Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1873
(1873)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
De Phaedo van Plato.
| |
[pagina 152]
| |
meeste oude godsdiensten eene groote rol, zooals onder anderen uit de plengoffers aan de geesten der voorouders blijkt; en reeds in de 4e eeuw vóór onze tijdrekening is een wetenschappelijk geschrift verschenen, waarin de onsterfelijkheid van de menschelijke ziel wijsgeerig betoogd wordt. Dit geschrift, hetwelk wij nog in zijn geheel bezitten, is de Phaedo van Plato, waaromtrent ik thans het een en ander wil mededeelen. Plato geeft in den Phaedo een verhaal van den laatsten levensdag en het uiteinde van zijnen leermeester Socrates, en hoe deze zijne vrienden troostte door hun de gronden bekend te maken, waarop hij zich van de onsterfelijkheid van de menschelijke ziel overtuigd hield. Plato geeft evenwel uitdrukkelijk te kennen, dat hij zelf bij dit gesprek niet tegenwoordig was, daar hij juist ziek te bed lag; en hij laat in zijn boek het op dien dag gebeurde door Phaedo, eenen vriend en discipel van Socrates, aan Echecrates, eenen anderen vereerder van dien wijsgeer, verhalen. Dit geeft wel eenige aanleiding tot het vermoeden, dat wij hier meer met eene dramatische inkleeding van een wijsgeerig betoog dan met een getrouw verhaal van gebeurde zaken te doen hebben; ofschoon wij daarom geenszins beweeren, dat de hoofdzaken zich niet aldus hebben toegedragen. Deze onzekerheid doet echter aan de schoonheid van het verhaal en aan de waarde der redenering volstrekt geen afbreuk, en wij kunnen dus geheel onbeslist laten, wat er eigenlijk gebeurd is, en wat wij aan de inkleeding van Plato moeten toeschrijven. Phaedo verhaalt dan het volgende. Socrates was na zijne veroordeeling nog eenen geruimen tijd, eene maand ongeveer, in de gevangenis geweest, voordat hij den gifbeker moest drinken; omdat juist den dag vóór zijne veroordeeling het schip bekranst was, waarmede de jaarlijksche processie naar den tempel van Apollo te Delos gezonden werd, en het in Athene verboden was, zoolang als die processie duurde iemand ter dood te brengen. Gedurende dien tijd hadden zijne vrienden hem dagelijks bezocht, en hem steeds kalm en bedaard gevonden; ja ook als hij alleen was had hij die zelfde kalmte bewaard, want hij had zelfs voor tijdverdrijf in de gevangenis verzen gemaakt, namelijk een loflied op Apollo, en eene berijming, zou ik haast zeggen, van de fabelen van Aesopus. Het is zeer jammer, dat wij die dichtstukjes niet meer hebben. Wij zouden daardoor eenen blik in het gemoed van Socrates kunnen slaan, die ons thans geweigerd is. | |
[pagina 153]
| |
Toen nu de dag, waarop hij sterven moest, was aangebroken, kwamen zijne vrienden vroeger dan gewoonlijk, en vonden hem in gezelschap van zijne vrouw, Xanthippe. Daar deze dadelijk, op het zien der binnenkomende vrienden, geweldig zenuwachtig werd, liet Socrates haar naar huis brengen, en begon terstond alzoo met zijne vrienden te spreken, dat ieder duidelijk merkte, dat hij ook op dezen dag volkomen kalm en gerust was. Dit bevreemdde zijne vrienden, want het was hun toch wat al te sterk, en zij konden hunne verwondering niet verbergen. Socrates gaf hierop te kennen, dat hij bepaald overtuigd was, dat de dood voor den echten wijsgeer geen ongeluk maar een geluk is, en dat het daarom ongerijmd zou wezen, indien hij zich daarover bedroefde. Zijne vrienden verzochten hem de gronden, waarop deze zijne overtuiging steunde, mede te deelen. Socrates was hiertoe bereid, en zeide dat de echte wijsgeeren zich hoofdzakelijk ten doel stellen hunnen geest te ontwikkkelen en zich heldere denkbeelden te verwerven, en dat zij meenen dit veel beter te zullen kunnen doen, wanneer hunne ziel van het lichaam bevrijd is, en dus niet meer door lichamelijke aandoeningen en hartstochten in het denken belemmerd wordt. Dit laat zich hooren, zeggen zijne vrienden, maar bijna niemand gelooft tegenwoordig, dat de ziel na den dood blijft bestaan. Bijna algegemeen houdt men het er voor, dat bij den dood lichaam en ziel beide vernietigd worden. Weet gij bewijzen voor het voortduren der ziel na den dood des lichaams? - Ik moet hier in het voorbijgaan opmerken, dat, toen Plato dit werk in het licht gaf, de godsdienst der oude Grieken voor het uiterlijke nog bestond, maar dat het geloof er uit geweken was, daar de dichterlijke voorstellingen, die de voorgeslachten bevredigd hadden, het tegenwoordige geslacht niet meer voldeden. Dat Socrates eenen beteren grondslag gezocht had, was hem door de conservatieven tot misdaad gerekend. - Socrates antwoordt, dat hij de gevraagde bewijzen meent te weten. Vooreerst toch ziet men, zeide hij, dat bij het voortdurend ontstaan en vergaan, hetwelk op aarde plaats heeft, telkens de nieuwe toestanden uit tegenovergestelde voortkomen, b.v. warmte uit koude, licht uit duisternis, slapen uit waken, enz. en omgekeerd koude uit warmte, duisternis uit licht, waken uit slapen, enz. Hij oordeelt dus, dat men hetzelfde van leven en dood moet zeggen, en dat leven uit dood ontstaat, evenals dood uit leven. | |
[pagina 154]
| |
Ware dit zoo niet: dan zou eindelijk alles dood zijn; en wij zien het leven op aarde niet verminderen. Hiermede verbindt Socrates eene opmerking, die in de geschriften van Plato telkens wederkomt, en waaraan deze veel waarde hecht, te weten: dat het vlugge leeren der kinderen, en het vormen van denkbeelden van volmaakte dingen, die nergens op aarde zóó volmaakt gezien worden, een bewijs is, dat de ziel van den mensch vóór de geboorte bestond, en dat leeren slechts herinnering is van het vroeger gekende. Komt nu leven uit dood, evenals dood uit leven, dan moet de ziel, voordat zij den toestand, dien wij leven noemen, aanvaardde, in den toestand geweest zijn, dien wij dood noemen, en gaat daar bij het sterven weer in over; en heeft zij in dien vorigen toestand bewustzijn gehad, dan laat zich hetzelfde van den toekomstigen verwachten. Dit laat zich nog meer bevestigen door de waarneming, dat wij de eeuwige natuurwetten en de onveranderlijke waarheden der wiskunde en der wijsbegeerte waarlijk niet met onze zintuigen maar met onze ziel leeren kennen, en het dus klaarblijkelijk is, dat de ziel verwant is met het eeuwige en onvergankelijke; zoodat, terwijl zelfs het lichaam na den dood blijft bestaan, de ziel, die het lichaam verlaten heeft, met recht als onvergankelijk kan beschouwd worden. Toen Socrates dit gezegd had, ontstond er eene diepe stilte, en allen waren in overpeinzingen verzonken. Simmias en Cebes evenwel, twee vrienden van Socrates, fluisterden met elkander. Socrates merkte dit en vroeg, wat zij hadden. Och, zeiden zij, wij hebben nog eenige zwarigheden, doch wij vreezen u thans daarmede lastig te vallen. Socrates, dit hoorende, deed een uitroep van verwondering, en werd bijna boos, omdat zij hem voor zóó kleingeestig hielden, dat hij thans over zóó iets niet zou willen spreken; en hij verzocht hen de zwarigheden, die zij hadden, ronduit te zeggen. Hierdoor moed gekregen hebbende maakten zij de volgende tegenwerpingen. Simmias zegt, dat velen hun ziel vergelijken met de harmonie van een muziekinstrument, zoodat zij dan de ziel als de harmonie van het lichaam aanmerken. Nu is het ontegenzeggelijk, dat de harmonie met de eeuwige natuurwetten, met de wiskunstige waarheden verwant is, en toch vergaat zij, als het muziekinstrument verbroken wordt. Hetzelfde moet men immers van | |
[pagina 155]
| |
de ziel verwachten, wanneer het lichaam bij den dood vernietigd wordt. Cebes daarentegen maakt eene geheel andere tegenwerping. Hij zegt, dat hij voor zich geen bezwaar ziet in het aannemen van een bestaan van de ziel vóór de geboorte; maar dat, ook al wordt dit aangenomen, toch daaruit in 't geheel niet volgt, dat de ziel ook na den dood zal voortbestaan; hetwelk hij opheldert door de ziel te vergelijken met eenen wever, die zijn eigen kleed weeft, en vele kleederen verslijt, maar toch, vóór dat het laatste kleed versleten is, sterft. Evenmin als men uit het bestaan van dat laatste kleed zou kunnen besluiten, dat de man nog leven moet, kan men uit het bestaan van het lijk de gevolgtrekking maken, dat de ziel van den gestorvenen nog ergens voortbestaat. Socrates hoort deze tegenwerpingen met blijkbaar genoegen; want het verheugt hem, dat er zulke ernstige overpeinzingen zijn opgewekt, en hij gevoelt in zich de kracht, om ze te beantwoorden. Vooreerst behandelt hij de tegenwerping van Simmias. Dat de ziel eene harmonie van de deelen des lichaams is wordt z.i. tegengesproken, vooreerst door de uit het vlugge leeren der kinderen zoo even gemaakte en niet weerlegde gevolgtrekking, dat de ziel vóór de geboorte moet bestaan hebben. De harmonie van een muziekinstrument toch bestaat evenmin vóór als ná dit instrument. Verder, door de gewone opmerking, dat men de deugd als de harmonie, de ondeugd als de disharmonie van de ziel beschouwt; daar het toch wat al te dwaas is van de harmonie of disharmonie eener harmonie te spreken. Eindelijk, en dit is m.i. een bewijs, waaraan Plato groote waarde toekent, daar hij het ook elders uitwerkt, door het feit der zelfbeheersching. De ziel beheerscht wel degelijk het lichaam en dwingt het tot handelen of rusten, vaak tegen de neiging des lichaams om het tegenovergestelde te doen, b.v. wanneer het lichaam dorstig is, en de ziel, wetende, dat koud water te drinken bij groote verhitting nadeelige gevolgen kan hebben, het lichaam dwingt met drinken te wachten, enz. Eene harmonie toch is geheel afhankelijk van het muziekinstrument, maar kan dit geenszins beheerschen. Hiermede heeft hij Simmias beantwoord, en wendt zich nu tot Cebes. Socrates ontveinst niet, dat het bezwaar van Cebes ook bij hem zwaar heeft gewogen. Hij verhaalt daarom, hoe hij vroeger gestudeerd had, en welke overwegingen hem over dit bezwaar | |
[pagina 156]
| |
hadden heengeholpen. Hij had zich eerst met de disputeerkunst bezig gehouden en geredeneerd als de sofisten; maar hij had spoedig gemerkt, dat hij zóó nog meer in de war kwam. Toen was hij de leer van Anaxagoras gaan bestudeeren, die alles uit natuurwetten en physische krachten zocht te verklaren; maar ook hier had hij geene bevrediging gevonden, want hij was op verschijnselen gestooten, die door geene natuurwetten te verklaren waren; b.v. dat hij thans in de gevangenis op zijne legerstede zat, zou een natuurkundige uit den bouw zijns lichaams, uit de inrichting zijner beenderen, zenuwen en spieren verklaren; en toch was de oorzaak elders te zoeken; want hij had uit de gevangenis kunnen ontvluchten, maar had dit niet willen doen, omdat hij het voor ongeoorloofd hield een wettig uitgesproken vonnis te verijdelen door de straf te ontloopen. Hij zat dus hier ten gevolge van deze zijne overtuiging, en dit kon de natuurkundige beschouwing van het menschelijke lichaam niet verklaren; want, zeide hij, ik geloof, dat, als ik deze overtuiging niet had, deze beenderen, zenuwen en spieren reeds lang door mijnen wil over de grenzen, in Boeotië of Thessalië, zouden gebracht zijn. Hij had zich dus op eene andere wijze zoeken te helpen, en had opgemerkt, dat twee geheel tegenstrijdige eigenschappen niet in hetzelfde ding kunnen bestaan. Vuur b.v. is warm en kan niet koud wezen, sneeuw is koud, en kan niet warm wezen, enz. Komt dus bij eenig ding eene met den aard van dit ding tegenstrijdige eigenschap, dan moet het wijken of vernietigd worden. Nu is de ziel. de oorzaak des levens, want men zegt algemeen van een levend wezen, dat het bezield is. Sterft dit wezen, dan gaat de ziel er uit; maar zij kan zelve niet sterven, daar dit met haren aard in strijd is, evenals warmte met den aard van sneeuw, koude met dien van vuur, enz. Doch waar blijft de ziel, als de mensch sterft? Ja, zegt Socrates, dat weet ik niet; maar ik heb er eens eene voorstelling van hooren verkondigen, die mij wel niet als bewezen waarheid, maar toch als hoogst waarschijnlijk voorkwam. Deze wil ik kortelijk mededeelen; want voor uitvoerige behandeling hebben wij geen tijd meer. De aarde is volgens deze voorstelling niet volkomen rond maar heeft de gedaante van een door twaalf vlakken begrensd lichaam. In die vlakken zouden diepten zijn, waarin het water samenvloert, zooals, in de door ons bewoonde streek, in het bekken der | |
[pagina 157]
| |
Middellandsche zee. Nu zouden de menschen in die diepten, rondom het dáár samengevloeide water wonen, en de goden op de hoogten, die de door de menschen bewoonde streken van elkander scheiden. Op die hoogten zou alles veel schooner en helderder zijn dan in die diepten, waar nevels en vochtigheid naar toe zakken. Verder zouden de in die diepte gevormde zeeën door middel van door de aarde heengeboorde, kolossale, natuurlijke tunnels met elkander gemeenschap hebben; en in die tunnels zou het water steeds in beweging zijn. Nu zouden de zielen na den dood deels, voorzoover zij door de echte wijsbegeerte reeds gereinigd zijn, naar de hoogten opstijgen, die door de goden bewoond worden, deels door die tunnels naar het binnenste der aarde gevoerd worden, en na, voor zoover zij hiervoor vatbaar zijn, gereinigd te wezen, wederom in lichamen geboren worden; terwijl zij, die ongeneeslijke gebreken en zonden hadden, in die onderaardsche stroomen zouden gedompeld worden, om nimmer meer daaruit te voorschijn te komen. Wanneer wij nu deze voorstelling van de inkleeding, welke natuurlijk de sporen van de gebrekkige aardrijkskundige kennis dier tijden draagt, ontdoen: dan komt haar inhoud hierop neder. Men kan de menschen in drie soorten verdeelen, namelijk: ware wijsgeeren, dat zijn zulke personen, die ernstig naar waarheid en zedelijke volmaking streven: gewone menschen, die noch geheel en al deugdzaam, noch geheel en al slecht zijn; booswichten, die wetens en willens kwaad doen, en zich om deugd en waarheid in 't geheel niet bekommeren. Nu zegt Socrates te gelooven: dat de zielen der eersten, na den dood, naar eene hoogere geestenwereld opstijgen, en dáár de zaligheid genieten, die uit de onmiddellijke aanschouwing der waarheid voortspruit; dat de zielen der gewone menschen eene soort van loutering ondergaan, en wederom geboren worden, in lichamen en toestanden, die aan de in hun vorig leven gekregene gewoonten en hebbelijkheden beantwoorden; en dat de zielen der booswichten na den dood in het niet verzinken, of althans, daar vernietiging eigenlijk onmogelijk is, in zulk eenen toestand, dien men het best bij onderdompeling in diep water zou kunnen vergelijken. Daar dus iets van dien aard na den dood met de zielen gebeuren moet, houdt Socrates het voor raadzaam zich in zijn leven met het zoeken naar de waarheid en het beoefenen der deugd bezig te houden; dewijl dit den besten grond geeft om van de | |
[pagina 158]
| |
toekomst na den dood eenen beteren toestand dan den tegenwoordigen te verwachten. Nadat. Socrates aldus zijn gevoelen over de onsterfelijkheid verkondigd had, vroeg Crito hem, of hij nog iets te bevelen had, en hoe hij wilde begraven worden. Hij beval niets; want hij zeide, dat, als zijne discipels goede wijsgeeren geworden waren, zij van zelf goed zouden handelen, en dat, in het tegenovergestelde geval, beloften niets zouden baten; en wat de begrafenis betreft, zoo lachte hij daarmede, zeggende: gij kunt mij niet begraven, want, als ik dood ben, is de ware Socrates weg; en wat gij met het overgeblevene lijk wilt uitvoeren, raakt mij eigenlijk niet. Zoo gij echter prijs stelt op de ééne of andere wijs van begraven van dat lijk, doe dit dan zóó als gij zelf oordeelt, dat betamelijk is. Hierop gaf Socrates een bewijs van echte beleefdheid, hetwelk vooral hen bevreemden moet, die steeds beweren, dat de vrouwen bij de oude Grieken zulk een ongelukkig leven hadden; want hij nam een bad, om de vrouwen van zijn gezin de akelige bezigheid van het wasschen van een lijk te besparen; en ging vervolgens met zijnen vriend Crito in een nabijzijnd kamertje, om afscheid van zijne vrouw en kinderen te nemen. Wat dáár gesproken en gedaan werd, verhaalt Phaedo niet, want de Grieken hielden over het geheel niet van het sentimenteele; maar hij zegt toch, dat Socrates geruimen tijd binnen bleef, hetgeen genoegzaam doet veronderstellen, dat dit afscheid alles behalve ongevoelig en koud moet geweest zijn. Vervolgens kwam Socrates terug, ging zitten, en sprak niet veel meer. Weldra verscheen de cipier, om te zeggen, dat het vergif gereed was, en nam tevens weenend afscheid van Socrates, dien hij gedurende den tijd zijner gevangenschap had lief gekregen. Socrates nam ook hartelijk afscheid van hem en prees hem bij zijne vrienden; en zeide, dat de gifdrank maar moest gebracht worden. Crito meende, dat hij nog wachten kon, daar de zon nog niet geheel weg was; en herinnerde ook aan de vergunning, die de Atheensche wetten aan de veroordeelden gaven, om vóór hunnen dood nog eens eenen lekkeren maaltijd, of wat zij anders mochten verlangen, te genieten. Socrates vond het kinderachtig tot het uiterste oogenblik te wachten, en noemde dit sparen, als alles op is; en het genieten van zinnelijk vermaak in het aangezicht des doods verwierp hij geheel en al. Toen bracht de knecht des cipiers den gifdrank, dien Socrates bedaard uitdronk, onder het | |
[pagina 159]
| |
uitspreken van een gebed: dat zijne verhuizing naar de andere, onbekende wereld gezegend zijn mocht. Zoodra hij gedronken had, barstten zijne vrienden in tranen en jammerklachten uit, maar Socrates vermaande hen tot bedaardheid, zeggende, dat hij juist, om die hartstochtelijke uitboezemingen te voorkomen, de vrouwen had laten vertrekken; ging volgens het voorschrift van den cipier in de kamer op en neder, totdat zijne beenen zwaar werden, en legde zich vervolgens op zijne legerstede. Het laatste woord, dat hij zeide, was een verzoek aan Crito, om uit zijnen naam eenen haan aan Esculapius, den god der geneeskunst, te offeren; denkelijk, omdat hij oordeelde, nu eerst de ware gezondheid te zullen verkrijgen. Een oogenblik daarna was hij gestorven. Dit is de korte inhoud van den Phaedo van Plato. Dit boek heeft eeuwen lang velen gesticht, en Cicero beschouwt het als een bewijs, dat Plato zelf vast aan de onsterfelijkheid geloofde, en vurig wenschte dit geloof aan anderen mede te deelen. Toen de oude beschaving verviel raakte ook de Phaedo in vergetelheid, vooral omdat men meende, in de gebeurtenissen, welke in het N.T. verhaald en op het Paaschfeest herdacht worden, een veel beter bewijs voor de onsterfelijkheid te bezitten dan ál de redeneringen van Plato en andere wijsgeeren. Na de herleving der oude letteren werd ook Plato weder meer beoefend, en werden er ook uitgaven en vertalingen van den Phaedo bezorgd;Ga naar voetnoot*) maar toch bleef dit werk meer een voorwerp van studie van enkele geleerden, terwijl de groote menigte bleef oordeelen, dat de gemelde gebeurtenissen meer bewezen dan alle philosophie. De juistheid van dit oordeel willen wij nu niet onderzoeken, noch ons mengen in hetgeen door de beoefenaars der historische kritiek hieromtrent wordt aangemerkt; maar wij meenden, dat het in allen gevalle niet nadeelig zou zijn in herinnering te brengen, dat vier eeuwen, voordat die gebeurtenissen hadden plaats gegrepen, de leer der onsterfelijkheid, in een opzettelijk met dit doel vervaardigd geschrift, wijsgeerig betoogd is, en dus het aannemen of verwerpen daarvan met de uitkomsten der historische kritiek niets te maken heeft. Hier zou ik kunnen eindigen, maar het kwam mij niet onge- | |
[pagina 160]
| |
past voor uit twee andere geschriften van Plato nog kortelijk een paar redeneringen te vermelden, die kunnen strekken, om het in den Phaedo betoogde nog meer te versterken. In den Theaetétus namelijk maakt Plato de opmerking: dat het bestaan der ziel, als eene werkelijke eenheid, wordt bewezen door de ervaring, dat wij vijf zinnen hebben en maar één bewustzijn, zoodat het onvermijdelijk is aan te nemen, dat er iets in den mensch aanwezig is, hetwelk de gewaarwordingen dier vijf zinnen samen verbindt, en er een geheel uit vormt; daar geen der zinnen iets zegt aangaande de gewaarwordingen van den anderen, en wij b.v. eenen appel hooren vallen, zien liggen, met de hand tasten, als wij hem oprapen, den geur er van met onzen neus waarnemen, en vervolgens den smaak er van gewaarworden, als wij hem opeten. Gehoor, gezicht, tastzin, reuk en smaak toch kennen elkanders gewaarwordingen niet; maar ons bewustzijn brengt die allen op één voorwerp te huis. Van de éénheid der ziel ligt de gevolgtrekking tot hare ondeelbaarheid en onvergankelijkheid voor de hand. In de Republiek vinden wij een geheel ander betoog. Aldaar zegt Plato: dat een ding vergaat door zijn eigen gebrekkigheid, niet door invloed van buiten. De invloed van buiten kan de innerlijke gebrekkigheid bevorderen en opwekken; maar vermag zonder dit niets. Daar nu de innerlijke gebrekkigheid der ziel de ondeugd is. en het volstrekt niet blijkt, dat een ondengend mensch korter leeft dan een deugzaam, en het ook ondenkbaar is dat een waarlijk deugzaam mensch door invloed van buiten ondeugend zou worden: zoo is het klaarblijkelijk, dat de ziel noch door hare eigene gebrekkigheid, noch door invloed van buiten vergaan kan. De onsterfelijkheid der menschelijke ziel is dus een der voornaamste leerstukken der platonische wijsbegeerte; en wij komen terug tot hetgeen wij in het begin zeiden, dat de oude Grieken met die onsterfelijkheid wel degelijk bekend waren. |
|