| |
| |
| |
Binnenlandsche letterkunde.
Bibliographie.
I. Fraaie Letteren.
Vondel en Da Costa.
Meesterstukken uit Vondels werken, verzameld en toegelicht door P.H. van Moerkerken, met levensschets van den dichter, Leeuwarden, A. Akkeringa. 1870.
Da Costa's kompleete dichtwerken, uitgegeven door J.P. Hasebroek. Arnhem. D.A. Thieme. 1870.
Het is louter toeval, dat ik aanleiding vind om deze twee namen ‘Vondel’ en ‘da Costa’ bijeen te voegen en in hetzelfde opstel over deze dichters te spreken. Zelfs niet tegelijk ontving ik van de Redactie der Letteroefeningen de verzameling van Vondels meesterstukken door den Heer Moerkerken bijeengebracht, en da Costa's Dichtwerken in Volksuitgave; het eerstgenoemde werd mij eenige maanden vroeger dan het laatste toegezonden. Lang, te lang zeker om niet den schijn op mij te laden van onbeleefdheid jegens de Redactie en van onverschilligheid jegens twee onzer grootste dichters, liet ik de belofte, dat ik een kort woord ter aankondiging schrijven zou, onvervuld. Over veel vrijen tijd had ik echter in het voorjaar niet te beschikken; de aangenaamste, de beste betrekking ter wereld kan dagen en weken doen doorbrengen, waarin wij telkens kunnen zeggen: ‘Wat ik niet wil, dat doe ik en wat ik wil, dat doe ik niet.’ Zoo komt het, dat tot op dezen Zomervacantiedag Vondels meesterstukken
| |
| |
en da Costa's Dichtwerken op mijne tafel bij elkander zijn blijven liggen, telkens bijeengevoegd, al werden zij ook nu en dan ter hand genomen. Van v. Moerkerken's verzameling heb ik namelijk bij schoolonderwijs zoowel als bij privaatlessen al eens gebruik gemaakt. Zij beviel mij zeer goed; in de keuze der stukken en ook in de bijgevoegde aanteekeningen is hij, dunkt mij, gelukkig geslaagd. Ook de volksuitgave van da Costa heb ik eens doorbladerd en vooral gelet op hetgeen hier meer te vinden is, dan in de vorige, de groote; het is niet zoo belangrijk of het had zonder schade achterwege kunnen blijven, maar het is natuurlijk dat Hasebroek de gelegenheid heeft waargenomen om hier bij te voegen wat hij later van de hand zijns vriends nog gevonden heeft; het zijn bovendien nette, handige boekdeeltjes, gemakkelijker voor het gebruik dan die statige groot octavoos, waarin de vorige uitgave is vervat.
Nu ik er echter toe komen zal om mijne schuld bij de Redactie der Letteroefeningen af te doen, en die namen bij elkander voeg: ‘Vondel en da Costa,’ nu meen ik bij die twee dichters eene overeenstemming op te merken, treffend genoeg om er bij stil te staan; eene overstemming, die sterk uitkomt ondanks het verschil van den tijd waarin, en de omstandigheden, waaronder zij leefden.
Vondel leefde van 1589 tot 1679; da Costa van 1798 tot 1860. Het Nederland der zeventiende en het Nederland der negentiende eeuw; het machtige Gemeenebest der zeven Provinciën en het koningrijkje met Belgie vereenigd en door Belgie verlaten; bij die vergelijking zijn gezichtspunten in te nemen, waarop het ons kan toeschijnen, dat wij niet meer op één en hetzelfde volk het oog richten, maar dat twee verschillende volken achtereenvolgens onze aandacht bezighouden. Bovendien, beide dichters woonden in Amsterdam en er is in onze hoofdstad vrij wat veranderd tusschen de eerste voorstelling van den ‘Gijsbrecht van Aemstel’ en de laatste; tusschen het jaar waarin Vondel zijn ‘Rommelpot’ dichtte en dat waarin da Costa zijn lied van ‘Vijf en twintig jaren’ voordroeg. Ik wil niet zeggen dat de vergelijking in ieder opzicht voor het laatste tijdvak ongunstig zal uitvallen, maar het verschil is opmerkelijk groot. - Niet minder dat, hetwelk wij ontdekken in de afkomst en de levensomstandigheden dezer twee dichters. Vondel, uit Nederlandsche ouders geboren, een burgerman uit een kousenwinkel,
| |
| |
schrijver bij de bank van leening, met nederbuigende goedheid behandeld, zelfs door die groote lui, die hem genegen waren; da Costa, van afkomst een Jood, trotsch op het adelijk wapen door zijne vaderen in Spanje gevoerd, in de aanzienlijkste kringen der Amsterdammers te huis, als gelijke sprekende, schrijvende, levende met de eerste mannen van zijn tijd; bij zooveel verschil van levensomstandigheden komt het nauwelijks in aanmerking dat zij beiden hun geldelijk fortuin zagen wegsmelten, want de oorzaken waren bij beiden ook weder zeer verschillend. En toch, hoe meer ik er over nadenk, des te grooter schijnt mij tusschen Vondel en da Costa eene zekere overeenstemming toe.
Ik bedoel niet bijzonder overeenstemming wat die gaven aangaat, die den dichter, zal hij met recht dichter heeten, eigen moeten zijn: heerschappij over de taal, levendigheid van gevoel, rijkdom van verbeelding, stoutheid van opvatting; ik bedoel vooral iets anders. Als wij namelijk buiten rekening laten wat Vondel en da Costa met alle andere groote dichters gemeen hebben, maar hen in den rij dier groote geesten hunne plaatsen zien innemen, dan merken wij op, dat zij verwonderlijk overeenkomen in kracht en ook in zwakheid.
In zijn lied: ‘die Künstler’ vermaande Schiller ook de dichters: ‘der Menschheit Würde ist in eure Hand gegeben, bewahret sie!’ Noch Vondel noch da Costa zou bij deze herinnering moeten beschaamd staan; integendeel, hunne werken getuigen dat zij het verstonden om over het hoogste en heiligste eene overtuiging te hebben en haar mede te deelen, voor haar te strijden en te leven; daarin ligt hunne eerbiedwaardige kracht.
Maar Schiller zeide ook: ‘Erhebet euch mit kühnem Flügel hoch über euren Zeitenlauf! Fern dämmre schon in eurem Spiegel das kommende Jahrhundert auf.’ Noch Vondel, noch da Costa hebben dat begrepen; al spraken zij van de toekomst, zij waren niet eens echte zonen van den tijd, waarin zij leefden; de verschillende godsdienstige overtuigingen, welke zij hadden omhelsd en die hen bezielden, waren in hun tijd reeds gevonnisd en reddeloos veroordeeld; daarin waren zij zwak.
Geen van beiden behoefde met een Alfred de Musset, geslingerd tusschen lichtzinnigheid en ernst te klagen: ‘Hélas! malgré moi, l'infini me tourmente!’ Zij hadden eene godsdienstige overtuiging, die na korteren of langeren strijd hun eigen geworden
| |
| |
was; daarmeê hingen hunne politieke inzichten samen en gelijk zij persoonlijk er zich moeite en opoffering voor hebben getroost, zoo dragen ook hunne werken er den stempel van.
‘Demandez à Goethe,’ zegt Saint-Marc Girardin in zijn Cours de Littérature Dramatique I pag. 118, ‘de représenter l'homme et la nature dans toute leur variété et dans toute leur etendue, il le fera. Il n'y a qu'une chose qu'il ne faut pas lui demander, c'est lui-même. Le moi manque dans Goethe, non pas le moi qui sait qu'il est un grand poëte et qui veut l'être, mais le moi qui a une pensée et un principe qu'il veut faire prévaloir, le moi enfin qui croit à quelque chose.’ Welnu, dat moi, qui croit à quelque chose, spreekt bij Vondel en da Costa krachtig, onmiskenbaar, stout.
De zoon van den Vlaamschen vluchteling, die om des geloofs wille uitweek naar Keulen en eerst later weder in Amsterdam eene veilige woonplaats vond, die zoon werd Roomsch-Catholiek en werd het met hart en ziel; en de zoon van Joodsche voorouders, die over land en zee, te vuur en te zwaard vervolgd, onder de zonderlingste afwisseling van voor en tegenspoed hun volksgeloof bewaard hadden, en het bijna twee eeuwen lang aan de boorden van IJ en Amstel veilig beleden, hij werd Christen, Protestantsch Christen, bij wien, misschien meer dan bij iemand zijner tijdgenooten, het geloof der eerste Christengemeente herleefde. Treffende overeenstemming van deze twee dichters! Zij hebben zich niet tevreden gesteld met het volgen van de sleur der huiselijke gewoonte; trouwens dat is ook in den kring der geesten, waartoe zij behooren, niet mogelijk; zij zochten en vonden en kozen en nu vrage niemand van hen dat het zwijgen zal, ‘ce moi qui croit à quelque chose’; het spreekt, het doet zich gelden, overal en altijd; het komt er niet op aan, wat deze dichters behandelen, zij kunnen noch willen het verloochenen; men hoort het, al kan men het niet zien, even als men een waterval hoort, al kan men stroom noch bedding ontdekken; even als men het pijnboomenwoud ruikt, al laat de donkere nacht niet meer toe om takken of stammen te onderscheiden.
Het heeft vroeger en later ergernis gegeven dat Vondel Roomsch-Catholiek werd. Wettige reden bestond voor die ergernis nooit. Bij zijne tijdgenooten laat zij zich, gedeeltelijk althans, verklaren; voor iemand als Hooft bijv. had Vondels overgang
| |
| |
iets verachtelijks. Maar anders mag men er wel aan denken dat het beter is om over het hoogste en heiligste die overtuiging te deelen, die het geloof der Roomsch-Catholieke kerk heet, dan volstrekt geene overtuiging te hebben. Als onze Roomsch-Catholieke landgenooten echter zouden beweren dat nu de dichter Vondel zelf als het ware een vrijbrief gegeven heeft om zijn naam te mengen in de partijtwisten onzer dagen, of als die naam met ultramontaansche onbeschaamheid wordt misbruikt, dan is dat eigenlijk niets meer dan uiterst belachelijk. Overigens zal men zich over Vondel, wat dit aangaat, alleen kunnen ergeren òf uit onwetenheid, als men namelijk den Roomsch-Catholieken godsdienst niet kent, òf men moet het ongeluk hebben te behooren tot die menschen, die eene middeneeuwsche domkerk kunnen binnentreden zonder onwillekeurig het hoofd te ontblooten en met schroomvalligen eerbied nu en dan stil te staan.
Da Costa werd orthodox-gereformeerd. Hij vond daardoor vrienden, welke hij anders, door zijn dichterlijk talent alleen, niet zou gewonnen hebben, maar hij is daardoor, ook als dichter, miskend en nog wordt in menig gezin, waar anders Hollandsch proza en Hollandsche poëzie waardeering vinden, zijn naam slechts met zekere minachting vermeld en zijne gedichten blijven er onbekend; hij was immers een man, die voor de ‘fijnen’ voorlezingen hield en van wiens bidstonden voor Israël allerlei kluchten verteld worden?! Erger is het dat ook Hofdijk in zijne ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde,’ ook in den nu juist verschenen vijfden druk, zich over da Costa's orthodoxie verwondert en er een psijchologisch raadsel in schijnt te vinden, dat zooveel dichterlijk genie met de aanneming van zulk een ‘stroef en dor systeem’ kon gepaard gaan. Dat raadsel zou echter voor hem reeds veel van zijne geheimzinnigheid verloren hebben, indien hij bedacht had, dat ook andere dichters welke hij nevens da Costa kent en waardeert, dat ook Beets en Hasebroek en ten Kate en anderen dat zelfde ‘stroeve en dorre systeem’ huldigen. Het zou geheel voor hem zijn opgelost, indien hij het orthodox-gereformeerde geloof bestudeerd had. Dan zou hij hebben opgemerkt dat bij de Institutio van Calvijn zoowel als bij de Geloofsbelijdenis der Dortsche vaderen en den Heidelbergschen Catechismus zich de gedichten van da Costa voortreffelijk goed aansluiten, de epische zooals Hagar, de lyrisch-profe- | |
| |
tische zooals het lied van vijf en twintig jaren, de dramatische zelfs zooals Caïn.
Vondel en da Costa, welke dichters en welke karakters! Gevoel, verbeelding, heldenmoed, zij zijn bij hen tot één ondeelbre kracht gesmolten, en die kracht wordt eindelijk gewijd aan eene overtuiging, die met onwankelbare trouw door hen wordt gehandhaafd. Wel mogen dan hunne werken gelezen, ook door het opkomend geslacht gelezen worden! Bij zooveel karakterloosheid als elken dag zich vertoont, is het zeer nuttig dat onze jongelui bij mannen als Vondel en da Costa het ontmoeten ‘ce moi qui croit à quelque chose’. Zij kunnen door hen bezield worden, om zichzelf ook eene geloofsovertuiging te verwerven, om zelve ook karakters te worden. Hierbij is het kleingeestig, als men vreest, dat deze dichters voor hun geloof proselieten zullen maken; dat wie met eerbied voor hunne karakters wordt vervuld, ook noodzakelijk Roomsch of Orthodox moet worden. Dat kunnen wij alleen vreezen, als wij geene oogen hebben voor hunne zwakheid, want eere aan de kracht hunner overtuiging, eere aan hunne karakters! maar streng zij ook het vonnis over hunne zwakheid!
Zij komt droevig aan het licht, als wij hen beproeven tegenover dat andere woord van Schiller: ‘Erhebet euch mit kühnem Flügel, hoch über euren Zeitenlauf! Fern dämmre schon in curem Spiegel das kommende Jahrhundert auf!’ Zeggen wij namelijk eenvoudig weg: Vondel was Roomsch, dan zeggen wij niet de geheele waarheid; wij moeten zeggen: Vondel werd Roomsch. Gesteld dat Vondels ouders Roomsch geweest waren; dat hij met zijn kousenwinkel het te druk had gehad om over andere dingen lang en nauwkeurig na te denken; hij zou gelijk staan met duizenden op wie wij niets hebben aan te merken. Zelfs als dichter zouden wij hem, in een ander geval, kunnen plaatsen naast een Spieghel en een Roemer Visser. Maar nu wij moeten zeggen: Vondel werd Roomsch, nu wij dat zeggen willen zonder eenige ergernis, omdat wij eene oprechte geloofsovertuiging eerbiedigen en haar, al is zij geenszins de onze, stellen boven karakterloosheid, nu kunnen wij toch zijne zwakheid noch verbloemen noch verontschuldigen. Gehuicheld heeft. hij waarlijk niet, maar hoe kon dan in het midden der zeventiende eeuw een beschaafd Nederlander Roomsch worden?
Laat ons aan Vondel alles toegeven, wat toegegeven worden
| |
| |
kan. Er was veel aan te merken op de Protestantsche partij; vele predikanten waren grof en liefdeloos; de strijd tusschen de Remonstranten en Contraremonstranten had terecht zijn weerzin opgewekt; het leerstuk der praedestinatie deed hem huiveren; het indifferentisme van mannen als Hooft kon hem niet voldoen; hij zag de politieken van de godsdiensttwisten gebruik maken om hunne eerzuchtige bedoelingen te bereiken, maar Roomsch worden! Wij willen niet alles van hem eischen, niet dat hij zich bij de grootste geesten van zijn tijd had aangesloten, dat hij hen reeds begrepen en hunne beginselen gedeeld had. Descartes leefde van 1629 tot 1649, gedurende twintig jaar in Holland, waarlijk niet onopgemerkt. Spinoza, geboren in 1632, gestorven in 1677 was Vondels tijdgenoot.
Wij willen bedenken dat onze dichter reeds in 1640 Roomsch-Catholiek werd; hij kon dus door de lezing van hetgeen Descartes en Spinoza schreven niet van dien stap teruggehouden worden, en wij willen het hem niet toerekenen dat hij ook later voor hunne onsterfelijke woorden noch oor noch hart had, maar nog eens herhaal ik: Roomsch worden! De beschaafde, de ontwikkelde Protestant, die in onze dagen Roomsch wordt, is verachtelijk of beklagenswaardig. Het was in de zeventiende eeuw niet anders, en even vast en stellig als wij het Roomsche geloof van Vondel prijzen en verdedigen tegenover hen bij wie ‘ce moi qui croit à quelque chose’ door frivoliteit of scepticisme is vermoord, even stellig en zeker beklagen wij tegelijk Vondels zwakheid. Hoe kon hij weer binnen gaan in dat gebouw, dat in de middeneeuwen met zooveel zorg en overleg, met zooveel kunst en wetenschap was opgetrokken, maar dat reeds in zijn tijd voor hen, die op de hoogte van de verstandsontwikkeling hunner eeuw stonden slechts nog was ‘een reuzenmonument, niets meer!’ Hoe kon hij blind zijn voor dat licht der eeuw, waarvoor de stralenkrans van de heiligen der Roomsche kerk verhleekte! Hoe doof voor die stem der verlossing, die hem, vooral in Nederland, zoo helder tegenklonk! Indien hij het gewaagd had om met dichterlijken heldenmoed den loop zijner gedachten aan die stem en aan dat licht toe te vertrouwen, hij zou misschien de grootste dichter van het Protestantismus geweest zijn. Roomsch geworden kon hij geenszins zijne tijdgenooten, nog minder de nakomelingschap vooruitbrengen; hij drong hen terug en in de woordvormen der zeventiende eeuw sprak
| |
| |
hij telkens de taal der middeneeuwen. Ziedaar zijne zwakheid!
Evenmin als van hem, mogen wij haar van da Costa verzwijgen. Hij koos en werd orthodox-gereformeerd; het zal hem bij het nageslacht niet tot eer zijn, al eerbiedigt men ook weder bij hem, als bij Vondel, de oprechtheid van zijn geloof, de kordaatheid van ‘ce moi qui croit à quelque chose’. Het is zoo, Bilderdijk was da Costa's leermeester en dat zonderling genie pakte hem in zijne jongelingsjaren reeds zoo geheel in, dat hij later dunkt mij, zichzelf wel eens zal hebben afgevraagd, of de buste, die op zijn studeerkamer stond, ook een afgodsbeeld was? Kleurloos was bovendien de kerk: hoe zou bijv. aan da Costa, ‘geen zoon der lauwe westerstranden,’ wiens ‘wieg stond waar de morgenzon ontwaakt,’ de kalmte kunnen behaagd hebben van een man als van der Palm, die in keurigen stijl en met uitgezochte woorden de kenmerkenste leerstukken der Gereformeerde kerk ter zijde schoof, en over alle bezwaren met de bevallige Muze van zijn bestudeerd proza heengleed, zonder ze aan te raken? Anders klonk de taal van het Oude Testament, de taal zijner Vaderen; anders ook sprak het Nieuwe; anders ook de belijdenis der kerk! Bovendien, da Costa beleefde juist een tijd, waarin vele mannen van uitstekende talenten reactionair waren; eerst het tijdvak der restauratie in de politiek, wat later dat der revivals in de kerk, en het eminente hoofd der antirevolutionaire partij in ons vaderland, Groen van Prinsterer, was da Costa's vriend; de twee reeds uitgegeven deelen hunner Correspondentie door Groen voor de ‘Vereeniging tot bevordering van Christelijke lectuur’ bezorgd, geven ons van den aard dier vriendschap eene zeer opmerkelijke voorstelling. Maar toch, dat hij orthodox-gereformeerd werd, het strekt hem niet tot eer; die zwakheid is niet te verontschuldigen! Wij willen het hem niet zwaar toerekenen, dat hij, eens op dien weg, voor de verdiensten der Groninger school geen oog had en de fijne historische
studie der Tubingsche school niet begreep en de dialectiek van Strauss voor de lastertaal des duivels uitmaakte; als partijman, in de kerkelijke twisten steeds betrokken, reisde hij het land door, en hield zijne philippica tegen den geest der eeuw; van zoo iemand is voor alles, wat ik daar genoemd heb, geene billijke waardeering te wachten; ware da Costa er toe in staat geweest, hij zou reeds zijn stadpunt verlaten hebben. Maar toch, hoe kon hij orthodox zijn en blijven! De geheele ontwik- | |
| |
keling der achttiende eeuw bestond voor hem niet; zij had op hem geen vat. Gelezen had hij misschien wel de geschriften van die mannen, die het werk der Hervorming hebben voortgezet, misschien gedeeltelijk zelfs ook begrepen, maar of hij vond in zijne vooringenomenheid slechts een tegenpartij om te bestrijden, of hem ontging de waarde hunner redeneering. De bril, door Bilderdijk hem op de neus gezet, heeft hij niet kunnen afleggen, in geen tijdperk zijns levens. In dollen ijver voor eene godsdienstige overtuiging, die hem in zijn tijd reeds kon en moest gebleken zijn van ‘nul en geener waarde’ te wezen, heeft hij zijne krachten misbruikt en met de gewrochten zijner verbeeldingskracht is hij niet zijn tijd vooruitgestreefd, maar met al zijn dichterlijk genie een man gebleven, die tot belachelijk wordens toe zijn tijd ten achter was.
Er is dan ook geen denken aan, dat ooit de gedichten van da Costa in den goeden zin des woords populair zullen worden; geene volksuitgave kan dat te weeg brengen. Wat Vondels werken aangaat, de geschiedenis zegt het ons: zij zijn nooit populair geweest, en zij zullen het ook nooit worden, al komen er telkens verzamelingen zijner meesterstukken uit. Wij onderwijzers, wij zullen wel nimmer nalaten om onze leerlingen op deze dichters opmerkzaam te maken, en wie weten wil, hoe met onze taal kan getooverd worden zal de werken van Vondel en da Costa moeten ter hand nemen, maar dat waarborgt aan deze dichters nog niet het leven in het hart des volks. Cats was een tijdgenoot van Vondel en Tollens leefde in den zelfden tijd met da Costa. Noch Cats noch Tollens kunnen, wat dichterlijk genie aangaat, naast Vondel en da Costa gesteld worden; toch was voor hen de roem van populariteit weggelegd, en het vonnis der vergetelheid door de groote menigte, die niet bepaald aan litterarische studie doet, over Vondel en da Costa geveld, is rechtvaardig.
Wij allen, min of meer beschaafden, wij vragen van een dichter nog iets meer dan heerschappij over de taal. Hij moet of in ontwikkeling zoo met ons gelijk staan, dat wij door hem in een schoonen vorm zien uitgedrukt wat in ons zelven leeft; Cats en Tollens hebben dat voor hunne tijdgenooten gedaan; of hij moet in ontwikkeling ons vooruit zijn; niet alleen om voor onze verbeelding een nieuw veld te openen; dat is, op zichzelf beschouwd, nog niet genoeg, maar om onze gevoelens
| |
| |
te reinigen, te' veredelen, te verheffen, om in dien vorm, die ons schoonheidsgevoel bevredigt, uit te spreken wat als het ideaal van de hoogste aspiraties van onzen tijd gelden kan. Zulk een dichter hebben de Duitschers in Schiller. Wie noemt ons den Hollandschen Dichter, dien wij naast hem kunnen zetten?
Leiden, Augustus 1872.
W.P. Wolters.
De Vereenigde Staten van Noord-Amerika, eene geschiedkundige schets. Naar het Engelsch van Robert Mackenzie, door C. Koning Altmann Te Sneek, bij H. Pyttersen Tz. 1872.
De tachtigjarige oorlog, een volksleesboek door N.W. Posthumus. - Te Amsterdam, bij C.F. Stemler, 1872.
Twee boekjes, gewijd aan onderwerpen, die ondanks alle verschil in tijd en plaats veel punten van overeenkomst bezitten. Beiden handelen over een strijd voor volksvrijheid, met geringe middelen aangevangen, en ten slotte met een gewenschten uitslag bekroond. In het eerste, schetst de heer K.A. den oorsprong der Noord-Amerikaansche republiek, de binnenlandsche geschillen, in de laatste jaren aldaar tot een openbaren krijg uitgebarsten, gevolgd door de zegepraal der Unie. In het tweede, geeft de heer P. een beknopt overzigt van den opstand en den vrijheidsoorlog onzer eigen vaderen tegen het magtige Spanje, tot den vrede te Munster. Beider geschrift heeft dus het voorregt der actualiteit: de strijd tusschen de Noordelijke en de Zuidelijke staten der groote republiek ligt nog versch in het geheugen en heeft aanleiding gegeven tot de nog bestaande geschillen tusschen Engeland en de herstelde Unie; de tachtigjarige oorlog der Nederlanders tot het verwerven hunner nationale onafhankelijkheid, voor den nazaat altijd belangrijk, is dit meer dan ooit, nu onlangs het driehonderdjarig feest der inneming van den Briel luisterrijk is gevierd.
Te regt wordt in het voorberigt van het eerste werkje gezegd, dat tot dus verre slechts weinig aandacht is geschonken aan de geschiedenis der Vereenigde Staten. Deze republiek toch heeft zich niet alleen met verbazende snelheid tot eene der grootste
| |
| |
mogendheden van de beschaafde wereld ontwikkeld, maar ook in vele opzigten verwezenlijkt, wat sommigen, op theoretische gronden, als het ideaal van menschelijke en burgerlijke vrijheid hadden voorgesteld. Noode brekende met hun verleden, hebben Engelsche kolonisten, omstreeks eene eeuw geleden, in het verre westen eene republiek gevestigd, die thans een reusachtigen omvang heeft gekregen. Op den breeden grondslag van het regt der natuur werd zij opgetrokken. Daarentegen koesterden hare grondleggers en hare latere woordvoerders weinig eerbied voor het beschreven regt, waarop in de oude wereld zoo ontzaggelijk veel rust. Dit verschil in beginsel is reeds belangrijk genoeg, om de kennis van het langs dien weg verkregene wenschelijk te maken. Om hiertoe te geraken, hebben wij behoefte aan eene veelzijdige en streng onpartijdige voorstelling. Mogen wij deze echter verwachten in eene schets der groote republiek van hare schoonste zijde, waarin de donkere partijen - gelijk het voorberigt luidt - als met opzet, slechts even aangegeven of geheel weggelaten zijn; waarin met den oorsprong en de uitoefening der vorstelijke magt, slechts ter loops aangeroerd, juist omgekeerd wordt gehandeld? Wij betwijfelen het.
‘Naar het Engelsch.’ Dit woord op den titel laat ons in het onzekere, of twee bedenkingen van geheel anderen aard, die wij na het lezen dezer schets moeten opperen, den oorspronkelijken schrijver, dan wel den vertaler gelden. Volkomen toegevende, dat het niet gemakkelijk is, kort en te gelijk duidelijk te zijn, waar de ruimte van stof schier verlegen maakt, achten wij de voorstelling in de eerste hoofdstukken niet geleidelijk genoeg, om een juist denkbeeld van het geheel te geven. Zoo wij ons niet bedriegen, ligt het minder aan de keuze der stof of aan de behandeling daarvan in tafereelen, dan wel aan de opeenstapeling van korte volzinnen, welker onderling verband zich dikwijls slechts met moeite laat raden. Zoo lezen wij, met betrekking tot de eerste kolonisatie, p. 8: ‘De moed en volharding der eerste reizigers wekken onze bewondering op. Weinige slechts zeilden met schepen uit, die meer dan honderd ton meetten. De koopvaardijschepen van die dagen waren zeer klein. De oorlogsvloten van Europa bezaten groote schepen, maar de handel was te onbeduidend om meer dan de allerkleinste vaartuigen te kunnen uitrusten. De handel van het keizerlijke Rome gebruikte schepen, die zelfs nu nog als groot beschouwd worden. De apostel Paulus
| |
| |
leed schipbreuk in een vaartuig, dat meer dan 500 ton groot was. Josephus voer op een schip van bijna duizend ton.’ Om dit echter volledig te staven, zouden wij te veel moeten afschrijven. Na het begin van den opstand, wordt het verhaal geleidelijker.
Wie iets verlangt te weten van het ontstaan der groote republiek, van de geschillen, die in haren eigen boezem ontkiemden en eerst in de laatste jaren door een hardnekkigen binnenlandschen strijd tot op zekere hoogte werden beslist, zal deze schets niet vruchteloos ter hand nemen. Haar uiterlijk is zeer net, en de correctie laat weinig te wenschen over. ‘Drie maanden’ i.p.v. drie eeuwen (p. 51) is hierbij ontsnapt. Andere drukfouten zijn te weinig zinstorend, om er van te gewagen. Minder aangenaam vinden wij het doorgaande gebruik van het bezittelijke ‘haar,’ wanneer er sprake is van Frankrijk e.a. landen. Alleen met steden wordt dit veel gedaan.
Onze tweede bedenking betreft het uitheemsche karakter der schets. Is het eene vertaling, dan ware eene kleine noot hier en daar niet overbodig geweest; is het eene vrije bewerking, dan hadden sommige uitspraken wel eenigzins anders mogen luiden. Nn zal menigeen tot zijne verwondering, zonder eenig voorbehoud lezen: ‘De Hollanders hebben nimmer eenige geschiktheid voor kolonisatie aan den dag gelegd.’ (p. 39). Zelfs een Brit moet, bij het schrijven dezer regels, dan toch voor een oogenblik niet gedacht hebben, aan de ervaring van het tegendeel, door zijne landgenooten in de Kaapkolonie opgedaan. Wat moet echter de Nederlander wel gevoelen, als hij van Engeland leest: ‘Het had de zeeën beheerscht, omdat tot nog toe geen ander land matrozen had opgeleverd, die met de hare te vergelijken waren’ (p. 135). Dat het sterker was en daarom zegevierde, is volkomen waar, dat het evenwel dien uitslag aan het beter gehalte zijner matrozen te danken bad, zou onze Janmaat niet toegeven, en zou ook niet te bewijzen zijn. Verder wordt met geen enkel woord gerept van den bijstand, dien de kolonisten, tijdens hun opstand, zij het dan ook ter sluiks, uit Nederland ontvingen. Noch het levendig verkeer over St. Eustatius, noch de onderhandelingen der onzen met de kolonisten, noch de terugwerking hiervan op de republiek der Vereenigde Nederlanden worden aangeroerd. Zelfs bij de vermelding van den naam en het bedrijf van Paul Jones, wordt van zijn oponthoud te Texel, van zijne gerucht- | |
| |
makende verschijning te Amsterdam en 's Gravenhage niet gewaagd. Het staat iemand natuurlijk vrij, dit alles, om politieke of andere redenen, te laken; doch tegen het volslagen doodzwijgen van Nederland, in een werk voor het Nederlandsche publiek bestemd, moeten wij protest aanteekenen.
Bij het weinige, tot dus verre in onze taal over Noord-Amerika geschreven, erkennen wij gaarne, dat de heer K.A. de aanvulling eener werkelijk bestaande behoefte heeft beoogd. Dien ten gevolge zal deze schets, in weerwil aller bedenkingen tegen haar te opperen, aftrek vinden, mogelijk een herdruk beleven. In dit geval, zouden wij den bewerker aanraden zijne schets wat uit te breiden en sommige grieven, die hem regtmatig voorkomen, weg te nemen. Met dit oogmerk, hebben wij deze regels geschreven; want het is in de verste verte onze bedoeling niet geweest, hem iets onaangenaams te zeggen.
Hoewel dit laatste ook den heer P. geldt, zoo mogen wij toch diens leesboek over den Tachtigjarigen oorlog wat gestrenger beoordeelen, omdat het de bestaande hoeveelheid geschriften over dat onderwerp slechts met een vermeerdert. Het eerste gedeelte van zijn arbeid achten wij, voor zoover een klein bestek dit toeliet, uitmuntend geslaagd. Zijn verhaal is boeijend, geleidelijk en tot het Twaalfjarig bestand zeer naauwkeurig. Sommige opmerkingen, gelijk die over het sluiten der winkels te Brussel, bij het heffen van den tienden penning, (p. 45) werpen een juist licht op het voorgevallene. Waarom de schrijver het gezegde van Hessels, om de historische waarheid eenigermate twijfelachtig te maken, uitdrukkelijk onder de anecdoten rangschikt, en daarentegen niet de woorden: ‘Dag, prins zonder goed’ (p. 29) en het verhaal van Magdalena Moons (71), begrijpen wij niet regt; doch in beide gevallen is het toch een ‘men zegt.’
Sommige punten, tijdens en na het bestand, achten wij minder juist uitgedrukt of voorgesteld. Bij de binnenlandsche twisten, is de politieke grond niet aangeroerd, en het kerkgeschil te veel op den voorgrond geraakt. Welk een zonderling denkbeeld zal bovendien de minder ontwikkelde zich niet vormen van de vurig begeerde Nationale Synode, waarin Christenleeraars uit Nederland, Engeland, Duitschland en Zwitserland zaten! (p. 133) Hier wordt de verdraagzaamheid der republiek, elders te regt geprezen (p. 162), beneden die van het bestuur in de Zuidelijke Nederlanden gesteld (p. 136), zonder eenige toelichting dat, en
| |
| |
waarom het alleen de Remonstranten gold. Noch Katholijken, noch Lutherschen, noch Doopsgezinden werden door de Synodale besluiten getroffen. De laatste regel van p. 149 ware met eene kleine omzetting duidelijker geworden, voor hem, die niet weet, dat Gustaaf Adolf koning van Zweden was. Geheel in strijd met de waarheid is de bewering, dat Tromp de vloot kommandeerde, welke de vijandelijke magt op het Slaak vernielde (p. 155), en nagenoeg evenzeer wat er volgt over 1639, dat namelijk de Spaansche vloot zich verpligt zag zonder den toevoer uit Duinkerken in zee te steken. In Februarij had Tromp de Duinkerkers naar binnen gejaagd, doch terwijl hij zelf, ter herstelling naar de Maas was geloopen, aanvaardden eenige Duinkerker schepen de reis, eer hij zijn kruispost weder bereikte. De noot (p. 156) had gevoegelijk achterwege kunnen blijven, daar zij menigeen op het dwaalspoor zal brengen. De reede van Duins bevindt zich toch niet op de Zuidkust van Engeland, maar tusschen Noorden Zuid-Voorland.
Gaarne hadden wij bij alle aangehaalde dichtregels vermeld gezien, aan wien zij ontleend zijn. Bij een boekje, voor de school bestemd, ware ook eene zorgvuldiger correctie te verwachten. Het opgeven van drukfouten, uitstekend bij een wetenschappelijk werk, indien verkeerde cijfers of zinstorende uitdrukkingen ontsnapt zijn, is hier niet voldoende. Bovendien is de gansche voorraad niet op het lijstje der verbeteringen te vinden.
Zoowel deze schets van den tachtigjarigen oorlog, als de eerstgemelde van de Vereenigde Staten, zal haren weg wel vinden. Ook hier strekt een goed uiterlijk tot aanbeveling. Tot het opsommen en aanwijzen der schaduwzijden hebben wij ons verpligt gevoeld, om bij de vele geschriften van kleinen omvang, welke dagelijks over allerlei onderwerpen verschijnen, ook ten dienste van jongelieden, zooveel in ons is te waken tegen vlugtigheid van behandeling. Dergelijke schetsen vereischen niet minder zorg, dan een lijvig boekdeel, doch behooren dan ook o.i., wegens den betrekkelijk kleinen omvang, niet vlugtig beoordeeld te worden.
Nieuwediep, Julij 1872.
B.D.
| |
| |
| |
II. Wis- en Natuurkunde.
Isis. Weekblad voor natuurwetenschap. Redacteur: Dr. D. Huizinga, Hoogleeraar te Groningen. Verschijnt wekelijks, op Zaterdag bij de Erven F. Bohn te Haarlem. Prijs per jaargang f 5,75, franco per post f 6.
De vooruitgang der natuurwetenschap, die in de laatste jaren ieders bewondering heeft opgewekt, zou zeker nog grooter geweest zijn, indien die wetenschap niet met zooveel onwetendheid, bekrompenheid en vooroordeel had te kampen gehad. Met onverstoorbare kalmte hebben hare beoefenaars zich een weg gebaand, geen ander wapen gebruikende dan de kracht der waarheid. Terwijl zij van vele kanten verguisd en belasterd werden, gingen zij stil hun gang, weerspraken alleen dan, wanneer argumenten tegen hen werden aangevoerd en bewaarden op alle ongemotiveerde beschuldigingen een veelbeteekend zwijgen.
Langzamerhand namen de resultaten van het onderzoek zulk een vorm aan, verkreeg de wetenschap door middel harer ontdekkingen en uitvindingen zulk een macht, dat zelfs zij, die maar noode haar als wetenschap wilden erkennen, moesten toegeven, dat er met haar moest gerekend worden. De uitdrukking, onlangs van vele zijden besproken: ‘de meteorologen zullen voortaan met de zendingfeesten hebben te rekenen,’ getuigt genoegzaam, dat de voorstanders der zending reeds lang rekening houden met de meteorologie.
Het is juist die kalmte en die bescheidenheid, die de natuurwetenschap zoo veel vrienden bezorgd heeft. Haar wijze van onderzoek wekte vertrouwen en deed velen verlangend uitzien naar de gelegenheid om met haar kennis te maken. Daar nu die kennismaking meestal nog meer gaf dan men verwacht had, behoeft men zich niet te verwonderen, daarover, dat haar roem allerwegen werd verkondigd. Zoovelen, die op andere wijzen en in andere wetenschappen met vollen ernst te vergeefs naar waarheid hadden gezocht, vonden hier bevrediging; moeite en inspanning werden rijkelijk beloond, men wist, dat men oogsten zou waar men gezaaid had.
Het is zoo, sommigen, die met de natuurwetenschap maar zeer oppervlakkig hadden kennis gemaakt, zoodat zij b.v. wisten
| |
| |
hoe een stoommachine in elkaar zit, of hoe een telegraafkantoor is ingericht, begonnen zich al spoedig te verbeelden, zeer wetenschappelijke mannen te zijn. Zooals het wel meer gaat met hen, die met eene halve kennis tevreden zijn, zagen zij dikwijls met minachting neer op anderen, die, ofschoon eerbied hebbende voor de natuurwetenschap, meenden, dat de waarheid toch ook nog elders te vinden was. Niet geheel misplaatst is de opmerking, dat men bij het onderwijs, zooals dit thans in ons land is ingericht, wel wat al te veel de natuurwetenschappen op den voorgrond stelt, al is het ook dat voor een groot deel dit verschijnsel aan andere oorzaken moet worden toegeschreven.
Maar wederom gingen de beoefenaars der natuurwetenschap kalm en rustig voort op den ingeslagen weg. Zelden vernam men van deze zijde een stem, die beweerde, dat de waarheid alleen bij hen te vinden was, òf dat het verwaarloozen van andere wetenschappen aan hen te wijten was. Ze hadden wat anders te doen; ze moesten vooruit, altijd vooruit.
En zoo is het oogenblik aangebroken, waarop het op den weg van de beoefenaars der natuurwetenschap lag, een weekblad uit te geven. Niet met veel ophef, niet met ‘Paukenschlag und Kling und Klang’ is het verschenen. De ‘Isis’ lag daar vóór ons, om zoo te zeggen, voordat wij het wisten. Op de twee eerste bladzijden geeft de Redacteur aan, wat de bedoeling is met de uitgave van het blad, en wordt ons door een der medewerkers de beteekenis van den naam ‘Isis’ ontvouwd. Reeds op de derde blz. bevindt de lezer zich op het terrein, waarop hij zich voortaan bewegen zal.
De namen van vierendertig medewerkers worden aan het hoofd van ieder nommer opgegeven, en daaronder zijn er verscheidene die onder onze meest geleerde mannen mogen gerangschikt worden. Ieder nommer bevat zeven à acht bladzijden in quarto tekst, en iedere bladzijde twee kolommen. In de 35 nommers, die vóór ons liggen, komen vele belangrijke stukken voor, belangrijk niet alleen voor hem, die met de natuurwetenschap weinig bekend is, maar ook voor den man van het vak, die niet altijd tijd en gelegenheid vinden kan om de lectuur van den dag geregeld te volgen. Uit den aard der zaak zijn vele stukken compilatie's uit grootere stukken of wel van boeken, die in den vreemde zijn uitgekomen. Meestal echter hebben de bewerkers hunne eigene denkbeelden over de zaak, die zij behandelden,
| |
| |
hunnen lezers niet onthouden. Wij meenen de schrijvers geen ondienst te doen met de mededeeling, dat een leerling der Hoogere Burgerschool, die met uitstekend gevolg het eindexamen heeft afgelegd, ons verzekerde, sommige stukken niet te kunnen begrijpen. Wanneer dit ook bij andere leerlingen van het middelbaar onderwijs het geval mocht zijn, dan zou de Isis niet beantwoorden aan het doel: ‘voort te bouwen op den door het middelbaar onderwijs gelegden grond.’ Andere stukken zijn geheel oorspronkelijk en houden zich bezig met zaken of begrippen, waarvan de voorstelling niet zoo aanstonds voor de hand ligt; zij bewijzen, dat ook ‘de ideale zijde der natuurwetenschap niet veronachtzaamd wordt.’
‘Pleidooien over een of ander speciaal punt’ worden door de Redactie niet toegelaten. Wij kunnen dit niet anders dan toejuichen; daarvoor toch zullen andere tijdschriften gaarne hunne kolommen openzetten, terwijl het doel van de Isis: ‘zijne lezers op de hoogte te houden van het algemeen belangrijke, dat er op het gebied der natuurwetenschap gebeurt,’ er niet door bereikt wordt.
De plaats der natuurwetenschap bij het onderwijs, de methode van onderwijs, enz. werd tot hiertoe niet dan in 't voorbijgaan besproken. Het komt ons voor, dat de Redactie beter gedaan had, dit punt niet in haar programma op te nemen. Daarvoor moeten immers de bladen dienen, die speciaal aan het onderwijs gewijd zijn.
Reeds zijn er verscheidene boekbeschouwingen geleverd; de critici hebben zich allen, zonder onderscheid moeite gegeven om hunne kritiek grondig te doen zijn. Geen schrijver kan beweren, dat zijn werk niet niet de noodige attentie gelezen en met de noodige kennis besproken is.
De naam van de rubriek: ‘korte mededeelingen over Allerlei’ geeft voldoende aan, wat daaronder behandeld wordt. De ‘Nalezing van Tijdschriften’ dient meer om den lezer opmerkzaam te maken op sommige voorname artikelen van tijdschriften, als wel om hem die artikelen zelven te leeren kennen. Het komt ons voor, dat men onder deze rubriek ook zou kunnen brengen, wat nu onder de ‘Berichten’ voorkomt, nl. het verslag van sommige vergaderingen. Zulke vergaderingen toch geven bijna altijd een tijdschrift uit, dat alles meedeelt, wat op de bijeenkomsten besproken of behandeld wordt.
| |
| |
De ‘Correspondentie’ kan mettertijd een belangrijk gedeelte van het tijdschrift worden. Het is nl. gebleken, dat sommige lezers van de Isis, naar aanleiding van hetgeen zij in het blad gelezen hadden, enkele waarnemingen of opmerkingen hebben medegedeeld. De schrijvers der stukken, die deze mededeelingen hadden uitgelokt, zullen deze belangstelling zeker hoog waardeeren. Én voor de wetenschap, én voor het publiek is dit een aangenaam verschijnsel.
De laatste blz. van elk nommer bevat meestal een aantal adverlentiën en eene opgave van ‘Nieuwe Uitgaven.’
Wij zullen den lezers van het bovenstaande niet behoeven te zeggen, dat wij hun de Isis sterk aanbevelen. Het blad is voor het Nederlandsch publiek, dat belang stelt in de natuurwetenschap, zonder haar tot een bepaald punt van studie te maken, even onmisbaar, als de duitsche ‘Naturforscher’ voor datzelfde publiek in Duitschland.
Een woord van lof voor Prof. Huizinga, die den moed had de redartie op zich te nemen en zich op eene uitstekende wijze van die taak kwijt, mogen wij niet achterhooden. Een blad, dat nog geen jaar bestaat, mag men nog niet als gevestigd beschouwen. Dat de Isis echter niet licht ten gronde zal gaan, daarvoor is ons de bekende energie van den Redacteur ten waarborg.
De uitgevers hebben ook het hunne er toe gedaan om het blad een aangenaam voorkomen te verschaffen. Druk en papier zijn uitmuntend; aan de correctie wordt ook veel zorg besteed.
Amsterdam.
Dr. S.R.J.v.S.
Aanteekeningen bij het onderwijs in de Natuurkunde; door J. Steynis, Gz., Directeur der Hoogere Burgerschool en der Burger-Avondschool te Schiedam. Magnetisme en Electriciteit, Schiedam, van Dijk en Comp. 1871.
Het werkje van den heer Steynis maakt geen aanspraak op den naam van Leerboek; de schrijver wenscht het beschouwd te zien, als een hulpmiddel, dat de studie der Natuurkunde gemakkelijk zal maken.
Het boekje is nog maar één derde gedeelte van het geheele werk; ‘met nog twee afleveringen van ongeveer gelijken omvang
| |
| |
als deze, zal het gereed zijn.’ De eerste aflevering telt 88 blz., zoodat het geheele werk 264 blz. zal beslaan. Het komt mij voor, dat dit te veel is voor een repetitie-boekje.
De schrijver meent, dat zijn beknopt(!) overzicht ‘het aanteekenen onder de les belangrijk kan doen verminderen,’ dus niet geheel overbodig maken. De leerling zal derhalve eerst moeten bestudeeren wat het boekje van den heer Steynis bevat, vóór hij zijne aanteekeningen gaat maken. In mijne oogen hebben werkjes als het hier bedoelde weinig waarde. De aanteekeningen van den leerling hebben voor hem alleen beteekenis; een ander zou er misschien niets van begrijpen. Is de leerling ijverig in het maken van aanteekeningen, dan moet hij nauwkeurig letten op hetgeen er gezegd wordt, en dit goed trachten te begrijpen. Nu vind ik het niet goed, den leerling hierin tegen te gaan.
Meent men, dat het Leerboek te uitgebreid is om door den leerling bestudeerd te worden, welnu men kieze een korter; in den tegenwoordigen tijd is er toch keuze genoeg. Is men van opinie, dat het Leerboek, het een of ander onderwerp niet uitvoerig genoeg behandelt, men vulle dat zelf aan en lette er op, dat de leerlingen juist dan nauwkeurig en goed aanteekenen.
Wij gelooven, dat de heer Steynis, een verbazend verschil zal vinden tusschen zijne aanteekeningen en die zijner leerlingen. Om bij den aanvang te beginnen: paragraaf 1 leert, dat ‘de natuur op sommige plaatsen een ijzererts, bestaande uit ijzeroxyde en ijzeroxydule oplevert, dat de eigenschap bezit ijzer aan te trekken. Dit erts draagt den naam magneeterts of magneetsteen naar de stad Magnesia, in welker nabijheid het gevonden werd. - Zulke stukken erts zijn natuurlijke magneten.’ Het zou mij verwonderen, als de heer S. bij één zijner leerlingen, deze aanteekening vindt; dit staat immers in zijn Leerboek, waar naast hij zijne aanteekeningen gebruikt. We zouden verscheidene dergelijke paragrafen kunnen bijbrengen.
Merkwaardig is het, hoe een jongen door middel van een paar inktstreepjes zich een ingewikkelde machine weet duidelijk te maken. Hij laat weg wat hem duidelijk is, maar dat gedeelte waarvan de werking hem niet aanstonds helder was, teekent hij op zijn manier in zijn schrijfboek. Die streepjes zijn zeer zeker onaesthetisch, de heer S. zou het natuurlijk veel beter doen; en toch, de jongen begrijpt de machine beter als hij een blik werpt op zijn gekrabbel, dan wanneer hij een geheele bladzijde leest,
| |
| |
die alles haarfijn beschrijft. Mijn oordeel over werkjes als dat, wat de heer Steynis ons levert, is kort saamgevat dit: Aanteekeningen maken is het werk van den leerling, niet van den leeraar.
Voor hem, die nogtans in het werkje belangstelt, vermelden wij, dat de leer van liet magnetisme in drie deelen verdeeld is. De titels daarvan zijn: a. Bepalingen en eenvoudigste verschijnselen; b. Magnetisme van de Aarde; c. Het meten van. magnetische krachten. De leer der Electriciteit is in vijf afdeelingen verdeeld; het eerste deel, Wrijvings-electriciteit, is in zes onderdeelen gesplitst. Het 2de deel draagt den titel: Electriciteit, opgewekt door drukking, warmte en aanraking. In het 3de deel wordt over de ‘galvanische electriciteit’ gesproken; het bevat zeven onderdeelen. Het 4de deel behandelt de ‘electrische stroomen,’ verkregen door de induceerende werking van een stroom op een magneet, en het 5de deel de Thermo-electriciteit.
Het spreekt van zelf, dat er op de juistheid der medegedeelde feiten niet veel valt af te dingen. Onjuiste of onnauwkeurige uitdrukkingen vonden wij herhaalde malen. Zoo leest men op blz. 1: ‘stukken staal, die blijvend magnetisch zijn, enz.;’ zijn er dan ook stukken staal, die niet blijvend magnetisch zijn? Op blz. 3 leest men van magneten, die ‘zich wederkeerig verzwakken,’ eene uitdrukking, die een grammaticus zenuwachtig zou maken. Blz. 21: ‘Hetzelfde lichaam wordt positief of negatief electrisch, naarmate het met een lichaam van een andere stof gewreven wordt,’ een zin, die óf niet, óf verkeerd begrepen moet worden. Blz. 64: ‘Ook de draad zelf, door welken een sterke electrische stroom gaat, wordt magnetisch, daar hij ijzervijlsel aantrekt;’ de bedoeling is duidelijk, maar de beteekenis der woorden bijzonder vreemd. Men zou deze voorbeelden met tal van andere kunnen vermeerderen. Op blz. 56 vinden wij eene betrekkelijk uitvoerige, niet zeer duidelijke beschrijving van het vervaardigen van ‘galvanoplastische figuren van munten, medailles of gravures’; op blz. 65 wordt tusschen haakjes opgegeven: (Electro-magnetisch bewegingswerktuig van Page. - Toestellen voor telegraphie. Electrische klokken). Waarom wordt nu de ééne toepassing uitvoerig, de andere in het geheel niet besproken?
Den inhoud van het 2de gedeelte der Electriciteitsleer zou ik liever over de andere gedeelten verdeeld zien; dit echter is niets dan eene persoonlijke opvatting. Minder te vergeven is hel, dat
| |
| |
we nergens eene goede bepaling van electromotorische kracht vinden; wat toch op blz. 40 gevonden wordt beteekent niets. Electromotorische kracht, stroomsterkte, intensiteit zijn begrippen, die zich de leerlingen moeielijk eigen maken. Daarom mist men ook ongaarne eene opgave van de methode die leert, hoe men de stroomsterkte, door de boussole gemeten, vergelijkt met die, welke de voltameter aanwijst.
Doch ik mag niet te uitvoerig worden. Het komt mij voor, dat de heer S. niet gelukkig geslaagd is, om de eenvoudige reden, dat hij niet kon slagen. Hoe hij zijn boekje wenscht gebruikt te. hebben, begrijp ik niet. Had hij zich alleen bepaald bij het meer mathematische gedeelte en een repetitie-boekje geschreven, waarin hij de berekeningen en formules, die bij het oplossen van physische vraagstukken te pas komen of op de meest juiste en eenvoudigste wijze een physische wet weergeven, op eene beknopte wijze voor de leerlingen had uiteengezet, hij zou iets goeds geleverd hebben. Dit getuigt liet mathematisch gedeelte van zijn arbeid.
Het boekje ziet er netjes uit en is niet door drukfouten ontsierd.
Beginselen der scheikundige analyse, ten dienste van Hoogere Burgerscholen, door Dr. Fr. Rüdorff, ‘Oberlehrer an der Friedrichs-Werdersche Gewerbeschuie’ te Berlijn. Naar den 2den verbeterden druk bewerkt door R. Sinia, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Enkhuizen. J. Groot, Enkhuizen 1871.
Het werkje, dat de heer Sinia ons aanbiedt, is van anderen aard, dan dat van den heer Steynis. Hier hebben we niet met Aanteekeningen, maar met eene Handleiding te doen. In de Inleiding wordt rekenschap gegeven van de wijze waarop het werkje is ingedeeld, de schrijver (of de vertaler) deelt ons verder mede, hoe hij het werkje wenscht gebruikt te zien. Nog stipt hij ‘de allernoodzakelijkste gereedschappen en reagentia aan, welke voor de scheikundige analyse gevorderd worden.’ Het boekje is in twee deelen verdeeld. Het eerste bevat ‘voorbeelden tot oefening in de scheikundige analyse,’ waarin de verhouding wordt aangetoond van reagentiën tegenover bepaalde verbindingen van de voornaamste elementen; deze voorbeelden
| |
| |
hebben betrekking op kopervitriool, zink, zwavelzuur mangaanoxydule, ijzer, salpeterzuur loodoxyde, menie, bismuth, chloorbarium, kwikzilver, tin, antimonium, arsenigzuur, zwavelzure kali-aluinaarde, koolzure kalk, koolzure strontiaan, chloorammonium, salpeterzure kali, mangaansuperoxyde, zwavelzure magnesia, phosphorzure natronzilver, zure chroomzure kali, zure bariumzure natron, joodkalium, zwavelzuur cadmiumoxyde, zwavelzuur nikkeloxyde, zwavelzuur kobaltoxydule, zwavelkies en zwavelzure bariet. De voornaamste reactiën zijn met een sterretje aangewezen. Men vindt hier niet anders dan een zeer duidelijke beschrijving van de werking der verschillende reagentia. De leerlingen beginnen met een aantal dezer voorbeelden na te werken en de mislukte reactiën te herhalen. Zij moeten de neerslagen aan den leeraar vertoonen, verklaren wat er heeft plaats gehad en de scheikundige processen door formulen uitdrukken, die nevens de daarbij behoorende reactie geschreven worden op 't wit papier, waarmede het geheele werkje doorschoten is. Het 2de gedeelte, bevattende een ‘leiddraad bij qualitatieve onderzoekingen,’ vangt aan met eenige voorloopige opmerkingen en geeft eenige ‘voorloopige proeven.’ Het is verdeeld in 2 hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk worden eenige enkelvoudige verbindingen behandeld, die hoogstens 1 basis en 1 zuur bevatten; eerst worden de verbindingen die in water oplosbaar zijn, en wel eerst bases en dan zuren, behandeld, vervolgens verbindingen, die alleen in zuren oplosbaar zijn, eindelijk verbindingen, die zich in water en zuren moeilijk, of in 't geheel niet laten oplossen. Het tweede hoofdstuk bevat het onderzoek van samengestelde stoffen, en spreekt ook eerst over bases, dan over zuren. ‘Hierbij is men uitgegaan van die stoffen, welke in 't eerste gedeelte voorkomen, echter met deze beperking dat in 't zelfde mengsel nimmer antimonium, tin en arsenicum, of slechts twee
daarvan, tegelijk aanwezig zijn, en evenmin nikkel en kobalt tegelijk; ook de silicaten en verscheidene in water en zuren onoplosbare verbindingen, alsmede de chroomverbindingen in de zoutmengsels zijn daarvan uitgezonderd.’ De leerlingen behooren eerst met behulp van dit tweede deel de bases en de zuren van een zeker aantal enkelvoudige zouten te bepalen en de reactiën te verklaren. De overgeslagen voorbeelden uit het eerste deel worden nagewerkt, en vervolgens mengsels van zouten, die 2 bases en 1 zuur bezitten, ge- | |
| |
analyseerd; langzamerhand klimt men op tot zouten, waarin 5 tot 6 bestanddeelen aanwezig zijn; deze analyse geschiedt in den ledigen tijd, die bij 't maken van praeparaten optreedt. Met een paar opmerkingen omtrent legeeringen wordt het boekje besloten.
Wij gelooven, dat we hier met eene uitstekende handleiding te doen hebben. De verschijnselen, die bij de reactiën moeten optreden, zijn duidelijk aangegeven en de weg, dien de leerling te volgen heeft, is juist afgebakend, zonder de gelegenheid te benemen eigen oordeel te laten werken. Alleen door het boekje dagelijks te gebruiken, kan het blijken in hoever de hier gevolgde methode is goed te keuren en of alle reactiën goed gekozen zijn. Wij oordeelen alleen naar den indruk dien we bij het doorbladeren ontvingen, en die indruk was hoogst gunstig. Ook op taal, stijl, correctie, druk en papier, zijn geen aanmerkingen te maken; het werkje heeft een prettig voorkomen.
Bij het lezen van de Inleiding vroegen wij ons af, of die van de hand des schrijvers of des bewerkers is. Er wordt gesproken van ‘onze schoollaboratoria’ en van ‘mijne leerlingen,’ en nu is het niet van belang ontbloot, te weten of hier van duitsche of hollandsche schoollaboratoria, van de leerlingen des heeren Rüdorffs, of van die des heeren Sinia gesproken wordt. Een enkele hoofdletter onder de Inleiding zou niet misplaatst zijn geweest.
Uitstapjes in het rijk der Natuur. Leesboek voor de Volksschool. Met eene aanbeveling van Dr. M. Salverda. Met 12 plaatjes, Groningen, P. Noordhoff en M. Smit. Prijs f 0,40.
Wij hebben vóór ons liggen een boekje van 96 blz., dat aan de ‘lieve jeugd’ het een en ander mededeelt omtrent 24 onderwerpen, aan verschillende vakken der natuurwetenschap ontleend. Wij hebben dikwijls door erkende school-autorileiten de klacht hooren aanheffen, dat er zoo weinig werkjes in onze taal beslaan, die geschikt zijn om den leerlingen onzer volksscholen eenig denkbeeld te geven van de voornaamste natuurverschijnselen. Zou dit boekje in eene behoefte voorzien? We willen maar aanstonds zeggen, dat het ons zeer tegenviel. Natuurlijk kunnen wij niet den inhoud van ieder stukje mededeelen en nog veel minder al onze aanmerkingen. Eene voorname aanmer- | |
| |
king stellen wij voorop; de taal is allernaarst. Nu komt het mij voor, dat daarop in boekjes, die voor de volksschool bestemd zijn, in de eerste plaats moet gelet worden, omdat de leerlingen daarvan gewoonlijk niet veel lezen en dus zelden met goede taal kennis maken. Ik wil maar enkele voorbeelden noemen. Op blz. 14: lezen wij dat ‘de wijzen waarop haringen bewaard worden, van Nederlandschen oorsprong zijn,’ op blz. 24, dat de rookwolken, die uit den krater opstijgen, ‘met gloeiende asch gemengd worden;’ op blz. 25: ‘eindelijk bereikt het indrukwekkend schouwspel zijne hoogte,’ ‘de lava stort zich naar beneden.’ Op blz. 29 wordt aangaande de aardbevingen geleerd, dat ‘het is alsof de bodem in golvende beweging is. Dikwijls is die beweging niet onafgebroken, maar geschiedt bij schokken.’ De schrijver verstaat de kunst niet, om zijnen leerlingen duidelijk te maken, wat hij zeggen wil. De bijgebrachte voorbeelden zullen den lezer dezer regelen tot zachtmoedigheid stemmen wanneer ik hem verzoek, mij van de rest te verschoonen. Dat de schrijver met de onderwerpen, die hij behandelt, vrij wel vertrouwd is, gelooven we te mogen aannemen. Sommige stukjes echter bevatten al
zeer weinig belangrijks; ik noem slechts: ‘de natuur,’ ‘de warmte en de uitzetting,’ ‘de rups en de vlinder.’ Het komt mij voor, dat vele leerlingen der volksschool, vooral die ten plattte lande wonen, over die onderwerpen vrij wat meer zouden kunnen vertellen. Wal de plaatjes betreft, deze zijn, den prijs van liet boekje in aanmerking genomen, vrij goed uitgevoerd. De keuze der afbeeldingen is soms vreemd. Het stukje: ‘de visschen en de vischvangst’ wordt opgeluisterd door de afbeelding van een lijnrechten, zwemmenden kabeljauw, ‘het oestervisschen,’ door eenige dobberende visscherschuiten, bemand met een paar mannen, waarvan er één aan een touw trekt; aan het eind daarvan schijnt een net te zijn bevestigd, terwijl de oesters in menigte ronddrijven. ‘De groote Geyser op IJsland’ ziet er al te vreemd uit, om voor eene getrouwe afbeelding te kunnen doorgaan. Wij hopen, dat de schrijver zal kunnen besluiten op zijne verdere uitslapjes wat beter te spreken, zich wat meer in den toestand zijner leerlingen te verplaatsen, en wat meer gewichtigs mede te deelen.
Amsterdam.
Dr. van Schevichaven.
| |
| |
| |
III. Onderwijs.
Bijbel voor de jeugd door E. Gerdes. Met een voorwoord van Prof. J.J. van Oosterzee. Haarlem, I. de Haan. 1872.
De bijbel voor jongelieden, met medewerking van Prof. Kuenen, uitgegeven door Dr. H. Oort en Dr. I. Hooykaas, een allerbelangrijkste onderneming, belooft juist geen bijzondere voordeelen aan het orthodoxe kerkgeloof en de rechtzinnige overleveringen aangaande ‘het geschreven Woord Gods.’ Veeleer dreigt dat werk gevaarlijk te worden voor de genoemde machten. Hoe haar het beste te verdedigen? De voortzetting der uitgave verbieden, dat kan niet. De menschen dwingen, het werk op de zolders van den heer Behrns te laten liggen, is ook spoediger gezegd dan gedaan. Daarom: een tegengift worde bereid, en in een vorm, zoo smakelijk mogelijk, het publiek aangeboden. Naast den modernen bijbel voor jongelieden, verschijne een nieuwe ‘bijbel voor de jeugd.’
Zoo heeft ongetwijfeld de heer E. Gerdes, of de geest die hem bezielde, gedacht en dezelfde geest, hetzij die van den heer Gerdes in eigen persoon, of van een ander, wees den genoemden auteur als den man naar Gods harte aan, wien het opgedragen moest worden het bedoelde tegengift zorgvuldig te mengen. De heer I. de Haan, uitgever van de welbekende Taal des geloofs, belastte zich met de zorg, dat het uiterlijk voorkomen van den bijbel voor de jeugd, zoo dicht mogelijk dien voor jongelieden zou naderen, en Prof. J.J. van Oosterzee nam de leverantie aan van de noodzakelijk geachte etiquette.
Nu konden de voorwaarden van inteekening worden vastgesteld, hetgeen spoedig geschiedde en geschieden moest, met inachtneming dat de bijbel voor jongelieden bij inteekening en in afleveringen wordt uitgegeven. Die voor de jeugd ‘zal in 1873 compleet zijn.’
‘Het werk zal in 4 deeltjes, te zamen ongeveer 25 afleveringen, uitkomen; meer dan 25 afleveringen zullen er niet in rekening worden gebracht.’
‘De prijs per aflevering is 40 cent.’
‘De betaling geschiedt telkens na het verschijnen van 5 afleveringen.’
| |
| |
‘Men verbindt zich voor 't geheele werk.’
Zóó de beer de Haan van Haarlem op den omslag der eerste aflevering, die kant en klaar voor mij ligt. Als nu des heeren Gerdes' dagen maar niet worden verkort vóór het einde van 1873, noch tijdelijk afgebroken door ziekten, en de drukkersgezellen geen strike organiseeren, dan mogen wij met reden verwachten, dat het ontworpen tuighuis, naar het gemaakt bestek, binnen anderhalf jaar voltooid zal zijn. Prof. van Oosterzee heeft zijne taak reeds volbracht, tenzij de correctie der woorden op de omslagen en titels der volgende afleveringen en deeltjes: ‘met een voorwoord van Prof. J.J. van Oosterzee,’ mede daartoe mocht behooren. Maar dan zullen wij toch wel mogen zeggen, dat het belangrijkste deel van zijn arbeid is verricht. De vier zinnen van het ‘Voorwoord’ - wie geeft daarvoor alleen niet gaarne den vollen prijs van een geheelen bijbel voor de jeugd? - doch het lust mij niet, een enkelen volzin meer te schrijven, naar aanleiding dier hooggeleerde.....aanbeveling, polemiek of verontschuldiging - wat moet ik zeggen? - nadat ik de tweede aflevering van Los en Vast 1872 heb gelezen.
Met den heer Gerdes, en met den heer Gerdes alleen, wil ik mij hier bezig houden, doch niet bijzonder lang, want dat zou ik noch voor de redactie, noch voor onze geachte lezers kunnen verantwoorden. - Wie de heer Gerdes is? - Een kindervriend. - Bewijs? - De titel van het werk, welks eerste aflevering ik de eer heb aan te kondigen: voor de jeugd is deze bijbel bestemd. Vergelijk verder bl. 28, waar den lieve kleinen in de ooren wordt gefluisterd, dat ‘het geloof ons te meer doet huppelen van dankbare vreugde.’ Duidelijker sporen van het treffen van den juisten kindertoon heb ik niet gevonden, maar die kunnen komen in de volgende atleveringen. Misschien ook is de jeugd, voor wie deze bijbel wordt geschreven, zoo heel jong niet meer en de schooljaren sedert langer of korter ontwassen. Zij moet althans vrij wel in de tale Kanaäns en der rechtzinnige belijdenisse zijn geoefend om dezen gids, bij het volgen, eenigermate te verstaan. Van de drieënheid b.v. was het geheim nog niet ontsluierd aan de jeugd, toen zij tijdens de schildering van het scheppingswerk van den vierden dag, vernam: ‘de zon der gerechtigheid (volgens den samenhang: Christus) plaatste hier de zon der natuur als zijn afbeeldsel aan het firmament, en deed haar blinken als een bruidegom, die uit zijn slaapzaal treedt.
| |
| |
Straks trad ook de maan te voorschijn, die als een blijde bruid zich baadt in den glans der heerlijkheid, welke van de zon afstraalt. Met diepzinnige opmerkzaamheid mag de gemeenle van Christus op haar staren, en van haar leeren hoe de Bruid het licht, dat zij van den Bruidegom ontvangen heeft, moet laten schijnen, zoo lang het nacht is.’
Bij deze en dergelijke ontboezemingen - ze zijn niet weinig talrijk - zou men bijkans in verzoeking komen te vermoeden, dat de heer Gerdes heeft gespeculeerd op de verhitte verbeelding onzer half volwassen jongens en meisjes. Doch zoo boos was zijn toeleg niet, blijkens zijne onderstelling van den eenvoud zijner lezers, aan wie hij o.a., eenige regels verder als de aangehaalde, vertelt: ‘zoo zijn zon, maan en sterren als een groot werelduurwerk aan den hemel opgehangen, waarop de gansche schepping kan zien, hoe laat het is.’ Als zij er nu maar gebruik van maken, ‘de groote walvisschen, die den Oceaan als een waterdrop doorklieven.’
Wat zal ik verder zeggen van den heer Gerdes, als auteur van dezen bijbel voor de jeugd? Ik ben er waarlijk verlegen mede. De hoogleeraar van Oosterzee heeft, in zijn ‘Voorwoord,’ de kritiek ontwapend. Al zegt hij het ter sluiks en op vergoelijkenden toon, hij wil ons blijkbaar op het hart drukken, niet te vergeten, dat ‘de begaafde schrijver,’ alias de heer E. Gerdes, dichter van den nieuwen bijbel voor de jeugd, ‘niet als Godgeleerde, maar als Christelijk Volksschrijver optreedt.’
Nu zou men kunnen meenen, dat de tegenstelling, in kracht van argumentatie, iets te wenschen overlaat, dat men, met name, een christelijk volksschrijver en tegelijk een beoefenaar en zelfs een uitstekend beoefenaar van de godgeleerdheid kan zijn. Maar....een goed verstaander heeft aan een half woord genoeg. Prof. van Oosterzee wil noch de pen halen door zijne godgeleerde reputatie, omdat men hem wel eens als christelijk volksschrijver heeft begroet; noch zijn naam als christelijk volksschrijver verliezen, omdat hij een professoraat in de godgeleerdheid bekleedt. Indien er termen voor bestonden, zou hij den heer Gerdes gelijke eer waardig verklaren. Edoch....‘niet als Godgeleerde,’ mag deze ‘Christelijke Volksschrijver’ worden beschouwd, omdat...., omdat...., ja het hooge woord moet er uit, omdat de heer Gerdes geen godgeleerde is. Hij treedt hier wel op tegenover mannen als Oort, Hooykaas, Kuenen, maar hij
| |
| |
doet dat, in alle nederigheid, ‘als Christelijk Volksschrijver.’
‘Christelijk Volksschrijver’ nu wil zeggen, in het hier gebezigde idioom: een man, die den schijn aanneemt, kennis van zaken te hebben, maar in waarheid geen recht van medespreken heeft. De negatieve helft der gegeven qualificatie licht de positieve nader toe: ‘geen godgeleerde,’ derhalve: een man, die den schijn aanneemt, als ware hij ervaren in godgeleerde wetenschappen, waartoe o.a. de verklaring van den inhoud en de geschiedenis der bijbelboeken, dogmatiek, logica, enz. enz. behooren; maar die eigenlijk over al die dingen zwijgen moest, omdat hij er niets van weet. Acht zulk een niet-godgeleerde christelijk volksschrijver zich toch tot spreken of schrijven geroepen, men weet dan waaraan zich te houden. In het onderhavige geval weet ieder, die het ‘Voorwoord’ van den Utrechtschen hoogleeraar heeft gelezen, hoe hij behoort te oordeelen over het wetenschappelijk gehalte van 's heeren Gerdes' werk. Uit dat oogpunt bezien, is deze bijbel voor de jeugd niets waard.
Met die gulle bekentenis op de eerste bladzijde - een bladzijde die nog wel tot aanbeveling moet strekken! - heeft het aangekondigde boek aanspraak op ons medelijden, minstens op een bedekking met den mantel der liefde. Elke aanmerking stuit af op de verklaring: ik heb het u immers gezegd: wetenschap, kennis van de zaken waarover hij spreekt, moet gij bij onzen Gerdes niet zoeken.
De man meent het goed, maar.......hij is niet eens in staat, een behoorlijke omschrijving te geven van het onderwerp, dat hij wenscht te behandelen. Hoor; bijbelsche geschiedenis is: ‘een geregeld verhaal van de groote gebeurtenissen, die door de Almacht en onder het bestuur der wijsheid Gods in den loop der eeuwen plaats grepen of in de toekomst nog plaats grijpen zullen.’ Verwacht daarom geen ontwikkeling van het werelddrama, want, twee bladzijden verder, heet het: de bijbel ‘bevat echter niet alle geschiedenis;’ ‘is dus geene algemeene, maar veeleer eene bijzondere geschiedenis. Hij bevat hoofdzakelijk de geschiedenis van één volk’ enz. Volgt: een roerende schets van ‘het groote plan Gods,’ den ‘ons geopenbaarden raad des Heeren,’ en daarna: ‘de Bijbel nu bevat van dit plan de geschiedenis.’ - Wie weet nu niet, wat de heer Gerdes onder bijbelsche geschiedenis verstaat?
Ten betooge van de onschatbare waarde des bijbels, wordt p.
| |
| |
V gevraagd: ‘Of wat zouden wij weten van de wording van hemel en aarde, van het ontstaan, de bestemming en de toekomst van den mensch enz., indien wij den Bijbel niet hadden?’ Dat weten wij dus, maar....p. XIII ‘ook de Schrift geeft ons aanleiding te vermoeden, dat de tegenwoordige schepping niet de oorspronkelijke toestand dezer aarde geweest is.’ Derhalve zijn wij bij uitstek goed ingelicht omtrent de wording van hemel en aarde, nu wij den bijbel bezitten. P. VII moeten wij beginnen, de geschiedenis in den bijbel vervat, ‘van harte te gelooven;’ p. XV den bijbel ‘eerst zelf, met ernst en bezadigdheid onderzoeken.’ Recht duidelijk.
‘Uit den inhoud’ der vijf eerste bijbelboeken is ‘met genoegzame zekerheid af te leiden,’ dat zij door Mozes en zoo al niet door hem zelven, ‘dan toch onder zijn toezicht geschreven zijn;’ bl. 3. ‘Taal en stijl toonen aan dat althans de eerste hoofdstukken niet van eene en dezelfde hand afkomstig zijn,’ bl. 5. Om de oplossing der kwestie aangaande het auteurschap nog duidelijker te maken: Gen. I:26 ‘is afkomstig van Hem, die later, als het vleesch geworden Woord, in ons midden gekomen is’ enz. bl. 39. Aan denzelfden auteur danken wij, volgens p. XI, Spreuk. 8:23.
Aan te nemen, dat God aan Mozes uit den hemel heeft geopenbaard, wat deze wel beschreven maar niet heeft beleefd, mag niet, want er staat niets van in den bijbel. ‘Zonder twijfel onderwees de Heer hem (Adam) aangaande den tijd toen nog niets van dat alles (waartoe hij zelf behoorde) bestond;’ Adam vertelde het aan zijn zoon, deze aan zijn kind enz. enz. Waar mag de heer Gerdes dit hebben gelezen?
Gij twijfelt aan Gods bestaan? Geloof de schrift en de zaak is gezond. Alle andere bewijzen zouden nergens toe dienen. bl. 6.
De schepping van hemel en aarde is langer geleden dan 6000 jaren, want daartoe behoort het ontstaan der engelen en dezen zijn ouder dan het zesdaagsche scheppingswerk, waarvoor de berekening van 6000 jaren geldt. bl. 7.
Met de wetenschap is de heer Gerdes beste maatjes. Geologie, scheikunde, de nieuwste ontdekkingen en oudere meeningen - alles is op zijne hand. Plutonisten en Neptunisten hebben beiden voor de helft gelijk. Een geloovig oog op de Doode zee geworpen, is beslissend. Dan ‘worden wij terstond overtuigd, dat het in de oordeelen Gods niets vreemds is, eene verwoesting door vuur
| |
| |
te doen aanvangen, welke in een waterpoel eindigt. En evenzoo gelooven wij gaarne, dat de Plutonisten hierin gelijk hebben, dat de allereerste onderstebovenkeering der aardkorst door het vuur van Gods toorn is aangevangen, doch om straks de gansche aardmassa als het ware in een mengsel van modder en water te ontleden.’ 2 Petr. 3:5 doet de deur dicht, want daar lezen wij ‘dat de aarde uit het water en in het water bestaat,’ bl. 10-11.
De schepping heet in dit citaat een verwoesting, natuurlijk; want een betere toestand, waarin de duivel nog een goede engel was, ging aan den tegenwoordigen vooraf. - Altemaal bijbelsche geschiedenis.
Vreemd moge het schijnen dat de duizende hemelbollen, waarvan de meesten honderd en duizendmaal grooter zijn dan de aarde, ‘alleen of althans hoofdzakelijk zouden gemaakt zijn ten dienste van de kleine stip in het heelal, die wij bewonen;’ men buige het hoofd: ‘de Schrift leert het hier en elders uitdrukkelijk.’ ‘Die bevreemding wijkt dan ook geheel, als wij van de sterrekunde vernemen, dat geene der hemellichamen zoozeer aan de behoeften van redelijke wezens kan voldoen als juist onze aarde. Dat zulk eene betrekkelijk slechts kleine bol andere hemelbollen tot haren dienst bekomen heeft, die haar omvang verre overtreffen, mag ons dus evenmin verwonderen als dat de hooge kerktoren met zijn reusachtig uurwerk alleen gebouwd is ten dienste van den mensch, die nauwelijks zoo groot is als de minuutwijzer.’ - Wat zegt ge?! Wat blieft ge?!
Vóór den ‘val’ ‘droeg de aarde, nog niet vervloekt om der zonden wil, nog overvloed van voedzame vruchten....en ook het gedierte zou elkanders bloed niet drinken, zou zich verzadigen met het groene kruid.’ Zoo de tekst, bl. 44, 45, gevolgd door een noot, waarin wordt betoogd dat ‘er overigens volstrekt geene moeielijkheid in is, om aan te nemen, dat reeds vóór den val het gedierte elkander verscheurde.’ Bl. 48 ‘Wij merken daaruit (uit het planten van den hof in Eden) dat het eene verkeerde voorstelling is, dat vóór den val de geheele aarde één paradijs, eene schouwplaats van enkel vruchtbaarheid en bloeiende schoonheid zou geweest zijn.’
Zoovele bladzijden, zoovele gelegenheden, en soms tienmaal zoovele, om het getal dezer treffende en op merkwaardige wijze overéénstemmende uitspraken te vermeerderen. Maar....‘niet als Godgeleerde’ heeft de heer Gerdes geschreven.
| |
| |
Nog twee staaltjes tot handhaving van het recht, waarmede Prof. van Oosterzee dit beweerde. De christelijke volksschrijver moet natuurlijk den schijn aannemen, dat hij den bijbel gemakkelijk leest, zoowel in den grondtekst als in de vertaling. Meermalen legt hij dan ook den nadruk op een ‘er staat eigenlijk,’ en ontsluiert hij de wonderen van het ‘hebreeuwsche taaleigen.’ Met hoeveel recht? Zie bl. XI in de eerste plaats. Dáár kunt ge met zoovele woorden lezen, dat volgens Openb. 13:8 het Lam Gods ‘geslacht is vóór de grondlegging der wereld.’ Tot zooveel onzin moge een gebrekkige inzage van de slecht geïnterpuncteerde statenvertaling leiden; de grondtekst geeft er geen aanleiding toe. De woorden ‘van de grondlegging der aarde af’ behooren bij de namen die in het boek des levens zijn geschreven.
Ieder die iets van het hebreeuwsch weet, kent het verschijnsel, als parallelismus bekend, dat in één vers vaak tweemaal hetzelfde wordt gezegd. De heer Gerdes verhaalt: naar het beeld van God schiep Hij hem, wordt Gen. 1:27 ‘nog eens met nadruk herhaald,’ ‘opdat wij bedenken zouden, wat de mensch oorspronkelijk geweest is.’
Met een heele uitstalling van geleerdheid worden eenige verkeerde verklaringen van het ‘laat ons menschen maken’ afgewezen, om er daarna de drieëenheid in te erkennen!
Maar ik zou niet meer noemen. 't Is waar....‘niet als Godgeleerde,’ men onthoude het wel: ‘niet als Godgeleerde’ tracht de heer Gerdes anderen voor te lichten, maar ‘als Christelijk Volksschrijver.’ En christelijke volksschrijvers van de hier bedoelde soort, zijn er niet afkeerig van, een loopje te nemen met hunne medemenschen, die ‘geloovig’ genoeg zijn om hen te vertrouwen.
Ieder wachte zich voor schade.
Winkel, Aug. 72.
W.C. van Manen.
CATECHISATIE-BOEKJE OVER DE GODSDIENSTLEER, door H.P. Schim van der Loeff, Predikant te Bergen-op-Zoom. - Te Enschede bij M.J. van der Loeff. 56 blz. Prijs f 0.20.
De heer Schim van der Loeff heeft zich, reeds enkele jaren geleden, verdienstelijk gemaakt door het schrijven van een Cate- | |
| |
chisatie-boekje over de geschiedenis van den Israëlietischen en den Christelijken godsdienst. Wij zullen de nieuwe handleiding bij het godsdienstonderwijs, waarvan ik den titel boven deze regelen plaatste, naar het mij voorkomt, althans eenigermate als een vervolg op het vroeger verschenen werkje mogen beschouwen. Het Catechisatie-boekje over de godsdienstleer is blijkbaar bestemd voor meer gevorderden en bepaald voor aanstaande lidmaten der gemeente. Men mag het er inderdaad voor houden, dat de nieuwelingen, voor het minst wat hunne kennis betreft, geen ongelukkig figuur zullen maken in de rijen der oudere belijders, indien zij zich den inhoud van dit boekje met de noodzakelijk daarbij behoorende toelichtingen hebben eigen gemaakt.
‘Indien’.....
Is de onderstelling te gewaagd, dat het aantal der bedoelde personen juist niet bijster groot dreigt te worden? Ik vrees, dat ideaal en werkelijkheid ook ditmaal door een schier onoverkomelijke kloof gescheiden zullen blijven. Zooveel, meen ik, althans wel te mogen vaststellen, dat men met eenvoudige catechisanten het nieuwe boekje kwalijk zal kunnen gebruiken. Met name de inleiding en het eerste deel zullen voor dezen vrij onverteerbaar wezen.
Maar de geachte schrijver zal misschien opmerken: ‘ik heb ook niet bij voorkeur aan eenvoudige catechisanten gedacht.’ Welnu, geven wij zijn werk dan den meer ontwikkelden in handen en laat ons hopen, dat hun aantal niet gering is.
Een rijke stof wordt hier ter behandeling aangeboden, in een vorm, op een wijze en in een volgorde, die over het algemeen genomen, den lof der belangstellenden in ons godsdienstonderwijs verdienen. Waren verdeeling en volgorde één, dan zou ik dit niet zoo stellig durven beweren. Want de opgegeven verdeeling, een kwestie van vorm, waarmede de volgorde der te bespreken onderwerpen eigenlijk niets heeft te maken, komt mij hoogst bedenkelijk voor. Zij is tweeledig en doet de godsdienstleer, ‘als van zelve,’ splitsen in een behandeling van den grond en het wezen der godsdienst. Daartegen heb ik volstrekt geen bezwaar; maar, moet ik vragen, wat hebben de hoofdstukken over Gods wezen, De betrekking tusschen God en de wereld en De betrekking tusschen God en den mensch, gemeen met een aanwijzing van den grond der godsdienst? Niet dat ik den inhoud onjuist, of ter behandeling bij het godsdienstonderwijs overbodig acht; ik kom
| |
| |
slechts op tegen de indeeling. Om nog een voorbeeld van hetzelfde gehalte te noemen, hoe de afzonderlijke bespreking van onderwerpen als 's Menschen zondige toestand, De ellende der zonde, De strijd des levens, Leidstieden, de overste Leidsman en De Christelijke kerk, te rechtvaardigen, waar men het wezen van den godsdienst zegt te behandelen? De weg die tot godsdienst leidt, is toch geheel iets anders dan het wezen der godsdienst.
Doch, zooals ik zeide, bezwaren van dezen aard, zijn voor een vruchtbaar gebruik van het boekje, van ondergeschikt belang. De juiste ontleding der stof en de behoorlijke rangschikking der hoofdstukken zijn van meer gewicht. Ze zijn 23 in getal, waarvan 2 aan de inleiding, 8 aan het eerste en 13 aan het tweede deel zijn gewijd. De inleiding handelt over de bronnen der godsdienst en legde mij de vraag op de lippen, vanwaar van der Loeff's catechisanten al de kennis der zoogenaamde heidensche godsdiensten ontleenen, die hier bij hen wordt ondersteld? Wij hebben met een inleiding te doen en het vele aangestipte behoeft en kan dus niet anders dan vluchtig worden besproken. Dat gaat best waar de algemeene beschouwingen punten uit de geschiedenis der israëlietische en christelijke godsdiensten raken; want in die geschiedenis zijn de leerlingen, naar het beloop van het oudere catechisatie-boekje, onderwezen. Maar hoe nu met de bagatellen, die de heer v.d. Loeff in het voorbijgaan opmerkt of waaromtrent hij antwoord begeert, betreffende de godsdienst der Egyptenaren, Indiërs, oorspronkelijke bewoners van Noorden West-Europa, Chineezen, Perzen, Boedisten enz. enz.?
De catecheet zal hier, met het oog op de volgende hoofdstukken, onbehoorlijk lang moeten stilstaan, of den knoop doorhakken en een stortvloed van opmerkingen ten beste geven, waarvan hij redelijker wijs niet mag verwachten, dat een tiende gedeelte in het hoofd zijner leerlingen wordt geprent, tenzij deze vroeger een deugdelijken cursus over de geschiedenis der godsdiensten hebben gevolgd.
In duidelijkheid en juistheid van uitdrukking munt het tweede deel zeer ver boven het eerste uit. Behoudens enkele uitzonderingen, ik denk o.a. aan de drieledige bepaling van zonde, bl. 40, zal de ontwikkelde leerling daar geen noemenswaardige moeielijkheden ontmoeten. Het eerste deel laat, in dit opzicht, meer te wenschen over. Men zie b.v. de beschrijving der werkzaamheid van 's menschen ziel of geest, als bestaande in denken,
| |
| |
gevoelen en willen, bl. 8 en vv. De volgorde is hier mede niet zuiver. Het denken gaat niet vooraf aan, maar volgt op het gevoclen en willen.
Bl. 5 heet een vergelijking van den mensch met andere wezens, en bepaaldelijk met de dierenwereld, het beste uitgangspunt voor onze kennis van den mensch. Die vergelijking sluit zich ongetwijfeld het beste aan bij de traditioneele pedanterie der menschen, dat zij van de dierenwereld alles weten, zonder haar ooit meer dan oppervlakkig te hebben gadegeslagen. Maar zij is ten eenemale onbruikbaar voor een man als Schim van der Loeff, die elders toont te begrijpen, dat wij niet stoutweg alle ‘sporen van een hooger leven bij de dieren’ mogen loochenen, en minstens wel een enkel oogenblik onze aandacht mogen wijden aan het onderzoek ‘in hoever men recht heeft ook aan het dier verstand toe te kennen?’ bl. 8 en 9.
‘Het beste uitgangspunt voor onze kennis van den mensch,’ zal daarom m.i. altijd zijn: de nauwkeurige waarneming van den mensch, zoowel wat zijn innerlijk als uitwendig leven betreft.
Of ‘het hart,’ als ‘het middelpunt van onzen bloedsomloop,’ tevens als ‘het middelpunt van het zinnelijk leven des menschen’ mag worden beschouwd, laat ik liefst aan de beoordeeling der physiologen over. Maar dat het hart ‘in overdrachtelijken zin doorgaans wordt beschouwd als uitgangspunt van ons zinnelijk leven,’ omdat het 't middelpunt is van onzen bloedsomloop, is stellig onjuist. Men sprak er in dien zin over, lang voordat men aan een bloedsomloop bij menschen dacht. Desverkiezende kan men voor zinnelijk: zedelik lezen. Op het standpunt van den heer v.d. Loeff blijft de stelling dan even waar, wat juist niet voor hare bijzondere voortreffelijkheid pleit; bl. 7.
‘De mensch begint met zich de godheid voor te stellen als in volkomene mate bezield met hetzelfde leven, dat hij in zichzelven ontwaart; terwijl hij bij de verdere vorming van zijn godsbegrip zijne rede en zijn zedelijk gevoel raadpleegt.’ Dit antwoord op vraag 1 van H. VII is niet gelukkig geformuleerd. Het voedt de scheeve voorstelling, alsof de mensch wel beginnen, maar niet voortgaan zou, zich de godheid te denken als bezield met hetzelfde leven, dat hij in zichzelf waarneemt. De bedoeling is ongetwijfeld: de mensch kent eerst zichzelf hoogst gebrekkig en neemt enkel het zinnelijk leven in zich waar. Daarna leert hij zich als een redelijk en zedelijk wezen kennen. Met de ontwik- | |
| |
keling dier kennis houdt zijn godsbegrip gelijken tred, omdat hij zich steeds de godheid voorstelt als bezield met hetzelfde leven, dat hij in zichzelf waarneemt.
Waarom gedurig zoovele bijbelplaatsen, die niets bewijzen, met of zonder een ‘vergel.’, aangehaald? Zij brengen den leerling in de war en doen hem als argumenten beschouwen wat geen argumenten zijn.
Vragen en opmerkingen, voor vermeerdering vatbaar, doch hier niet uit te breiden, die den heer v.d. Loeff de overtuiging mogen schenken van de belangstelling, waarmede ik hoop, dat velen zijn catechisatie-boekje over de godsdienstleer zullen begroeten, en, voor zoover zij er toe in de gelegenheid zijn, aan den toets der praktijk onderwerpen.
Winkel, Aug. 72.
W.C. van Manen.
| |
Hoog-Duitsche leerboeken.
S. Susan. Oefeningen ter vertaling in 't Fransch, Hoogduitsch en Engelsch ten gebruike der hoogere klassen der middelbare scholen en gymnasiën. Woordenlijst bij de oefeningen enz. Deventer. W. Hulscher GJz.
M.R. Bruck. Theor. Prakt. Lehrbuch der deutschen Sprache. Dritte, verbesserte Aufl. Deventer. Ter Gunne.
M.R. Bruck. Deutsches Sprach-, Lese- und Uebungsbuch u.s.w. Dritte vermehrte Auflage. Deventer. A. ter Gunne.
H. Raeskin. Practische Aufgaben zur Erlernung der deutschen Sprache. Sneek. v. Druten en Bleeker.
Dr. Schwarz. Bildung und Erklärung deutscher Wortfamilien als Grundlage für Gesprächsübungen. Amsterdam. P.N.v. Kampen.
Nadat de leerlingen onzer middelbare scholen zich de regelen eener vreemde taal eigen gemaakt hebben, is het voor hen een zeer nuttige en tevens aangename oefening hunne krachten te beproeven aan het vertalen van allerlei opstellen, die niet meer tot behandeling van bepaalde taalregelen zijn vervaardigd. In die opstellen - verhalen, anecdoten, beschrijvingen, brieven - dient natuurlijk de meest mogelijke afwisseling te heerschen. Hoe bonter de verzameling, hoe beter. Dat ze niet te moeilijk mogen zijn, spreekt van zelf.
Het bovengenoemde werkje van den heer Susan schijnt mij
| |
| |
vrij goed aan deze cischen te voldoen. De stukjes, die er in voorkomen zijn goed gekozen. Als we een aanmerking moesten maken, dan zou het zijn op 't woordenlijstje. Dit goed in te richten is niet zoo gemakkelijk, als menigeen wel meent. Naar mijn oordeel bevat het aan den eenen kant te veel, aan den anderen te weinig. De leerling heeft in ieder geval woordenboeken. Wat daarin te vinden is, moet uit een woordenlijstje wegblijven. 't Is waar, de leerling zal niet altijd met oordeel weten te kiezen; doch men late hem in allen gevalle kiezen. Is zijne keuze verkeerd, zijn onderwijzer is daar, om hem terecht te wijzen. Dat er wel iets overbodigs in moet zijn, blijkt reeds daaruit, dat voor ieder woord of voor iedere uitdrukking steeds de vertaling in alle drie vreemde talen gegeven is, terwijl het soms maar voor ééne of twee noodig geweest ware. Immers het vertalen van eene uitdrukking in 't Hoogduitsch kan soms zeer gemakkelijk gaan, terwijl men bij vertaling in 't Fransch of Engelsch op zwarigheden stoot - en omgekeerd. Soms is er te weinig aangegeven. Een paar voorbeelden slechts om het te bewijzen. In No. 9 staat ‘te zien krijgen.’ Hoe moet de leerling dat vertalen. In zijn woordenboek zal hij het te vergeefs zoeken. Zoo bl. 57 ‘alles in het werk stellen’ - bl. 94 ‘den schijn op zich laden’ waar ‘eenstemmig’ gerust weg had kunnen blijven.
Doch een eerste druk is niet veel meer dan een proeve. Mocht de S. bij een herdruk er in slagen vooral het woordenlijstje ietwat doelmatiger in te richten, dan zou zijn boekje daardoor zeker in bruikbaarheid winnen.
Zal ik het ook wagen mijn oordeel uit te spreken over de beide volgende, die reeds een derden druk beleven en dus, als het ware, het merk der deugdelijkheid hebben ontvangen?
Is evenwel dit ‘derde druk’ wel altijd een merk van deugdelijkheid? Ik betwijfel 't zeer. Immers behalve de - ik zou haast zeggen - manie van sommige onderwijzers aan inrichtingen van middelbaar onderwijs om den schat van leermiddelen en wel voornamelijk de rubriek leerboeken met alle geweld te willen verrijken (over de vraag, of dit wel altijd tot voordeel van 't onderwijs is, zwijgen wij liefst) kennen we maar al te goed de gemakkelijkheid, waarmede voor dergelijke boeken een uitgever te vinden is. Telt de inrichting, waaraan de S. werkzaam is,
| |
| |
een groot aantal leerlingen, dan - doch men verstaat mij. Niet dat ik beweer, dat het werkje van Bruck daaraan alleen zijn ‘derde druk’ te danken zou hebben; integendeel, ik herinner mij zeer goed programma's van H. Burgerscholen in handen gehad te hebben, die met den titel van het boekje prijkten. Het schijnt wel, dat er geen leerboek zoo slecht is, of 't vindt altoos nog wel zijn gebruikers.
Doch ter zake.
Ik begin met te vragen: aan welke eischen moet een vreemde grammatica voor onze Hollandsche jongens voldoen? Mijn antwoord is dit: zulk een grammatica moet 1o. alleen dàt bevatten, wat onze leerlingen volstrekt noodig hebben; bijgevolg moeten alle definitiën en al wat men in Nederlandsche leerboeken even goed vinden kan, daaruit wegblijven. 2o. moet het onderwijs in een vreemde taal zich zoo veel mogelijk aan dat in de moedertaal aansluiten. Tot vergelijking van een vreemde taal met de onze, een middel, dat zulke schoone vruchten afwerpt, is in den regel gelegenheid genoeg. In hoeverre beantwoordt nu 't bovenstaande werkje aan deze eischen? Het beantwoordt daaraan in geen enkel opzicht. Er is aan dergelijke eischen zelfs niet gedacht. Wien 't lust, kan zich daarvan in een oogwenk overtuigen. Zie slechts de eerste 32 (zegge 32) pagina's in; ze zijn gevuld met taalregelen, die ‘für Anfänger’ letterlijk niet te verduwen en ‘für die reifere Jugend und ältere Personen’ nagenoeg geheel doelloes zijn. Hier en daar is, bij wat er over afleiding en samenstelling gezegd is, een enkele opmerking te vinden van praktisch nut en dat op twee vellen druks! Dan volgt er pag. 33 een oefening voornamelijk over afleiding (daarmede begint men immers?) waarvan ik openhartig verklaar, 't nut niet te begrijpen.
De taalregelen van bl. 37-48, waaruit de leerling de geslachten der z.n. en hunne verbuiging leeren zal, gaan aan een groot cuvel mank: zij zijn onvoldoende en alles behalve praktisch ingericht; de daarop volgende oefeningen dito dilo. Doch ik wil 't boekje niet verder doorbladeren. Ik zou slechts in herhalingen moeten vervallen.
Het tweede werkje, het Uebungsbuch (buitendien nog Sprachund Lesebuch!), schijnt het bewijs te leveren, dat de schrijver zelf van oordeel was, dat de oefeningen in de spraakleer onvol- | |
| |
doende zijn. Dergelijke oefeningen hebben nooit veel bijval gevonden; ik twijfel er aan of ze dien ook nu zullen vinden.
Het volgende werkje is eigenlijk een repetitie-boekje. Waarom de titel zulks niet vermeldde, is mij niet helder. Het is een hulpmiddel om de taalregelen, die in verschillende leerboeken voorkomen nog eens weer op een andere wijze te behandelen. Dat zulk een boekje hoogst nuttig kan zijn, spreek wel van zelf, want wij zeggen het den S na: niets is noodiger dan gedurige herhaling.
Het hoofdvereischte, waaraan zulk een werkje moet beantwoorden is natuurlijk, dat het den leerling noodzake, het geleerde meermalen voor den geest te halen, ten einde daaruit het antwoord op de vraag te zoeken. De oefeningen of vragen moeten dus met zorg gekozen zijn. Voldoet Raeskins boekske daaraan? Onzes inziens niet geheel en al. Wel zijn er oefeningen in, die men onder de wezenlijk goeden zou kunnen rangschikken, doch tot ons leedwezen moeten we er bij zeggen, dat meer dan de helft doelloos is en dat is wel wat veel. Of wat dunkt u van oefeningen als deze:
1. | Aufgabe. Schreibe 20 Wörter auf mit einfachen Vocalen. |
2. | Aufgabe. Schreibe 20 Wörter auf mit Diphthongen. |
3. | Aufgabe. Suche 20 Wörter mit Doppel-consonanten. |
Zulke oefeningen mogen (voor de moedertaal altijd) in de lagere school op hare plaats zijn, leerlingen van 13, 14 of 15 jaren kunnen wel wat beters doen dan dit.
Tot dezelfde soort behooren de volgende Aufgaben: 7-15, 56, 66, 68, 69, 73-75 77-83, 101-106 en verder de geheele tweede helft van 't boekje! waarin de leer van den volzin behandeld wordt. Wanneer men deze helft in 't Nederlandsch vertaalt, dan levert zij misschien goede oefeningen voor de moedertaal. De leer van den volzin wordt bij 't onderwijs in de Nederlandsche taal in den regel wel wat te veel verwaarloosd, zeer ten nadeele ook van 't onderwijs in vreemde talen. Hier zijn die oefeningen niet op hare plaats. Waren ze gebaseerd op vergelijking van de Hoogd. taal met de onze; vernam de leerling daaruit, welk onderscheid er in dit opzicht in de beide talen is, dan, ja dan.....Maar zoo als de oefeningen daar staan (gedeeltelijk behooren ze al weer op de lagere school te huis), zijn ze volslagen doelloos.
Ook Dr. Schwarz heeft gemeend het aantal leerboeken tot het aan- | |
| |
leeren der Hoogduitsche taal nog met een te moeten vermeerderen. Of er niet reeds te veel zijn? Te veel zeer zeker, maar onder dat vele - ik sta met mijne meening niet alleen - is ongetwijfeld nog maar weinig goeds, weinig degelijks. Goede, wezenlijk goede en doelmatige leerboeken voor de Hoogduitsche taal, ze zijn schaars. Daarom moet iedere welgemeende poging, die ten doel heeft nieuwe gezichtspunten aan te bieden van harte toegejuicht worden.
Hoe de spreekoefeningen aan onze inrichtingen van middelbaar onderwijs het best in te richten? Zie, dat is een vraag, die zeer verschillend beantwoord wordt. De één knoopt zijn spreekoefeningen aan de leesoefeningen vast; een tweede neemt zoodra de woordvoorraad van den leerling zulks toelaat, de omgeving tot grondslag; een derde gaat nog verder, en wil handelende als no. 2, het geheele onderwijs in een vreemde taal alleen uit spreekoefeningen doen bestaan, reeds van den beginne af aan; een vierde - en dit is Dr. Schwarz - wil de vorming en verklaring der woordfamiliën tot grondslag nemen. En gewoonlijk meent ieder, dat zijn uil een valk is. Zoo ook Dr. Schwarz. Dit bleek mij al dadelijk bij 't lezen van 't voorbericht waarin hij, ofschoon ‘überzeugt, dass der Schüler in den Wendungen und Darstellungsformen des geselligen Lebens einer fremden Nation zu üben sei’ geen woorden genoeg vinden kan, om Müller's werkje (Deutsch in der Umgangssprache) te verachten, om eindelijk een methode, door hem als de eenige ware erkend, ook anderen als zoodanig aan te bevelen. Het onderhavige werkje heeft dus ten doel geschikte, vruchtbare spreekoefeningen aan de hand te doen. Daartoe zal dienen als stof:
1o. | De in familiën gegroepeerde woorden met hunne synoniemen en |
2o. | de woordvorming. |
Gelijk de S. zich uitdrukt ‘handelt es sich nicht darum, den Schüler durch fortgesetzte, innerlich zusammenhangende, den Gegenstand von seiner Entstehung an entwickelende Fragen oder auf trockne, streng genetische Weise zu belehren, eben so wenig um die Schülerseele entfremdende abstracte Definitionen; sondern um zwanglose Anwendung der Gesetze der Sprachbildung und Erforschung des Inhaltes ihrer Formen innerhalb eines bestimmten Wortkreises’. Bij onze jeugd zou men dan zóó te werk moeten gaan; dat men ‘von dem Wurzelworte ausgehend,
| |
| |
mit seinen Schülern eine Unterhaltung durchführt, in welcher alle Glieder der Sippe als Bestandtheile leichter Redewendungen und Beispiele, die nur nicht indifferenten Inhaltes sein dürfen, nach und nach vorkommen.’
Wij hebben tegen deze methode maar een paar kleine bedenkingen.
Ten eerste zijn wij van meening, dat deze methode van de zijde des leeraars zooveel tact en geschiktheid vordert, dat men er bijna aan zou moeten wanhopen iemand te vinden, die zulke onderwerpen tot stof, zoo al niet voor een boeiend, dan toch voor een tamelijk onderhoudend gesprek wist aan te wenden. 't Is waarlijk niet iedereen gegeven een uit haren aard voor den leerling zoo drooge stof als woordvorming enz. tot onderwerp van een gesprek te maken, waardoor de leerling zich voelt aangetrokken. En al ware er geen ander bezwaar dan dit, dan zou 't m.i. reeds een groot struikelblok zijn, dat de invoering dezer methode bepaald in den weg zou staan.
Doch er is meer. De voor den leerling noodzakelijkste deelen der grammatica zijn ongetwijfeld vormverandering der woorden en syntaxis. Deze kan hij nu maar niet missen. Bij ondervinding is het mij herhaaldelijk gebleken, dat de drie eerste jaren nagenoeg geheel voorbijgaan met het bestuderen der regelen der zooeven genoemde deelen der grammatica en dat van afleiding en samenstelling alleen 't allerbelangrijkste, voor zoover 't van praktisch nut is, kan worden behandeld. Buitendien wordt er gelezen en worden er spreekoefeningen gehouden. In den regel is de uitdrukking der gedachten in de vreemde taal daarbij het doel. Deze nu te vervangen door andere, welke tevens weer taaloefeningen zijn schijnt mij niet praktisch en dus niet raadzaam. Ik zou dus volstrekt niet durven beweren, dat deze methode veel bijval zal vinden. Ook Dr. Schwarz make zich daaromtrent geene illusiën.
Overigens bevat het boekje een schat van wetenswaardige zaken, die evenwel den leerling, zooals b.v. de kennis der synoniemen, meer door occasioneel onderwijs moeten bijgebracht worden.
Meer geschikt zou ik het werkje achten voor hen, van wie men met recht wat grondiger kennis der Hoogduitsche taal kan vorderen, dan van den leerling eener middelbare school - dus voor hen b.v. die een acte wenschen te verkrijgen volgens art.
| |
| |
1 van de wet op 't lager onderwijs. De woordenlijst achter in 't boekje maakt het tot naslaan zeer geschikt en verhoogt dus alleszins de bruikbaarheid.
S.
H.C.S.
| |
IV. Varia.
Cervántes' reis naar den Parnassus, door J.J. Putman, Kan. Dek. en Pastoor te Utrecht. Utrecht, Dekker en van de Vegt. 1872. 100 blz.
Dat Miguel de Cervántes Saavedra een eerste plaats bekleedt in de rijen der prozaschrijvers, die Spanje heeft voortgebracht, is van algemeene bekendheid. De Don Quichte de la Mancha is, zoo al niet in ieders handen, dan toch door allen, die op beschaving aanspraak maken, gelezen. Maar dat de onsterfelijke auteur dier kolossale satire mede, als een star van de eerste grootte, schittert aan den hemel der spaansche dichters; ziedaar wat althans in Nederland minder algemeen bekend mag heeten. De spaansche letterkunde wordt ten onzent niet dan bij uitzondering beoefend.
De heer J.J. Putman behoort tot den bescheiden kring dier uitzondering. Een proefje van zijne lievelingsstudie biedt hij zijnen landgenooten aan, in het bovengenoemde geschrift. Cervántes' dichtstuk, getiteld Reis naar den Parnassus, wil hij hun doen kennen. Een enkel woord over de aanleiding, die den zanger aan het schrijven zette, vormt de inleiding tot acht hoofdstukken met aanteekeningen, waaruit 's heeren Putman's boek bestaat. Die indeeling is ontleend aan het oorspronkelijke en heeft geen andere rechtvaardiging dan deze, terwijl het twijfelachtig blijft, of zij niet gevoegelijk had kunnen wegvallen, nu de hollandsche schrijver ons toch geene vertaling van het spaansche gedicht wilde geven.
Slechts het eerste hoofdstuk is overzetting van Cervántes' werk. Over de juistheid der vertolking mag ik niet oordeelen. Maar dat zij niet bijzonder vloeiend en soms zelfs zeer stroef is, meen ik, ondanks mijne volslagen onbekendheid met de spaansche taal, gerust te mogen verzekeren. Ik vermoed, dat de heer Putman al te conscientieus is geweest en de zucht naar een zoo
| |
| |
getrouw mogelijke overzetting den schrijver voor een hollandsch lezend publiek heeft beet gehad.
De volgende hoofdstukken geven een overzicht van wat Cervántes zong. Zij laten ons zien, dat zijn tolk wel vloeiend kan spreken, mits hij vrij zij in de keus zijner woorden. Doch van hetzelve en dezelve schijnt hij ook dan zich moeielijk te kunnen onthouden.
De heer Putman houdt zich overtuigd, dat elk dichtstuk, in een andere taal overgebracht, veel van zijne oorspronkelijke kracht en schoonheid verliest. Hij stelt zich dienovereenkomstig niet ten doel, het bestudeeren van den spaanschen dichter overbodig te maken, maar veeleer den lezer tot hem op te voeren ‘door de gedachte: dat moet wel waarachtige poëzy zijn, indien men het Cervántes zelf in zijne eigene taal eens hoorde zeggen.’
Zou die gedachte niet eerder ontwaken, indien men ons onthaalde op een flinke poëtische vertolking of ‘navolging’ van het ‘in levendigen stijl en vloeijende, drieregelige verzen geschreven gedicht?’
Ontbrak het den heer Putman aan den lust of aan het talent daartoe? Die vraag ben ik niet in staat te beantwoorden. Maar gaarne hecht ik mijn zegel aan 's schrijvers nederige verklaring, dat wat hij gaf, ‘wel waard is in het licht te verschijnen.’ Zijn bewijsgrond: ‘want de redactie van De Katholiek nam het reeds op in haar uitmuntend maandschrift’ behoeft daarom nog niet te worden overgenomen.
Als bewijs van de beoefening der spaansche letterkunde ten onzent, verdient deze herdruk de aandacht en kan hij bovendien; iets bijdragen tot meerdere waardeering van den dichter Cervántes, des te beter.
W. 8. 72.
W.C. van Manen.
HET MODERNISME, een fata morgana op christelijk gebied. Lezing van Dr. A. Kuyper, beoordeeld door H. Uden Masman Jr. - Te Groningen, bij van Bolhuis Hoitsema. 1872.
De dagbladen hadden gedurende maanden verkondigd, dat het hoofd der amsterdamsche confessioneelen, toen nog geen bisschop in spe, maar wel reeds geroemd als kandidaat-paus der oud- | |
| |
gereformeerden in Nederland, Dr. Abraham Kuyper, in de hoofdstad een lezing gehouden en in druk verkrijgbaar had gesteld, over het modernisme, een fata morgana op christelijk gebied. De boekenjongen had mij dit prachtexemplaar van rechtzinnige waardeering en geloovige bestrijding ter lezing bezorgd en later, ter verdere verzending, weder afhandig gemaakt. Ik had mij beurtelings geämuseerd en geërgerd over den ongeëvenaarden onzin, waarop de redenaar zijne, naar ik mij voorstelde, gesuperdiaboliseerde hoorders had durven vergasten; den schijn van duizelingwekkende geleerdheid, waarvoor hij hunne diepe bewondering zal hebben bedongen; en de tastbare onwaarheden, waarbij het uiterst moeielijk valt, zekere eerlooze speculatie op de onkunde der luisterende schare weg te denken. De Nederlandsche Spectator had mij getuige gemaakt van de onteerende, doch welverdiende straf, die de heer A. Admiraal op den nieuwen amsterdamschen vechtersbaas meende te moeten toepassen; en ik had tot mijzelf gezegd: ernstiger wederlegging is die onbesuisde aanval van den strijdlustigen orthodoxist ook niet waard.
Dat alles was geschied, toen de redactie van dit tijdschrift mij verzocht, een beoordeeling te geven van Dr. Kuyper's Modernisme. Den tegenzin om mij andermaal in 's mans hallucinaties te verdiepen, kon ik niet overwinnen, te minder omdat ik hoorde, hoe Los en Vast eerstdaags een opstel zou leveren, dat, in verpletterende kracht, bij het genoemde artikel van den heer Admiraal beloofde niet te zullen achterstaan. Dr. van Gorkom heeft zijn ambtgenoot, den fata morganaschilder, vernietigd, zoo volkomen, dat schier geen plekje van zijne veelkleurige huid ongeschonden is gebleven. Als ik mij een aanmerking op die meesterlijke, boeiende kritiek mocht veroorloven, zij zou deze zijn: te veel eer voor zooveel marktgeschreeuw! Maar berouw over mijne weigering aan onze redactie heb ik geen oogenblik gevoeld. De afrekening was nu toch meer dan voldoende!
De mededeeling van een en ander meende ik verschuldigd te zijn, ter verklaring van de weinige ingenomenheid, waarmede ik de aan het hoofd dezer regelen genoemde brochure begroette, en van de reden, waarom ik van haren inhoud slechts met een enkel woord wensch melding te maken. Het onderwerp boezemt mij geen belang meer in. Gaat het anderen anders; welnu, dat zij komen en zien hoe de heer Uden Masman, als bezadigd pleitbezorger der nieuwe richting, den orthodoxist Kuyper op
| |
| |
zijne plaats zet. Hij spreekt als zelfstandig beoordeelaar, onafhankelijk van van Gorkom's kritiek, die hij bij het schrijven van zijn boeksken nog niet kende, en met kennis van zaken. Wie den woordvoerder in Los en Vast wellicht wat scherp vond, zal dezen gids te gereeder gehoor verleenen; want hij is bewonderenswaardig lankmoedig tegenover den auteur van Het Modernisme, dien hij niet meer geeselt dan volstrekt onvermijdelijk is om hem althans eenigszins in zijn waar karakter te doen kennen. Die verschoonende behandeling heeft evenwel niet tot vergoelijking van het allergebrekkigste geleid. De ergste fouten - om geen harder woord te bezigen - waaraan Dr. Kuyper zich heeft schuldig gemaakt, zijn behoorlijk aangewezen.
Een beoordeeling van de bedoelde lezing wilde Uden Masman geven. Meer mogen wij dan ook in deze brochure niet zoeken. Zij is wat zij wezen wil. Mocht de schrijver voldoening hebben van zijnen arbeid.
Zonden tegen het geslacht en andere taalfouten aan te wijzen, is een verdrietig werk. Een gebrekkige correctie heeft hier waarschijnlijk met reden een breeden rug. Maar de drukker kan toch kwalijk aansprakelijk worden gesteld voor woorden als overlijdensbericht, of het geregeld schrijven van Kühnen en systheem voor den bekenden leidschen hoogleeraar Kuenen en het gebruikelijke systeem. De oplettende lezer kan evenwel deze en dergelijke misstellingen gemakkelijk verbeteren.
Wil hij daarna zijne kennismaking met den geachten schrijver voorzetten,
EEN DAG IN OUD-ATHENE, door H. Uden Masman Jr. Te Groningen, bij van Bolhuis Hoitsema. 1872.
biedt daartoe de schoonste gelegenheid aan. Na het wapengekletter, een zoete vrucht der bewondering eener inderdaad allerbelangrijkste beschaving. Uden Masman heeft een hart, dat gloeit van liefde voor het oude Griekenland en zijne beroemde bewoners. Zoo goed is de theologie niet, of hare beoefening moet plaats laten voor den eerbied, dien hij Hellas blijvend wil betoonen.
Zelfzuchtig is die wensch niet. Zijne vervulling komt ook an- | |
| |
deren ten goede. Daarvan kunnen de leden van zeker reciteergezelschap te Leens getuigen, die den 26sten December ll., den predikant van Vierhuizen in hun midden mochten hooren. Toen werden zij, door ‘den tunnel der eeuwen,’ ruim 22 eeuwen teruggedreven, naar de wateren, die de havens van het oude Athene omspoelden, den Piraeus binnen, de stad rondgeleid. Ik verzeker u: het was een alleraangenaamst uitstapje. De havenwerken werken bewonderd en de reizigers, onmiddellijk bij hunne aankomst, van een nationaal pak voorzien, opdat niemand zich zou stooten aan hunne barbaarsche kleederdracht. Zij troffen het bijzonder gelukkig. Voor overschatting van de dingen, die hunne aandacht boeien konden, had de ontmoeting met zekeren persischen koopman hun bewaard; terwijl de goedhartige boekverkooper-philosoof Symmachus wel zorgde, dat zij met geen te ongunstig oordeel de reis huiswaarts zouden ondernemen. Die ontwikkelde Griek was hun een gulle gastheer en voortreffelijk geleide naar en over de markt, het gymnasium, de akropolis, ja waar niet al? In zijn gezelschap werden zij in het oud atheensche leven zoo volkomen binnengeleid, als dit op één dag mogelijk is. Hij wist alles zoo in te richten, dat er zelfs nog tijd was voor een had en het bijwonen van een groot diner.
Ik vermoed dat de reizigers wel ietwat vermoeid zullen zijn geweest; maar verveeld hebben zij zich zeker geen oogenblik. Indien zij maar niet te veel op eens gezien en genoten hebben! Het zou toch jammer zijn, indien zij van een dergelijke reis slechts enkele aangename indrukken behielden en buiten staat waren, verslag te doen van wat zij opmerkten en ondervonden.
Misschien heeft de heer Uden Masman dit begrepen en daarom zijne boeiende, bijzonder leerrijke voorlezing uitgegeven. Hoe dit zij, de hoorders zullen haar ongetwijfeld met genoegen op nieuw volgen, terwijl zij nu menig niet goed verstaan woord, of niet duidelijk begrepen zaak, aan den voet der bladzijde nader zien opgehelderd. Anderen, die niet mede mochten reizen, zijn nu toch in staat, onder voortreffelijk geleide, een welbesteden dag in oud Athene door te brengen.
Wat de redenaar-schrijver in zijne aanteekeningen, voorrede en naschrift - Voorwoord en nawoord geheeten, hoewel in het hollandsch gesteld - doet uitkomen, dat hij ontzaglijk veel aan de onderzoekingen van anderen heeft te danken, ontneemt niets aan den lof, waarop hij aanspraak mag maken, als belooning
| |
| |
voor deze frissche degelijke schets van oud Athene en het leven harer bewoners. De onbekende geest had de plank zoo ver niet mis geslagen, toen hij sprak: ‘in het stempelen tot ons eigendom van hetgeen van overal door onzen geest bijeenvergaderd is, daarin is zij (de oorspronkelijkheid) gelegen.’ Zoo ergens, dan geldt deze waarheid bij studiën als die, waarin de heer Uden Masman zich ditmaal had verdiept. Al heeft hij niet alles zelf gevonden, hij heeft verbazend lang moeten zoeken, onderzoeken en doorzoeken, nadenken en vergelijken, voordat hij zooveel geven kon. Men moet nooit op soortgelijke wegen hebben gewandeld, om niets te begrijpen van de klacht, die wij aan den voet der 58e bladzijde hooren, over schatten van tijd en moeite, die een enkele burgt heeft gekost, en bergen lezens en studeerens, die magere muisjes baarden.
Den beoefenaars der grieksche oudheden moet ik overlaten, indien het hun behaagt en noodzakelijk voorkomt, den schrijver op de vingers te tikken voor kleine onnauwkeurigheden, of met hem in het strijdperk te treden over zijne voorstellingen betreffende nog altijd min of meer betwiste punten. Dichterlijke vrijheden, heeft hij zelf verklaard, zich nu en dan, hoewel hoogst spaarzaam, te hebben veroorloofd. Doch ik meen te mogen verzekeren; de aanmerkingen zullen niet talrijk zijn. Misschien zullen de meesten betrekking hebben op anachronismen in spreekwijzen en daaraan ten grondslag liggende gedachten. Veelal laat de schrijver zijne personen praten, zooals zij voor 22 eeuwen zouden gedaan hebben. Dat is zeker geen kleine verdienste van zijne studie, maar tevens een zeer gevaarlijk begin. Er sluipt zoo ligt een karakteristieke gedachte of uitdrukking van onzen tijd mede door.
Waarschijnlijk zijn enkele stroeve zinnen insgelijks hun ontstaan verschuldigd aan den wensch, hier zooveel mogelijk grieksch in hollandsche klanken te geven. b.v., terwijl er sprake was van zeker rund: ‘het had de horens rijk verguld en droeg,’ in plaats van: ‘het had rijk vergulde horens en droeg;’ ‘hij had het echt Atheensch gelaat,’ enz. Moet ook op die wijze het gebruik van woorden als afhankeling, bontkleurig en oudheidschatter, worden verklaard? Of zullen wij eerder denken aan een weinigje slordigheid, die o.a. ons laat opmerken, hoe ‘binnen in de stad zooveel te bewonderen valt,’ en waaraan wij liefst niet onze verbeelding moeten vasthechten?
| |
| |
Het zijn in ieder geval kleine vlekjes, die het geheel onmogelijk van zijne waarde kunnen berooven en waarop alleen des schrijvers aandacht wordt gevestigd, met het oog op mogelijke vervolgen of herdrukken van dit eerste bezoek aan oud Athene gebracht. Tot het gereed maken van een en ander vinde de heer Uden Masman de welverdiende aanmoediging van het publiek.
Winkel, Aug. 72.
W.C. van Manen.
Jaarboekje opgedragen aan ambtenaren der telegrafie in Noord- en Zuid-Nederland onder redactie van W.C. Bedding en J. Duparc Jr. Directeuren bij den rijkstelegraaf Tweede jaargang 1872. Breda P.B. Nieuwenhuis 1872 Prijs f 1.50.
De onafscheidelijken en Pleegouders, door Fenny Lewald. Naar het Hoogduitsch door Adolphine. Delft. IJkema en van Gijn, 1871.
De bruid daarboven door Multatuli Vierde druk met naschrift. Amsterdam, - G.L. Funke 1872.
Transathantische kijkjes door S.M.N. Calisch. Dordrecht, J.P. Revers.
De eerste jaargang van het telegrafisten-jaarboekje kwam mij niet onder het oog; de tweede eerst in Juli - wat laat voor een almanak om op meer dan een enkel woord ter aankondiging te kunnen rekenen. Dat woord is tevens een van lof en aanmoediging. Op kalender, telegraaf-personeel-statistiek enz. volgt een mengelwerk dat van goeden smaak getuigt, eerst proza, daarna versjes. De uitvoering is goed en de prijs niet te hoog...voor het boekje op zich zelv', misschien wel voor meer dan één karig bezoldigd telegrafist. De wensch, in het voorbericht uitgedrukt, dat het jaarboekje een vereenigingspunt van Noord- en (het Nederlandsch sprekend gedeelte der) Zuid-Nederlandsche telegrafisten worde, verdient ondersteuning en verwezenlijking.
't Zijn een paar onderhoudende vertellingen van Fenny Lewald die ‘Adolphine’ vertaalde. Zij deed het goed. Het boekje zal zijnen weg wel vinden, schoon formaat en omvang wat beneden de maat van leesgezelschappen en leesbibliotheken zijn; men wil er voor zóóveel dagen wat meer letters en ziet dikwijls daarnaar meer dan naar gehalte.
‘De bruid daarboven’ is een reeds door herhaalde uitgaven algemeen bekend tooneelspel, dat dus slechts als herdruk behoeft
| |
| |
vermeld te worden. Het ‘Naschrift’ te beoordeelen ware zooveel als het werk tegen zijnen auteur in bescherming te nemen, en dit zou niet kunnen geschieden zonder afkeuring van den scherpen, sarcastischen - bijna schreef ik: menschenhatenden - toon, dien men van ‘Multatuli’ gewoon is, zonder er zich daarom aan te kunnen gewennen. 't Is jammer dat schrandere opmerkingen over de kunst en hare eischen in eenen zoo vinnigen vorm worden toegesnauwd. Als ‘Multatuli’ zijnen stijl wat wist te humaniseeren, zouden zijne dikwijls zeer fraaie werken meer ingang vinden; maar - le stijle c'est l'homme en ‘Multatuli,’ hoe men ook overigens den inhoud zijner schriften beoordeele, schrijft eenen stijl, die in iederen volzin den stempel van genialiteit draagt.
De ‘Kijkjes’ in het volksleven, meest het steedsche, in de Vereenigde Staten zijn levendig geschreven. 't Zijn vluchtige potloodstrepen, geen uitgewerkte teekeningen, onderhoudend, blijkbaar naar de natuur, zonder overladend jacht maken op effect. De schrijver heeft plan om terug te komen als zijn boekske gunstig wordt ontvangen. Doch dan late hij eerst het vreemde oog eens gaan over de drukproef ter verbetering van enkele min juiste uitdrukkingen; de woorden ‘eerbaar’ (bl. 59) en ‘nuchter’ (bl. 61) beteekenen gansch iets anders dan zij aldaar gebezigd worden.
No 1 en 3 apen op den titel de Franschen na: men vindt er geen zinteekens.
v.O. |
|