig meisjes, in Riegelhäubchen en Mieder bediend, allen in het Ober-beijersche kostuum, die voor dit feest expresselijk waren opontboden. Rammenas lag er voor het grijpen, geheele guirlandes worst, om er zelf af te snijden, behalve alle soorten van gesneden worst, zult, ossentong en bergen van brood. Alles werd u voor niets gebracht; slechts een minzaam bedankje werd verwacht; daarvoor werd men vlug en netjes bediend.
De hoofdingang werd door twee meer dan levensgroote sphinxen afgezet, waarbij ik mij nederzette, om alle gaanden en komenden goed te kunnen zien. Daarbij stonden, even als bij de overige ingangen, twee soldaten der Brandwehr in volle tenue, om in geval van brand dadelijk bij der hand te kunnen wezen.
Naar men zeide lag er 20,000 Maass (dat is meer dan een kruik) bier, waarvan er 18,000 Maass gebruikt zouden zijn; maar er waren daar ook 5000 gasten genoodigd, behalve de gasten van het Fest-essen; men zeide echter, dat er meer dan 8000 gasten waren gekomen, de talrijke dames medegerekend; verder daaronder geheele rijen tafels met studenten, die tegen eenige van die Maassen niet opzagen. Er werd zeker goed bier, denkelijk ook veel gedronken; tegen halftien uren dreef de regen velen met mij in het houten gebouw, zoodat het daar tot stikkens toe vol en warm werd. De stemming was zeer vroolijk, dat wel niet te verwonderen was; maar noch in de stad, noch daar buiten, heb ik iets onbehoorlijks of stuitends gezien: integendeel, niemand hinderde een ander.
Toen de Prinsen, al ware het dan in politiek, inkwamen, werden zij met gejuich ontvangen; maar toen von Döllinger kwam, gewerd hem meer dan vorstelijke eer. Ieder drong op hem aan onder het Hoch roepen, en zoo werd hij in triomf door den Garten gevoerd; aan het schreeuwen en juichen kwam geen einde. Het was de laatste maal, dat ik hem ontmoette; maar naar alles wat men in München zag, kwam het mij voor, dat von Döllinger en zijne richting, in Beijeren, in geheel Duitschland misschien, bestemd is om groote dingen tot stand te brengen. Von Döllinger zelf is reeds 72 jaar, hoewel hij voor zijn leeftijd er vrij krachtig uitziet, echter meer naar de krachten van zijnen geest dan wel naar die van het lichaam.
| |
| |
De regen, die af en toe al die dagen, soms in bij ons bijna onbekende hoeveelheden, gevallen was, en steeds bleef aanhouden, noopten mij en anderen, om de tocht naar Landshut, op Zaterdag den 3den Augustus, op te geven; en daarover behoefden wij naderhand geen berouw te hebben. De gasten spoorden halfnegen tot balftwaalf naar Landshut en van negen tot twaalf uren des avonds terug. In Landshut was, evenals in München, onophoudelijk veel regen gevallen en men moest zich des middags over zes logementen verdeelen; terwijl het weinig goed weder was voor de feesten in de opene lucht, die geheel verlaten moesten blijven, niettegenstaande de gastvrije voornemens.
Ook den volgenden dag bleef het regenen; desniettegenstaande genoot de kermis, die op de Maximilians- en de Karls-Platz werd gehouden, een druk bezoek, ook van buitenlieden. Er waren eene menigte kramen en daaronder zulke, waar alles voor 3, 6 of 12 kreuzers te koop was; ook een groot aantal opene schütsen-buden, waar met kamerbuksen werd geschoten op allerlei voorwerpen; deze hadden een druk bezoek, en menige pijp werd er nedergeschoten. Telkens dreef een onweder de bezoekers naar de Bierkellers, waar zij op klaar lichten dag onder kaarslicht en aan biertonnen gezeten, hun bier met krakelingen genoten. Des avonds was er een Lustspiel in het Residenz-theater, ‘Biegen oder brechen von E. Wichert,’ dat redelijk werd gegeven. Geheel anderen indruk maakte deze zaal - in baroquen stijl, vol met verguldsel, kleine gebeeldhouwde guirlandes en andere figuren, porcelein wit geschilderd, - dan het vroeger vermelde Hoftheater. Het was ook veel kleiner en dien avond goed bezet, zoodat het veel moeite inhad, om een Parketsitz te bekomen.
Na het theater vertrok ik met den nachttrein, die zeer vol was, recht aangename herinneringen medebrengende aan het Jubilé van het Ludovico-Maximilianeum en aan de vriendelijke, hupsche ontvangst, aldaar als Magnificenz genoten.
De Bilt, Augustus 1872. |
|