| |
| |
| |
1625.
Door H.C. Rogge.
Het jaar 1625 was een jubeljaar. Urbanus VIII had de geloovigen ten bedevaart opgeroepen naar de heilige plaatsen, en een ruime aflaat toegezegd. Of zij kwamen in zoo grooten getale als weleer? Maar Rome kon zich troosten over wat minder devotie, toen het keer op keer blijde tijdingen ontving, die de ‘te Deum's’ met meer kracht door den St. Pieter deden weergalmen. Op den 8sten April van dit jaar stierf Jacobus I van Engeland, de vorst die zijne onderdanen slechts had verbitterd, voor zooverre ze hem niet hadden leeren verachten, de monarch, die nu eens in de taal van een schoolmeester, dan weder als een potsenmaker sprak, en wiens lafhartigheid, - zooals Macaulay hem naar waarheid schetst - wiens kinderachtige kleingeestigheid, wiens schoolsche verwaandheid, wiens onbehagelijk voorkomen, wiens onhandige manieren en provinciale tongval hem tot een voorwerp van bespotting maakten. Hij had, wel is waar, den moed niet gehad het zwaard uit de schede te trekken voor het protestantisme, waarvan hij zich een verdediger waande. Zelfs het treurig lot van zijne eigene dochter had hem hiertoe niet kunnen bewegen. En zoo hij in de allerlaatste dagen zijns levens van zienswijze scheen te zullen veranderen, dan was dit aan den invloed van zijn zoon en zijn minister toe te schrijven. Doch bij mocht dan zijne legerscharen niet hebben opgeroepen om aan
| |
| |
den worstelstrijd tegen Spanje of in Duitschland deel te nemen, hij had evenmin aan de katholieken in Engeland eene enkele concessie gedaan. En zij hadden reden om iets meer te verwachten van zijn opvolger, die, al ware hij ook geen papist, zich toch den roomschen meer genegen toonde. Urbanus voelde zich niet minder wereldlijk vorst dan opperhoofd der kerk. Waar hij het in zijn belang achtte Richelieu tegen Oostenrijk te steunen, daar schroomde hij later zelfs niet zijn gewicht voor een oogenblik in de schaal te leggen der Duitsche protestanten, en op den rijksdag te Regensburg tegen Ferdinand op te treden. Toch vergat Maffeo Barberini, zooals hij heette, toen hij nog nuntius was aan het hof van Hendrik IV en Maria de Medicis, niet de rechten der kerk te handhaven. In de school der Jezuïeten opgevoed en deze partij met hart en ziel toegedaan, verlangde hij niet anders dan den ondergang der hervorming en den zegepraal van het katholicisme. Hij was 't die Loyola canoniseerde, die het doemvonnis uitsprak over het boek van Jansenius en die Galilei dwong zijn stelling te herroepen. Kon 't anders of hij moest zich mede verheugen over den dood van een vorst, tegen wien de godsdiensthaat, evenals tegen Elisabeth en Jacobus, meermalen het staal had gewet, maar die evenals deze twee op zijn bed ontsliep; een vorst, die het kleine, maar tot in merg en been protestantsche Nederlandsche volk, slag op slag, had doen zegevieren tegen het machtige, aan Rome innig verknochte Spanje? Maurits' dood was een lichtstraal, waarvan het schijnsel niet enkel in de hoven van Brussel en Madrid maar ook in 't Vaticaan doordrong. 't Zou de vraag zijn of Frederik Hendrik in krijgsbeleid en geluk zijn broeder zou evenaren; of, als de kans eens keerde, Frankrijk en Engeland de Vereenigde gewesten nog langer zouden steunen, dan of misschien de Republiek even spoedig vallen zou, als zij verrezen was.
Toen Maurits op woensdag, den 23sten April tusschen 5 en 6 uren in den namiddag, den laatsten adem uitblies, was zijn broeder in de legerplaats te Waalwijk. Een maand geleden was hij in Den Haag geweest, had toen het opperbevel overgenomen en in allerijl zijn huwelijk voltrokken met Amelia van Solms, voor wien hij sedert lang eene innige genegenheid had opgevat; en den 11den April, een week na de echtverbindtenis, die in alle
| |
| |
stilte was gevierd, had hij de bruilofskoets weer voor het kamp te Roosendaal moeten verwisselen. Hij was nu in de volle kracht des mannelijken levens, en wat had hij in die 40 jaren niet reeds doorleefd. Getrouw medgezel van zijn broeder, bij alle veldtochten, had hij sedert zijne jongelingsjaren een militaire school doorloopen, die de grootste veldheeren van zijn tijd hem benijden mochten. Want Maurits was ontegenzeggelijk in dit opzicht zonder weerga geweest. Aan strenge studie paarde hij een geniale blik, en niet zonder rede wemelde het in zijne omgeving te velde altijd van vreemdelingen, die onder zijne leiding de krijgskunst kwamen leeren. Frederik Hendrik had meer dan eens gelegenheid gehad om te toonen, dat hij zulk een leermeester waardig was, dat het hem noch aan aanleg noch aan bekwaamheden ontbrak, dat hij even moedig was in den aanval als omzichtig in de uitvoering der bevelen. Hij wist snel en krachtig te handelen, maar ook met geduld te volharden. De republiek mocht veel van hem verwachten, nu de vijandelijkheden na den wapenstilstand wederom waren hervat, en zich gelukkig rekenen aan zulk een man den bevelhebbersstaf te kunnen overdragen, die aan Maurits' stervende hand was ontvallen.
De staten aarzelden dan ook geen oogenblik. In den avond van dienzelfden 23 April werd in de generaliteit eenstemmig besloten, Frederik Hendrik, den eenig overgebleven zoon van Willem I, die de fondamenten der vrijheid van dezen staat had gelegd en zijn bloed er voor vergoten, den eenig overgebleven broeder van Maurits, die de vrijheid met zoo grooten ijver en kloekmoedigheid dapper had gehandhaafd, tot kapitein generaal aantestellen. Nog dien eigen nacht vertrokken Haersolte, Essen en Duivenvoorde naar het leger, en reeds den volgenden dag staan zij voor de veldheerstent, om Frederik Hendrik het patent plechtig te overhandigen. De verslagenheid over het bericht van Maurits' dood werd getemperd door de heuchelijke tijding, dat aan zijn broeder het oppercommando werd gegeven. Ernst Casimir en alle hoofdofficieren deden den eed van gehoorzaamheid. De prins mocht zeggen, dat hij zulk een eer niet had verdiend, dat men bekwamer mannen had kunnen vinden dan hij was, wien hij gaarne zou gehoorzaamd hebben, hij kon in waarheid getuigen, dat zeker niemand der republiek een warmer hart toedroeg dan hij.
Zijn veldheers loopbaan zou niet met een schitterend succes
| |
| |
geopend worden: Maurits had hem een droevig erfstuk achtergelaten in het ontzet van Breda. Al maanden lang hield Spinola de vesting ingesloten, en er scheen geen kans diens circumvallatie-linie ergens door te breken. Toch moest Frederik Hendrik het beproeven, nadat zijn leger door de Fransche en Engelsche regimenten onder Mansvelt versterkt was geworden. Nog hielden de belegerden het uit, tot dusverre had Justinus van Nassau alle voorstellen van Spinola afgeslagen; doch zoo hij geen spoed maakte, was misschien de laatste leeftocht verteerd. Half Mei verlegt hij zijn legerplaats naar Dongen. Bij Ter Heiden worden de Spanjaarden aangevallen. De Engelschen onder Horatius Vere vooral vechten met onverschrokken heldenmoed. Maar vruchteloos. De prins moet het opgeven en aan Justinus van Nassau doen weten, dat geen ontzet mogelijk is. Breda capituleerde den 30sten. Wat baatte het of Spinola zeer gematigd was in zijne voorwaarden, of de bezetting met alle krijgsmanseer mocht aftrekken, of Justinus en de bastaardzonen van Maurits met de grootste onderscheiding werden behandeld; - Breda, zijn eigen erfgoed, was overgegaan. Van Breda dagteekende Maurits glorie, hij begon met het te verliezen. Te Brussel en Madrid gingen juichkreten op. De kardinaal Alphonsus de la Cueva las zelf de mis in de hoofdkerk in tegenwoordigheid der Infante. De paus achtte 't der moeite waardig een brief van gelukwensching te schrijven. En dit nog geen twee maanden na zijne aanstelling! Wel mochten de regenten en de burgerijen treuren, de ijveraars van de hervormde kerk bovenal, want de baronnie keerde van nu aan in den schoot der moederkerk terug.
Toch was het niet uit moedeloosheid dat Frederik Hendrik verder dit jaar niets meer ondernam. In volgende jaren zou hij doen zien, dat hij zich door tegenspoed niet uit het veld liet slaan. Er waren andere redenen, die hem brachten tot het besluit, om voor het oogenblik de vijandelijkheden niet voort te zetten. Consideratiën van zeer persoonlijken aard deden hem zelfs naar den vrede verlangen. Hoedanig was zijne positie? Welke was de verhouding van het huis van Oranje tot de Nederlandsche republiek en het buitenland? De staten van Holland en Zeeland hadden hem in 't laatst van Mei tot hunnen stadhouder benoemd. De resolutie was in Holland reeds den 3den genomen en de opdracht zou ook veel eer zijn geschied, indien de Zeeuwen niet uit kleingeestigen naijver de zaak hadden opgehouden. In Juni volgden
| |
| |
de staten van Utrecht, Gelderland en Overijsel. Na den dood van Willem I had men de aanstelling van Maurits opgehouden tot aan de komst van Leicester; in 1650 zouden de staten van Holland het voorbeeld geven om zonder stadhouder te regeeren, en nu verlangde het eene gewest voor, het andere na, hoe eer hoc liever, den prins aan het hoofd der regeering gesteld te zien. Enkele waren er voorzeker, die tegen deze handelwijze, althans tegen zulk een overhaasting, nog al bedenking hadden. Een Geldersch staatsman van die dagen, de edelman Alexander van de Cappelle, had al een paar jaren geleden overlegd, wat er bij Maurits' dood zou moeten geschieden. Gelderland zou dan wel doen, meende hij, als het noch Frederik Hendrik noch iemand anders uit het huis van Nassau tot stadhouder verhief. Dat geslacht werd te machtig, het streefde naar de souvereiniteit. En wat zou er van de vrijheid en de privilegiën worden, als het zijn doel eens bereikte? Die Nassausche heeren hadden toch, als opperbevelhebbers van de krijgsmacht, reeds zooveel in te brengen, dat men ze bijna de wet niet kon stellen. Wilde men dan volstrekt een hoofd, was er dan niet een edelman te vinden uit een oud Geldersch geslacht, wiens macht men naar welgevallen kon beperken en nauwkeurig omschrijven? - Doch niemand had op de aanstelling van Frederik Hendrik inspraak gemaakt, ook in Gelderland niet. Die er tegen waren zwegen of vertelden alleen, zooals v.d. Cappelle, aan hun geheim dagboek, hoe zij er over dachten. En men was ook verstandig genoeg om te begrijpen dat er in de tegenwoordige omstandigheden niet anders gehandeld kon worden. Een Frederik Hendrik voor 't hoofd te stooten, op zijn leeftijd, terwijl hij de republiek reeds jaren lang aan zich had verplicht, en dat nu men zijn zwaard tegenover Spanje en Oostenrijk, zijn staatsmanswijsheid bij de onderhandelingen met Frankrijk en Engeland zoo zeer behoefde - ware het niet de grootste roekeloosheid geweest?
Met dit al reikte 's Prinsen verlangen wel wat verder. Aan hetgeen hij voor zich en zijn geslacht wenschtte was niet voldaan door zijne verheffing tot stadhouder en kapitein-generaal. Welke zekerheid gaven deze aanstellingen voor de toekomst? Deze waardigheden waren immers niet erfelijk? Mocht hem een zoon geboren worden, het zou zeer te bezien staan of deze bij zijn dood zijn plaats zou vervangen. Een vrede, waarbij de onafhankelijkheid der republiek volledig werd uitgesproken, scheen hem
| |
| |
het zekerste middel om zijn doel te bereiken. Daarbij zou tevens zijn gezag in de vereenigde gewesten door de andere groote staten worden erkend. Het huis van Oranje-Nassau zou vasten voet in de Nederlanden hebben gekregen, en de weg tot de souvereiniteit, onder welken vorm dan ook, was gebaand. Het streven naar de verheffing van het monarchaal gezag lag in de politieke richting van zijn tijd. Guizot merkt te recht op, waar hij den aanvang der regeering van Karel I beschrijft: ‘Het was een tijdperk, waarin op het vasteland de koninklijke macht, na de oude kluisters te hebben afgeworpen, bijna overal onbeperkt werd. In Frankrijk, in Spanje, in de meeste staten van het Duitsche rijk, had zij de feodale aristocratie aan zich onderworpen, en nam zij niet langer de vrijheden der burgerijen in hare bescherming, daar zij hunne hulp niet meer behoefde tegen andere vijanden. De hooge adel, als had hij zelfs het gevoel van zijne vernedering verloren, verdrong zich om den troon, bijkans trotsch op de glans van zijn overwinnaar. De burgerij verheugde zich in eene tot hiertoe ongekende welvaart; zij trachtte zich te verrijken en te ontwikkelen, maar maake er nog geen aanspraak op om deel te nemen aan het staatsbestuur. Ook de oorlogen brachten er niet weinig toe bij om het koninklijk gezag te verhoogen. De grondstellingen van het droit divin en de souvereiniteit der vorsten werden algemeen aangenomen, en de weinige die ze verwierpen waren te zwak om ze te weerleggen. Kortom, de vooruitgang van de beschaving, van kunst en wetenschap, de toenemende inwendige vrede en voorspoed gaven aan de vorsten een zeker overmoedig vertrouwen en deden de natiën met bewondering tot hen opzien.’
Frederik Hendrik deed dus in alles blijken, dat hij voor zich den krijg niet verlangde voortgezet te zien. De leemten in het leger werden niet aangevuld. Hij wilde de vestingwerken van Steenbergen en andere plaatsen doen slechten, en het was door zijn toedoen dat Goch, Cranenburg en meer grensplaatsen neutraal werden verklaard. Men merkte op dat Marquette, die wegens zijne Spaanschgezindheid zeer verdacht was en in Amsterdam zelfs voor een landverrader werd gescholden, zeer bij den prins in gunst stond. Alles scheen aan te duiden, dat de afgebroken vredesonderhandelingen met de infante weder zouden worden aangeknoopt. Immers ook van hare zijde geschiedde niets, om na den val van Breda den krijg met dubbele kracht voort te zetten, terwijl
| |
| |
's pausen neef, de legaat Barberini en de Spaansche gezant Gondomar, bezig waren met de regeering van Lodewijk XIII tot vrede te stemmen.
Deze houding van den prins en de Algemeene Staten bleef niet verborgen. De fransche gezant d'Espesse schreef er over naar Parijs, de Venetiaansche, Contarini, berichtte het aan de nog altijd machtige en rijke republiek. Men mompelde al van een bestand dat met de infante zou gesloten zijn. Zoo verre was het echter nog niet, en Holland zou hierin nooit hebben toegestemd. Dit gewest wilde juist den oorlog, en de Hollandsche regenten hadden hiervoor hunne goede redenen. Zij vonden steun bij Richelieu en bij het hof van Karel I, en in plaats dat het zwaard in de schede werd gestoken, traden de diplomaten op het tooneel om eene nieuwe worsteling voor te bereiden.
Wij moeten nu eenige oogenblikken het grondgebied van de Republiek verlaten, ten einde een blik te slaan op den toestand van Frankrijk en Engeland, waarmede weldra nauwere banden van vriendschap werden geknoopt.
Frankrijk had in de laatste 15 jaren aan invloed niet gewonnen. De dolk van Ravaillac had hem getroffen, voordat Hendrik IV zijne plannen tegen Spanje ten uitvoer had kunnen brengen, en Maria de Medicis toonde geene genegenheid om ze op te vatten. Zij liet aan Philips III vrij spel in Italië, en hoewel de jeugdige Lodewijk XIII eerlang voor Karel Emanuel, den hertog van Savoye, in den bres sprong, tot een vredebreuk met Spanje kwam het niet. Wat meer zegt: Frankrijk verleende den Duitschen keizer bij het begin van den dertigjarigen oorlog zijn steun, en was daardoor wel verplicht lijdelijk aan te zien dat Spanje, de natuurlijke bondgenoot van Oostenrijk, zich aan den Rijn vestigde.
Ferdinand liet Philips de handen ruim in Tyrol in Grauwbunderland. De Beiersche hertog Maximiliaan was bereid zijne rechten op de Paltz, het grondgebied van den ongelukkigen winterkoning, te verkoopen aan Spaansche hulptroepen. Moest Frankrijk zich dan geheel laten enclaveeren, en dat door Spanje? De oogen gingen open, hoewel laat genoeg, en het zou tot vijandelijkheden zijn gekomen, had de oude De Sillery, die juist als eerste minister optrad, den storm niet bezworen, door Philips tot concessies te bewegen.
| |
| |
Het lag werkelijk in het plan van de Spaansche regeering om Frankrijk te isoleeren en geheel te overvleugelen. Het zou de Nederlandsche republiek, die het thans met geld steunde, moeten loslaten. Kon het hof van Madrid nu ook Engeland nog winnen, dan zouden onze staten nergens meer steun vinden; en wie weet hoe spoedig Isabella zich in het volledig bezit der erfenis zou mogen verblijden, die Philips II haar had geschonken, eene erfenis, die nu toch bij haar dood weer aan de Spaansche kroon zou vervallen. Maar te kwader ure werd het plan ontworpen van een huwelijk tusschen Karel I, die toen nog prins van Wales was, en eene Spaansche infante. Dat kwetste Maria de Medicis, die aan den Engelschen kroonprins haar dochter Henriëtte had toegedacht. Ook andere waren gebelgd. Men doorzag Spanjes plannen, begreep nu eerst waarom het hulp wilde verleenen tegen la Rochelle, als men de Nederlanden aan zich zelven overliet. De Sillery moest plaats maken voor den markies De la Vieuville, die terstond een tractaat ontwierp om de zeven gewesten ruime subsidiën te verleenen. Engeland moest met Spanje breken. Van eene huwelijksverbindtenis tusschen de hoven van Madrid en St. James mocht geen sprake meer zijn.
Doch de markies was de man niet om Frankrijk uit zijne vernedering op te heffen. Daartoe waren een helderder blik, oneindig meer bekwaamheden, grooter energie, scherpzinnigheid en diplomatische tact noodig, dan waarover de gewezen minister van finantiën beschikken kon. De natie was in die dagen gelukkiger dan thans: het staatkundig genie, in welks handen het met vertrouwen zijn toekomst kon leggen, behoefde toen niet gezocht te worden. De bisschop van Luçon zat reeds in het ministerie.
Armand Jean du Plessis, de zoon van Frans du Plessis, die onder het vaandel van Hendrik III had gestreden en onder Hendrik IV voor Parijs gesneuveld was, had den leeftijd van 30 jaren nog niet bereikt, toen hij van Paul V het bisschoppelijk pallium ontving. Onder d'Ancre nam bij al deel aan het staatsbestuur; de maarschalk sleurde hem in zijn val mede; doch Du Plessis werd de vertrouwde van de koningin-moeder. Door zijn toedoen kwam de verzoening tot stand tusschen haar en den jongen Lodewijk, terwijl zij hem den weg tot den koning baande. Maria de Medicis en de bisschop van Luçon konden elkaar voor hunne plannen niet missen. ‘Die Ratschläge des Bischofs,’ zegt Ranke, ‘kamen der Königin, die Stellung und Würde der Königin
| |
| |
hinwiederum dem Bischof zu statten.’ Na Luynes' dood, die het had tegengehouden, zag hij zich tot kardinaal verheven, na Sillery's aftreding nam hij plaats in den staatsraad, en in Augustus 1624 trad Richelieu als eerste minister op. Wie vermoedde toen wat hij voor Frankrijk worden zou?
Voor welk eene werkelijkheid ziet hij zich geplaatst! Frankrijk wordt aan alle zijden bedreigd door Spanje, dat de Alpen reeds heeft overschreden, dat al voortrukt aan den Rijn, dat Engeland weldra door een huwelijk onafscheidelijk aan zich hoopt te verbinden. En het is inwendig verdeeld; de oude partijschappen leven nog; de Hugenoten wetten het zwaard; wat Sully met zooveel moeite had opgebouwd, is steen voor steen weer afgebroken. Het staatsbestuur, de finantiën, de kerk, alles moet gereorganiseerd worden. Maar het oogenblik voor inwendige hervormingen is nog niet gekomen. Eerst moet Frankrijk zijn plaats weer innemen onder de staten van Europa, eerst moest Spanje vernederd en aan de plannen van het Habsburgsche huis paal en perk gesteld zijn. De buitenlandsche politiek vordert in de eerste plaats geheel de inspanning van zijn vluggen geest. Hij ontwikkelt eene verbazende werkzaamheid. Nog maar weinige maanden is hij aan den arbeid of met de Nederlanden is te Compiègne een nieuw verbond gesloten, waardoor zij in staat zijn Spanje rusteloos bezig te houden; het Spaansche huwelijksplan is verijdeld en de toestemming tot eene echtverbindtenis tusschen Karel van Engeland en de zuster van den Franschen koning verkregen; het Fransche vaandel heeft zich in Grauwbunderland ontplooid; aan Spanje is de weg naar Oostenrijk afgesneden. Frankrijk kon weer vrij ademhalen.
Maar in en buiten Frankrijk openbaart zich een hevige oppositie. De streng-katholieken zijn verontwaardigd. De zaak van Spanje is immers de zaak der kerk? Een staatsman als Richelieu zou echter voor zulke bezwaren niet wijken. Wat hij aan sympathie verloren mocht hebben, kon hij op eene andere wijze gemakkelijk herwinnen. Er broeide een onweder in La Rochelle, dat hem zeer te stade kwam. Hij had nu de handen ruim genoeg, om aan de woelingen der protestanten, waarbij zich steeds alle ontevredenen aansloten, voor goed een einde te maken.
De burgerkrijg, die men meende door het edict van Nantes voor goed geëindigd te hebben, was na weinige jaren met nieuwe woede begonnen, toen de koningin-moeder bij de Huge- | |
| |
noten hulp had gezocht voor haar verzet tegen De Luynes. Het teruggeven der voormalige keizerlijke goederen aan de bisdommen van Bearn, was voor de Protestanten eene aanleiding geweest om de wapenen op te vatten. De hervormden werden andermaal vervolgd, als in de dagen van Catharina; kon het anders of zij sloten zich aaneen, om hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen? En het koninklijk leger had voor Montauban en Montpellier het hoofd gestooten. Voor laatstgenoemde plaats wist Lesdiguieres, een protestant die tot de roomsche kerk was overgegaan, een verdrag tot stand te brengen, waarbij het edict van Nantes werd bevestigd, aan de protestanten wederom vrijheid van godsdienst werd toegestaan, daar waar zij die vroeger bezaten, terwijl zij La Rochelle en Montauban mochten behouden. La Rochelle werd nu het brandpunt van den volgenden strijd.
Mogelijk zou de stad rustig zijn gebleven, had Richelieu niet het fort laten versterken, dat haar in bedwang hield. Nu sloot het zich in 't begin van 1625 bij Soubise aan, die de oproervaan had ontrold, gelijk Montauban bij Rohan. Rohan en Soubise hadden, alleen om persoonlijke belangen, den strijd aanvaard; zij grepen deze gunstige gelegenheid aan om de macht der Hugenoten te herstellen. De laatste had zich reeds van de koninklijke schepen meester gemaakt en de geheele kust geblokkeerd. Spanje zag 't met blijdschap aan, misschien had het in 't geheim den burgeroorlog wel aangeblazen.
Ziedaar dan nu Richelieu voor een nieuw vraagstuk geplaatst. Wat te doen, tegen den opstand van Soubise? Frankrijk had geen vloot. Maar hij rekende op Engeland, sedert de dagen der Armada Spanje's natuurlijke vijand ter zee, Engeland, dat zonder Fransche hulp de Paltz toch niet heroveren kon, voor Karels zuster en haar gemaal. Maar hij rekende ook op de Nederlandsche republiek, die over goed uitgeruste schepen had te beschikken, en zonder het Fransche geld haar leger niet op de been kon houden. Zag hij zich ter bereiking zijner oogmerken wel genoodzaakt het protestantsche Albion en de Nederlandsche ketters de hand te reiken, ja ook Denemarken en de Duitsche hervormden tegen Oostenrijk te steunen - La Rochelle kon als tegenwicht in de schaal worden gelegd, vooral wanneer hij 't door de hulp van Engeland en de Republiek bedwongen zou hebben. Was de kerk dan nog niet tevreden, dan zou de vroomheid van Lodewijk XIII de rest wel goed maken.
| |
| |
Doch speelde hij niet een gevaarlijk spel, toen hij Engeland en Nederland drong de hand te leenen tot het bedwingen der Hugenooten? Zouden zij, als het er op aankwam, geen partij kiezen voor hunne geloofsgenooten? Zoo dachten ook de kortzichtigen in den staatsraad. Geen nood, zeide de fijne diplomaat, men moet wel onderscheid maken tusschen de regeering en het volk; het laatste laat zich door godsdienstige sympathieën en antipathieën leiden, de eerste houdt daar geen rekening mee. Met dat al was Richelieu voorzichtig genoeg om van Engeland alleen schepen te vragen en de Hollandsche bodems deels met Fransche soldaten te bemannen en onder Fransche kapiteins te stellen. Hij had later geen reden om zich over deze voorzorg te beklagen.
Intusschen was Urbanus VIII, om dezen kerkvoogd nog eens ten tooneele te doen verschijnen, met den loop van zaken niet bijzonder ingenomen, en het is hem niet euvel te duiden, dat hij uit het Vaticaan de staatkundige verwikkelingen uit een ander oogpunt bezag. Lodewijk XIII met uitgetogen zwaard tegenover een Philips IV van Spanje; eene dochter van Maria de Medicis de vrouw van Karel I, de Duitsche en Nederlandsche protestanten door Franschen invloed in hun verzet tegen de kerk gesteund, - waarlijk het was te veel gevergd van het hoofd der kerk, dit lijdelijk aan te zien. Urbanus zond daarom zijn neef Barberini naar het Fransche hof. Bijzonder beleefd werd deze niet ontvangen; Lodewijk XIII ging hem bij de audientie niet eens tegemoet. ‘Vranckryck,’ merkt onze geschiedschrijver Wessenaar aan, ‘is noyt soo heel devotisch geweest, al ist dat hy d' alder-christelykste genoemt is.’ Om het Fransche huwelijk te verhinderen, kwam Barberini te laat; het was al voltrokken. En wat betreft zijne zending als bemiddelaar voor Spanje: ‘Hoe,’ zeide Richelieu, ‘is Zijne Heiligheid nu Spaansch geworden? Doch ik ben 't niet en niet bigot ook, en zal de belangen van het rijk weten te verdedigen.’ Oorlog zou 't zijn tegen Spanje en de Hugenoten tegelijk, en geen stem durfde zich in eene vergadering van notabelen tegen het gezag zijner welsprekendheid te verheffen.
Het wordt tijd, aan Engeland onze aandacht te schenken. Het groote koningrijk aan de overzijde van het kanaal oefende
| |
| |
niet minder invloed uit op de Republiek, en boezemt ons evenzeer helangstelling in. We zullen er een staatsman leeren kennen van gansch ander gehalte dan Richelieu.
Het zou Frankrijk gemakkelijker zijn gevallen om Engeland tot een vredebreuk met Spanje te bewegen, indien niet een Jacobus I op den troon had gezeten. Toch gelukte het zijn eersten minister Buckingham, gesteund door het parlement en den kroonprins, die voor de Spaansche infante volstrekt geen liefde gevoelde, den besluiteloozen vorst eindelijk te bewegen, om de onderhandelingen met het hof van Madrid af te breken. Werkelijk teekende Jacobus in Dec. 1624 te Cambridge een verdrag met Frankrijk, waarbij hij zijn hulp toezegde, om de Spanjaarden uit den Paltz te jagen. Tot hetzelfde doel hadden Venetië en de hertog van Savoye reeds geld bijeengebracht, om Mansvelt tot krijgstoerustingen in staat te stellen. Inmiddels trachtte Buckingham door de Engelsche gezanten te Stockholm en Koppenhagen de geschillen tusschen Denemarken en Zweden uit den weg te ruimen. Christiaan IV moest zich kunnen wapenen om de Duitsche protestanten tegen de katholieke ligue te hulp te snellen. Mansvelt zou hem, na de Paltz schoon geveegd te hebben, de hand reiken, en met vereende krachten kon men dan Oostenrijk op 't lijf vallen. Het plan was goed overlegd, maar de beste politieke berekeningen falen, wanneer zich gebeurtenissen en verwikkelingen voordoen, die men niet had kunnen voorzien. Allereerst stuitte men op de traagheid van Jacobus. Onze staten verlangden, dat hij Mansvelt vergunnen zou met de in Engeland aangeworven troepen te helpen tot het ontzet van Breda, doch hij bleef aarzelen. Wie weet of al zijne toerustingen zich niet tot demonstraties zouden hebben bepaald, indien hij niet gestorven ware. Ook het huwelijk van den prins van Wales was nog niet voltrokken. Henry Rich, lord Kensington, later graaf Holland, een boezemvriend en geestverwant van Buckingham, was voor dit doel in 1623 reeds in Parijs geweest; hij zette het met kracht door en wilde niet eens de pauselijke goedkeuring afwachten. Maar zoo weinig meende men in Engeland op de gezindheid van Jacobus te kunnen staat
maken, dat men op de mislukking van het Fransche huwelijksplan hooge weddenschappen aanging.
Karel I was nog maar 25 jaren oud, toen hij de teugels van het bewind in handen nam, en dus nog een jaar ouder dan
| |
| |
Lodewijk XIII. De laatste was volkomen vrij in zijne bewegingen en had het geluk in Richelieu een minister te bezitten, aan wien hij gerust de leiding van zaken kon toevertrouwen; een staatsman die zich de grootheid van Frankrijk en de verheffing van het koninklijk gezag had ten doel gesteld, die zijne besluiten wist te doen eerbiedigen ook door hem die er zich tegen wilde verzetten. Karel daarentegen zag zich dadelijk in eene zeer moeielijke positie geplaatst tegenover het parlement, terwijl Buckingham, aan wien hij zijn geheele vertrouwen had geschonken, bij de behartiging van 's lands belangen zich zelven geen oogenblik uit het oog verloor, en meer gehaat werd dan ontzien. Men was in Engeland met dat Fransche huwelijk niets ingenomen. Kon het de katholieken geen aanleiding geven om het hoofd weer op te steken? Bij de sluiting van het contract waren geheime concessies gedaan, die men mistrouwde. Alles werd aan Buckingham geweten; parlement, adel, ambtenaren, allen waren afkeerig van den hoveling, die gemakkelijker vrouwenharten scheen te kunnen veroveren, dan de vriendschap van mannen voor zich winnen.
Wie was hij dan toch? Hooren wij hoe Guizot en Ranke hem ons teekenen. Hunne schetsen komen vrij wel met elkander overeen. Hij was een van die menschen, zegt de eerstgenoemde, die geboren schijnen om aan de hoven te schitteren en aan de natiën te mishagen. Schoon, weelderig, prachtlievend, lichtzinnig, hechtte hij zich met warmte aan hen voor wien hij genegenheid had opgevat en behandelde hij zijne tegenstanders steeds uit de hoogte. Hij was even weinig in staat om te veinzen, als om de deugd lief te hebben. Hij regeerde zonder zich eenig grootsch doel voor oogen te stellen; eigenlijk bekommerde hij zich weinig om de belangen van het land, zelfs niet om die van het vorstelijk gezag, zoo geheel was hij vervuld van zijne eigene grootheid, en van zijn oppermacht aan de zijde des konings. Een oogenblik had hij beproefd populair te worden, en het was hem inderdaad gelukt. Dat het huwelijksontwerp met de Spaansche infante werd verijdeld, was zijn werk geweest. Maar de volksgunst was voor hem slechts een middel om de toegenegenheid van den vorst des te beter tot zijn voordeel te kunnen aanwenden. En toen hij die volksgunst bij het Fransche huwelijk weer verloor, merkte hij dit nauwelijks op, ten hoogste voldaan dat hij op Karel een even grooten invloed had verkregen, als hij op Jacobus had gehad. Zijne ijdelheid
| |
| |
rustte op geen enkel uitstekend talent; de bevrediging zijner hartstochten was het eenig doel van zijne intrigues. Om eene vrouw te verleiden, om een medeminnaar te doen vallen, compromitteerde hij nu eens de koning, dan weer zijn land, met de grootste onbeschaamdheid. De heerschappij van zulk een man was voor een volk, zoo ernstig en ingetogen als het Engelsche, zoowel een beleediging als een ramp; en de hertog, die de hoogste bedieningen in den staat voor zich in beslag nam, was in de oogen der menigte niets meer dan een parvenu zonder roem, een vermetel en onbekwaam gunsteling. - Alzoo Guizot.
Het portret dat de Duitsche geschiedschrijver ons van hem levert, is waarlijk ook niet vleiend. Hij was ijdel, zegt deze, en verkwistend, en verstond de kunst om mooi te praten. Had hij van de natuur een bijzonder goed voorkomen ontvangen, waardoor hij zijn fortuin gemaakt heeft, hij zocht dit nog door uitwendigen opschik te verhoogen. Men zag juweelen in zijne ooren, de knoopen aan zijn wambuis waren van kostbare edelgesteenten. Sommigen wilden weten, dat hij op zijn reis naar Parijs, om het huwelijk met Henriette voor te bereiden, dertig verschillende stellen kleedingstukken had meegenomen, het eene nog prachtiger dan het andere. Zoowel eerzucht als zinnelijkheid dreef er hem toe om indruk op en veroveringen onder de aanzienlijkste vrouwen te maken. Had hij een tijdlang zich gebaad in genot, dan volgde er een periode van ontspanning. Zij die hem dan over zaken te spreken hadden, vonden hem op zijn rustbed uitgestrekt, en wanneer wat zij te zeggen hadden hem niet naar den zin was, gaf hij zelfs geen teeken van belangstelling of opmerkzaamheid. Weldra zette hij zich weder tot ingespannen arbeid, waartoe het hem in 't geheel niet aan bekwaamheden ontbrak; dan wist hij van verpoozing noch vermoeienis. Toch was hij de man niet van taaie, kalme energie, die voor de uitvoering van groote plannen noodig is. Richelieu in Frankrijk en Olivarez in Spanje beurt om beurt het hoofd te bieden, dat was zijn voornaamste prikkel tot werkzaamheid.
Ziedaar de man aan wien Karel het geheele beleid van zaken in handen had gegeven. Er bestond zelfs een zeldzame familiariteit tusschen den jongen vorst en zijn minister. In Londen zag men ze meer dan eens naast elkaar in een rijtuig zitten. Buckingham behandelde Karel als zijns gelijke. Het had de Spaansche adel vroeger al geërgerd, dat hij zitten bleef als de kroon- | |
| |
prins binnentrad en zelfs in diens tegenwoordigheid ongegeneerd met zijn beenen op een stoel bleef liggen. Karel kon hem niet missen, tegen alle vijanden nam hij hem in bescherming. Toen het Lagerhuis in 1626 den gunsteling in staat van beschuldiging stelde, ontbond bij het parlement. Buckingham kon alleen door het staal van Felton vallen.
Engeland - om na deze uitweiding weer tot de diplomatie terug te keeren - trad dus in 1625, na Jacobus' dood, dadelijk met Frankrijk, de Republiek, de Noordsche Staten en de Duitsche protestanten in verbond tegen Spanje. Men had er evenmin te Londen als in den Haag op gerekend, dat Richelieu hulp zou verlangen, om de Hugenoten tot onderwerping te dwingen. Maar men begreep toch dat men niet weigeren kon, omdat Frankrijk, zonder rust van binnen, niets tegen Spanje vermocht uit te richten. Het Engelsche volk, reeds verstoord omdat het eene katholieke koningin moest gehoorzamen, niets tevreden met die nauwe aansluiting aan Frankrijk, toonde zeer duidelijk zijn misnoegen. Het scheepsvolk weigerde tegen de Hugenoten te vechten. De predikanten vuurden den protestantschen geloofsijver aan. En zoo vertoonden zich reeds bij den aanvang sporen van de ontbinding eener alliantie, die uit de pèrsoneele ofschoon zeer uiteenloopende inzichten van twee staatslieden was geboren, maar niet gegrond in het samentreffen van de belangen der beide staten.
Alles werd bovendien bedorven door de fouten van Buckingham. Hij had een vloot naar den mond van de Weser moeten zenden, om Denemarken en de Noordduitsche staten te hulp te komen, om Zweden aan te moedigen zich te verklaren voor de Duitsche protestanten. Maar in plaats hiervan zendt hij de Engelsche schepen vereenigd met de Nederlandsche naar de Spaansche kust, waar ze te zamen niets uitrichten. 't Geld is verspild, en - Karel heeft geen geld. Hij klopt aan bij het parlement, maar de som, die 't hem als een bijzondere gunst toestaat, is veel te gering. Het haven- en tonnengeld hebben de vorige koningen levenslang genoten, hem wordt het slechts voor een jaar toegestaan. Hij kan zelfs zijne troepen in Holland de achterstallige soldij niet voldoen. Wanneer hij Zweden een onderstand verleent van 15,000 pond, zal het zijn leger uitrusten. Hij ziet geen kans om 't bijeen te krijgen. Aan Denemarken wordt bij het verdrag van Southampton een subsidie van f 300,000
| |
| |
toegezegd. Waar zal hij al die dnizenden telkens van daan halen? Straks, als Buckingham naar de Republiek gaat, om een nieuw tractaat te sluiten, zal hij dezen zijn kroonjuweelen meegeven, om ze bij den Amsterdamschen koopman Calendrini te verpanden. ‘Quade beginselen’ - teekent onze wijze staatsman Van de Cappelle aan - ‘van een langdurigen oorlog, daartoe geen vorst plecht te komen, als hij in den oorlog tredet, maer wel als hij sich daermede te seer beswaert vind! Edoch de penningen hiervan kunnen promter gefourneert worden als de contributien, en in allen gevalle is Engelant geobligeert deselve juweelen wederom te lossen voor den coninck. (Dat zag men in Engeland nog zoo dadelijk niet in). Ondertusschen verneeme ick, men op deze juweelen geen penningen heeft kunnen bekomen, ten waere de staten van Hollant haar particulier credyt daervoor wilden interponeeren, daerin sy swarigheyt gemaekt hebben’. Later is er over die juweelen nog een proces gevoerd.
Keeren wij thans tot onze Republiek terug. Onze staten stonden op een goeden voet, naar het scheen, met de Fransche en Engelsche regeeringen. Het was in het belang van beiden om de Vereenigde gewesten welwillend te bejegenen en den nieuwen stadhouder niet minder voorspoed in zijne krijgsoperatiën toe te wenschen, dan Maurits had gehad. Maar vrienden kunnen het ons wel eens lastig maken, en vooral wanneer die vrienden diplomaten zijn, gelijk ons blijken zal. Daarbij werden wij van twee kanten getrokken door staten, die op het oogenblik samengingen, maar die toch op den duur niet een weg konden bewandelen. Moesten wij ons dan nauwer aan Frankrijk dan wel aan Engeland aansluiten?
Het was natuurlijk dat de algemeene staten, zoolang zij den oorlog met ernst wilden doorzetten, Richelieu zeer in de hand werkten. Om Frankrijk in Italië te doen zegevieren moest hij de handen ruim hebben. Welnu, het beleg van Breda hield Spinola bezig en drong Ferdinand hulptroepen naar de Nederlanden te zenden. Toen wij Spanje in zijne West-Indische bezittingen aanvielen, zag het zich gedrongen zijne troepen uit Italië te lichten. De ziekte en dood van Maurits hadden aan het Fransche hof een oogenblik verslagenheid te weeg gebracht, uit vrees dat hierdoor verandering zou komen in de zienswijze onzer Ho. Mo.
| |
| |
HH. D'Espesses kon echter spoedig in zijne brieven de meest geruststellende berichten geven. Des te meer verwonderde Richelieu zich, dat er, na den val van Breda, niets meer werd uitgericht, en hij zond Chatillon naar den Haag om tot nieuwen ijver aan te sporen.
Gelijk ik vroeger deed opmerken had de prins en hadden niet de staten schuld aan deze verslapping, en allerminst die van Holland. Doch in zooverre laadden onze regenten den schijn op zich van evenzeer te verflauwen, dat zij zich eerst van Engelands plannen wilden verzekeren, alvorens nieuwe maatregelen te nemen. Reeds in Mei werden Francois d'Aerssens, heer van Sommelsdijk, en Burmania, als buitengewone gezanten naar Londen gezonden, om Karel met zijne troonsbeklimming geluk te wenschen, en hem tevens de verzekering te geven van onze genegenheid, om in den krijg tegen Spanje gemeene zaak te maken. De staten, wien het aan mildheid nooit ontbrak waar het gold vorsten of staatslieden voor zich te winnen of te beloonen, lieten der koningin een geschenk in linnen aanbieden ter waarde van niet minder dan f 11,631, terwijl later aan den koning eene wapenrusting werd vereerd, waarvoor hunne Ho. Mo. f 7650 hadden betaald. Doch onze gezanten hadden niet enkel met Karel, maar ook met Buckingham te doen, en het was te voorzien, dat men bij de onderhandelingen wel eens op groote moeielijkheden kon stuiten. De terechtstelling der Engelschen op Amboina door de O. Ind. Compagnie, waarover heel het Engelsche volk wraak had geroepen, waarvan kansels en schouwburgen maanden lang hadden gewaagd, was nog altijd eene opene quaestie. Men had dus goed gezien met den heer van Sommelsdijk deze zending op te dragen. Aerssens was ongetwijfeld een geboren diplomaat. Richelieu, die zeker de beste keurmeester was van zulke verdiensten, zou eens gezegd hebben, dat hij maar drie uitstekende staatslieden had leeren kennen: Oxenstierna, den kanselier van Zweden, Trajano Viscardi, den kanselier van Montferrat, en onzen Aerssens.
Tegen zijn zin - en hij beklaagde zich hierover in brieven aan Huyghens - had men hem dit gezantschap opgedragen. Hij gevoelde zich veel meer tot een Richelieu dan tot een Buckingham getrokken. Het bleek weldra, dat hij al zijne kloekheid en geslepenheid noodig had, om niet in gevaarlijke strikken verward te raken. Buckingham, de groot-thesaurier, graaf Pembroke, graaf
| |
| |
Carlisle, vicomte Brook en baron Conway waren de mannen met wien onze gezanten hadden te onderhandelen, maar het kwam hoofdzakelijk aan op eerstgenoemden en Aerssens. Het doel van den hertog was, onder den schijn van hulp te verleenen, aan de republiek Engeland's bescherming op te dringen. Het verbond tusschen Frankrijk en de Vereenigde gewesten moest losser gemaakt, en deze laatste met vaste ketenen aan Groot-Brittanje geklonken worden. Richelieu's krijgstoerustingen tegen de Hugenoten gaven gereede aanleiding om er op te wijzen, dat het de regeering van Lodewijk XIII eigenlijk om de vernietiging van de protestantsche religie te doen was. Doch Aerssens was te slim, om niet te voelen waar men heen wilde, en hij was vast besloten om de waardigheid van de republiek te handhaven en niet om hulp te bedelen, maar bijstand aan te bieden.
Eerst den 6den Juli werden onze gezanten bij den koning toegelaten, maar in de hoofdzaak vorderden zij niet veel. ‘Wij hebben hier,’ schreef Aersens aan Huyghens, ‘een zeer onbestemde last te volvoeren, daar we eigenlijk niet weten wat men van ons verlangt, en wat wij kunnen toestaan. Er schijnt wel goede hoop te zijn om het over een nauw verbond eens te worden, maar het geschikte tijdperk om tot de uitvoering over te gaan zal verstreken zijn, eer nog de grondslagen zijn gelegd. Gij kent de traagheid en besluiteloosheid van dit hof, en juist nu, met eene nieuwe koningin en zooveel Fransche gezanten, terwijl het parlement voor het eerst bijeen is, de vloot en zoovele andere belangrijke aangelegenheden aan de orde zijn - kunt ge wel gissen dat er vooreerst niet aan gedacht wordt om naar ons te luisteren.’ Er kwam nog eene ongelukkige omstandigheid bij: de pest brak te Londen uit. In één week stierven zelfs meer dan 4800 menschen aan deze vreeselijke ziekte. Het hof trok van Hamptoncourt naar Windsor, het parlement van Oxford naar Southampton. Hierom en omdat er weinig hoop op een gewenscht resultaat, daarentegen veel meer vrees voor het mislukken van deze zending bestond, begon Aerssens van heengaan te spreken. Hiermede bereikte hij zijn doel. Buckingham wilde de Republiek niet loslaten en liever in Engeland dan in den Haag onderhandelen, onder invloed van Frederik Hendrik. Hij had zich reeds beklaagd, dat de prins de Arminianen zeer ten nadeele van de goede zaak begunstigde, dat hij de staten in het voeren van den krijg tegenwerkte. Werkelijk werd nu in 't begin van September
| |
| |
de zaak ernstig aangevat en aldra was men het eens over twee punten: herstel van 's konings zwager in zijn Paltzgraafschap en beteugeling van Spanje's heerschzucht. Daar aan onze gezanten het ontwerpen der artikelen werd overgelaten, kwam Aerssens voor den dag met een tractaat, dat hij reeds opgesteld, naar den Haag gezonden en met de aanmerkingen van Frederik Hendrik en de staten terug ontvangen had. Er werd nog veel over gesproken, maar Aerssens bleef doof voor Engelands eischen, zoodat het tractaat ten laatste te Southampton werd geteekend. Men zou dit verbond voorloopig geheim houden voor Frankrijk; Engeland en de Republiek zouden echter eerlang stappen doen om Lodewijk XIII en Richelieu tot toetreding over te halen. Aerssens had verlangd dat elke staat hierin geheel voor zich zou handelen. Hij vertrouwde Buckingham niet; ‘men toont hier goeden wil genoeg,’ had hij aan Huyghens geschreven, ‘maar gij kent de manier van handelen aan dit hof, en weet hoe weinig men ons telt.’ Een verbond van Engeland uitgegaan, zou de Fransche jalousie te zeer gaande maken; Buckingham het initiatief te laten in zulk eene gewichtige aangelegenheid, zou de Republiek geheel onder Engelschen invloed brengen. De Staten moesten daarom volkomen vrij en Engeland vóór zijn.
De Ho. Mo. HH. op het Binnenhof in den Haag dachten er ook zoo over, en hadden alle reden hunne gezanten dank te zeggen voor het uitmuntend beleid, waarmede zij hun moeielijken taak hadden volvoerd.
Aerssens kwam den 4den October in den Haag terug en den 20sten werd hij reeds tot buitengewoon gezant naar Parijs benoemd. De staten kozen hem natuurlijk, omdat hij geheel in de verschillende belangen der regeeringen was ingewijd, omdat niemand beter het Fransche hof kende dan hij, die jaren achtereen de Republiek te Parijs had vertegenwoordigd. Aerssens aarzelde, en niet zonder reden. Zijne deelneming aan de gebeurtenissen van 1618 en 1619, zijne houding tegenover Oldenbarneveld, waren misschien nog niet vergeten. Had men toen niet verlangd hem in Frankriijk te hebben, om hem 't hoofd voor de voeten te leggen? Doch Frederik Hendrik had Aerssens overreed om te gaan. De prins was toch van zienswijze veranderd en werd meer en meer overtuigd, dat de krachtige voortzetting van den oorlog onvermijdelijk was. De plannen van Philips en Ferdinand, de nieuwe wervingen van Tilly en Wallenstein hadden hem de oogen geopend
| |
| |
voor de gevaren, die de Republiek bedreigden. Voor de vertoogen van d'Espesses, die steeds waarschuwde voor Spanjes bedriegelijke vredesvoorslagen, die er telkens op wees hoe wij door den oorlog waren groot geworden, was hij niet doof gebleven. Ongetwijfeld had ook de invloed van Aerssens veel bij hem uitgewerkt. De algemeene staten gaven hem dadelijk gelegenheid om zijn goeden wil te toonen. Zeeland was ook tegen de voortzetting van den krijg en had steun gevonden in den prins. Als een demonstratie tegen het oorlogzuchtige Holland had dit gewest twee maanden lang geen gedeputeerden ter generaliteit doen verschijnen. Dit kon men toch niet langer lijdelijk aanzien en de prins werd er heen gezonden om bierop orde te stellen. Doch reeds door zijn aandringen bij Aerssens bewees Frederik Hendrik genoeg, dat hij niet meer aan den vrede dacht. D'Espesses, die èn met deze verandering èn met de zending van Aerssens zelve zeer was ingenomen, betuigde hierover zijne ondubbelzinnige blijdschap.
Hoe dacht men hier onder het volk over den loop van zaken? Bij de toenmalige inrichting der Republiek, die nog van geen vrije verkiezingen, nog van geen ware volksvertegenwoordiging wist, bij het gemis van dagbladen of andere periodieke geschriften, hebben wij althans eenigermate een maatstaf van beoordeeling in de pamfletten-litteratuur van die dagen. Onze burgerijen bemoeiden zich weinig met diplomatieke aangelegenheden. Handel, zeevaart en visscherij gaven wel aan wat anders te denken. Buiten deze belangen kende men geen andere dan - de kerkelijke. Men liet aan de edelen en de aristocratische familiën gaarne de regeeringszaken over, als deze maar zorgden dat alles goed ging. Toch bleef men op de hoogte door de blauwboekjes, die soms bij menigte werden verspreid en gelezen. Vele anonieme geschriften van dien aard doen ons werkelijk den volksstem vernemen. Alleen op een paar wil ik de aandacht vestigen.
Te Amsterdam verscheen in dezen tijd een ‘Basuyne des oorloghs.’ De titel duidt reeds genoeg aan, wat de schrijver bedoelde. Het was eene waarschuwing aan de Vereenigde Nederlanden, om toch met Spanje geen wapenstilstand of verdrag te sluiten. Want, zegt de onbekende liefhebber des vaderlands, de koning van Spanje zal niet rusten, voor hij de Nederlanden weder onder zijne gehoorzaamheid heeft gebracht. Haat, wraakzucht en nog acht dergelijke oorzaken dwingen hem er toe. De paus, de jezuieten,
| |
| |
zijn Spaansche raadsheeren, ja de duivel in eigen persoon, geven hem dezen raad. Drie hoofdmiddelen en nog wel twintig bijkomende middelen heeft hij om zijn plan uit te voeren. Dan somt de schrijver tien openbare en even zoo vele heimelijke manieren op, die Philips in het werk zal stellen om zijn doel te bereiken. Ten slotte maakt hij eenige gevolgtrekkingen, die hierop neerkomen: Alle vredesvoorstellen van Spaansche zijde steunen op bedrog en leugen. Wij moeten er geen geloof aan slaan, ons zelfs met geene onderhandelingen inlaten; want het is den koning slechts te doen om tijd te winnen, daar hij ons vooralsnog met de wapenen niet bedwingen kan. Inmiddels zal hij door omkooperij, door twist en tweedracht te zaaien, door onze bondgenooten van ons af te trekken, door onze zwakke zijde te onderzoeken en door zich in 't geheim te versterken, zich tot een geduchten aanval voorbereiden. Als we dan alleen staan, onze soldaten hebben afgedankt en zoetjes aan zijn ingesluimerd, zal hij ons onverhoeds op 't lijf vallen. Spanje zal 't met den vrede nooit ernst zijn, we hebben met onzen doodvijand te doen. - Hierop noemt onze Anonymus, die de zaak goed inzag, nog wel twintig redenen op, die de staten moesten doen besluiten tot doorzetten van den krijg. Hij hield den oorlog (en hij spreekt er over alsof hij lid van een onzer vredebonden was) voor een school van haat en allerlei doodzonden, voor een pest, een kanker, een vloek der natieën. Hij gruwt van de ellende, die de oorlog brengt over een land: het vergieten van zooveel onschuldig bloed, de jammerklachten van weduwen en weezen, enz.; zoodat de christen een afschuw moest hebben van zulk eene onmenschelijkheid. Maar thans moest men van twee kwaden het minste kiezen; het gold hier het behoud der vrije Nederlanden.
Ook de alliantie met Engeland werd besproken. De partij van de Dordsche synode was er zeer mede ingenomen, maar de Arminianen en over het algemeen de anti-kerkelijke partij was er tegen. Geen volksgeschrift laat zich hierover duidelijker uit dan de Hollandsche Apocalypsis. Wel is waar was dit oorspronkelijk in 't latijn uitgegeven in de Zuidelijke Nederlanden en hield men voor den schrijver den geleerden jezuiet Scribani. Doch de spoed waarmede het werd vertaald, de verschillende na- en herdrukken, die er van in het licht verschenen, bewezen met hoeveel instemming het hier gelezen werd. En wat zegt de schrijver dan van dit verbond? ‘Die het gedreven hebben willen blijkbaar
| |
| |
deze landen onder de heerschappij van Engeland brengen. Behalve de 14000 man Engelsche hulptroepen, zullen we er nog 25000 voetknechten en 6000 ruiters bijkrijgen. Die 45000 man zullen dan den baas spelen in deze gewesten. Hebben wij niet genoeg door Leicester geleerd? De landverraders, die dit hebben uitgewerkt, zouden den prins gaarne alle macht benemen, hem alle gezag afhandig maken en hem als een schooljongen naar hun hand zetten. Zij vreezen zijn macht, zijne vastheid van karakter, zijn dapperheid, zijne aanhang onder het krijgsvolk en zijne onpartijdigheid; zij zijn beducht dat ze onder hem hun moedwil tegen de Roomschen en Arminianen niet zullen kunnen botvieren, gelijk tot hiertoe geschiedde. Daarom eigenlijk hebben zij Karel I bewogen om al dat volk hierheen te zenden. God opene 's prinsen oogen en verleene hem wijsheid. Misschien verlangen zij den koning van Boheme wel tot heer, zich inbeeldende dat zij dan meer den baas kunnen spelen en beter tegen Spanje bestand zullen zijn; wie weet wat gouden bergen zij zich van die alliantie beloven. Maar alle goede patriotten mogen oordeelen waar dit ons henen voeren zal, wat er dan van onze vrijheid zal worden, welk een afgunst dit bij Frankrijk zal wekken.
Gij ziet het, de overtuiging dat wij ons heil moesten zoeken in verbonden met groote staten, in plaats van op ons zelven en de kracht onzer wapenen te vertrouwen, werd niet door allen gedeeld.
De berichten, die de Engelsche gezant in den Haag, Dudley Carleton, sedert de terugkomst van Aerssens, naar het hof van Karel I zond, waren zeker niet van zeer geruststellenden aard. Aan den eenen kant wantrouwde men Frederik Hendrik nog altijd, aan den anderen kant viel de zending van Aerssens naar Parijs niets in den smaak. Buckingham besloot daarom zelf naar den Haag en van daar naar Frankrijk te gaan. Hij had bijzonder groote verwachtingen van den indruk, die hij door zijne persoonlijke verschijning te weeg zou brengen, en van zijne overredingsgaven. Den 1sten Nov. deelden Carleton en de raadpensionaris Anthoni Duyck in de statenvergadering mede, dat Buckingham en graaf Holland eerlang zouden komen, om het verdrag van Southampton nader te bekrachtigen. Aerssens was al vertrokken, maar nog bij den prins in Zeeland. De staten schrijven dadelijk aan Frederik
| |
| |
Hendrik of hij den heer van Sommelsdijk niet terug zou houden, doch hij zorgde juist dat deze in stilte zoo spoedig mogelijk vertrok. Toen de Engelsche heeren verschenen was Aerssens al lang op zijn post.
Buckingham en Holland kwamen in December aan, en werden met bijzondere onderscheiding ontvangen. Op weg naar Den Haag reed de prins ze tegemoet tot de Hoornbrug en de plechtige intocht had plaats onder den toevloed van een groote volksmenigte. Het huis van den overleden admiraal Wassenaar-Obdam was voor hun verblijf ingericht, en zoo lang zij hier bleven, werden ze dagelijksch op kosten der staten onthaald. Van hunne zijde betoonden zij zich even royaal. ‘Deze ambassadeurs’ - zegt Van Loo in zijn Korte kronyckje, - ‘voornamelijk de hertog van Buckingham, zijn alom daar zij logeerden en aan het volk dat hen van wege de staten diende, zeer mild met geschenken geweest’. De gebannen predikant Wtenbogaert te Rouaan schreef aan De Groot te Parijs, ingevolge berichten die hij uit het vaderland had ontvangen: ‘Buckingham is in den Haag, vraagde den burgemeester van Den Briel in 't inhalen zeer feestelijk, of hij wel weder onder Engeland zou willen? Het antwoord was: zij hadden het onder de Engelschen zoo slecht niet gehad, wilden nog wel als de heeren staten het goedvonden. Hij heeft daar groote liberaliteit gepleegd, het sneeuwde er (gouden) pistolen, zoo men zegt.’
Den 21sten verschenen zij met Carleton ter vergadering van de staten-generaal. De gewone gezant deed het woord, en maakte met velerlei plichtplegingen aan hunne Ho. Mo. bekend, dat Z.M. Karel I deze buitengewone ambassadeurs had gezonden om met de regeering van de republiek over vier punten nader te spreken, namelijk: het herstel van den koning van Boheme in zijne erflanden, het herstel van den vrede in Duitschland, de bescherming van 's konings onderdanen en bondgenooten tegen Spanje, en de handhaving van den gereformeerden godsdienst. Omtrent al deze aangelegenheden werd aan de staten grooten lof gegeven, voor hetgeen zij hierin reeds gedaan hadden, doch over de wijze waarop zij als geallieerden verder zouden handelen, moest nu nader worden gesproken. Aangaande het 2de en 4de punt: den vrede in Duitschland en de religie mocht men vragen wat dit Engeland aanging; of het geen aanmatiging was zich met de zaken van het Duitsche rijk te be- | |
| |
moeien, geene beleediging ons de les te willen lezen over onze kerkelijke twisten. Doch Buckingham wist wel wat hij dreef - Er werd eene commissie benoemd om met de ambassadeurs in nadere conferentie te treden. De prins zou daaraan geen deel nemen. De fransche gezant, die eerst gezegd had dat hij bij de onderhandelingen tegenwoordig zou zijn, trok zich terug. Hij verontschuldigde zich bij Frederik Hendrik met te zeggen, dat hij volgens zijne instructie moest wachten tot het verdrag gesloten was. Daarentegen namen in deze bijeenkomsten ook zitting voor Denemarken de kanselier Jacob Ulefelt en Ghristiaan Thomassen. Toen eindelijk alles was gewikt en gewogen, besproken en vastgesteld, ontstond er nog een moeielijke quaestie, namelijk of het tractaat, dat in 't Engelsch, Hollandsch en Latijn (op verzoek van de Denen) moest worden geschreven, in drie kolommen zou worden gesteld, dan of men de vertalingen onder elkander zou plaatsen. Acht dit geen kleinigheid.
Stonden de vertalingen in kolommen, dan kwamen ook de handteekeningen der gezanten nevens elkaar te staan. Was dit niet het geval, dan moesten de staten onder Engeland teekenen; en waarlijk dit was eene formaliteit waarover men zoo licht niet kon heenstappen. Wij besloten ten laatste ons te schikken naar de zienswijze van Denemarken.
Wat het tractaat inhield behoeven we, na de punten opgegeven te hebben, niet meer te zeggen. Alleen het 2de en 4de punt verdienen nader onze aandacht. De verbondenen zouden in de bres springen voor het herstel van de vrijheid en de rechten van het Duitsche rijk. Daartoe moest Denemarken een verbazend leger op de been houden, waarvoor Engeland maandelijks f 300,000 en de Republiek f 50,000 zouden bijdragen. Inderdaad dit was nog al iets. Frankrijk, Zweden, de Duitsche keurvorsten en staten, die het aanging, Bethlen Gabor van Zevenbergen, ja ook Savoye en Venetië zouden uitgenoodigd worden, om tot dit monsterverbond onder leiding van Engeland toetetreden, dat vóór den 20sten Maart van het volgend jaar door de verschillende bondgenooten bekrachtigd moest zijn. Wie denkt hier niet dadelijk aan de fabel van den berg die een muis baarde? Frederik Hendrik had goed gezien, toen hij in zijne Mémoires aanteekende, dat er van de geheele alliantie niets te recht zou komen.
Maar wat had hiermede het 4de punt betreffende de gereformeerde religie te maken? Wij zullen het zoo aanstonds zien,
| |
| |
wanneer wij er den inhoud van kennen. Gelijk Z.M. - zoo hadden de gezanten verklaard bij monde van Carleton - in zijn eigen koninkrijk den godsdienst ter harte nam, zoo meende hij ook de godsdienstige belangen aan de staten in hunne provincien te mogen aanbevelen, Niet dat dit zoo noodig was, o neen, dit punt kwam in de laatste plaats, terwijl het anders op den voorgrond zou staan. Maar de heilige schrift leerde niet ten onrechte hoe, terwijl de landheer sliep, een vijand onkruid tusschen de tarwe zaaide. Derhalve, in aanmerking nemende dat de Republiek, gedurende het bestand, heftiger tot in hare grondslagen was geschokt door kerkelijke twisten en godgeleerde disputen, dan sedert het begin van den oorlog door de aanvallen van buiten, meende Z.M. de staten te mogen waarschuwen, zich van dien kant niet al te veilig te achten en intesluimeren; maar hén tot waakzaamheid te moeten opwekken, die door goddelijk en menschelijk gezag aan het hoofd van den staat zijn gesteld, en aan God en de geheele wereld verantwoording schuldig zijn.
De omzichtigheid waarmede dit teedere punt werd aangeroerd, de fluweelen termen, waarin eene ernstige terechtwijzing aan sommige van onze regenten werd toegediend, die vooral ook aan het adres van den prins was gericht, doet ons reeds vermoeden dat er meer achter zat. Buckingham was toch de man niet om voor den godsdienst en den vrede der kerk in de bres te springen. Doch hooren wij ook nog zijn laatste woord hierover.
Bij het afscheid verklaarden de gezanten, dat er over dit 4de punt niet onderhandeld was; ‘dewijl het God de Heer belieft heeft’ - zoo lezen wij in de deftige staten-resolutiën - ‘de religie (de hervormde) zoowel in deze landen als in de koningrijken van Z.M. te planten. Dan dewijl de menschelijke boosheid zóó is, dat deze altoos den godsdienst zoekt te ondermijnen, dat daarom Z.M. hunne Ho. Mo. verzoekt de beginselen van tweedracht en oneenigheid in de religie bij tijds te voorkomen, zoo wel door goede zorgvuldigheid als door authoriteit, opdat het kwaad niet zoo groot werd dat het daarna niet zou zijn te remedieren en kome uit te barsten tot een openbare factie, die in koninkrijken wel pernitieux maar in republieken ruïneux zijn, en niet kunnen geremedieerd worden dan door de onderdrukking van de eene of andere partij. Waardoor deze staat, zoo niet geruïneerd, immers zeer verzwakt en den vijand een bres geopend zou worden om daarin te marcheren; 'twelk de vruchten van
| |
| |
de alliantiën met Z.M. gecontracteerd zou vernietigen. In haar eigen belang zou Z.M. dus niet gaarne zien dat deze staat weder tot de vorige kwaal verviel, die gevaarlijker zou zijn dan de eerste ziekte.’
Onze staten namen deze opmerkingen en waarschuwingen in dank aan; zij erkenden dat deze staat was gefundeerd op de vastigheid van de religie; zij beloofden er goede zorg voor te zullen dragen, dat er geen factiën kwamen te ontstaan, maar deze integendeel te zullen weeren en voorkomen. Ten hoogste voldaan namen de Engelsche en Hollandsche heeren plechtig afscheid van elkaar. Carleton, die als gezant was teruggeroepen, verklaarde dat hij altijd de alliantie tusschen Engeland en Nederland op het oog had gehad. Hij kreeg een gouden keten mee van f 1500 waarde en nog 500 dubbele rijders in specie. Ook de buitengewone gezanten ontvingen kostelijke geschenken. Buckingham een gouden lampet van f 20,000 en graaf Holland een van f 10,000. Alles was zoo spoedig in zijn werk gegaan, dat deze kunstwerken bij hun vertrek nog niet gereed waren, en hun eerst in Engeland door den agent Valkenburgh overhandigd konden worden. Nu, de Deensche heeren hadden ook de gouden ketenen eerst ontvangen, toen ze al in Londen op hun vertrek stonden. De eer van dit bezoek en het sluiten van deze alliantie had dus aan onze Republiek bijna een ton gouds gekost.
Maar nog eens: welk belang had Engeland bij de handhaving van de zuiverheid der gereformeerde religie hier te lande, van de besluiten der Dordsche synode? Niet meer of minder dan dit, dat de band verbroken moest worden tusschen Frankrijk en ons. Buckingham wilde onze Republiek geheel van Engeland afhankelijk maken, en Frankrijk naar den achtergrond dringen. Geen beter middel kon hij hiervoor aangrijpen dan de opwekking van onzen godsdienstijver. De verhouding waarin wij, door onze onderhandelingen met Richelieu, gekomen waren tot de Fransche Protestanten, bood den sluwen hertog eene benijdenswaardige gelegenheid aan, om de plannen voor den kardinaal te verijdelen.
Nog bij het leven van Maurits was er met Frankrijk onderbandeld over een onderstand in schepen, door ons te leveren. Wij zouden Lodewijk XIII met 20 goed bemande oorlogsbodems bijstaan, zoo het heette, voor den krijg tegen Spanje in de Middellandsche zee en in Italië. De schepen zouden dan ook worden uitgerust voor een tocht naar Genua, en ofschoon er in het
| |
| |
verdrag gesproken werd van eene mogelijke wijziging in de bestemming van dit smaldeel, zoo had niemand toch eenig kwaad vermoeden opgevat, omdat de Fransche zaakgelastigde handelde in naam van den hertog de Lesdiguières, die als vriend der Hugenoten bekend stond. Maar in het begin van 1625 nam Soubise de wapenen tegen de regeering op. Zonder een geduchte scheepsmacht was hij niet te bedwingen, en de Fransche regeering deed nu door onzen gezant te Parijs, Gideon van Boetselaar, heer van Langerak, nader aanzoek om de toegezegde bodems. Maurits had nog op zijn ziekbed drukke conferenties met de Fransche gezanten, en d'Espesses wist het bij de algemeene staten zoover te brengen, dat aan den koning 16 schepen aangeboden zouden worden, die tegen Soubise mochten worden aangevoerd. Onze regenten waren echter met dat geval zeer verlegen. Wel is waar maakten La Rochelle en de Hugenoten geen gemeene zaak met Soubise, en kon deze als een oproermaker worden beschouwd; maar zij waren er toch liever geheel buiten gebleven, als zij niet gevreesd hadden Richelieu te ontstemmen, wiens medewerking zij niet konden ontbeeren tegen Spanje. Wat te doen? Men zou beproeven of men Soubise ook bewegen kon de wapenen neer te leggen. En gelukte dit niet, dan hoopte men maar dat de Fransche vloot gereed zou zijn, voor de onze zee kon kiezen.
Doch het bleek spoedig dat wij den dans niet konden ontspringen. Lodewijk XIII nam ons aanbod aan. Als hij maar 12 schepen had was hij tevreden, deze moesten echter door Fransche kapiteins aangevoerd en voor de helft met Fransch scheepsvolk bemand worden. 't Zou wel spoedig zijn afgeloopen, zeide men; als de koning maar een groote macht ontwikkelen kon, zou Soubise het hoofd zeker dadelijk in den schoot leggen, en dan kon hem vergiffenis worden geschonken. Maar nu raakten de staten nog meer in 't nauw: Nederlandsche bodems onder Fransch commando; Hollandsche en Fransche matrozen op hetzelfde schip, hoe kon dat gaan met de religie? Maurits had er minder tegen; voor de Fransche hulp tot ontzet van Breda had hij alles over, De Staten van Holland waren ook niet ongenegen om toe te geven, doch in de generaliteit begon men spijkers op laag water te zoeken. Nu toonde Lodewijk XIII zich boos. Boetselaar werd in een ministeraad door Richelieu alles behalve vriendelijk bejegend. D'Espesses dreigde in de statenvergadering, dat als we niet tot beter inzichten kwamen, Frankrijk de hand geheel van ons
| |
| |
zou aftrekken. Ons bleef ten slotte niets anders over dan: aan Richelieu in alles zijn zin te geven, ja, we moesten ons nog vereerd en dankbaar toonen, en gaven d'Espesses f 4000 aan ducaten.
De luitenant-admiraal Hautain werd nu met het opperbevel belast en zette in Juni koers naar de Fransche kust. Mocht Soubise zich maar onderwerpen! Doch nu bleek het, dat het niet om dezen alleen, dat het ook om La Rochelle en de Hugenoten te doen was. Deze hadden zich werkelijk bij den opstand aangesloten. Hautain ontving brieven, waaruit hem duidelijk werd, dat men de staten had misleid. De zaak van Soubise was die van de gereformeerde kerk in Frankrijk. Uit Rochelle liet men onzen bevelhebber weten, dat men in rechtmatig verzet was tegen den koning, en zich zou weten te verdedigen als men werd aangevallen. Den 19den Juli kwam het werkelijk tot een treffen tusschen Soubise en Hautain, waarin de laatste werd geslagen. Hierdoor veranderde echter de stand van zaken. Onze eer liet niet toe deze nederlaag ongewroken te laten. Het laat zich denken hoe de Fransche regeering deze zienswijze in de hand werkte. Eerlang voegde zich het koninklijk smaldeel onder Montmorency bij Hautain en nu werd in September aan Soubise eene gevoelige nederlaag toegebracht, tengevolge waarvan la Rochelle werd geblokkeerd.
Thans riepen de Fransche Protestanten de hulp in hunner geloofsgenooten in Engeland en Nederland. Hunne klachten vonden aan het hof van Karel I geopende ooren. Wel had de Engelsche regeering insgelijks hulp tegen Soubise toegezegd, doch toen het op stuk van zaken kwam, hadden de koninklijke schepen zich buiten gevecht weten te houden. De inwendige verdeeldheid van Frankrijk was Buckingham juist welkom ter bereiking van zijn doel. Bij onze staten vonden de afgezanten van Soubise en La Rochelle geen gehoor; d'Espesses had zelfs gezorgd, dat zij niet eens ter audientie werden toegelaten. Daarentegen trok zich de Nederlandsche kerk hun zaak met des te meer ijver aan. Men schreef uit Frankrijk brieven aan synoden en gemeenten, drong aan op het houden van collecten en het indienen van vertoogen bij de staten; en ofschoon de kerkelijke heeren voorzichtig genoeg waren om geen overhaaste en ondoordachte besluiten te nemen, zoo begrepen zij toch ook geene rustige toeschouwers te kunnen blijven.
| |
| |
Richelieu was nog in lang niet waar hij wezen wilde. La Rochelle moest bukken, aan het verzet der protestanten voor altijd een einde worden gemaakt. Hij kon nu beschikken over een aanzienlijke vloot. Evenwel - Hautain wilde weg. De Nederlandsche vlag was gewroken, hij gevoelde nu geen lust om zich te laten gebruiken tot verdere ondernemingen, die hem tegen de borst waren. En werkelijk riepen de staten ons smaldeel terug, zoo men voorgaf, tot herstelling der schepen en hunne uitrusting voor den tocht van Genua. Doch inderdaad begon men een weinig beducht te worden voor den opkomenden storm hier te lande. De burgerij trok partij en in enkele gemeenten waagden de predikanten reeds op den kansel een taal te voeren, die de heeren regenten deed verbleeken. De satan zelf - zeide Doucher te Amsterdam, - had ons overreed, om onze schepen te laten gebruiken tot vernietiging van Gods kerk en tot vervolging van onze broeders. Het waren geen rebellen waartegen men streed, maar lieden die voor de vrijheid van geweten de wapenen hadden opgenomen, en wier zaak even rechtvaardig was als de onze tegen Spanje. De paus, de kardinalen en de jezuieten hadden niet gerust, voordat zij ons het zwaard in de handen hadden gewrongen tegen onze broeders; er viel niet aan te twijfelen: het plan was uitgebroeid in het Roomsche Babylon. Het bloed van die rechtvaardigen zou over onze boofden komen. De zaak der Fransche protestanten was Gods zaak; zou men zich langer tegen den Almachtige willen verzetten? Onze magistraten hadden door hunne werken hun geloof verloochend en getoond dat zij God slechts met de lippen beleden. De schepen moesten terugkomen, het Nederlandsche volk moest boete doen. - En zoo ging het voort. De predicatie werd gedrukt, en ofschoon de verspreiding werd verboden, toch vonden deze woorden weerklank in de harten van duizenden.
Ziedaar waarom door Buckingham bij de onderhandelingen op het punt van den godsdienst zooveel nadruk werd gelegd. De contra-remonstrantsche geest moest krachtig worden opgewekt. De ijver voor de kerk moest ontwaken, als in de dagen van de Dordsche synode. Langzamerhand was men gaan verslappen en toegevender geworden voor de Remonstranten, die halstarrig bleven weigeren zich aan de synodale besluiten te onderwerpen. Het was bekend genoeg dat Frederik Hendrik hun niet ongenegen was. Van der Myle, de schoonzoon van Oldenbarneveld,
| |
| |
was niet alleen uit zijne ballingschap teruggekeerd, maar had zelfs, op 's Prinsen uitdrukkelijk verlangen, een eereplaats bekleed bij Maurits begravenis. Reigersbergh, de zwager van de Groot, behoorde tot zijne meest vertrouwde vrienden. Het was door zijn toedoen dat Hoogerbeets Loevestein had mogen verlaten, om zijne laatste levensdagen op het Huis te Weer bij Wassenaar te slijten. Alles voorspelde dus eene verandering in 't kerkelijke zoowel als in 't staatkundige. Deze moest, meende Buckingham, worden voorkomen. Door zich voor de religie in de bres te stellen, en deze voor ons volk zoo gevoelige snaar aanteroeren, zou hij een tweeledig doel bereiken, namelijk: de verijdeling van Spanje's hoop op een verdrag of wapenstilstand met de Republiek, en het verbreken van ons verbond met Frankrijk. Als de godsdienstige hartstochten in beweging werden gebracht, die door de sirenenzangen van verdraagzaamheid en vrijheid van godsdienstige overtuiging schenen ingesluimerd, zou men Richelieu niet langer helpen in het onderwerpen der Hugenoten. En konden deze zich staande houden, dan bleef Frankrijk inwendig zwak en verdeeld, en zou Engeland vrij spel hebben in de politiek van Europa.
Maar Buckinghams berekeningen faalden. Hij had niet gerekend op de eerlijkheid van onze staatslieden. Het was hun, zonder verdere bijbedoelingen, enkel om den bijstand van Frankrijk en Engeland te doen, daar zij meenden dat de Republiek niet tegen Spanje was opgewassen, wanneer zij alleen aan zich zelve bleef overgelaten. Toen zij ontdekten in welke politieke kuiperijen zij verward geraakt waren, trokken zij zich terug en hadden geen reden om zich te beklagen, dat die Engelsche alliantie haar eigen dood stierf.
Aerssens was, gelijk wij weten, in Frankrijk. Hij moest Lodewijk XIII in het verbond zoeken te krijgen en hem de toetreding smakelijk maken door de belofte, dat wij hem als het hoofd der verbondenen zouden erkennen. Maar de kardinaal was geen staatsman, om naar de pijpen van Buckingham te dansen. Hij wilde niets weten van Engeland's voorstellen, die hem den strijd met La Rochelle zouden moeten doen opgeven. Zelfs vergunde hij Buckingham niet, gelijk diens plan was, te Parijs te komen. Van eene alliantie met onze Republiek alleen was hij niet afkeerig, omdat hij ten slotte toch altijd vreesde, dat de Hollandsche kooplieden zich door schoonschijnende beloften van de Infante
| |
| |
zouden laten verschalken. Maar meer kon Aerssens dan ook voor het oogenblik niet uitwerken.
Zoo brak het jaar 1626 aan. Een kostelijken tijd hadden we met nuttelooze onderhandelingen verloren laten gaan. Waren we er iets mede gevorderd? Hadden we niet beter gedaan met, in plaats van allerlei grootsche plannen te ontwerpen en tractaten te sluiten, den vijand afbreuk te doen, die op de lauweren van Breda was gaan rusten? Doch juist die onderhandelingen hadden ons des te meer overtuigd van de noodzakelijkheid om den krijg voort te zetten. De prins vooral had ingezien, dat de toekomst van de Republiek en van zijn huis alleen door de kracht van het zwaard verzekerd kon worden. Het was de eeuw van ijzer en bloed. De hervorming had nieuwe toestanden te voorschijn geroepen, andere beginselen begonnen zich in het staatsrecht en in het maatschappelijk verkeer te doen gelden, de burgerlijke vrijheidszin kwam meer en meer in verzet tegen het willekeurig gezag van vorst en kerk. In een woord, eene betere orde van zaken zou de verouderde middeleeuwsche vormen en instellingen vervangen, maar de overgang kenmerkte zich door geweldige schokken, door vreesselijke worstelingen. Het Nederlandsche volk had kloek en fier het hoofd opgestoken, toen het zijne privilegien in het slijk had zien treden. Lijden kon het, jaren lang, met geduld de martelingen der inquisitie verdragen, maar laaghartig kruipen kon het niet voor den dwingeland, die dat volk in zijne edelste gevoelens beleedigd had. Toen de maat was volgemeten, had het, onder de banier van Oranje, voor vaderland en vrijheid het zwaard getrokken. Het wilde liever den laatsten adem uitblazen op het slagveld of op zijne vestingwallen, strijdende voor zijne nationaliteit, dan langer leven in verachtelijke slavernij. Schande over hen die, blind voor het edel beginsel dat onze vaderen bezielde, moedwillig vergetend dat een volk geen kleinood kostelijker acht dan zijne zelfstandigheid, de nagedachtenis van het voorgeslacht smaadheid aandoen. Wij mogen er trotsch op wezen tot de afstammelingen van mannen te behooren, wien men
nimmer ten laste kon leggen, dat zij hun karakter hebben verloochend, die door hun wijs beleid en schier ongeëvenaarde heldenmoed den grondslag hebben gelegd tot ons onafhankelijk volksbestaan.
Ofschoon men reeds 45 jaren had geworsteld, ofschoon aan Spanje reeds de erkenning van de Nederlandsche republiek was
| |
| |
afgedwongen, ofschoon het huis van Oranje-Nassau zich reeds te haren opzichte onsterfelijke verdiensten had verworven, toch was het pleit nog niet voldongen. Nog altijd had men gesteund op vreemde hulp; nu eens bij Engeland, dan bij Frankrijk bescherming gezocht. Werd het niet tijd dat de Republiek toonde machtig en krachtig genoeg te zijn om zich zelve te helpen? En ziet, als van zelf ontvielen haar de steunsels, waarop zij tot nu toe had vertrouwd. Aan zich zelve overgelaten, voortgedragen op den breeden stroom der snel afwisselende gebeurtenissen op het groote staatstooneel, moest zij voorwaarts. En de staten grepen het roer met vaste hand, en die mannen in 't want, ze deden hun plicht, en Frederik Hendrik liet het statenvaandel hoog in top hijschen en breed uitwaaien nevens den prinsenvlag. De Republiek zocht en vond haar eigen weg, tot verbazing van allen, die vroeger uit de hoogte op haar neerzagen. Al gingen de golven soms hoog, zooals in 1629, zij was zich nu van hare sterkte bewust. Het eens zoo machtige Spanje beefde voor hare slagen. Wie er ook uitgeput waren, toen de vrede van Munster ten laatste een einde maakte aan dien kamp van 80 en van 30 jaren, zij niet. Zij had zich een eereplaats veroverd in de rij der Europeesche staten, en op de gedenkwaardige bladzijden, die deze dingen aan het nageslacht zouden verkondigen, schitteren altijd met gulde letteren de namen van Willem van Oranje, Maurits en Frederik Hendrik. |
|