Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 485]
| |||||||
Binnenlandsche letterkunde.
| |||||||
[pagina 486]
| |||||||
de Sond, of waar men die om staatkundige redenen liet voortduren, zoo als in de Dardanellen, naauwkeurig omschreven. Alle internationale overeenkomsten, betreffende scheepvaart en visscherij, berusten thans, bijna zonder uitzondering, op eene volkomen gelijkstelling der mogendheden. Voorheen maakten sommige aanspraak op een uitsluitend bezit of gebruik van geheele zeeën of bepaalde gedeelten hiervan, waartegen de Groot in zijn Mare liberum opkwam. Sedert onheugelijke tijden, beweerden met name de koningen van Engeland een regt te hebben op de zeeën, die hun rijk bespoelden, hetwelk zij trapsgewijze tot een algemeen zeekoningschap poogden uit te breiden. Aanvankelijk had de uitgestrektheid van dit zeegebied voor den titularis zelven iets nevelachtigs. Minder onzeker waren de regten, die hij er aan ontleende. Hij eischte het strijken der vlag voor de zijne, niet uit beleefdheid, gelijk de onzen het liefst voorstelden, maar als een bewijs van erkentelijkheid, gelijk een welwillend eigenaar van een begunstigd gebruiker kan vorderen. Nog in 1866 luidde het in The fortnighly review, No. XXX p. 719: ‘that honour not of a nature of mere courtesy, as between equals, but of reverence and submission, as from a servant to his master, or from a vassal to his feudal lord.’ Dit was de Engelsche opvatting, waartegen Nederland zich kloekmoedig, doch vruchteloos verzette. Nu handelt de bijdrage van Mr. S. Muller Fz. meer bepaald over hetgeen dezerzijds werd gedaan, om de visscherij, tusschen 1609 en 1642, tegen de plannen van Jacob I en Karel I te vrijwaren. Na eene korte uiteenzetting van den grond der rivaliteit, geeft de schrijver echter in de inleiding en het eerste hoofdstuk een overzigt van den loop der quaestie, vooral met het oog op de uitgave van Selden's Mare clausum. Hierbij heeft ons bevreemd, dat het strijken der vlag (p. 6 noot) ‘eene kleine formaliteit’ wordt genoemd, terwijl er onmiddellijk de reden op volgt, waarom de Staten het niet als zoodanig konden beschouwen. Wat zij, uit beleefdheid jegens de koninklijke vlag, hadden gedaan, kreeg eene andere beteekenis, zoodra Engeland geen koning bezat. Volkomen waar is het, dat Europa eeuwen lang zich onderwierp, omdat geen vorst zich ter zee met Engeland kon meten. Nogtans is de uitdrukking ‘lijdelijk toezien’ (p. 14) eenigzins overdreven, als men Karel V, als heer der Nederlanden, in zijne ordonnantie van 1549 zoo bepaald hoort gelasten, dat | |||||||
[pagina 487]
| |||||||
niemand zijner onderzaten ‘en sal mogen het principael vaenken, van onse wapenen, op het schip wesende, uit synen plaetsen weeren of afnemen.’ Doch velen moesten zich toen en later noode laten welgevallen, wat zij toch niet konden veranderen. Nederland deed het eerst, na er zich hardnekkig tegen aangekant te hebben. Minder juist achten wij daarom het verband, waarin de grensbepaling van 1674 voorkomt. ‘Eindelijk durfde men er rond voor uitkomen, hoever de Engelsche pretensie zich uitstrekte.’ (p. 23 noot) De parallellen over kaap Finisterre in Spanje en Statenland in Noorwegen, in 1674 genoemd, verschillen toch weinig van hetgeen Selden (ed. 1636 p. 203 e.s.) op gezag der oude schrijvers, door hem geraadpleegd, opgeeft, namelijk het einde der Pyreneën, volgens sommigen kaap Nerium, en 63o N. breedte. Het vermelden der grenzen, zoo als de schrijver te regt opmerkt, vroeger niet geschied, was door de onzen opzettelijk vermeden. Niet omdat de opgave van Selden hun te ruim voorkwam, maar omdat zij liever, beleefdheidshalve, overal wilden salueren, gelijk de Witt in 1664 uitdrukkelijk gelastte, dit in de Middellandsche zee te doen, ‘opdat de Engelschen by contra-practycque, daer uyt in tyden en wylen niet souden comen te allegeren, haer eenig meerder recht over de Brittannische zee, als elders, in eenige afgelegene quartieren te competeren.’ Selden had evenwel reeds opgemerkt, dat men later de zee verder had leeren kennen, en dat men, ook buiten degenoemde grenzen der Britsche zee, de groote regten van den koning van Engeland niet mogt voorbij zien. Omstreeks het begin der 17e eeuw, ontwaakte de naijver van Engeland op de toenemende welvaart van de kleine republiek der Vereenigde Nederlanden. Met het plakaat, in 1609 door Jacob I, overeenkomstig de wenschen zijns volks, tot beperking der visscherij uitgevaardigd, neemt het onderling gehaspel een aanvang, waarvan de heer M. eene uitvoerige schets geeft. Tot regt begrip en juiste waardering van hetgeen beide partijen, bij hare vaak ingewikkelde discussiën te berde bragten, ware het o.i. te wenschen geweest, zoo mogelijk klaar te doen uitkomen, wat de koning eischte, als heer der zee, wat als vorst van een door de zee bespoeld rijk. Stellig ware het dan in de tweede plaats verkieslijk geweest, of het onzekere regt van dien tijd, hetwelk de schrijver p. 49, 83, bij eene historische regtsquaestie te zeer verwerpt, of het tegenwoordig gebruik tot maatstaf te | |||||||
[pagina 488]
| |||||||
nemen. Nu geeft de schrijver te veel een verhaal der gevoerde onderhandelingen, waarbij Jacob I, zoo als p. 50 (laatste noot) blijkt, naar onze begrippen, volkomen in zijn regt is. Dit en de bezwaren, hiertegen mogelijk te opperen, hadden wij echter gaarne in den tekst gelezen, ter vermijding van de begripsverwarring, waartoe alleen het lezen der onderhandelingen meermalen aanleiding geeft. Reeds op de eerste klagten der onzen, antwoordden de Engelschen niet ongepast (p. 61), dat hun koning, volgens het gevoelen van alle geleerden, ‘recht hadde totte zee leggende aen ende ontrent zijne zeecusten.’ Wel verre van het al dan niet regtmatige hiervan te bespreken, zegt de schrijver (p. 63) ‘Nederland moest of toegeven mare clausum, of den verwaanden koning een zijner kroonrechten ontstrijden.’ De onzen cijferen vervolgens het regt op de kustzee eenvoudig weg, en na hetgeen op p. 66 over het onderscheid tusschen dominium en jurisdictio gezegd is, begrijpen wij volstrekt niet, waarom uit de woorden van Welwod, een der verdedigers van 's konings jurisdictio in mare niet duidelijk blijkt, wat hij eigenlijk wil. (p. 103) Hij noemt de zee vrij als de lucht en verklaart met zooveel woorden, dat Engeland alleen op de kustzee aanspraak maakt. Dat hij de juiste grenzen hiervan, waaromtrent de gevoelens uiteen liepen, niet opgeeft, kan toch het regt zelf niet betwistbaar maken. De uitgestrektheid der kustzee is eene andere quaestie. Thans neemt men vrij algemeen een schot afstands aan, toen zocht men haar uit andere gegevens te verklaren. De secretaris van den admiraal beweerde in hetzelfde jaar, dat 's konings regt zich tot op honderd Schotsche mijlen van de kust uitstrekte (p. 107); de Engelsche gezant Carleton stelde in 1618 den Staten voor, ‘dat hunne onderdanen als voorheen zich zoover van de kust verwijderd zouden houden als het gezicht reikte.’ (p. 114). Onder den indruk van den moord, aan Hendrik IV gepleegd, had Jacob I het plakaat van 1609 geschorst, maar gehoor gevende aan de stemmen des volks, liet hij in 1616 weder geld eischen van de visschers in de nabijheid der kust, hetwelk sommige schippers van buizen ook betaalden. Nadat een Nederlandsche convooijer in 1617 den secretaris van den admiraal, die het geld kwam invorderen, gevangen genomen en naar Holland gebragt had, sloegen de Staten een zachteren toon aan, en gaven | |||||||
[pagina 489]
| |||||||
zij iets toe. Volgens de klagten bij het Engelsche hofingekomen, bedreven de visschers zelven de grootste buitensporigheden. Inmiddels waren andere geschillen gerezen over den lakenhandel, de Oost-Indische zaken en de visscherij bij Spitsbergen, waar het in 1617 en 1618 tot dadelijkheden was gekomen. Op aandrang van Carleton besloten de Staten tot een gezantschap, dat evenwel den lakenhandel en de groote visscherij maar ter loops moest aanroeren, en de bespreking hiervan op de lange baan schuiven. Met slim overleg, berekende men, dat de aanvankelijke zegepraal der Contra-remonstranten in de republiek, en het belang van Frederik van de Palts, den gekozen koning van Bohemen, die met eene dochter van Jacob I gehuwd was, dezen tot zekere bedachtzaamheid moest stemmen. Heftig liet Carleton zich uit over dien beperkten last der gezanten, al het voorgevallene ophalende, terwijl hij tevens, na de staatkundige nederlaag van de Groot, wantrouwen tegen diens grondstellingen trachtte op te wekken. Zijne woorden maakten een diepen indruk; maar de Staten behoefden niet toe te geven, dewijl Jacob zelf, gelijk zij wel vermoed hadden, het deed, omdat hij, onder de gegeven omstandigheden, geene Protestantsche mogendheid tegen zich wilde hebben. Hij verzocht alleen, dat de Staten hunnen onderdanen zouden gelasten, voorloopig 14 Eng. mijlen van de Schotsche kust te blijven, hetgeen de onzen als buitensporig verwierpen, waarop de koning zijn eisch, den 5den Februarij 1619, in zooverre matigde, dat hij niet op de 14 mijlen bleef aandringen (p. 156), indien de visschers ‘gelijk voor desen gebruykelijk was, so verre van 't Lant souden blijven, als men met oogen konde afsien.’ De beslechting van het geschil over Spitsbergen werd verdaagd. Eer de gezanten met dezen tamelijk voldoenden uitslag konden afreizen, kwam echter de vergoeding der vroeger aangerigte schade op minder bevredigende wijs ter sprake. Bij de nadere eischen, eerlang gedaan, vergaten de Staten niet den koning te wijzen op de ‘jegenwoordige incidenten ende toevallen in Behmen ende Duytslandt’ (p. 167), doch weldra maakte de loop der zaken aldaar, toen de Palts, tegen het einde van het twaalfjarig bestand, door Spanje bezet en Frederik bij Praag geslagen was, hen zelven beducht. Hunne gezanten, in Februarij 1621 te Londen gekomen, moesten daarom een gesprek over de groote visscherij zoeken te vermijden, en het algemeen be- | |||||||
[pagina 490]
| |||||||
lang sterk op den voorgrond stellen. Zoodra hun toeleg evenwel niet gelukte en zij de visscherij toch ernstig moesten bespreken, veranderden zij eensklaps van batterij, door op het nadeel te wijzen, waarmede thans deze tak van nijverheid werd gedreven. Regtstreeksch belang had de Nederlandsche regering er volstrekt niet bij. Zij moest de convooijers bekostigen en subsidiën verleenen, doch vreesde storing der binnenlandsche rust, indien men de visschers tot wanhoop bragt. (p. 176). Dergelijke uitvlugten verdroten den reeds ziekelijken vorst, die in de jurisdictie op zijne kusten wilde erkend zijn, en menig ongeduldig woord sprak. Ten slotte verleende hij eenig uitstel, waarop het gezantschap onvoldaan huiswaarts keerde. Nog voor het einde van hetzelfde jaar 1621, vertrok weder een ander, op alles meer of min voldoende gelast, behalve op de groote visscherij. Het vond den ouden en prikkelbaren koning, wegens de houding van het parlement, slecht gemutst en had menig onaangenaam woord te verduren. Jacob noemde de onzen ‘bloedzuigers van zijn rijk’ (p. 194), doch wat hij, bij eene latere gelegenheid, zeide van het regt zijner onderdanen op de visscherij in de nabijheid der kust, van de voorwendsels der onzen, nu eens aan den buitenlandschen, dan weder aan den binnenlandschen toestand ontleend, was niet zoo geheel bezijden de waarheid. Onwillekeurig rijst de gedachte, dat onze gezanten niet de handhaving van een werkelijk regt, maar zeer voorzigtig en diplomatisch slechts het eigenbelang der republiek beoogden. De Engelschen, die het inzagen, verzwakten hunne beweringen niet, door op dit tijdstip van de heerschappij der zee te gewagen. Even als de vorige, leidden de thans aangeknoopte onderhandelingen, die maanden lang duurden en allerlei incidenten opleverden, niet tot een gewenschten uitslag. Vrij natuurlijk had Jacob I, onder al dat geharrewar, niets willen hooren van een verbond tegen Spanje. Hij bleek zelfs tot dit rijk over te hellen en een huwelijk van zijn opvolger met eene Spaansche prinses wenschelijk te vinden. Nadat evenwel de prins van Wales en de hertog van Buckmgham in het laatst van 1623 onverrigter zake uit Spanje teruggekeerd, en beide rijken door het verloven der prinses met een zoon van den keizer eenigzins van elkander verwijderd waren, achtten de Staten het oogenblik gunstig. Daarom zonden zij een nieuw gezantschap, hetwelk den 15en Junij 1624 een defensief verbond sloot. | |||||||
[pagina 491]
| |||||||
Terwijl zij nu overlegden, hoe den koning eenig genoegen te geven, stierf hun gezant Caron te Londen. Eer deze vervangen was, overleden in 1625 ook prins Maurits en Jacob I. Sedert begon zich hier te lande de invloed van Frederik Hendrik te openbaren, en heerschte in Engeland niet de aanvankelijk gehoopte overeenstemming tusschen Karel I en zijn parlement. Onder deze omstandigheden, complimenteerden Joachimi, de opvolger van Caron, en twee buitengewone gezanten den Britschen koning, met wien zij vervolgens het offensieve en defensieve tractaat van Southampton sloten. Weldra baarde echter het gezamenlijk voeren van den oorlog tegen Spanje, waarop de onzen den handel bleven voortzetten, nieuwe ongelegenheid. Cats, in 1627 naar Engeland gezonden, rigtte er weinig uit. Onderwijl hielp Karel 1 de Hugenoten in Frankrijk, hetgeen de Staten, die aldaar, ingevolge het tractaat van Compiègne, de Katholyke partij ondersteunden, bovendien voor den geregelden handel op Frankrijk bezorgd maakte. Daarom bemiddelden zij, met de hulp van Venetië, in 1630, een gewenschten vrede tusschen Frankrijk en Engeland, welk laatste in hetzelfde jaar ook den vrede met Spanje trof. Karel I, reeds in botsing gekomen met zijn parlement, trachtte nu de gemoederen eenigzins te bevredigen, door meer werk te maken van het zeekoningschap, een geliefkoosd nationaal denkbeeld zijner onderdanen. Joachimi waarschuwde in 1633 tegen dergelijke plannen, en terwijl de uitrustingen in de Britsche havens een gegrond wantrouwen opwekten, verscheen in de laatste dagen van 1635 Selden's Mare Clausum. Frankrijk, thans naauw met de republiek verbonden, had meer bezwaar tegen de erkenning van Karel's voorgewend regt en het eerbewijs daarop gegrond, dan de Staten, die tevreden schenen te zijn, indien handel en visscherij slechts ongemoeid bleven. Om eene vredebreuk tusschen Frankrijk en Engeland, welke den handel kon stremmen, te verhoeden, deden zij zelfs het voorstel, ‘dat de Fransche schepen voorloopig onder Nederlandsche vlag zouden zeilen; zoo zouden die, zonder aan hunne waardigheid te kort te doen, kunnen handelen zoo als de Nederlandsche schepen gewoon waren, en zich aan de vereischte eerbewijzingen onderwerpen.’ (p. 235) Intusschen besloten zij tot een herhaald gezantschap aan Karel, die, zonder parlement regerende en geneigd tot het Katholyke Spanje, het grootste gedeelte zijner on- | |||||||
[pagina 492]
| |||||||
derdanen meer en meer van zich vervreemdde. Der Staten ambassadeur van Beveren kwam te Londen, juist toen Selden's werk pas was verschenen, waaraan de Britsche regering terstond een officiëel karakter gaf. Onmiddellijk na zijne aankomst werd hem medegedeeld, dat de koning voornemens was, zijne vloot, uit te zenden ‘omme te conserveren en mainteneren syn heerschappie en erfrecht over de zee.’ Ieder zou beschermd worden, doch niemand mogt voortaan in 's konings zeeën visschen ‘sonder expresse licentie van den Coninck en onder behoorlicke erkentenis.’ (p. 246) Hier was dus niet alleen sprake van kustzee, maar werd de visscherij regtstreeks in verband gebragt met het zeekoningschap. Karel was niet over te halen tot een nieuw verbond tegen Spanje, hetwelk zich overbereid toonde, zijne vlag de gevorderde eer te bewijzen. (p. 264) Den 30sten Mei 1636, verscheen het verwachte plakaat op de visscherij, welks handhaving slechts een paar maanden werd verschoven. Sommige visschers betaalden, omdat de eisch hun gering toescheen; doch het was nu geene quaestie van geld, maar van regt. De Staten, overtuigd dat de beslissing ‘niet aen de pen hingh,’ (p. 268) zonden hun luitenant-admiraal van Dorp met eene vloot in zee, tot bescherming der visscherij. Deze vlagofficier, in den regel ongelukkig, slaagde ook hier, misschien geheel buiten zijn toedoen, niet in het vervullen zijner taak. Uit de ingewikkelde onderhandelingen, die volgden, blijkt dat de quaestie van aard gewijzigd was. Nu wilden de Staten iets toegeven, doch op geenerlei wijze 's konings regt erkennen; Karel wilde insgelijks toegeven, indien zijn regt slechts werd erkend. Onder velerlei politieke bemoeijingen en uiteenloopende kansen, liet hij echter de visscherij in 1637 feitelijk ongestoord, en van Beveren keerde in Augustus huiswaarts, meenende, dat een voornaam oogmerk zijner ambassade, de toenadering van Engeland tot de Protestantsche partij, ten volle was bereikt. Hierin bedroog hij zich echter; want de onderhandelingen, te Hamburg aangeknoopt, liepen in 1639 op niets uit. Wat meer is, kort nadat Karel, den 10den October van hetzelfde jaar, wel is waar uit staatkunde, met betrekking tot de visscherij ongewone concessiën had aangeboden, kwetsten de Staten hem, door het wederregtelijk aantasten der Spaansche vloot binnen Duins. Deze onmiskenbare schending van zijn gebied, voor hem als beheerscher der zee dubbel grievend, moest de koning evenwel | |||||||
[pagina 493]
| |||||||
voorloopig ongestraft laten, wegens de onlusten, op hetzelfde tijdstip in Schotland uitgebroken. De heer Aersens van Sommelsdijk, naar Engeland gezonden, om de gemoederen wat te sussen, wist de hoofdzaak, onder een vloed van sierlijke woorden, te ontwijken, en keerde later terug in de overtuiging, dat men er vooreerst niet meer van zou gewagen. Alles nam een ongunstigen loop voor den koning, die later zijn hoofd op het schavot verloor. Letterlijk behelzen de laatste bladzijden der bijdrage van den heer M. dus het einde van Karel's zeekoningschap. Niet evenwel dat van de Britsche koningen in het algemeen; want zij bleven hun regt hierop, gelijk reeds hierboven is opgemerkt, tot in den aanvang dezer eeuw onafgebroken handhaven. Zichier een beknopt overzigt van de quaestie over de vrijheid der zee, en de onderhandelingen tusschen 1609 en 1642, vooral met betrekking tot de visscherij, daarover gevoerd. Met een bewonderenswaardigen ijver heeft de heer M., tot het leveren dezer bijdrage, uit vele gedrukte werken, waaronder hoogst zeldzame, en uit den schat van bescheiden, in het Rijks-Archief voorhanden, geput. Tallooze bijzonderheden, door hem vermeld, werpen op het voorgevallene een helder licht en veraangenamen het lezen van zijn belangrijk geschrift. Overtuigd van den arbeid, dien zulke uitgebreide nasporingen vereischen, aarzelen wij dus, hem te wijzen op eene bron, waarvan volstrekt geen partij is getrokken. Nadat in de noot (p. 291) zoo uitdrukkelijk wordt gewezen op den invloed van Frederik Hendrik, bevreemdt het ons, dat hij de Archives ou Correspondance inédite de la maison d' Orange-Nassau, indertijd door Mr. Groen van Prinsterer bezorgd, niet heeft nageslagen. Daar vindt men, in het derde deel van de 2e serie, menigen brief, regtstreeks ter zake dienende. Waarschijnlijk had de mannelijke taal van Aersens van Sommelsdijk, die noch zijne tong, noch zijne hand tot eene laagheid wilde leenen, het gevoelen van den schrijver over dien ambassadeur (p. 311 noot) eenigzins gewijzigd. Evenals de vlugtige zinspeling op de nederigheid van Sommelsdijk, hebben ons, bij het lezen der flink geschreven bijdrage van den heer M., meer van die kleine uitvallen gehinderd. Waarom b.v. p. 46 de woorden aan Jacob I toegekend en op zijn standpunt allezins begrijpelijk, een ‘krankzinnig gezegde’ genoemd? ‘Karakteristiek’ is het zeker. Waarom schijnt het | |||||||
[pagina 494]
| |||||||
meer aannemelijk, dat eene uitdrukking, in 1603 door de Groot gebezigd, tegen zijn karakter, dan tegen zijn doorzigt pleit? p. 85. Hij gewaagde van het zeekoningschap, bij een gelegenheidsgedicht, waarvan Selden enkele regels opnam. Stellig beging de Groot hier eene onvoorzigtigheid. Indien het streelen van den koning met de zinspeling op een tot dusverre niet betwist regt, zoo tegen de Groot's karakter pleit: met welken naam moeten wij dan het gedrag bestempelen van zoo velen, die b.v. aan koning Lodewijk of Napoleon iets aangenaams poogden te zeggen? Dergelijke opmerkingen, ter loops gemaakt, waartoe ook ‘de domme vergissing van Carleton’ behoort, (p. 150) zijn o.i. den schrijver, die overigens zijne taak ernstig opvat, wat onberaden uit de pen gevloeid. Welwod en Selden, de voorname verdedigers van het regt der Engelsche vorsten, zijn o.a. wederlegd door de Groot en Graswinckel. Waarom de Groot's bestrijding van Welwod niet terstond, die van Graswinckel eerst in 1653 gedrukt werd, verklaart de schrijver op zeer aannemelijke gronden. Zou echter de reden, p. 284 (noot), voor het niet drukken van Graswinckel's stuk tegen Selden, dat namelijk, ‘de Staten schroomden Engeland zoo openlijk te braveren,’ wel de regte geweest zijn? Mogelijk, toen men gereed was den vrede te sluiten, of dien pas gesloten had; doch het stuk was onmiddellijk na Selden's uitgave opgesteld. Zou men het geschrift wel voldoende geacht hebben, tegen een aanval, die met groote scherpzinnigheid was gedaan? De heer M. zelf getuigt elders, (p. 103) dat Graswinckel, ook bij de bestrijding van Welwod, niet ten volle op de hoogte bleek te zijn. Volgens het vredestractaat van 1667, moesten al onze schepen, in de Britsche zeeën, voor eenig schip van den Engelschen koning de vlag strijken en het marszeil doen vallen. Eerst na eene bepaling van de grenzen der kustzee en de hierin bestaande regten, die wij gaarne bij het gansche betoog op den voorgrond hadden gezien, kan het gebeurde te Hellevoetsluis in 1640, ‘de wedergade’ genoemd worden, van hetgeen in 1671 met het jagt de Merlin voorviel. (p. 314) Onze admiraals verdedigden hun gedrag, bij het laatste voorval, door op de nabijheid der kust te wijzen, en de kommandant van het jagt scheen hun regt tot op zekere hoogte te erkennen, door eerst te salueren met geschut. Dit pleit voor de overeenkomst, welke de heer M. opmerkt. De | |||||||
[pagina 495]
| |||||||
Staten beriepen zich echter niet op hun regt in de kustzee, maar zonderling genoeg op de altijd betrekkelijke ligtheid van het schip. Wat eindelijk de uitvoering der bijdrage van den heer M. aangaat, hebben wij alleen te zeggen, dat zij blijken draagt van groote zorgvuldigheid. Drukfouten behooren tot de zeldzaamheden. Sommige uitheemsche woorden, door den schrijver zelven gebezigd, hadden wij liever vermeden gezien. Waarom b.v. reeds op den titel ‘rivaliteit’ i.p.v. naijver? Ook de beperking van het aantal noten ware in het belang van den lezer wenschelijk geweest. Wij bedoelen hiermede niet de onvermijdelijke uitvoerigheid van enkele, waarop de schrijver zelf in zijne inleiding wijst, maar het aantal, waardoor de aandacht telkens wordt afgeleid. Zoo hadden b.v. p. 145 de laatste noot, p. 168 de bijzonderheden in de beide laatste, p. 197 de eerste, even goed, zoo niet beter, eene plaats in den tekst gevonden. Deze en andere kleine bedenkingen, ten deele trouwens van zeer ondergeschikten aard, hebben ons echter het genot der lezing geen oogenblik benomen. Bovendien achten wij en de keuze van het onderwerp, en de geheele wijze van voorstelling een verblijdend verschijnsel. Het eenmaal schrikbarende, thans alleen wat bevreemdende Mare Clausum roept een merkwaardig tijdvak uit de Nederlandsche geschiedenis voor den geest. Zonder nu de voortreffelijkheid van de mannen der 17de eeuw op te vijzelen, schetst de heer M. hen, grootendeels met hunne eigen woorden, gelijk zij inderdaad waren: krachtig genoeg, om den nakomeling een regtmatigen eerbied af te dwingen, doch tevens zwak en baatzuchtig genoeg, om hen niet onder de wezens eener hoogere natuur te rangschikken. Dit geeft aan zijne schilderij den stempel der waarheid. Het moge hem tot voldoening strekken, eene allezins belangwekkende bijdrage tot de kennis van Nederlands verleden te hebben geleverd!
Nieuwediep, September 1872. B.D. | |||||||
[pagina 496]
| |||||||
Eene oorspronkelijke Hollandsche novelle.Onder vreemden. Novelle, door H van der Sprong Hz. Rotterdam, J.H. Dunk. 1872. Een Deel kl. 8o. Prijs f 1,25. Het is zeker zeer hard voor eene achttienjarige schoone als eene arme wees achtergelaten te worden, zonder magen en vrienden, met niemand tot steun en troost dan eene oude, getrouwe dienstmaagd. Dit is het geval met Rika van Elburg, de hoofdpersoon of heldin van deze Novelle. Zij is de ‘eenigste’ (waarom niet ‘eenige’?) dochter van een verdienstelijk zee-officier, heeft als tienjarig kind haar vader verloren, is door eene brave en verstandige moeder opgevoed en was ‘op haar zestiende jaar reeds bekwaam om door eigen kracht in haar levensonderhoud te kunnen voorzien’. Na den dood harer moeder is zij dan ook hiertoe genoodzaakt; en hoe het haar ‘onder vreemden’ gaat, is de inhoud van het verhaal. Hiertegen is niets in te brengen. Al is het lot van Gouvernantes, Secondantes, Kinderjuffrouwen, Huishoudsters, in 't kort, van verarmde fatsoenlijke meisjes, die haar brood onder vreemden moeten verdienen, reeds honderde malen beschreven of bezongen en dus het onderwerp niet nieuw meer; dit doet niets ter zake; de novellenschrijver heeft volkomen recht het op nieuw te behandelen. Hij grijpe frisch in 't leven in, ook van deze vaak diep te beklagen, afhankelijke wezens, mits hij het goed doet, mits hij ons natuur en waarheid geeft, gezien door het oog van den dichter en voorgesteld op eene wijze die belangstelling inboezemt, boeit en geestelijk genot schenkt. Het onderwerp is rijk genoeg en op lange na niet uitgeput...... Hieraan gedachtig nam ik, zonder de minste vooringenomenheid voor of tegen den inhoud, deze Novelle van een mij geheel onbekenden schrijver ter hand, en al stootte ik mij al dadelijk aan dat Duitsche ‘Voorwoord,’ in plaats van ‘Woord vooraf.’ ‘Woord aan den lezer’ of iets dergelijks; - al vond ik het onhandig, dat hij zijne bedoeling, ‘medewerking tot ontwikkeling en beschaving,’ in dat ‘Woord’ zoo voorop zette, waardoor terstond het vermoeden wordt opgewekt, dat hij een tendenzverhaal wil geven; - ik schortte mijn oordeel over het werk zelf op en begon mijne lectuur. De mise en scène is goed. Die begrafenis, hoe vluchtig geschetst, brengt u terstond op de | |||||||
[pagina 497]
| |||||||
hoogte van het lot der arme weeze. De gewoonte van aan de personen, die na de treurige plechtigheid der teraardebestelling in het sterfhuis terug komen, ‘verschillende ververschingen aan te bieden,’ ‘vloekbaar’ te noemen, afgezien van het vreemde woord, vond ik wel een beetje hard, maar ik liet het voor hetgeen het was: ‘'t wordt ook zoo droog,’ dacht ik ‘als men hetgeen men vertelt niet nu en dan door eene aanmerking of opmerking afwisselt,’ en las voort. Op bl. 6 vond ik weder zoo iets en wel de zeer betwistbare uitspraak: ‘De wereld kan van hen, die voor hun brood arbeiden geen zelfstandigheid verdragen.’ Een oogenblik te voren was er gesproken van Rika's ‘fierheid, die meermalen aan trotschheid deed denken.’ Indien nu de schrijver gezegd had, dat de wereld van personen in eene afhankelijke positie geen trotschheid, geen hoogmoed of te hoog gevoel van eigenwaarde duldt, ik zou er vrede mede hebben; maar trotschheid en zelfstandigheid zijn er twee, en wel het meisje, dat met zachtmoedigheid en geduld, nederig en bescheiden hare zelfstandigheid weet te bewaren! Ik acht dit een onmisbaar vereischte in gouvernantes, secondantes enz. terwijl ik juist het ongeluk van vele dier dametjes, - als zij zich nl. zoo ongelukkig gevoelen, ook in overigens zeer goede condities, - toeschrijf aan die al te groote, ‘aan trotschheid grenzende fierheid.’ Al verder lezende vernam ik, dat die zelfde ‘trots’ Rika zou beschutten tegen verleiding. ‘Arm meisje,’ dacht ik, ‘als gij geen anderen schutsengel hebt dan deze!’ En ik begon te twijfelen of de schrijver wel goed bekend is met het vrouwelijke hart. Zeker is menige jeugdige schoone voor vallen bewaard gebleven, omdat zij te trotsch was om zich in te laten met menschen die ver beneden haar stonden; fierheid, fatsoenlijkheid zijn goede wapens tegen al wat laag en gemeen is; maar.......als aan de trotsche maar afhankelijke, geld-arme schoone eene onafhankelijke, schitterende positie in de maatschappij wordt voorgespiegeld; als de beminnelijke jonge man, die haar het hof maakt, een baron, een graaf, een vorst is?.....Enfin, Rika is eene fiere (geen fière) beauté, en welk een dwaas part diezelfde trotschheid, fierheid of zelfstandigheid haar in 't vervolg speelt, zal de lezer vernemen als hij met mij voortleest. Zij komt spoedig in eene adellijke familie. Mijnheer is baron met de noodige kwartieren, mevrouw eene parvenue en, helaas, hier hebben wij het oude conventioneele denkbeeld, dat zulk | |||||||
[pagina 498]
| |||||||
eene tot adeldom verheven burgerlijke dame bespottelijk trotsch, en laatdunkend, hard en grof tegenover hare minderen moet zijn. Verbeeld u eene barones, die, na hare gouvernante gevraagd te hebben: ‘zoo meisje! zijt gij (waarom dan ook maar niet “ben jij”?) degeen, die zich aan mij wil verhuren als gouvernante?’ haar toevoegt: ‘Hm! (dat “Hm!” is onbetaalbaar!) je uiterlijk gaat wel, ofschoon ik liever had dat je niet zoo mooi was, want dat is maar gekheid voor burgerlieden, doch je moet daar zelve maar oppassen,’ enz. Neen, mijn waarde Heer van der Sprong! zoo spreken geen adellijke dames, al zijn ze van minder afkomst. Er mogen zulke gedachten bij haar opkomen; als ze driftig en boos op hare dienstboden worden, mogen zij den aangenomen salon- of conversatietoon wel eens vergeten en dan, zooals gij zegt, ‘aan de vischmarkt doen denken;’ als zij dood bedaard in hare leuningstoelen zitten en er verschijnen geheel onbekende, zich fatsoenlijk voordoende personen voor haar, weten zij zich wel te wachten voor zulke platte taal en zulk eene lompe bejegening, vooral als zij reeds zooveel jaren onder beschaafde lieden verkeerd hebben, als deze mevrouw van Arckel. Over 't geheel is dan ook de verhouding tusschen Rika en deze dame met hare kinderen akelig naar. Het moet ons een denkbeeld geven, hoe medelijdenswaardig de toestand kan zijn van fatsoenlijke meisjes, die ‘onder vreemden’ haar brood moeten zoeken. Maar de wijze waarop Rika deze hare conditie verliest en zoo onbeschoft mogelijk als eene huurlinge wordt weggejaagd; - de opgeraapte verdenking vooral, die hiertoe aanleiding geeft; - dit alles is al te akelig en al te naar. Als een charge, en dan satiriek of burlesk voorgesteld, in eene vaudeville of een kluchtspel kon het er misschien door; maar in eene deftige, ernstig gemeende novelle, droogweg verhaald als in den tegenwoordigen tijd, te Amsterdam, in een hoogadellijk huis voorgevallen, is het zielkundig te onwaarschijnlijk, om als een tafereeltje uit het werkelijke leven aangezien te worden. Ik twijfel ook of de schrijver wel bij natuur en waarheid blijft, als hij Rika, de fiere, van goeden huize afkomstige, zorgvuldig opgevoede, wezenlijk beschaafde en voor haar leeftijd verstandelijk zeer goed ontwikkelde Rika, laat bedenken, dat een huwelijk met haar voor een jongen graaf eene mesalliance zou zijn en haar, - NB! uit pure liefde voor hem! - laat besluiten hem af te wijzen, uit vrees, dat zij ‘hem zou blootstellen aan de minachting zijner standgenooten’! Als zij iets van die aan trotschheid | |||||||
[pagina 499]
| |||||||
grenzende fierheid bezat, door den schrijver haar toegedicht, zou zij het tegenovergestelde hebben gedacht. Met het oog op eene mevrouw van Acrkel, zou zij zich overtuigd gehouden hebben, dat, als zulk eene dame niet in staat was geweest haar hooggeplaatsten en ‘als diplomaat zeer geachten’ echtgenoot in minachting te brengen, zij dit den jeugdigen, nog weinig in de wereld beteekenenden van Meeningen nog veel minder zou doen, al was hij een graaf. Haar gevoel van eigenwaarde, de bewustheid van hare zedelijke en geestelijke meerderheid boven de barones, die aan de vischmarkt deed denken, ja, boven tal van baronessen en gravinnen, oneindig meer beschaafd dan deze parvenue, zou haar het tegendeel hebben ingefluisterd, mits zij werkelijk zoo was, als de schrijver haar heeft getracht af te schilderen. Nu komt hij met zichzelven in strijd en laat die gewaande fierheid, zooals ik boven reeds zeide, het arme meisje een dwaas part spelen. Nog eenmaal laat diezelfde fierheid haar in den steek, als zij op eene allerdolste verdenking het huis ontvlucht van den komenijsman, waarin zij na het verlaten der adellijke familie als gouvernante fungeert. Eén enkele fiere oogopslag, één ernstig woord zou in staat geweest zijn den eenvoudigen man te overtuigen van het ongerijmde van geloof te slaan aan een anonymen brief; maar neen, zij slaat de oogen neder, zij zwijgt, niet als een van hare onschuld overtuigd, uit rechtmatig gevoel van eigenwaarde hooghartig meisje, maar als eene onhandige malloot. Toen die domme barones haar onbeschaamd beschuldigde en onbeschoft wegjoeg, kwam hare fierheid haar te hulp en hield zij eene philippica tegen het wijf, die op een tooneel furore zou hebben gemaakt; - afgezien van de onwaarschijnlijkheid dat de trotsche madam haar zoo lang aan het woord zou hebben gelaten; - hier, onder vier oogen met een welmeenend, gemoedelijk, ernstig man, blijft zij ‘sprakeloos’ en ‘als versteend’ hem aanzien op de vreeselijkste beschuldiging die een eerzaam meisje voor de voeten kan worden geworpen. 't Is mogelijk, 't is voor één oogenblik denkbaar, want de schrik kan verlammen en sprakeloos maken; maar opgeroepen, bij herhaling, dringend opgeroepen, door dien zelfden man, op wiens gezicht zij lezen, in wiens stem zij hooren kan, dat hij er niets van gelooft; - door hem opgeroepen om zich te verontschuldigen, en dan nog te zwijgen, ‘versteend’ te blijven, ‘het hoofd te buigen, geen woord, geen geluid, te kunnen uitbrengen,’ neen dit is met alle vrouwelijke | |||||||
[pagina 500]
| |||||||
fierheid zoo geheelenal in strijd, dat het alleen denkbaar is hij iemand die uit besef van schuld alle gevoel van eigenwaarde, alle ‘zelfstandigheid’ mist. Het spijt mij voor den schrijver, maar ik kan niet anders dan hier op gebrek aan zielkundige waarheid wijzen. Het karakter van Rika is geen karakter; zij handelt zooals de schrijver wil dat zij handelen moet, om haar als een slachtoffer van het leven ‘onder vreemden’ voor te stellen, maar niet zooals zij handelen zou, als zij werkelijk een karakter had, of die fierheid die hij haar oorspronkelijk had toegedicht. Het verhaal eindigt gelukkig met een huwelijk; maar eerst nog moet Rika omzwerven door Amsterdam, op het Fransche pad, NB. in een kroegje, haar toevlucht nemen! Ieder ordentelijk meisje zou zich naar een der beste logementen hebben laten brengen, als zij, zooals Rika, geld genoeg hiervoor had. Klassje Zevenster was zoo onhandig niet, al kwam zij uit veel dubbelzinniger positie ‘onder vreemden!’ Maar die positie zoo erg mogelijk te maken, ten laatste tot bijna doodelijke ziekte de toevlucht te nemen, lag in het plan van den schrijver, en daarnaar moest het gemoedsbestaan van het dood onschuldige, zonder genoegzamen grond in verdenking gebrachte meisje worden verwrongen. Als kunstprodukt acht ik daarom deze Novelle niet hoog, en durf den heer van der Sprong niet die aanmoediging geven, welke hij vraagt. Op deze wijze zal hij zijn doel: ‘medewerking tot ontwikkeling en beschaving’, niet bereiken. Hiertoe zoude ik hem aanraden zijne menschen eerst nog wat beter te bestudeeren, vooral die uit de zoogenaamde hoogere kringen, als hij nl. hen bij voorkeur ten tooneele wil voeren. Wereld- en menschenkennis zijn eene eerste vereischte voor den novellenschrijver, en hieraan vrees ik dat het hem ontbreekt. Dat hij geen goeden aanleg heeft, dat hij geen talent van descriptie bezit, dat er geen goed geteekende passages in zijn eersteling zijn, beweer ik volstrekt niet; maar ik heb openhartig mijne meening gezegd, met het doel, dat de schrijver er voor zich gebruik van maken zou. Bij aandachtige nalezing en overweging mijner opmerkingen zal hij wel zelf het gegronde er van inzien, of, als zij hem ongegrond voorkomen, bedenken: het is de subjectieve meening van
Kampen, September 1872. J. Hoek. | |||||||
[pagina 501]
| |||||||
II. Kerkrecht.Officiëele Bescheiden uit het Archief van den Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam. Amsterdam, H. de Hoogh en Co. Onder bovenstaanden titel is op last van den bijzonderen kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente te Amsterdam door de heeren Dr. A. Kuijper en N.M. Feringa een verzameling van stukken in het licht gegeven, die allen betrekking hebben op de zaak der aanneming tot lidmaten, meer bepaald op de vraag of, en zoo ja, welk aandeel den ouderlingen in het werk van die aanneming toekomt. Zoekt men op die vraag een antwoord in de kerkelijke reglementen, dan komt allereerst in aanmerking het Synodaal Reglement voor de Kerkeraden, dat in art. 14, 5o zegt: ‘Aan den bijzonderen kerkeraad (d.i. de predikant of de predikanten, met de ouderlingen) is opgedragen: de afneming van de belijdenis des geloofs en de bevestiging van de nieuwe lidmaten in de gemeente, zich bij deze handelingen gedragende naar de bepalingen in artt. 60-64 van het Reglement op het Godsdienstonderwijs’. Schijnt dit artikel aan de ouderlingen een werkdadig aandeel toe te kennen in de ‘afneming van de belijdenis des geloofs’, die schijn valt geheel weg door de woorden: ‘en de bevestiging van de nieuwe lidmaten in de gemeente.’ Die bevestiging nl. is buiten kijf bepaaldelijk het werk van den predikant, en hieruit volgt, dat ook het werk van de afneming der belijdenis, ofschoon aan den kerkeraad opgedragen, door den predikant verricht worden moet. Volkomen in overeenstemming met deze opvatting lezen wij dan ook in art. 21 van hetzelfde Reglement, waarbij de ambtsplichten van de predikanten worden opgenoemd. ‘Aan den predikant is opgedragen:.........het afnemen van belijdenis des geloofs in tegenwoordigheid van één of meer ouderlingen.’ Ergo: volgens het Reglement voor de Kerkeraden zijn bij de aanneming van lidmaten de ouderlingen tegenwoordig. Zonder | |||||||
[pagina 502]
| |||||||
de tegenwoordigheid van een of meer hunner mag geen belijdenis afgenomen en dus niemand tot lidmaat aangenomen worden; maar - die afneming der belijdenis en dus ook de aanneming tot lidmaat is het werk van den predikant. Zegt nu misschien iemand: ‘Als dat zoo is, dan zijn de ouderlingen in zake de aanneming der lidmaten niet anders dan figuranten,’ dan kan dit niet worden toegestemd, zoo men ten minste met dat woord bedoelt: overtollige figuren, personen die even goed gemist kunnen worden. Want juist de tegenwoordigheid der ouderlingen kan niet worden gemist, zal de actus der aanneming van lidmaten een wettig karakter hebben. Zij moeten tegenwoordig zijn, om van wege den kerkeraad als getuigen bij de aanneming te dienen. De artikelen uit het Regl. op het Godsdienstig Onderwijs, waarnaar bovengenoemd art. 14 Regl. voor de Kerkeraden verwijst, zijn, in zake het aandeel der ouderlingen bij het aannemen van lidmaten, wederom geheel in overeenstemming met laatstgenoemd reglement. Wel te verstaan: de artt. 60-64 van het Regl. op het Godsdienstig Onderwijs, dat tijdens de vaststelling van het Regl. voor de Kerkeraden (20 Mei 1857) vigeerde en sints Oct. 1847 in werking was. Daarvan luidt nl. art. 61 aldus: ‘Het afnemen van belijdenis en het aannemen van lidmaten is aan de leeraars aanbevolen, in tegenwoordigheid van één of meer ouderlingen.’Ga naar voetnoot*) Maar die volkomen overeenstemming tusschen het Regl. voor de Kerkeraden en dat op het Godsd. Onderwijs nam 1 Oct. 1862 een einde. Toen trad nl. een nieuw ‘Reglement op het Godsdienst-onderwijs’ in werking, en daarvan bepaalt art. 38 het volgende: ‘Het aannemen van lidmaten geschiedt van wege den kerkeraad. | |||||||
[pagina 503]
| |||||||
vonden wordt, eene belijdenis des geloofs door de aannemelingen af te leggen. Een en ander geschiedt door een leeraar, bijgestaan door één of meer ouderlingen.’ Het is duidelijk, dat bij dit artikel aan de ouderlingen een grooter aandeel in het werk der aanneming van lidmaten toegekend wordt, dan het vroegere Reglement op het Godsdienstig Onderwijs deed. ‘Bijgestaan door’ beteekent toch ontegenzeggelijk meer dan: ‘in tegenwoordigheid van.’ En, ofschoon art. 14, 5o Regl. Kerker. nog altijd verwijst naar artt. 60-64 van het Regl. op het Godsdienstig Onderwijs, welke artt. in het tegenwoordig Reglement op dat onderwerp niet gevonden worden, zoo is het niet te loochenen, dat laatstgenoemd Reglement verbindend is en alzoo in art. 14 Regl. Kerker. in plaats van ‘artt. 60-64’ - wel niet ten gevolge eener wettelijke vastgestelde wetsverandering, maar toch wegens den aard der zaak - gelezen moet worden ‘artt. 38-41.’ Met recht kan dus worden beweerd, dat de uitdrukking ‘in tegenwoordigheid van één of meer ouderlingen’ uit art. 21 Regl. Kerkeraden thans geëxpliceerd moet worden naar hetgeen art. 38 van het Reglement op het Godsdienstonderwijs te lezen geeft. Vraagt men nu, welk aandeel dit artikel den ouderlingen bij het werk der aanneming toekent, dan valt o.i. niet tegen te spreken, dat zij desverkiezende deel kunnen nemen aan het ‘een en ander,’ hetwelk ‘door den leeraar geschiedt.’ Dat ‘een en ander’ is: het ‘onderzoek naar de verkregen kennis enz.’ en de ‘belijdenis des geloofs door de aannemelingen af te leggen’Ga naar voetnoot*). Ook kan beweerd worden, dat de kennis der aannemelingen mede door de ouderlingen ‘voldoende bevonden’ moet worden, en aan dezen dus mede het oordeel over het al of niet voldoende dier kennis toekomt. De ouderlingen zijn dus niet meer, gelijk vóór 1 Oct. 1862 bloot getuigen (zwijgende getuigen) van wat tot het werk der aanneming behoort; maar zij kunnen daaraan een werkdadig aandeel nemen. Zij zijn niet maar ‘tegenwoordig,’ neen, zij ‘staan’ ook ‘bij.’ ‘Bijgestaan door.’ Deze woorden wijzen nu echter ook aan, | |||||||
[pagina 504]
| |||||||
in hoe verre en tot welk einde de ouderlingen aan het werk der aanneming deel nemen. De hoofdpersoon bij dat werk is natuurlijk de leeraar. Hij stelt het vereischte onderzoek in; hij neemt de belijdenis af, en hij laat zich daarin ‘bijstaan’ door de ouderlingen. Dat de ouderlingen den leeraar bij het werk van de aanneming der lidmaten, in plaats van bij te staan, zouden willen tegenstaan, dat zij, waar de leeraar tot de aanneming wil overgaan, deze zouden willen verhinderen, door er hun toestemming aan te onthouden, zal wel iets zijn, dat de wetgever niet denkbaar heeft geacht. Anders toch hadde hij de woorden ‘bijgestaan door’ niet gekozen. In ieder geval ontzeggen deze woorden hun tot tegenstaan de bevoegdheid. Of zal men zeggen, dat hun recht om mede over het al of niet voldoende van de kennis der aannemelingen te oordeelen de bevoegdheid insluit, om, ingeval die kennis hun onvoldoende voorkomt, de aanneming te verhinderen? De letter van het artikel schijnt - wij stemmen het toe - die bevoegdheid te geven. Echter zijn hierbij twee zaken niet uit het oog te verliezen. Vooreerst, ingeval de leeraar aannemelingen onderzoekt, die niet door hem, maar door anderen, door z.g. catechiseermeesters of -meesteressen zijn onderwezen, moet ook voor hem de mate der kennis blijken uit het door hem in te stellen onderzoek. De mogelijkheid bestaat dus, dat de woorden: ‘zoo deze kennis enz.’ met het oog op dit geval zijn gesteld en dus het oordeel over het al of niet voldoende der kennis alleen aan den leeraar is opgedragen. Maar, ten andere, laat, ingeval de leeraar zijn eigen leerlingen onderzoekt, den ouderlingen bij art. 38 het recht zijn toegekend om over het al of niet voldoende der kennis te oordeelen, dan ligt het toch voor de hand, dat zij zeer zullen schromen van dat recht gebruik te maken, ja dat het onbillijk zou zijn, zoo zij bij de uitoefening van dat recht gelijke macht hadden als de leeraar zelf. Immers kan en zal het dikwijls gebeuren, dat de aannemelingen, door gebrek aan vrijmoedigheid of andere oorzaken, van minder kennis doen blijken dan zij werkelijk bezitten; en, wanneer dan de leeraar, die hen lang onderwezen heeft en met de wezenlijke mate hunner kennis veel beter bekend is dan de ouderlingen, dezen laatsten verzekert, dat zijn leerlingen naar zijn innige overtuiging, voor zooveel hun kennis aangaat, alleszins geschikt zijn om tot lidmaten | |||||||
[pagina 505]
| |||||||
aangenomen te worden, dan gaat het toch niet aan, dat der ouderlingen stem tegen de aanneming der geëxamineerden even zwaar zou wegen als die waarmeê de leeraar vóór hunne aanneming pleit; of liever, dan zullen die ouderlingen, voor zoover ze namelijk wars van heerschzucht en aanmatiging zijn, in de verzekering van den leeraar berusten en aan de aanneming geen hinderpaal in den weg leggen. In geen geval kan het de bedoeling des wetgevers zijn geweest, om door meerderheid van stemmen te doen uitmaken, of iemand kennis genoeg heeft, om tot het afleggen zijner geloofsbelijdenis te worden toegelaten. Anders toch hadde hij dit zeker uitgesproken, en door de eene of andere bepaling wel voorzien in het geval, dat er omtrent het voldoende van die kennis verschil van gevoelen bestaat tusschen den leeraar en den aanwezigen ouderling of ouderlingen. En nog minder kan bedoeld zijn, dat der ouderlingen bijstand in ‘het afnemen van eene belijdenis des geloofs’ in een tegenstand tegen de daad der aanneming zou kunnen overslaan.
Deze rol nu van de ouderlingen, om bij het werk der aanneming den leeraar ‘bij te staan,’ kwam den ouderlingen der Amsterdamsche gemeente te onbeduidend en lijdelijk voor; of, laat ons liever zeggen, zij oordeelden, als opzieners van Christus' gemeente, iets anders te mogen en moeten doen dan bijstaan. Er waren predikanten, jegens wie zij meenden, dat de opzieners zeer bepaald als tegenstanders hadden te ageeren, en wien het aannemen van hunne leerlingen tot lidmaten onmogelijk gemaakt moest worden. Konden de leeraars, die der dusgenaamde nieuwe richting waren toegedaan, niet als predikers van den kansel worden geweerd, zij behoorden dan toch van hun invloed als godsdienstonderwijzers te worden beroofd, opdat de verderfelijke moderne zuurdeesem niet in de kerk binnendrong. Uitgaande van dit beginsel - op zijn standpunt volkomen te begrijpen en te billijken - wenschte het Presbyterie der Ned. Herv. gemeente te Amsterdam (zóó wordt aldaar het college der ouderlingen genoemd), dat de kerkelijke reglementen op ondubbelzinnige wijze aan de ouderlingen, die bij het werk der aanneming tegenwoordig zijn, de bevoegdheid mochten toekennen, om, zoo noodig, de aanneming tot lidmaten te verhinderen. Zij zochten dit hun doel langs volkomen wettigen weg te bereiken. | |||||||
[pagina 506]
| |||||||
Een in 1870 bij de Synode ingediend voorstel nl., om de woorden: ‘bijgestaan door’ uit art. 38 van het Reglement op het Godsdienstonderwijs te veranderen in: ‘in tegenwoordigheid van,’ trok hun opmerkzaamheid, gaf aanleiding tot ernstige bespreking, en, in overeenstemming met en onder overlegging van een rapport, te dier zake door eene commissie uit hun midden opgesteld, wendden zij zich tot den bijzonderen kerkeraad met het dringend verzoek, dat deze de Synode zou vragen: 1o dat in art. 38 Regl. Godsdienstonderwijs niet de woorden ‘bijgestaan door’ zouden vervangen worden door: ‘in tegenwoordigheid van,’ maar dat omgekeerd in art. 21 van het Reglement voor de Kerkeraden de woorden: ‘in tegenwoordigheid van’ zouden veranderd worden in: ‘bijgestaan door;’ en 2o dat bij art. 38 zou worden voorzien in het geval, dat er tusschen den leeraar en den ouderling of de ouderlingen verschil van gevoelen bestond over het al of niet voldoende der kennis of den inhoud der belijdenis, en wel door de bepaling, dat in zulk een geval de kerkeraad een commissie zou benoemen tot vernieuwd onderzoek en het nemen van een besluit. De kerkeraad nu der Amsterdamsche gemeente deed op beide die punten meer dan hare ouderlingen hadden gevraagd. Naar aanleiding van een uitvoerig rapport eener uit zijn midden benoemde commissie ad hoe, besloot hij ten aanzien van het eerste deel van 's Presbyterics adres, zich tot de Synode te wenden met het verzoek, dat zoowel in art. 21 Regl. voor de Kerkeraden de uitdrukking: ‘in tegenwoordigheid van,’ als in art. 38 Regl. op het Godsdienstonderwijs de woorden: ‘bijgestaan door’ mochten veranderd worden in: ‘met medewerking van.’ Deze laatste woorden - zoo meende de kerkeraad, en o.i. volkomen terecht - zouden nog meer uitdrukken dan: ‘bijgestaan door.’ Bovendien werd besloten de Synode te verzoeken, dat in het Reglement voor de Kerkeraden ondubbelzinnig zou worden uitgesproken, dat het werk der aanneming niet alleen tot de ambtsplichten der predikanten, maar ook tot die der ouderlingen behoort. Maar vooral wat het tweede gedeelte van het verlangen van het presbyterme aangaat, deed de kerkeraad veel meer dan de adressanten gevraagd hadden. Hij was nl. van meening, dat een ampliatie van art. 38 Regl. Godsdienstonderwijs, zooals het Presbyterie wenschelijk had geacht, niet van de Synode behoefde | |||||||
[pagina 507]
| |||||||
gevraagd te worden, maar dat de kerkeraad - zelf alleszins bevoegd was een dergelijke bepaling in zijn huishoudelijk reglement op te nemen. En zoo werd 23 November 1871 het volgende besluit genomen: ‘In geval van verschil van gevoelen tusschen den leeraar en den aanwezigen ouderling of ouderlingen, over het al dan niet voldoende der kennis, of over den inhoud der belijdenis, zal de kerkeraad eene commissie benoemen, bestaande uit den predikant en den ouderling, die 't werk der aanneming verricht hebben, benevens een ander predikant en ouderling, of, wanneer de predikant met twee ouderlingen heeft aangenomen, twee andere predikanten en een ouderling, tot vernieuwd onderzoek en het nemen van een besluit. Door dit besluit zagen de ouderlingen veel spoediger hun doel bereikt, dan wanneer de weg was ingeslagen dien zij hadden voorgesteld: een verzoek aan de Synode om ampliatie van art. 38 Regl. Godsdienstonderwijs. Want zelfs onder de gunstigste omstandigheden zou het altijd minstens twee jaren hebben geduurd, eer die gewenschte ampliatie kracht van wet had kunnen bekomen. Ook hier evenwel zou de langste weg de veiligste, de volkomen wettige zijn geweest, en was van den korteren de wettigheid zeer betwistbaar. Zij werd dan ook betwist. Twee leden van den kerkeraad, de heeren H. Steenberg en H.P. Berlage deden tegen het besluit van den kerkeraad terstond protest aanteekenen, en wendden zich tot het Classicaal bestuur met een gemotiveerd verzoek om vernietiging er van. Genoemd bestuur nam, na van den kerkeraad consideratie en advies gevraagd en ontvangen te hebben, den 11den Maart 1872 zijn beslissing en sprak de wettigheid van het kerkeraadsbesluit uit. De heeren Steenberg en Berlage gingen nu van die uitspaak in hooger beroep bij het Provinciaal kerkbestuur van Noord-Holland. Dit was van een andere zienswijs dan het classicaal bestuur. Het oordeelde het besluit van 23 Nov. 1871 in strijd met de kerkelijke reglementen, maar was tevens van meening, dat, wijl het hier een kerkelijk geschil betrof, volgens art. 60 al. 2 van het Reglement voor kerkelijk Opzigt en Tucht eerst een poging tot minnelijke schikking moest worden aangewend. Had | |||||||
[pagina 508]
| |||||||
het classicaal bestuur dit niet gedaan, het prov. kerkbestuur zou doen wat het lagere verzuimd had, en, alvorens in hooger beroep een uitspraak te doen, gaf het den kerkeraad onderscheidene punten in overweging, daarbij den wensch uitsprekende, dat die overweging hem mocht leiden tot intrekking van zijn besluit. Vergeefs. De kerkeraad besluit, ‘dat hij niet kan treden in de voorgestelde minnelijke schikking,’ en geeft bij schrijven van 1 Juli 1872 aan het provinciaal kerkbestuur bericht, ‘dat hij bij zijn eenmaal genomen besluit volhardt, en elke gedachte aan de mogelijkheid van intrekking van zich werpt.’ Dit is de loop, welken de Amsterdamsche aannemingskwestie genomen heeft, voor zoo ver het aan het hoofd dezes vermelde geschrift dien schetst; en al de daarop betrekking hebbende stukken: adressen, rapporten, besluiten, adviezen, uitspraken enz. zijn in bedoelde ‘Officiëele bescheiden’ verzameld. De zaak is hiermede evenwel nog niet ten einde. Het provinciaal kerkbestuur zal nu wel bij uitspraak in hooger beroep het besluit van 23 November 1871 vernietigen, en dan laat zich niet anders verwachten, dan dat de kerkeraad zich van deze uitspraak in cassatie voorziet bij de SynodeGa naar voetnoot*). Natuurlijk is de vraag, waar alles op aankomt deze: Is meergenoemd kerkeraadsbesluit al dan niet met de bestaande reglementen in strijd? En daarop is o.i. het antwoord niet twijfelachtig. Zoowel letter als geest van onze kerkelijke wetgeving ontzeggen den in het werk der aanneming ‘bijstaanden’ ouderling of ouderlingen de bevoegdheid om belemmerend of tegenstaand tusschen beiden te treden. En wat ook door het presbyterie, den kerkeraad of het classicaal bestuur van Amsterdam ten voordeele van die bevoegdheid is aangevoerd, zij wordt er, naar ons voorkomt, in geenen deele door bewezen. Letten wij slechts op de twee voornaamste en dan ook bij herhaling gebruikte argumenten. Vooreerst het beroep op een bepaling van art. 25 Regl. voor de Kerkeraden. Daarbij wordt den ouderlingen ‘opgedragen het toezicht op het godsdienstonderwijs naar het reglement op dit | |||||||
[pagina 509]
| |||||||
onderwerp.’ Maar aan die laatste woorden: ‘naar het reglement op dit onderwerp,’ is de vereischte aandacht onthoudenGa naar voetnoot*). Want dat bedoelde reglement zegt in zijne afdeeling die ten titel heeft: ‘Het toezigt op het godsdienstonderwijs’ bij art. 33 wel, dat ‘den kerkeraad het toezicht is opgedragen over het godsdienstonderwijs, door ondergeschikte personen [dat zijn catechiseermeesters enz.] gegeven’; maar van een toezicht, door den kerkeraad uit te oefenen op het onderwijs dat predikanten geven, spreekt dit reglement nergens. Men gevoelt dat hiermeê het beroep op art. 25 Regl. Kerker. al zijh kracht verliest. Een ander argument ten voordeele van meergenoemde bevoegdheid is de verwijzing naar art. 11 van het Algemeen Reglement voor de Ned. Herv. kerk, dat aan alle leden van kerkelijke besturen de zorg opdraagt voor de ‘handhaving van de leer der kerk.’ 't Spreekt van zelf, dat, wanneer de kerkelijke wetgever zulks voorschrijft, hij dien leden van kerkelijke besturen ook ergens te lezen moet geven welke leer der kerk zij te handhaven hebben. Werkelijk doet hij dat dan ook. Met betrekking tot de zaak die ons hier bezig houdt, wordt in art. 39 van het Regl. op het Godsdienstonderwijs voorgeschreven, wat men belijden moet te gelooven, om als lidmaat der kerk erkend te kunnen worden. Dat artikel nl. bevat de vragen, die aan de te bevestigen lidmaten in eene openbare godsdienstoefening gedaan en door hem toestemmend beantwoord moeten worden; terwijl art. 41 bepaalt, dat niemand in de aan het lidmaatschap verbonden rechten treedt, dan die bevestigd is. Wanneer dus de kerkeraad zorgt, dat geen personen als lidmaten erkend en dus als zoodanig ingeschreven worden, die niet na toestemmende beantwoording van de voorgeschreven vragen zijn bevestigd, dan heeft hij het zijne gedaan, om, naar den eisch van den kerkelijken wetgever en met het middel dat déze aanwijst, de leer der kerk te handhaven. En het komt den kerkeraad niet toe, om nog andere, buiten de reglementen om gekozene en dus altijd willekeurige, middelen in het werk te stellen om voor bedoelde handhaving te zorgen. Zulk een willekeurig en | |||||||
[pagina 510]
| |||||||
dus onwettig middel nu zou o.a. zijn, wanneer de ouderlingen aan ‘de afneming van eene belijdenis des geloofs,’ waarin zij volgens art. 38 Regl. Godsdienstonderwijs den leeraar bijstaan, een zóódanig aandeel namen, dat zij van den aannemeling, op straffe van niet-toelating, de belijdenis van nog iets anders vorderden dan in art. 39 wordt genoemd. Neemt men een en ander in overweging, dan lijdt het o.i. geen twijfel, dat het besluit van den Amsterdamschen kerkeraad met de bestaande kerkelijke reglementen in strijd geacht moet worden. Een andere vraag evenwel is, of het wenschelijk zou zijn, dat de kerkelijke wetgeving op dit punt veranderd en werkelijk aan de ouderlingen een recht toegekend wierd als waarvan zoo even sprake was. Het is duidelijk, dat de kerk, zoodoende, een nieuwen weg van uitsluiting op zou gaan, immers aan hen, die over de toelating van personen tot het lidmaatschap gesteld zijn, nog andere afweringsmiddelen in de hand zou geven dan welke hun nu volgens artt. 38 en 39 van het Regl. op het Godsdienstonderwijs toekomen. Is dat nu wenschelijk? Wij gelooven van neen. Vooreerst schijnt het in het algemeen niet geraden, voor de toetreding tot de kerk nog andere eischen te stellen, dan die nu bij artt. 38, 39 worden aangegeven, of m.a.w. de geloofsbelijdenis, waarvan thans de aflegging wordt gevorderd, uit te breiden of te verscherpen. Want waar zou de grens van die uitbreiding zijn? Wat volgens den één genoeg ware, zou voor den ander nog veel te weinig zijn. Een bewijs daarvoor leveren de ‘Officiëele bescheiden’ zelven. Deze bevatten nl. ook een adres, bij den kerkeraad der Amsterdamsche gemeente ingediend door de heeren ouderlingen W. Kühler Wz. en J. Bechthold, welke heeren wenschten, dat het werk der aanneming tot lidmaten aldus zou plaats hebben: eerst een onderzoek naar de kennis der aannemelingen, af te nemen door den predikant, bijgestaan door twee ouderlingen; dan de beslissing, door meerderheid van stemmen, of de kennis voldoende is bevonden; vervolgens het voorstellen aan de aannemelingen van de vragen: a ‘of zij helijden te gelooven, dat de bijbel zonder eenig voorbehoud het woord van God en alzoo de eenige kenbron is van wat tot zaligheid geweten en geloofd moet worden,’ en b ‘of zij belijden te gelooven, dat de belijdenis onzer gereformeerde kerk, als gegrond op Gods woord, de leer der zaligheid is, en of zij alzoo | |||||||
[pagina 511]
| |||||||
bereid zijn om op het voorlezen der 12 artikelen van ons algemeen christelijk geloof ieder voor zich persoonlijk belijdend te antwoorden: Ja ik, van ganscher harte;’ en eindelijk ‘het plechtig voorlezen van die 12 artikelen en het overluid antwoorden daarop door de aankomende leden een voor een.’ Welnu, de hierover rapporteerende commissie adviseerde den kerkeraad met algemeene stemmen op ééne na (de heer Kühler was ook lid van de commissie), om in de voorstellen van de heeren K. en B. niet te treden, ‘daar de woorden zonder voorbehoud, opgevat in den zin, door de voorstellers bedoeld, de wetenschap aan banden leggen,’ en omdat zij ‘niemand wenschen te binden aan de letter van de belijdenis onzer kerk, en zelfs den schijn te vermijden van die belijdenis op ééne lijn te stellen met den bijbel.’ Men ziet hieraan, als aan één voorbeeld uit velen, dat de invoering van eene allen bevredigende uitbreiding en verscherping van de af te leggen geloofsbelijdenis wel steeds tot de pia vota zal blijven behooren. Het zou nog altijd gaan, gelijk in een synodaal rapport over de leervrijheid ten jare 1864 werd gezegd: ‘Werd het stelsel van uitsluiting eenmaal toegepast, dan zou men met de modernen moeten beginnen, om vervolgens over te gaan tot de aanhangers der Groningsche school, om daarna de schriftgeloovige doch niet formulier-rechtzinnigen te verwijderen, en met de voorstanders van den vrijen wil en de bestrijders van het besluit der verwerping te eindigen. Hoe vele getrouwen zouden er na dit zuiverings-proces nog overblijven, en wat zou er van de kerk worden?’ En onwillekeurig komt ons hier het bekende leekedichtje aldus gewijzigd te binnen: ‘Hoû ze uit de kerk!’ dus roept ge luid.
Bouw liever gij uw kerk wat uit!
Er is echter nog een ander wichtig bezwaar tegen den weg van uitsluiting, zooals bepaaldelijk de Amsterdamsche ouderlingen hem op willen gaan, m.a.w. tegen de door hen voorgestelde ampliatie van art. 38 Regl. Godsdienstonderwijs. Werd nl. die ampliatie ingevoerd, dan zou in het vervolg de bepaling van hetgeen den inhoud der af te leggen belijdenis moet uitmaken, overgelaten zijn aan de bijzondere kerkeraden van de plaatselijke gemeenten en alzoo afhankelijk worden gemaakt van de inzichten die bij een zekeren kerkeraad op een gegeven oogenblik de | |||||||
[pagina 512]
| |||||||
bovenheerschende waren. Hiervan zou het gevolg zijn, dat een belijdenis, die den eenen kerkeraad voldoende voorkwam voor de toelating tot het lidmaatschap der kerk, door een anderen kerkeraad zeer onvoldoende kon worden geacht; ja, eenzelfde kerkeraad zou het ééne jaar van de aan te nemen personen het afleggen van een belijdenis vorderen, waarop hij een volgend jaar, bij gewijzigde bovenheerschende dogmatische overtuigingen ten gevolge van veranderd samenstellend personeel, zou meenen geen lidmaten te mogen toelaten. En, ofschoon nu bij onze kerkelijke wetgeving aan de gemeenten en haar kerkeraden een groote mate van autonomie en vrijheid wordt vergund, zoo valt het toch in het oog, dat op die wijze een toepassing van het autonomisch beginsel zou worden gehuldigd, die met algeheele opheffing van den band der eenheid zou gelijk staan. Gelijk bij iedere vereeniging, die uit afdeelingen bestaat, het bepalen van de voorwaarden om tot haar toe te treden, niet aan de afdeelingen moet overgelaten worden, maar van de vereeniging zelve moet uitgaan, zoo behoort ook door de kerk, en niet door de kerkeraden van hare gemeenten, te worden bepaald, op welke belijdenis men tot hare gemeenschap toetreedt. Men zie toch niet voorbij, dat men door de aanneming niet maar lid wordt van een bijzondere gemeente, maar van de Nederlandsche Hervormde Kerk.
Ten slotte een woord over de uitgave zelve van de ‘Officiëele Bescheiden.’ Blijkens een daarvoor geplaatst ‘bericht’ van de heeren Kuijper en Feringa heeft zij ten doel, om de Amsterdamsche gemeente bekend te maken met de gedragslijn, door den haar besturenden en vertegenwoordigenden kerkeraad in den strijd over de aannemingskwestie gevolgd, en haar dus in de gelegenheid te stellen daarover te oordeelen. Maar tevens moet die openbaarmaking dienen om de gemeente voor te bereiden op de dingen die komen kunnen. De berichtgevers nl. zeggen te voorzien, dat, nu door den kerkeraad op de vraag van het provinciaal kerkbestuur om zijn besluit van 23 November 1871 in te trekken is geantwoord, dat hij elke gedachte aan de mogelijkheid van intrekking van zich werpt, genoemd besluit door het prov. kerkbestuur vernietigd zal worden, en dan ‘de synode ter laatster instantie tot uitspraak in deze geroepen zal worden.’ ‘Het gevolg hiervan zou kunnen zijn’ - zoo lezen wij dan | |||||||
[pagina 513]
| |||||||
verder in het bericht - ‘dat tot den kerkeraad ten laatste niet meer een vraag, maar een eisch kwam, en dat voor hem de ure aanbrak, om met Gods woord voor oogen te beslissen, of de kerkeraad eener christelijke gemeente zich aan zulk een eisch al dan niet onderwerpen mag. Hiermeê zou dit schijnbaar geringe verschil van beslissenden invloed kunnen worden op geheel de verhouding onzer gemeente tot de vaderlandsche kerk. Niet de kerkeraad, de gemeente zou tot het spreken van een laatste woord geroepen worden.’ Schijnt met deze woorden gedoeld te worden op de noodzakelijkheid, waarin eventueel de gemeente van Amsterdam zich zal gebracht zien om zich van de Ned. Herv. Kerk af te scheiden; wij bewonderen den moed, of liever: wij betreuren den overmoed van den Amsterdamschen kerkeraad, - immers het schijnt wel bepaald uit naam van den kerkeraad te zijn, dat de heeren Kuyper en Feringa spreken, - die er niet tegen opziet om zulk een radicalen stap met bewustheid voor te bereiden; gelijk wij het begrijpen, dat hij zich deswegens zedelijk verplicht achtte, deze ‘Officiëele Bescheiden’ openbaar te maken, ja zelfs gratis aan de stemgerechtigde leden der gemeente toe te zenden. Welnu, de Amsterdamsche gemeente neme, leze, oordeele, opdat zij ter ure als het noodig is - en als wanneer zij geene onwetendheid zal kunnen voorwenden - wete wat haar te doen staat!
De vorm, waarin de ‘Officiëele Bescheiden’ bezorgd zijn, is zeer gelukkig: 4o formaat in twee kolommen. Ook is de druk voortreffelijk, helder en duidelijk. Jammer, dat de correctie zoo veel te wenschen overlaat. Is op zichzelf de lektuur van soortgelijke officiëele stukken weinig aantrekkelijk of gemakkelijk, ze wordt nog zooveel te onaangenamer en moeilijker, wanneer men telkens stuit op onnauwkeurigheden en drukfeilen die niet zelden zinstorend zijn. Zoo vraagt de lezer bij blz. 7, hoe het te verklaren is, dat, terwijl in de kerkeraadsvergadering van 16 Maart 71 besloten werd, de missives van het Presbyterie en de heeren Kühler en Bechthold ter fine van rapport in handen te stellen van een commissie van zes leden, het op 25 Mei ter tafel komend rapport van die commissie begint met de mededeeling dat zij uit acht leden is samengesteld. Zoo leest men in | |||||||
[pagina 514]
| |||||||
het begin van datzelfde rapport van een amendement, dat door den heer Tydeman was ingediend, maar daarvan is vroeger niets gemeld. De onnauwkeurigheden in cijfers en data zijn veelvuldig (p. 7, 2e kol. en 10, 1e kol.: art. 30 voor: art. 38; p. 11, 1e kol. art.: 38 voor: art. 68; p. 12, 1e kol.: art. 51 voor: art. 15; p. 10, 2e kol.: 20 Juli voor: 20 Juni; p. 12, 1e kol. 17 Jan. voor: 25 Jan., enz. enz.). Herhaalde malen wordt het Regl. voor Opzicht en Tucht genoemd: Regl. voor Orde en Tucht; p. 6, 1e kol. leest men ‘afdoende kennis’ in plaats van ‘voldoende kennis,’ terwijl van de uitspraak van het classicaal bestuur de 4e overweging (p. 12, 2e kol.), vermoedelijk door verkeerde plaatsing van teekens en letters, geheel onverstaanbaar is. - Genoeg, om met vrijmoedigheid den wensch uit te spreken, dat de nog te verwachten nommers dezer Officiëele Bescheiden, mogen blijken met scherper oog gecorrigeerd te zijn.
Aug. 1872. K.G.F.W. Ham.
't Bovenstaande was in proef afgedrukt, toen steller dezes een tweede stuk der ‘Officieële Bescheiden’ in handen kwam. Dit bevat ter zake de kwestie der aanneming: 1o de Uitspraak van het provinciaal kerkbestuur van Nd-Holland dd. 14 Aug. 1872, waarbij het kerkeraadsbesluit van 23 Nov. 1871 ‘onwettig geoordeeld en mitsdien buiten werking gesteld wordt,’ en 2o eene op 12 Sept. 1872 vastgestelde Memorie van den kerkeraad aan de Algemeene Synodale Commissie ter toelichting van zijn aanzoek om cassatie van die uitspraak. Een opzettelijke beschouwing en beoordeeling van den inhoud dier twee bescheiden zou hier niet op zijn plaats zijn. De Synod. Commissie komt in November a.s. bijeen, en wat haar beslissing zijn zal, moet de tijd dus leeren. Ons komt het echter, na een wel haastige maar toch opmerkzame lezing voor, dat de verschillende cassatiemiddelen, door den Amsterdamschen kerkeraad voorgedragen - niet minder dan 9 in getal - zóó gezocht en ongegrond zijn, ja zóó zeer overvloeien van onjuistheden in het reproduceeren der gewraakte uitspraak en in de opvatting der verschillende wetsartikelen, waarvan verkeerde toepassing of schending wordt beweerd, dat zich wel niet anders laat verwachten, dan dat de Synod. Commissie ze één voor één óf afwijzen óf onvoldoend zal moeten verklaren. | |||||||
[pagina 515]
| |||||||
De grief over onnauwkeurige correctie geldt ook - en wel in geen mindere mate - dit tweede stuk der ‘Bescheiden.’ Men zal dit, vertrouwen wij, op onze verzekering wel willen gelooven, ook al voeren wij geen voorbeelden ten bewijze aan.
12 September 1872Ga naar voetnoot*). | |||||||
III. Wis- en Natuurkunde.Onderzoek eener bijzondere omstandigheid der centrale beweging door Dr. P. van Geer. Onder dezen titel zag dezer dagen een werkje het licht, van welks inhoud ik met belangstelling kennis genomen heb. Later gewerd mij van wege de redactie der Vad. Letteroef. een aanzoek om mijn gevoelen over bedoeld werkje in een recensie uit te spreken. Ik heb niet geaarzeld aan dit verlangen te voldoen, en daar naar mijne opvatting het grootste deel der lezers van dit tijdschrift zich niet met de lectuur inlaat van werken die over analytische mechanica handelen, meende ik velen hunner een | |||||||
[pagina 516]
| |||||||
dienst te bewijzen, zoo ik door eenige meerdere uitvoerigheid trachtte hen, ten minste omtrent het eerste hoofdstuk der brochure, eenigszins op de hoogte te brengen. - Wanneer een punt of een lichaam, waaraan een zekere snelheid meegedeeld is, verder bij uitsluiting aan de werking van een kracht overgelaten wordt, die van uit een bepaald centrum (middelpunt van versnelling) op dit punt of op dit lichaam werkt, dan zal het een beweging verkrijgen waaraan men den naam van centrale beweging kan toekennen. Meer bepaaldelijk kent men dien naam aan de gezegde beweging toe, wanneer de grootte der bedoelde kracht aan de voorwaarde voldoet dat zij van den afstand afhangt waarop de zetel der kracht, het centrum, van het punt of van het lichaam verwijderd is. Die grootte kan toe of afnemen met dien afstand of met de waarde van een uitdrukking waarin hij als veranderlijke voorkomt; waarbij het grooter worden der eene het kleiner worden des anderen tengevolge kan hebben en omgekeerd. Daarenboven kan de kracht aantrekkend centripetaal of afstootend centrifugaal werken. Ook moeten nog de gevallen onderscheiden worden waarin de richting der meegedeelde snelheid langs de lijn valt die het centrum met den initialen stand van het punt of het lichaam vereenigt, van die waarbij die richting met de gezegde lijn een zekeren hoek maakt. Bij al die gevallen nu en onder de meest uiteenloopende gegevens is er een bijzondere omstandigheid der beweging, namelijk die waarbij het punt of het lichaam bij zijnen voortgang in het centrum aankomt. Die omstandigheid mag met recht een bijzondere heeten, zoowel met betrekking tot haren aard als wegens de behandeling welke zij vordert, en het is die omstandigheid waarover in onze brochure gehandeld wordt. Volstrekt met nieuw is dit onderwerp: verschillende mathematici hadden er jaren geleden hunne krachten aan gewijd en er zich soms op stomp gedacht. Nu eens plaatste zich de een op den ladder vóor hem door een ander opgericht, en dan weer werden de vroegere hulpmiddelen ter zijde gesteld en andere beproefd. Zoo kreeg gaandeweg het vraagstuk een geschiedenis achter zich, en wanneer iemand het later op nieuw ter hand nam, met het doel om het publiek deelgenoot van zijne beschouwingen te maken, dan kon hij er niet best buiten zijnen lezers, bij wijze van inleiding, iets van die geschiedenis mee te deelen. Het eerste hoofdstuk der brochure, die in drie hoofdstukken | |||||||
[pagina 517]
| |||||||
verdeeld is, wordt dan ook aan een historische toelichting gewijd. In het tweede hoofdstuk vinden we wat door den schrijver, op voorbeeld van anderen, een cinematische beschouwing genoemd wordt, dat is een behandeling der beweging zonder dat daarbij de massa van het zich bewegende punt of lichaam in rekening komt; zoodat er noch van hoeveelheid beweging noch van kracht sprake is, maar er enkel gelet wordt op de plaats van het punt op een willekeurig oogenblik, benevens op de snelheid en de versnelling waarmee het punt op dit oogenblik aangedaan is. In het derde hoofdstuk eindelijk, dat dynamische beschouwing tot opschrift voert, treedt de werkelijkheid meer op den voorgrond, dáár wordt alzoo ingevoerd wat in het tweede werd weggelaten, met gebruikmaking der reeds gevondene resultaten. De twee eerste hoofdstukken beslaan elk plus minus dertig bladzijden, het derde bevat er dertien. - We zijn nu ten ruwste met den inhoud van het werkje bekend, en zullen de drie hoofdstukken achtervolgens meer nauwkeurig doorloopen. | |||||||
Historische toelichting.Bij den aanvang wordt Newton als de vader van ons vraagstuk geschetst: hij is het die de wetten der centrale beweging ontdekt en ze voor het eerst in zijne Philosophiae naturalis principia mathematica bekend maakt; maar, hetzij hij een kromlijnige of een rechtlijnige beweging beschouwt, hetzij hij de grootte der kracht omgekeerd evenredig aan het vierkant of aan de derde macht van den afstand stelt, de bijzondere omstandigheid in quaestie, het samenvallen van het zich bewegende punt met het centrum van versnelling, wordt wel even besproken maar volstrekt niet grondig behandeld. Newton laat de beweging, waar zij naar het centrum voert, eenvoudig in dit punt eindigen: wat er na het samenvallen van het punt met het centrum zal gebeuren wordt door hem in het midden gelaten, of ook de mogelijkheid eener verdere beweging ontkend. Vervolgens vinden we hoe Joh. Bernouilli, bij het bespreken van het genoemde werk van Newton, zich met diens denkbeelden ten opzichte van het kritieke punt vereenigt, en hoe Euler in zijne mechanica op de bijzondere omstandigheid stuit: op bladz. | |||||||
[pagina 518]
| |||||||
8 reg. 6 v.b. en volgende staat: het eerst stuit hij (Euler) op de omstandigheid van het samenvallen van het bewegend punt met het middelpunt van aantrekking in prop. 32, waar de beweging behandeld wordt in het geval dat de aantrekking is in een willekeurige reden n van den afstand enz. Hier hebben we met een vergissing te doen, in plaats van in een willekeurige reden n van den afstand behoorde er te staan: volgens een willekeurige macht n van den afstand. Daarop wordt nagegaan wat Euler omtrent het kritieke punt geschreven heeft, en diens eigene woorden worden hier en daar aangehaald. De schrijver brengt ons nu in kennis met zekeren Robins een engelschman, de eerste die openlijk met hevigheid tegen Eulers geschrift te velde trekt, en, opdat de lezer de door Robins geleverde critiek op den juisten prijs zou weten te schatten, wordt het een en ander omtrent zijn leven en werken vermeld. Daarna wordt dan de dolzinnige critiek van Robins meegedeeld, nu en dan met een toepasselijke opmerking. De tuchtiging die hem van wege Buffon voor zijn hatelijk en onrechtvaardig geschrijf gewerd, alsmede het later door Robins uitgegeven werkje getiteld: the principles of gunnery, en de edelmoedige wijze waarop Euler den vijandigen criticus toen zijne aanvallen vergold, benevens het oordeel daaromtrent door Bernouilli geveld, worden ons vervolgens verhaald. Later hooren we nog van een geschil tusschen Maupertius en König, waarin zich Euler mengt en zich van een minder gunstige zijde leert kennen. Ik kan niet nalaten hier de opmerking te maken, dat er een groot deel der historische toelichting gewijd is aan hetgeen betrekking op den gezegden Robins heeft. Op bladz. 10 aanvangende, eindigt het daaromtrent meegedeelde eerst op bladz. 21; zoodat er een derde der geheele historische toelichting door wordt ingenomen. En toch heeft alles wat op Robins betrekking heeft al heel weinig met de geschiedenis van ons vraagstuk te maken. Het dolle geschetter van een weinig beteekenenden criticus, dat geen merkbaren invloed had op den voortgang der wetenschap waartoe ons vraagstuk behoort, had mijns inziens met een enkel woord aangestipt kunnen worden; maar een uitgebreidheid, als hier aan dit gedeelte der geschiedenis geschonken werd, schijnt mij toe niet evenredig te zijn aan de extensie van het geheel. We zullen dit echter den schrijver niet te euvel duiden wanneer we bedenken hoe ligt de ontmoeting van om- | |||||||
[pagina 519]
| |||||||
standigheden, eenigszins analoog met die waarin we zelf wel eens verkeerden, op een hobby-horse voert. De historische toelichting treedt nu een nieuwe phase in: wiskundigen van lateren tijd die zich met ons vraagstuk bezig hielden worden ter sprake gebracht. Eerst is het d'Alembert die in zijn supplement van de 6de verhandeling over de logarithmen der negatieve grootheden en later in de 23ste verhandeling het vraagstuk even aanroert, zonder voor de enkele door hem besprokene gevallen tot een voldoend resultaat te komen. Ongeveer dertig jaar later treedt Montucla met zijne beschouwing over de theorie van Newton op, waarvan ons weer een woordelijke aanhaling gegeven wordt. Iets dergelijks krijgen we vervolgens te lezen van hetgeen door Légendre in zijne Exercises de Calcul Intégral omtrent de quaestie gezegd werd; waaruit blijkt dat ook die geleerde niet bij machte was de nevelen te verdrijven die het vraagstuk omhulden. Vervolgens worden ons in korte trekken de bemoeiingen van Poisson, Laplace en Pagani meegedeeld. Van den laatsten hooren we dat hij in strijd met Laplace tracht aan te toonen dat het zich bewegende punt, bij zijne aankomst in het centrum, daar in rust zal blijven, wanneer het van dit centrum uit door een kracht wordt aangetrokken, wier grootte omgekeerd evenredig aan het vierkant van den afstand is waarop zij werkt, terwijl de beweging in een rechte lijn plaats heeft. Hiertegen komt dan Verhulst op, van wien we de navolgende woorden op bladz. 28 aangehaald vinden: ‘ainsi, d'après cette remarque, la vitesse du point matériel après avoir cru indéfiniment depuis 0 jusqu'à ∞ devient subitement nulle au centre d'attraction, pour devenir imaginaire à partir de ce point. Il m'est impossible de concevoir cette destruction totale d'une vitesse infinie qui a lieu sans aucun choc, sans aucune résistance invincible.’ Hier maakt de schrijver een opmerking waaromtrent ik het niet geheel met hem eens ben, woordelijk vinden we op bladz. 28: De verwarring waarin Verhulst hier vervalt is niet gering. Hij bestrijdt eene mathematische uitkomst met eene voorstelling als of die beiden iets met elkander gemeen hebben. Zulk eene bestrijding zou zeer gemakkelijk zijn en tegen vele stellingen aangewend kunnen worden. Zoo is voor menigeen het recht begrip eener asymptoot onmogelijk, voor anderen, dat bijzonder geval der slinger-beweging waarbij het punt steeds nadert tot het hoogste punt zonder dat ooit te bereiken. Op die wijze zou de waarheid van wiskundige eigenschappen afhangen van de meer of minder mate van voorstel- | |||||||
[pagina 520]
| |||||||
ling die ieder zich daarvan kan vormen. Vooreerst geloof ik niet dat het in de bedoeling van Verhulst lag hier een confessionem impotentiae met betrekking tot zijn individueel voorstellingsvermogen af te leggen. Veeleer zou naar mijne opvatting zijne verklaring aldus te vertalen zijn: ‘het valt onmogelijk in te zien,’ enz. anders gezegd: ‘het is ongerijmd dat een oneindige snelheid,’ enz. - De vorm waarin hij spreekt komt dan overeen met dien welken wij soms bezigen wanneer we, iets vernemende dat onmogelijk gebeurd kan zijn, verklaren dat het ons begrip te boven gaat: we doen dit uit beleefdheid of uit ironie. Dat een dergelijke indruk bij Verhulst teweeggebracht werd daarvoor pleit immers, afgezien van de onjuiste wijze waarop hij dien later weergeeft, de omstandigheid dat we hier met het plotseling verdwijnen van een oneindige grootheid te doen hebben, zonder dat ergens een equivalente verschijning optreedt, iets dat feitelijk wiskundig ongerijmd is. Maar ten tweede merk ik op, met het oog op de niet behoorlijk gemotiveerde uitspraak van Pagani, dat de bijgebrachte voorbeelden der asymptoot en van het bijzondere geval der slingerbeweging hier niet geheel op hunne plaats zijn. Het is toch heel iets anders of we door een wiskundige berekening of logische redeneering tot een besluit worden gevoerd waarvan de rechte bevatting ons voorstellingsvermogen te boven gaat, of dat berekening of redeneering ons tot een conclusie brengt die tegen ons verstand indruischt. In het eerste geval betaamt het ons aanvankelijk ons oordeel op te schorten, en het tweede mogen we spreken als Verhulst, en dan liefst wat meer positief en zeer zeker zonder een begripsverwarring als motief op te geven. Het lag dan ook niet in mijne bedoeling voor Verhulst in de bres te springen, omtrent wien ik het met den schrijver eens ben dat hij blijken geeft volstrekt niet op de hoogte te zijn van het vraagstuk waarover hij spreekt. Ten slotte worden we nog gewezen op de beschouwingen van Plane, zooals die in het 8ste deel van de correspondance mathématiques van Quêtelet voorkomen, waarin hij de uitspraken van Laplace betrekkelijk ons onderwerp tracht te verduidelijken en te bewijzen. Om hiertoe te geraken onderstelt hij dat het centrum van aantrekking door een zoodanig mechanismus voortgebracht is dat het geen weerstand kan bieden aan het stoffelijk punt, zelfs niet op het oogenblik van zijn doorgang. Terecht noemt v.G. zulk een mechanismus zoowel theoretisch als prac- | |||||||
[pagina 521]
| |||||||
tisch onmogelijk: de bepaling van een mechanismus dat een oneindige aantrekking op een punt uitoefent op het oogenblik van zijn doorgang en dat op dit oogenblik toch de beweging van het punt vrij laat, is een contradictio in terminis. Na nog een enkele meedeeling gegeven te hebben omtrent de verdere berekeningen van Plane eindigt de schrijver het historisch overzicht; waaruit als résumé bleek dat de bijzondere omstandigheid der centrale beweging in den loop der tijden wel niet onhesproken bleef, maar dat toch het vraagstuk op het veld der wetenschap nog altijd een terrein besloeg waarvan men zeggen moest dat het niet voldoende ontgonnen was. - Voor hen die belang stellen in de geschiedenis van den voortgang der wetenschap is het historisch overzicht als nauwkeurige bijdrage dubbel waard gelezen te worden. | |||||||
Cinematische beschouwing.Bij de behandeling der historische toelichting ben ik in mijne mededeelingen eenigszins uitvoerig geweest. Ik deed dit, zooals ik bij den aanvang zeide, met het oog op hen die de brochure niet hadden gelezen en misschien ook niet zouden lezen; opdat ook zij zoo ze het verlangden zooveel mogelijk met den inhoud bekend konden worden. Zooveel mogelijk; want wat voor het eerste hoofdstuk in dit opzicht voldoende was, is het niet voor het tweede. Hier, waar we met zuiver wiskundige beschouwingen en berekeningen te maken hebben, zouden we stap voor stap den schrijver moeten volgen, en is het dus beter dat ik hun, die in dit en het volgende hoofdstuk belang stellen, verzoek de brochure voor zich te leggen en met mij die hoofdstukken na te gaan. Op bladz. 35 reg. 15 v.b. treffen we eerst een drukfout aan, er staat centripale dit moet natuurlijk zijn centripetale. Drie regels lager lezen we: Bij centripetale versnellingen zal het bewegend punt steeds door het middelpunt gaan en de beweging periodiek zijn. Hier waren het volledigheids en juistheidshalve goed melding te maken van het geval dat de initiale snelheid oneindig en van het centrum af gericht was. Het punt verwijdert zich dan op oneindigen afstand van het centrum, ontmoet daar een tegenstand van een | |||||||
[pagina 522]
| |||||||
oneindig groote kracht, en we mogen niet zonder nader onderzoek besluiten dat het punt ook dan nog door het centrum zal gaan. - Bij hetgeen onmiddelijk daarop volgt, betrekkelijk de centrifugale versnellingen, had met een enkel woord van het geval v02 = 2 F (x0) melding gemaakt kunnen worden. Op bladz. 37 reg. 6 v.o. vangt een beschouwing aan die op bladz. 38 reg. 10 v.b. eindigt, welke naar mijn inzien achterwege had kunnen blijven: het spreekt van zelf dat men ieder begeerd resultaat kan verkrijgen, door op een gegeven oogenblik de aanvankelijk gestelde bepalingen naar willekeur te wijzigen. - Het dan volgende betoog tot op bladz. 39 reg. 2 v.b. had ik liever in de dynamische beschouwing gevonden, daar het eigenlijk thuis hoort. Nog altijd op bladz. 39 vinden we de bespreking der formule 2 F (x) = 2 F (x0) + v02. Hier maak ik vooreerst de opmerking dat de mogelijkheid v0 = ∞ aanvankelijk buiten quaestie gelaten wordt. Onder die voorwaarde alleen, namelijk door dit buiten rekening laten, is het mogelijk zonder meer tot het besluit te komen: dat bij een wet der centrifugale versnelling die den omgekeerden afstand bevat, het bewegend punt nimmer met het middelpunt samenvallen kan. Ten tweede heeft de schijver bij zijne beschouwing blijkbaar alleen het oog ep de algebraïsche formule F (x) die uit 9) voortvloeit, terwijl de transcendentale die door integratie van 8) verkregen wordt niet in aanmerking komt: het zou hier bewezen moeten worden dat, ook voor die transcendentale fanctie, een eenige bestaanbare positieve wortel van deze vergelijking aanwezig zal zijn. In het vervolg zal blijken tot welke minder juiste gevolgtrekking deze handelwijze leiden kan. Verder vinden we, nog altijd op bladz. 39 en wel reg. 5 v.o., een drukfout: in de plaats van 14) behoorde er te staan 12). Drie regels lager lezen we: Hieraan kan slechts voldaan worden enz. Hier zou ik liever lezen: ‘Hieraan kan door eindige x slechts voldaan worden’ enz. Nu volgt de beschouwing van een bijzonder geval: op bladz. 40 reg. 14 v.b. staat als resultaat: Lim. = 0 voor x = 0. Dit is slechts voorwaardelijk juist. We moeten hier terugkomen op hetgeen we daareven opmerkten: de trancendentale vorm welke door integratie van 8) ontstaat is buiten rekening gelaten. | |||||||
[pagina 523]
| |||||||
Alleen door die functie buiten te sluiten kau men bovenstaande grenswaarde onvoorwaardelijk aannemen. De toelichting die op bladz. 40 voorkomt stelt ons in de gelegenheid dit in te zien. Neemt men daarin n = 1 dan wordt F (x) = al (x) en = x. Is nu volgens onderstelling v02 = ∞ en F (x0) = ∞ dus x0 = 0, dan verkrijgt men overgaande tot de grens voor x = 0, Gr. = 0 × ∞ = onbep.In de formule 27) op bladz. 45 treffen we een drukfout aan er staat: , er moet staan . Bij de bespreking van formule 29) op dezelfde bladz. is weer de mogelijkheid dat v0 = ∞ wordt buiten beschouwing gelaten, waardoor mogelijke onbepaaldheden worden geëlimineerd. Op bladz. 51 reg. 10 v.b. is tusschen de woorden over en te het woordje de weggelaten. - In formule 45) op bladz. 55 staat r2 =, dit moet zijn v2 =. Vóór het tweede lid van elk der vergelijkingen 46), 47) en 48) op bladz. 56 had ik het dubbele teeken willen zien. Zooals die formulen dààr staan hebben zij alleen betrekking op de gevallen dat q en t tegelijk met r aangroeien of afnemen en dat α voor positieve r scherp is. - 5 regels onder de formule 48) staat de gelijkstelling C2 = p2. dit moet zijn C2 = p2m. Daarna ontmoeten we op bladz. 58 de beschouwingen omtrent de drie onderstellingen die men zou kunnen maken bij het onderzoek naar de beweging van het punt, na het samenvallen met het centrum, waarin een oneindige centripetale versnelling ondersteld wordt. Die onderstellingen zijn echter reeds buiten gesloten bij het opmaken der formulen welke op die beweging betrekking hebben. Immers de eerste der drie onderstellingen mag niet gemaakt worden; omdat op bladz. 44 blijkt dat in 21) v0 niet gelijk ∞ en r0 niet gelijk 0 mag genomen worden, indien | |||||||
[pagina 524]
| |||||||
men geene beweging volgens een rechte lijn begeert. De tweede onderstelling is onmogelijk omdat 22) uit 17), 17) uit 16) en deze uit 15) volgt; zoodat met het vervallen van 22) ook 15) niet meer zou gelden, waardoor dan ook 21) onhoudbaar zou worden. Deze samenhang tusschen 21) en 22) maakt ook de derde onderstelling onmogelijk. Trouwens het opperen dier onderstellingen is geheel willekeurig. Aan het slot der cinematische beschouwing op bladz. 61 lezen we de conclusie die uit het niet voldoen der drie gezegde onderstellingen door den schrijver getrokken wordt. Met het samenvallen van het bewegend punt met het middelpunt van versnelling houden alle wetten en vergelijkingen op te bestaan staat er. Gaarne zou ik hier achter lezen: ‘zooals en voor zoo ver die door ons gevonden zijn.’ Ik zou deze opmerking achterwegen gelaten hebben; daar toch de bedoelde achtervoeging als sous-entendu beschouwd zou kunnen worden; ware het niet dat uit hetgeen er nu volgt schijnt te blijken dat de schrijver werkelijk in de meening verkeert dat, door de mededeeling der voorgaande cinematische beschouwing, een eind aan elk verder onderzoek betreffende de omstandigheid in quaestie gemaakt werd, en het vraagstuk nu als opgelost beschouwd kon worden. Woordelijk staat er: Slechts de beschouwing blijft die leert dat een punt van oneindig groote centripetale versnelling nimmer kan overschreden worden. Hierdoor worden al de omstandigheden verklaard, en alle paradoxen van vroeger en later tijd opgelost, zooals in den loop onzer beschouwingen is gebleken. Maar, omdat de vergelijkingen 12) en 21) ons nu eenmaal niet verder brengen dan tot aan het centrum, niet verder dus dan eertijds Newton in analoge omstandigheden was, mogen we nog niet zeggen dat het onmogelijk is verder door te dringen. Overal dáár, waar ons de rede het recht geeft een bepaalde uitkomst te verwachten, en we door onze berekeningen geleid op een onbepaaldheid stuiten, staan we niet aan de grens van het weten; dáár wordt ons niet aangezegd dat we nooit verder kunnen komen, we worden eenvoudig verzocht een anderen weg in te slaan. Welnu, ik voeg mijne uitnoodiging bij die welke de analyse doet aan ieder die de wetenschap lief heeft: mochten we weldra in staat zijn, om, zij het ook langs tot nog toe geheel onbekende wegen, die wetten en die vergelijkingen op te sporen die voorbij het centrum gelden. | |||||||
[pagina 525]
| |||||||
Dynamische beschouwing.Omtrent de dynamische beschouwing kunnen we kort zijn: er worden hier eenige bekende formulen uit de analytische mechanica opgemaakt, waaruit vervolgens de respectieve beginsels afgeleid worden. Vervolgens vinden we een woordelijke aanhaling uit de Vorlesungen über Dynamik van Jacobi; waarna we van het meer algemeene geval, dat aanvankelijk besproken werd, tot het bijzondere komen, waarin twee lichamen optreden die zich onder hunne wederkeerige aantrekking bewegen; zoodat we ons weer op het gebied der centrale beweging gebracht zien. Van de absolute beweging der lichamen wordt hierop overgegaan tot de relatieve, met betrekking tot het middelpunt van massa; waardoor men op de cinematische beginselen der centrale beweging terug komt, en het vraagstuk als besproken beschouwd kan worden. De schrijver zegt: ‘opgelost,’ dat ik aan het woord besproken de voorkeur geef is, met het oog op hetgeen aan het slot van de recensie der cinematische beschouwing gezegd werd, duidelijk. Later zien we dat de absolute en relatieve baan slechts aan elkander gelijk gesteld kunnen worden wanneer de massa van een der beide lichamen oneindig groot wordt. Hieruit wordt dan in een noot onder aan bladz. 70, aanleiding genomen om op de onjuistheid te wijzen der bewering, dat men van de dynamische beschouwing op de cinematische beschouwing kan overgaan, door de massa van het bewegend lichaam gelijk aan de eenheid te stellen. Ongetwijfeld is dit onjuist wat het beginsel betreft; maar dit neemt niet weg dat het hier geoorloofd is, en daarenboven meestal gemak aanbrengt; met name overal dáár waar men slechts met betrekkingen tusschen gegevene of onderling gelijke massɐ's te doen heeft. De werkelijkheid treedt nu meer en meer op den voorgrond en twee homegene bolvormige massa's worden ingevoerd, wier beweging beschouwd zal worden. Voor de beweging in een rechte lijn levert die beschouwing geen bezwaar op: de lichamen gaan door elkaar heen of komen in botsing. Bij de kromlijnige beweging echter moet de werkelijkheid al dadelijk een beperking ondergaan. Volgens de cinematische beschouwing zouden de lichamen nooit kunnen samenkomen, wanneer de werking plaats had | |||||||
[pagina 526]
| |||||||
volgens een macht van den afstand wier exponent kleiner dan 3 was; maar bij die beschouwing hadden we slechts met punten te doen; zoodat we feitelijk tot de theorie teruggevoerd worden, en de bedoelde massa's als stoffelijke punten moeten gedacht worden, zal de onderlinge aanraking absoluut onmogelijk zijn. Immers op bladz. 45, waarheen we verwezen worden, moet, voor het geval dat we met lichamen te doen hebben, in de formulen 27) en 29) x niet meer gelijk nul zijn om een aanraking te verkrijgen. De schrijver tracht op bladz. 71 in dit bezwaar te voorzien, door aan te nemen dat de grootte der ligchamen zeer gering is met betrekking tot de baan. Op bladz. 73 wordt verolgens de onderstelling aangenomen dat de aantrekking omgekeerd evenredig aan de derde macht van den afstand is. Hier zouden zelfs punten met elkaar in het middelpunt van versnelling samenvallen, zooals we uit de cinematische beschouwing onmiddellijk kunnen afleiden: te eerder zullen dus lichamen met elkaar in aanraking komen. Van hetgeen er bij die ontmoeting geschieden kan wordt met een paar woorden melding gemaakt, en ik mag niet ontkennen dat ik hier gaarne eenige uitvoerigheid had gezien. De quaestie toch is belangrijk genoeg en daarenboven lang niet eenvoudig. Denken we ons de spiralen die de lichamen doorloopen, dan zien we, in de meer en meer tot elkaar naderende windingen, de lichamen aanvangen óf met elkaar te raken, óf, bij mogelijke doordringbaarheid, met partieel of geheel door elkaar heen te gaan. Wat hier gebeuren zal hangt van de initiale standplaatsen en snelheden, van de grootte der lichamen en alzoo ook van de gedaante der spiralen af; ook geldt hetzelfde voor wat er na den voorbijgang of doorgang geschieden zal. Bij de botsing kunnen er mede zoovele verschillende gevallen optreden, hetzij we met volkomen elastische of met niet elastische lichamen, met massa's van gelijke of van gansch verschillende grootte te doen hebben: ik herhaal het, iets meer had ik hier gaarne omtrent die vele gevallen gevonden; al bestond het slechts in een paar uitgewerkte voorbeelden tot toelichting. Iets dergelijks zou ik kunnen opmerken omtrent hetgeen verder onderaan op bladz. 73 en vervolgens op bladz. 74 vermeld staat, en dat onze aandacht ten volle verdient. De totale indruk dien we door de studie der brochure verkrijgen is blijkens het vorenstaande aldus weer te geven. Nadat de schrijver door een historische toelichting den toestand van | |||||||
[pagina 527]
| |||||||
onvolledigheid heeft doen uitkomen waarin tot hiertoe de oplossing van het vraagstuk in quaestie, spijt de pogingen van verschillende mathematici van vroegeren en lateren tijd verkeerde, tracht hij, steunende op het reeds gevondene en gebruik makende van de bekende middelen welke de analyse aan de hand geeft, die onvolledigheid te doen verdwijnen. In hoeverre hij hierin gslaagd is, daaromtrent heb ik mijn gevoelen reeds voldoende uitgesproken. - Ik beveel de studie van het werkje ten zeerste aan voor hen die zich met het behandelde vraagstuk bekend willen maken, en ik hoop dat velen gezind zullen zijn hunne krachten aan dit probleem te beproeven.
Augustus 1872. | |||||||
V. Bibliographisch Nieuws.HET VERGRIJP DER ZEVENTIEN OUDERLINGEN. Zeventien ouderlingen te Amsterdam hebben voor eenigen tijd aan hunne gemeenteleden medegedeeld, dat zij, zooveel hun ambt dit toelaat, zich voortaan onthouden zullen van de bijwoning der openbare godsdienstoefeningen, welke geleid zullen worden door predikanten, ‘die eene andere godsdienst belijden.’ Natuurlijk belijden die ouderlingen den christelijken godsdienst, en verklaren zij geen predikanten te willen hooren, die eenena nderen godsdienst bekennen, b.v. den Israëlitischen, den Heidenschen, enz. Wie zal het hun euvel duiden, wie het een vergrijp durven noemen? Maar neen, godsdienst en richting in het godsdienstige worden hier met elkander verward. Hun eigenlijke bedoeling is, dat zij geen moderne predikanten willen hooren. Ex ungue leonem! Tegenover die verklaring hebben ruim 1300 leden der gemeente hun ernstig bezwaar aan den kerkeraad kenbaar gemaakt en deze ouderlingen beschuldigd van 1. storing van de nationale feestviering op 1 April; 2. schending van de eervolle traditiën des kerkeraads; 3. willekeurige onttrekking aan ambtsplichten; 4. kwetsing van anderer gewetensvrijheid; 5. misbruik van den naam van Jezus; 6. valsche voorstelling van de moderne leer; 7. verkeerde raadgeving aan de gemeente; 8. lastering van hunne predikanten; 9. verstoring van de rust der gemeente; en 10. verkorting van anderer recht. | |||||||
[pagina 528]
| |||||||
De bezwaren zijn ernstig genoeg. Ook de kerkeraad vond ze zoo gewichtig, dat hij niet durfde overgaan tot de orde van den dag en eene commissie benoemde om dezen klagers te dienen van antwoord. Zij bestond uit de predikanten de Graaf en Kuijper met de ouderlingen Feringa en Kooij Jr. De heer Feringa was een van de 17 beschuldigden en diensvolgens niet meer onpartijdig. Overigens geeft de samenstelling dezer commissie voldoende te zien, hoe de kerkeraad over het gansche voorval dacht. Door den heer Kuyper is namens de commissie gerapporteerd en na goedkeuring zijner breede memorie werd besloten, deze door den druk te publiceren en voor matigen prijs verkrijgbaar te stellen. Het is dit stuk dat wij voor ons hebben. Een veelzins merkwaardig boek, hetwelk bij uitnemendheid geschikt is om én den Amsterdamschen toestand én het gehalte van zijnen kerkeraad én het karakter van Dr. A. Kuyper te leeren kennen. ‘Het vergrijp der zeventien ouderlingen’ dus luidt het opschrift. De eerste woorden van het boek zijn tevens de eerste leugen. Volgens dezen titel moet men aannemen, dat de kerkeraad wel degelijk in de meening verkeert, dat zijne 17 leden zich vergrepen hebben. En de inhoud van het boek is eene apologie hunner handeling. De adressanten kunnen alleen spreken van een vergrijp, dat die ouderlingen gepleegd hebben. De heer Kuyper en de medeleden der commissie, met hem volkomen eenstemmig, mogen niet spreken van een vergrijp. Voor hen is het de koene daad, óf de moedige stap, óf iets dergelijks, óf voor het allerminst hadden zij moeten schrijven: het beweerde vergrijp enz. Waarom die leugen aan het hoofd? Hangt die leugen ook samen met eene geldkwestie voor den heer Kuyper? Als de heer Kuyper met de hem eigene nederigheid en bescheidenheid, nogmaals over den leugen in de kerk wilschrijven, vergete hij niet ook van dezen leugen melding te maken. Het boek doorbladerende vinden wij hier, nevens den afdruk der oorspronkelijke bescheiden, eene poging tot ontzenuwing van de grieven der gemeenteleden tegen de daad der zeventien mannen. | |||||||
[pagina 529]
| |||||||
Voor het meerendeel is het gewijd aan eene weerlegging van het beweren der adressanten, dat de vroegere kerkeraad een toonbeeld van verdraagzaamheid en nauwgezette behartiging der gemeentebelangen was en den eerbied heilig hield voor elkanders overtuiging. Daartoe heeft de heer Kuyper het notulenboek van den kerkeraad geraadpleegd en zich bepaald tot het voorgevallene in de laatste 35 jaren. Met een scherpzinnigheid en takt eener betere zaak waardig heeft hij lang vergeten gebeurtenissen uit het stof te voorschijn gehaald, lang geheelde wonden weder opengereten, lang gedoofde twisten nogmaals opgerakeld. Met valkenoog heeft hij die notulen nagegaan en er uit gegrepen wat hem dienen kon om aan te toonen, dat die vroegere kerkeraad onverdraagzaam is geweest. Opzettelijk begon hij met het jaar 1835, toen de afscheiding in vollen gang kwam, wel verzekerd dat hij hier vinden zou, wat hij zocht. Namen van afgestorvenen, van waardige predikanten, wien de zegen der gemeente is gevolgd in hun graf, gelijk ze bij hun leven hoog werden geëerd, worden hier ten toon gesteld. Dat is de piëteit van den heer Kuyper. Groebelende in die notulen, ze stuksgewijze en abrupt citerende, de zaken uit haar verband rukkende, weglatende wat niet past en opnemende wat klinkend effect zal maken, wordt de geschiedenis der onverdraagzaanheid van den Amst. kerkeraad beschreven. Dat is de geschiedbeschrijving door den heer Kuyper. Inderdaad, wij beginnen nu de waarheid in te zien van Talleyrand's gezegde, dat men slechts weinige regelen schrift van iemand behoeft, om hem te laten veroordeelen. Maar als men ons datzelfde notulenboek eens ter hand stelde om onpartijdig, eerlijk en oprecht de daden van den Amst. kerkeraad te beschrijven, wij betwijfelen zeer, dat de totaalindruk die van intolerantie zou zijn. Een goed mensch vindt steeds goede en een onverdraagzaam man ook steeds onverdraagzame lieden. Wij, die buiten staan en alleen oordeelen kunnen over de daden van dien kerkeraad die naar buiten werkten, wij slaan het oog op de predikantsberoepingen, door dien onverdraagzamen | |||||||
[pagina 530]
| |||||||
kerkeraad uitgebracht op mannen als Hasebroek, Vinke, ten Kate, Adriani, Posthumus Meijes Jr. en Cramer, alleen mannen van de behoudende richting. Noemt de heer Kuyper ook die beroeping, door een vrijzinnigen kerkeraad uitgebracht, onverdraagzaam? Moest de heer Kuyper vergeten dat sints de laatste 35 jaren met het kerkbegrip ook dat der verdraagzaamheid wat elastieker geworden is? Moest de heer Kuyper niet bedacht hebben, dat de landsvaderlijke regering van den eersten Willem niet zonder invloed was, zelfs op den kerkeraad van Amsterdam? Wanneer hij met deze en nog andere omstandigheden behoorlijk rekening gehouden had, zou de geschiedenis onder zijne handen stellig een meer verdraagzaam cachet vertoond hebben. En wat moet het doel zijn van dat wroeten in het kerkelijk stof? Waartoe het ophangen van dat zondenregister van een vroeger regime? Zal een onpartijdig en waarheidlievend man de geschiedenis van den Amsterdamschen kerkeraad vermeldende, gedurende de jaren dat de heer Abraham Kuyper aldaar predikant was, geen enkel bewijs van onverdraagzaamheid, heerschzucht, despotisme, tirannij opnoemen kunnen? In het overige gedeelte van dit boek vindt men bij omschrijving van het standpunt, 't welk de tegenwoordige kerkeraad ingenomen heeft, nu en dan invectieven tegen de moderne predikanten zooals zij uit de pen van den schrijver der ‘fata morgana’ alleen verwacht kunnen worden. Wie Just heeft ze te lezen, hij leze! Wij betreuren inmiddels den tegenwoordigen toestand van vele gemeenten en ook van die te Amsterdam. Wij betreuren het dat de eerste en aanzienlijkste gemeente van ons land aan eenen kerkeraad is overgeleverd, die in de handen van mannen als de heeren Kuyper, de Graaf en dergelijken haar tot een openlijke scheuring dwingt. Wij betreuren het dat eene gemeente als die te Amsterdam, die van zoo onberekenbaren invloed kon zijn op het lot der gansche vaderlandsche kerk, zich dien invloed geheel laat ontnemen en ons het schouwspel biedt van onzaligen partijhaat. Wij betreuren het dat de schare van weldenkenden, van liberalen en conservatieven, de handen niet in één slaat om het | |||||||
[pagina 531]
| |||||||
onverholen streven van Kuyper c.s. te keer te gaan en in tijds de gevaren, die dreigen, te bezweeren. Wij betreuren het dat in onze hoofdstad de kerkelijke commune in aantocht is, waarbij het aan petroleurs en pretroleuses niet ontbreken zal. Wij zien reeds de kerkelijke vierschaar gespannen met Abraham Kuyper aan het hoofd en de Graaf als abactis. Wij hooren reeds het: ad patibulum! gesproken tot Dr. van Gorkom, enz. Doch neen! zoover zal het niet komen. De heer Kuyper leeft 3 eeuwen te laat. De 19e eeuw is eene andere dan de 16e. De commune kan komen maar zal ook voorbijgaan. Wee hun, die ze nabij brengen en inroepen! KLIKSPAAN Studenten-typen. Derde druk. Leiden A.W. Sijthoff. 't Gaat met sommige boeken als met sommige menschen: zij verouderen niet, of liever: zij leven drie, vier menschen geslachten lang en verspreiden in kleiner of ruimer kring een eigenaardig nut. Zulk een boek is 't bovengenoemde. Dertig jaren is het geleden, dat het voor 't éérst 't licht zag - en nòg heugen ons de sensatie, die het wekte, - de sympathie, die het vond. Een kwarteeuw is er voorbijgegaan sints wij het lazen - en nog heugen ons de indruk, dien het maakte, de gretigheid, waarmee wij het verslonden. Een spiegel van 't studentenleven, - een catechismus voor den novitius, - een Camera obscura der academische jongelingsschap was het toen. En thans?...Nu wij na zooveel tijd den derden druk van dat boek ter hand nemen - nu herhalen wij: wat ook veranderen moog - zoo waren er, zóó zijn er, zóó blijven er! - Wat Alexander Verheul eens schetste met zijn geniale, geestige teekenstift, wordt in deze typen door Klikspaan's pen beschreven - neen! voor oogen geschilderd. C'est la nature chez elle. Veel moge zich wijzigen, maar menschen blijven menschen - en zoo zal men aan de Hooge scholen, ook nog na tweemaal 25 jaren, typen als van den klaplooper en den aflegger, van den diplomaat en den lief hebber van Bivalva en Flanor aantreffen? Wat de vrucht der hernieuwde lektuur van dit boek bij ons geweest is?...Wij hebben het terstond ingepakt en aan onzen | |||||||
[pagina 532]
| |||||||
neef, die pas 't academieleven is ingetreden, ten geschenke gezonden. Voor jonge zonen van Minerva is het een uitstekend vade mecum - en voor oud-studenten, ja! voor allen een psychologische studie, die niet zonder vrucht zal worden uit de handen gelegd. | |||||||
Nieuwe prentenboekjes.Onze bekende en beminde kindervriend, de heer J.J.A. Gouverneur heeft weer om 't jonge volkje, dat met verlangen den grooten jaardag van St. Nicolaas tegemoet begint te zien, gedacht. Gaf hij vroeger bij den heer H.J. ter Gunne te Deventer de geschiedenis van Rood-Kapje, Asschepoester en de Gelaarsde Kat, dit jaar heeft hij voor iets nieuws gezorgd. Het zijn thans:
die zijn talent op geestige, boeiende, vermakelijke wijze gereproduceerd heeft. Was de stof hem gegeven, hij heeft die stof meesterlijk bewerkt en in een vorm gegoten, op een toon verteld, waardoor het oude en bekende nieuw en frisch is geworden. Ook de uitgever heeft voor een smaakvol en behagelijk uiterlijk zijner prentenboekjes zorg gedragen. Een flinke letter, nette druk, goed papier, zes keurige plaatjes en een in kleuren gesteendrukte omslag maken deze boekjes voor kindergeschenken zeer geschikt. De prijs is slechts 30 cent, weinig geld voor zooveel goeds. Behalve dit drietal gaf de heer Gouverneur ook nog eene vertaling van een prentenboek met muziek en gezang, oorspronkelijk geschreven door Salvatore C. Marchesi, getiteld: ‘Avonturen en ontmoetingen van den kleinen Hans.’ Zeker iets geheel eigenaardigs - en tevens iets, dat wel in de smaak van de kinderwereld vallen zal. Proza en poëzy, muziek en zang, opgeluisterd door verscheidene lithografiën; - ziedaar in één band alles bijéén gebracht, dat op den geest en de verbeelding, op smaak en gevoel werken kan. De heer Sijthoff heeft wederom getoond dat hij een vindingrijk man, een uitgever is van zessen klaar. Het flinke boek in 4o. zal zeker de aandacht trekken en aftrek vinden. Het verdient deze ook ten volle. |
|