Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 389]
| |
Binnenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 390]
| |
Afwisselend van maat en in den regel zoetvloeijend, hebben alle stukken van dezen bundel, gelijk trouwens met den titel strookt, dezelfde strekking. Hieruit blijkt tevens welke stof van Alphen, reeds als jong dichter, bij voorkeur behandelde. En zoo bleef het. Om deze reden was hij ingenomen met den arbeid van Gellert, van wiens liederen hij eenige vertolkte. (p. 152 enz.) Vele dichtstukken uit den genoemden bundel, b.v. ‘de blijdschap van den Christen’ (p. 121) en ‘de Zee’ (p. 137) zijn voortreffelijk geslaagd, en ‘de starrenhemel,’ eene later opgenomen cantate, (p. 348) behoort tot de schoonste stukken van dien aard in onze taal. Betrekkelijk weinig gedichten heeft van Alphen gewijd aan de gebeurtenissen zijner dagen. De Nederlandsche gezangen, in 1779 aan Willem V opgedragen, hebben meest gedenkwaardige voorvallen uit het verleden der republiek ten onderwerp. In den eersten zang herdacht van Alphen het tweede eeuwfeest der Unie, en onder de cantaten vindt men er eene ter gedachtenis van de overwinning op de Doggersbank (p. 345). Sommigen hebben betreurd, dat van Alphen niet meer vaderlandsche stoffen heeft behandeld; doch men houde in het oog, dat langzamerhand de zaden van tweedragt zich begonnen te ontwikkelen, toen hij met zijne eerstelingen als dichter optrad, en dat reeds hierin zekere bezorgdheid over de naaste toekomst doorstraalt. Hiervan getuigen de herhaalde klagten p. 102 e.v. geuit. Naauwelijks waren de feesttoonen, bij het tweehonderdjarig bestaan der Unie aangeheven, weggestorven, of de binnenlandsche partijschap ontbrandde. Uit het doorwrochte levensberigt, door Mr. Nepveu opgesteld, is te zien, dat van Alphen, toen het werkelijk tot eene uitbarsting kwam, te Utrecht, waar de partijen elkander met hevigheid bestreden, het ambt van procureur-generaal bekleedde. Als aanhanger van den prins en voorstander der oude constitutie, behoorde hij eerst tot de minderheid, of liever tot de onderliggende partij. Tijdens de reactie, die met den inval der Pruissen aanbrak, was hij te verzoeningsgezind, om behagen te scheppen in de gestrengheid, waarmede nu zijne staatkundige tegenstanders werden behandeld. Dit bewoog hem zelfs tot het nederleggen van zijn post, in 1789, waarop hij pensionaris van Leiden, en in 1793 raad en thesaurier-generaal der Unie werd. Hetzelfde jaar dichtte hij nog enkele regels tot lof van den verdediger van de Willemstad en tot bemoediging van Willem V, op diens ver- | |
[pagina 391]
| |
jaardag. Weldra trok hij zich geheel van het staatkundig tooneel terug, nadat de stadhouder, zwichtende voor den stroom der revolutie, in Januarij 1795, de republiek had verlaten. Sedert leefde van Alphen, die zich volstrekt niet kon vereenigen met de gewelddadige omverwerping der bestaande orde van zaken, noch met de elkander opvolgende staatsberoeringen, hieruit ontsproten, geheel ambteloos tot aan zijn dood, in 1803. Zijne staatkundige denkwijs verwijderde hem zelfs van zijn ouden vriend van de Kasteele, die zich bij de omwentelingspartij aansloot, en verklaart genoegzaam, waarom hij over de gebeurtenissen van dien tijd maar liever het stilzwijgen bewaarde. Gedurende zijn verblijf te Utrecht, had hij zijne ‘Kleine gedichten voor kinderen’ in het licht gegeven, waarvan de laatste in 1782 uitkwamen. Gezamenlijk beslaan zij slechts weinig bladzijden (p. 261-303) van de volledige dichtwerken; doch de inhoud van dit bundeltje heeft veel bijgedragen, om den naam des auteurs te vestigen. Die kindergedichtjes werden met gretigheid ontvangen, en bleven duurzaam in eere, zoodat men, omstreeks eene eeuw later, gerust mag vragen: wie kent ze niet? Men heeft er leemten en gebreken in aangewezen, en beweerd dat anderen, op denzelfden weg, beter geslaagd zijn. De waarheid hiervan aannemende, zouden wij echter vragen, of het billijk en waardig is met die gebreken te spotten; of men, zoodoende, niet op dezelfde wijze met een verachtelijk schouderophalen zou kunnen gewagen van de eerste proefnemingen van zekeren Fulton, nu onze zeestoombooten als ware het eene brug over den oceaan vormen. Men wrake deze vergelijking, die ons onwillekeurig uit de pen vloeit, doch zal tevens moeten erkennen, dat er vóór of uit den tijd van van Alphen, in onze taal, niets is aan te wijzen, dat zijn arbeid voor kinderen in de verte evenaart, en dat zijne eerste proeven op dit gebied, schoon niet volmaakt, nog altijd met die zijner navolgers kunnen wedijveren. Twee opmerkingen, door van Alphen zelf in het voorberigt gemaakt: 1o dat niet al zijne gedichtjes voor kinderen van vier of vijf jaren geschikt, maar toch wel voor die van boven de vijf en beneden de tien jaren bruikbaar zijn, en 2o dat het geen kwaad mag, wanneer hier en daar het kinderlijk verstand eene kleine zwarigheid ontmoet en daardoor tot vragen en praten wordt opgewekt, - zouden ons te ver afleiden, indien wij die wilden bespreken of het voor en tegen daarvan uiteenzetten. | |
[pagina 392]
| |
Genoeg zij het, dat men haar niet alleen op de geuite denkbeelden en de inkleeding, maar ook vooral op de woordenkeus moet toepassen. Zoo is b.v. de regel ‘'t zij vroeg of spa,’ volkomen onbegrijpelijk voor een kind, hetwelk de spa steeds als een voorwerp heeft hooren behandelen op de leestafel van Prinsen. Dergelijke regels zijn er meer. Naar het plan van den dichter kunnen zij stof tot vragen en praten geven. Hij schreef ook voor kinderen van ontwikkelde en bovendien welgestelde ouders, zoodat men hem niet wijten kan, als b.v. de woorden over het kinderlijk geluk den armen worden in den mond gelegd. Met overleg gebruikt, zal het ook door ons misschien reeds te lang besproken bundeltje nog veel nut kunnen stichten. En dit te algemeener, omdat het wel denzelfden godsdienstigen zin ademt, die uit al de werken van den dichter spreekt, doch schier ten eenenmale vrij is van de meer dogmatische beschouwingen, overal elders door hem ingevlochten. Van Alphen behoorde, zooals uit zijne gedichten overvloedig blijkt, tot degenen, die men reeds destijds kerkelijk regtzinnig noemde. Aanvankelijk waarschuwde hij tegen den afval, die verderf zou baren; later sprak hij op smartelijken toon over de ‘tegenwoordige ligtzinnigheid en ongodsdienstigheid.’ Nogtans was hij, als smaakvol dichter, niet tegen verbeteringen in den vorm, vooral betreffende het kerkgezang. Had de onlangs ingevoerde nieuwe psalmberijming, bij sommige streng Gereformeerden tegenkanting ontmoet, van Alphen wilde verder gaan. Men leze wat hij dienaangaande (p. 359 e.v.) bij zijne aanmerkingen over de cantaten zegt; hoe hij ten laatste de hoop uitspreekt, dat eenmaal de tijd mogt komen, ‘waarin, ook bij de openbare godsdienst, de geboorte, het lijden, de dood, de opstanding, de hemelvaart van onzen gezegenden Jezus, en dergelijke stukken, door de vereenigde poëzij en muzijk, treffend en hartroerend voorgesteld en met dankzegging, verwondering en aanbidding werden aangehoord.’ (p. 361) Schoon hij wel inzag, dat het oogenblik daartoe nog niet was aangebroken, achtte hij dit toch zoo nabij, dat hij zich, tijdens zijn ambteloos leven, aan het werk zette. Als vrucht daarvan, gaf hij, kort voor zijn overlijden, in het licht eene ‘Proeve van liederen en gezangen voor de openbare godsdienst.’ Hij wekte anderen op, hetzelfde te doen, opdat later de keuze des te ruimer mogt zijn. Binnen de eerste drie jaren na zijn dood, werd de wensch des overledenen reeds | |
[pagina 393]
| |
vervuld, door de invoering der Evangelische gezangen, thans nog bij de Hervormden in gebruik. Van Alphen had niet kwalijk gezien, en niet vergeefs gearbeid; want omstreeks zeventien zijner liederen werden, ten deele eenigzins gewijzigd, in den kerkelijk vastgestelden bundel opgenomen. Hieronder behooren echter sommige uit de Stichtelijke mengelpoëzij. Stellig van hem zijn gezang 15, 20, 51 e.a. Ten slotte een woord over de bewerking dezer uitgave, opgedragen aan Z.M. den Koning. Waarom de heeren van Terveen en Zoon te Utrecht haar met den naam van volksuitgave bestempelen, begrijpen wij niet regt, tenzij hiermede wordt bedoeld, dat zij door hare goedkoopheid onder ieders bereik ligt. In dit geval hadden wij liever een lagen prijs op den omslag, dan dit woord op den titel gezien. Niet in verband met de opdragt, omdat de belangstelling van Z.M. wel onafhankelijk zal wezen van de klasse zijner onderdanen, waarvoor de uitgevers een goed werk bestemmen; maar in verband met de nette uitvoering, omdat het woord volksuitgave doorgaans, zeker niet vleijend voor een gedeelte der natie, tot een vrijbrief moet strekken voor slecht papier, te compressen druk, versleten letter, slordige bewerking, enz. En dit is hier niet van toepassing. Moeten wij dus eenvoudig lezen, alsof er stond: goedkoope uitgave, ook dan nog zouden wij vragen, of hij, die om finantiëele redenen bij voorkeur goedkoope boeken en goedkoopen wijn opdoet, dit juist gaarne op den titel of het etiquet ziet uitgedrukt. Bovenstaande aanmerking moeten wij ons veroorloven, omdat het keurig uitgevoerde werk ons, na het lezen der eerste aankondiging, inderdaad verraste. Niets regtvaardigt het toevoegsel op den titel, daar zelfs de vele aanteekeningen, voor den gewonen lezer van weinig belang, vaak zelfs wat afschrikkend, allen zijn opgenomen. Mr. Nepveu, de verdienstelijke bewerker der algemeene voorrede, verklaart hierin ook alleen die veranderingen gemaakt te hebben, welke na een tijdsverloop van meer dan dertig jaren noodig waren. Hoe zorgvuldig deze uitgave is bewerkt, kan men zien uit het kleine aantal drukfouten, die vooral bij de correctie van bekende stukken, en wel in dichtmaat, zoo ligt ontsnappen. Tot de weinige, die onze aandacht hebben getrokken, behooren: p. IX zelfs i.p.v. zelf; p. XXXIX naar zich gesleept i.p.v. na; p. 15 alzienend i.p.v. alziend; p. 59 bestek ook i.p.v. bestek; p. 95 digst; p. 107 die wie i.p.v. die wij; | |
[pagina 394]
| |
p. 155 u magen i.p.v. uw magen; p. 164 die i.p.v. dien God ons schenkt; p. 322 den God, die gij bemint i.p.v. dien enz.; p. 358 geschikste; p. 476 veloochening; p. 501 aan u dienst i.p.v. uw. Waarlijk eene kleine hoeveelheid en van onbeduidend gehalte. Drie niet genoemde laten wij hier volgen, omdat zij op den versbouw betrekking hebben. Op p. 25 reg. 18 staat: ‘'t zaadje,’ vermoedelijk i.p.v. het zaadje; p. 56 reg. 13 staat: ‘Ik zie, ik hoor’ enz. vermoedelijk i.p.v. 'k zie, ik hoor enz.; p. 185 reg. 3 staat: ‘Dan, daar 's levens draad,’ vermoedelijk i.p.v. des levens. Het spreekt van zelf, dat wij ons hierbij kunnen vergissen. Alles te zamen genomen, durven wij ieder, die van Alphen uit zijne dichtwerken nader wil leeren kennen, gerustelijk aanraden deze uitgaaf ter inzage te vragen. Het aangename uiterlijk, de heldere en duidelijke druk, waarschijnlijk ook de lage, schoon ons niet bekende prijs, zullen dan ongetwijfeld tot de beste aanbeveling strekken.
Nieuwediep, Julij 1872. B.D. SCHILLER'S TAUCHER. Een studie door J.H. Gunning Jr. Amsterdam, H.J. van Kesteren. De S., zoo lezen wij in een inleiding die ⅓ van de eigenlijke studie beslaat, ontvangt om de twee weken ten zijnen huize een kring van jonge mannen ter bespreking van onderwerpen uit het gebied der wetenschap en letterkunde. Het gezamenlijk streven is, het gebed, waarmede zij die bespreking begeleiden, niet een bloote vorm te doen zijn: elkander duidelijk te maken, welk licht 't geloof in J.C. dat hun op elk gebied de eenige waarheid is, over al deze vragen doet opgaan. Bij dat licht nu heeft men Schiller en vooral zijn Taucher bekeken. Het resultaat van dat onderzoek is in Gunning's studie neergelegd. Voor wij verder gaan, kunnen wij nu reeds vrij nauwkeurig de waarde van 't werkje aangeven. Eigenlijke letterkundige waarde heeft het niet, want de schrijver - hij zegt het zelf - is geen letterkundige; of zoo hij 't is, dan in ieder geval een zeer slechte. Wat hij wel is, leert ons iedere bladzijde, hij is | |
[pagina 395]
| |
n.l. predikant. Daarom maakt ook 't geheel - ondanks 't vertoon van een te onpas uitgestalde geleerdheid - den indruk eener preek. De vermaningen ontbreken evenmin als de toepassing. De waarde van bedoelde studie - de S. bekijkt werkelijk alles door het kleurglas zijner beperkte dogmatiek - kan uit den aard der zaak niet dan zeer gering zijn; hoogstens is zij voor geestverwanten van den S. van eenig belang. Schiller te beoordeelen naar...de leeringen van een kerkgenootschap! Den dichterreus en zijne werken te meten met een dogma! Welk recht heeft de heer G. daartoe? Welk recht? Welnu, wij schromen niet het te zeggen, op 't gevaar af dat hij ons ook rangschikt onder hen, die liever een Buddhist gelooven dan een Christen. Hetzelfde recht n.l. dat een Mormoon of een aanbanger van een der vele secten in Amerika of een Mahomedaan daartoe heeft. Als de heer Gunning billijk kan zijn, dan zal hij dit moeten erkennen. Bewijs genoeg, dat het standpunt, van waar Gunning Schiller en zijn Taucher beoordeelt, een verkeerd standpunt is. Wat ‘auf künstlerischem Wege geschaffen wird,’ moet aan de regelen der kunst getoetst worden en niet aan de dogma's van den heer Gunning en zijn geestverwanten. Hetzelfde lot, dat Schiller's Taucher en andere producten der literatuur ondergaan, valt in 's Hage ook der wetenschap ten deel. Eerlang hebben we dus wellicht een studie van dezelfde hand te wachten, die ons een veilige fakkel aan de hand zal doen om ons te leiden door de gevaarlijke kronkelpaden van Wiskunde, Zoölogie, Chemie en wat al niet meer! Mocht de heer G. deze regelen lezen, dan zal hij niet nalaten, wij zijn er zeker van, ons te rangeeren onder die lui, die met botten glimlach (X) over zijne bespiegelingen (lees: ‘wonder en machtspreuken, die sterk naar den kansel rieken’) den schouder ophalen. Wij zijn dan ook niet in staat - 't zij ronduit gezegd - overal de diepten van 's mans uitspraken te peilen. Mogen anderen gelukkiger zijn! Doch ter zake! Alle noodelooze uitweidingen, zooals over Israëlieten en Grieken, over de symbolische beteekenis der zee enz., alle beschouwingen over Schiller van het godsdienstig standpunt des heeren Gunning gaan wij met stilzwijgen voorbij en vragen slechts: wat leert ons nu de S. omtrent den Taucher? Wat is een Ballade? 't Eerste schoolboek het beste geeft een antwoord: ‘sie behandelt einen historischen oder sagenhaften | |
[pagina 396]
| |
Stoff episch. In ihr finden wir den Volksgeist mit all dem Glauben an das Wunderbare, an geheimsinnige Naturkräfte und Wesen. Sie ist also volksmässig.’ Terecht zegt dus G. - want er is ook koren onder 't kaf - dat het geheele gedicht zich aan den middeleeuwschen gedachtenkring aansluit (p. 47). Ook is het waar, dat Schiller een zeer alledaagsch voorval een heerlijke veredeling heeft doen ondergaan - immers de ware dichter veredelt alles wat hij aanroert - en dat die veredeling dus tot een bijzonder doel is geschied. Maar zou 't ook waar zijn, wat Gunning antwoordt op de vraag, welke is de hoofdgedachte voor welke die veredeling zou geschied zijn n.l. de idee van Schiller's leven zelf (26). Wij meenen met reden hieraan te mogen twijfelen. Met al de overeenkomst die Schiller met den koenen jongeling moge hebben, gelooven wij, dat de dichter even als bij den ‘Pegasus im Joch’ 't allerminst aan zich zelven gedacht heeft. Een nadere omschrijving der hoofdgedachte geeft de S. als hij zegt: ‘op den bodem der wereld, hetzij men de wereld zoeke buiten zich in de verschijnselen, hetzij in zich in de diepten van 't eigenlijke menschelijke wezen - op den bodem ligt de dood, de afgrijselijke onnatuurlijke verstoring (31) en hij, die dien bodem, die diepte volstrekt bereiken wil, die wordt verslonden door de daemonische machten des doods; of anders: ‘naar het pijlenGa naar voetnoot*) van de diepten des levens, naar het betreden van de grens, waar het natuurlijk bestaan met hooger gebied in aanraking komt, heeft de mensch, een heftig geheimzinnig verlangen. Dit onweerstaanbaar verlangen en de onmogelijkheid om er in dit leven geheel aan te voldoen, deze smartvolle antinomie is de idee van den Taucher’ (43); of nog anders; de grondgedachte is: ‘het huiverend besef van de ongenaakbare doodende heiligheid der waarheid.’ Zou dat nu werkelijk de idee van 't gedicht zijn? Wij zijn er verre van het te gelooven; niet omdat de heer G. een Christen en geen Buddhist is; maar omdat het ons op zijn minst genomen zeer onwaarschijnlijk voorkomt. De Taucher is een episch gedicht, dat zich aan den middeleeuwschen gedachtenkring aansluit. Men behoeft dus waarlijk niet ver te zoeken om Schiller's bedoeling te vinden. Doch wat doet de heer G? Hij ziet er slechts een symbool in, distilleert er een gedachte uit, aan 't gedicht vreemd en - ex- | |
[pagina 397]
| |
ploiteert die voor zijn bijzondere doeleinden. Waarlijk, wij eerbiedigen iedere eerlijke godsdienstige overtuiging; wie in streng kerkelijke geloofsbegrippen zijn troost vindt en zich daarin gelukkig gevoelt, welnu hij geloove en zijn geloof moge voor hem goede vruchten dragen; maar bij al den eerbied, dien wij voor anderer overtuiging koesteren, kunnen wij toch met recht vorderen, dat die anderen met hun geloofsovertuiging of hun godsdienstige meeningen verwijderd blijven van een gebied, waarop ze niet te huis behooren, en dat ze die meeningen niet opdringen aan personen en zaken, die daarmede niets gemeen hebben of willen hebben. Onder meer andere producten der Duitsche literatuur roert de schrijver ook Goethe's Erlkönig aan. Van deze ballade, waarin hij den dichter ook al weer dieper laat zien dan deze werkelijk ziet en wil zien, zegt hij, dat Goethe het oppervlakkig rationalisme van den ruiter (lees: vader) laat beschamen door het natuurinstinct van het kind, dat achter de verschijnselen de daemonische diepte voelt. Wij voor ons denken hier aan een onervaren kind, dat het hoofd vol sprookjes en volksvertellingen in zijn opgewonden verbeelding dingen ziet, die zijn naar lichaam en geest volwassen vader natuurlijk niet ziet. Hoe hier van een beschamen van den vader door het kind en van een oppervlakkig rationalisme sprake kan zijn, begrijpen wij evenmin als zoo vele andere uitspraken in deze zich in een mystischen gedachtenkring bewegende studie. Wij willen gaarne gelooven, dat de heer G. bij zijne interpretatie van den Taucher volkomen ter goeder trouw heeft gehandeld, maar wij betwijfelen zeer of het hem op die wijze gelukken zal, der ‘lieftalige jonkvrouw, die een Goethe of Schiller in een mooi bandje, verguld op sneê op haar étagère heeft’ of ‘den oppervlakkigen jonkman, die met hunne buste naast zijn pistolen en floretten zijn kamer versiert,’ liefde in te boezemen voor de heerlijkste literarische producten. Wie het gebied der fraaie letteren bezoeken wil, kieze niet den heer G. tot leidsman. Deze deed beter, zoo hij voortaan op eigen terrein bleef, opdat hem niet te eeniger tijd op krachtiger wijze worde toegeroepen, dan wij 't nu doen: Raum für Alle hat die Erde,
Was verfolgst du meine Heerde?
Schiller, Alpenjäger. Sappemeer, H.C.S. | |
[pagina 398]
| |
II. Godgeleerdheid en Kerkgeschiedenis.De blijvende waarde van den christelijken godsdienst; door E. Snellen, pred. te Zierikzee. Leiden S.C. van Doesburgh, 1872. | |
I.Om, bij het beoordeelen van dit werk, te beginnen met het uiterlijke - keurig ziet het er uit: een nette omslag, geschikt formaat en fraaie titel trekken ons aan om het te koopen; maar het valt bitter tegen bij de lezing: de drukker schijnt er al zijn gebroken letters voor gebruikt te hebben; indien de heer Snellen dit aan zijn uitgever niet euvel duidt, dan bezit hij eene groote mate van lankmoedigheid. Wat het innerlijke betreft, hiermede gaat het juist omgekeerd: de eerste indruk, dien het maakt, is vrij wat minder gunstig dan dien de overweging van den inhoud achterlaat. Daar het veel aangenamer is te prijzen dan aanmerkingen te maken, begin ik met het laatste om daarna op de niet geringe verdiensten van Snellen's arbeid de aandacht te vestigen. Op den ditmaal ingeslagen weg voortgaande, klim ik van het minder gewichtige tot het meer belangrijke op. De stijl laat wel iets te wenschen over en heeft veel schuld aan de vermoeienis, die men bij de lezing ondervindt. Niet dat hij slordig zou zijn; alles behalve! Het geschrift is, ook in dit opzicht, blijkbaar met groote zorg behandeld; maar bij hort en stoot. De overgangspartikels ontbreken vaak, en het is zeer dikwijls volstrekt niet duidelijk, hoe een zin met den voorafgaanden samenhangt. Laat mij een voorbeeld noemen! Op bl. 95 lezen wij: ‘Welk godsdienstig belang vertegenwoordigt het Supranaturalisme? Wij antwoorden: door het Supranaturalisme wil de mensch de zekerheid des geloofs handhaven, zoo dikwijls hij zich overweldigd voelt door gegevens van de buitenwereld, die hij nog niet behoorlijk heeft verwerkt, waarvan hij niet heeft leeren inzien, dat zij aan het leven des gemoeds geen schade doen. Het onderscheidt zich van het Mysticisme, dat die gegevens eenvoudig ignoreert.’ In deze volzinnen zijn twee fouten. Vooreerst ontbreekt in den tweeden het woord: ‘Hierdoor,’ dat al dadelijk het geheel iets | |
[pagina 399]
| |
opheldert; willen wij echter volkomen zuiver de bedoeling weergeven, dan moeten wij lezen: ‘Door de gegevens van de buitenwereld te erkennen onderscheidt het zich van het Mysticisme, dat ze eenvoudig over het hoofd ziet.’ Doch ook in den eersten volzin schuilt een fout. Immers ‘de gegevens van de buitenwereld verwerken’ wil meer zeggen dan ‘leeren inzien, dat zij aan het leven des gemoeds geen schade doen’ en mag dus niet in de eerste plaats vermeld worden. Snellen bedoelt: ‘Door het Supranaturalisme wil de mensch de zekerheid des geloofs handhaven tegen de overweldigende macht der gegevens van de buitenwereld, waarvan hij nog niet heeft leeren inzien, dat zij aan het leven des gemoeds geen schade doen, en die hij dus nog veel minder behoorlijk heeft verwerkt, dat wil zeggen dienstbaar gemaakt aan zijn innerlijk leven. Door de erkenning van die gegevens enz.’ Men achte het geen vitterij, wanneer ik zulk eene zinsnede ontleed; immers bij de behandeling van een onderwerp als ‘de blijvende waarde van den Christelijken godsdienst’ komt veel aan op zeer nauwkeurige begripsontleding en heldere voorstelling. Dat er toch vooral in godsdienstzaken menigwerf zoo groote spraakverwarring heerscht, is wel is waar zeer natuurlijk, daar het moeilijk is over hartszaken in klare bewoordingen te spreken, maar het kan toch voor een groot deel vermeden worden door het bezigen van de beste woorden en een nauwkeurigen stijl. Wanneer deze hort en de overgangen van het éene deel eens betoogs tot het andere ontbreken, vindt dit gewoonlijk zijne verklaring in onduidelijkheid der denkbeelden-zelven en het zwevend karakter der begrippen van den schrijver. Ook hier is dit het geval. Hoezeer de heer Snellen ook zijn best doet klaar te zijn en de begrippen te ontleden, wat hij bedoelt is dikwijls zeer onzeker. Er is iets chaotisch in zijn arbeid; blijkbaar zijn ook in zijn hoofd niet alle denkbeelden precies geregeld. Dit nu strekt hem wel is waar niet tot oneer; want welk nadenkend mensch gaat het niet wel eens als den scholier in den Faust? Mir wird von alle dem so dumm,
Als ging' mir ein Mühlrad im Kopf herum.
Maar wie over eenige zaak schrijven, dus anderen onderrichten wil, moet althans van dat deel der waarheid, waarover hij handelen | |
[pagina 400]
| |
zal, een klare voorstelling hebben. Wie over de blijvende waarde van den Christelijken godsdienst wil spreken, moet nauwkeurig bepalen: dit en niets anders versta ik onder den Christelijken godsdienst; en om deze en gene redenen kan de wereld hier niet buiten; opdat de gevolgtrekking, dat zijn waarde blijvend is, niet kunne uitblijven. Welnu, Snellen's beschrijving van het Christendom is niet in nuchtere, eenvoudige woorden gegeven en daardoor niet duidelijk. Men oordeele! Bl. 10-12 handelt over ‘het Christendom, zooals het zich aan ons voordoet in het Christelijk bewustzijn van onzen tijd.’ Eerst betoogt de schrijver, - zeer juist - dat, ondanks alle verschil van meening op dit gebied, het Christelijk bewustzijn in eenige hoofdtrekken kan worden aangeduid. Hij besluit aldus: ‘Mij dunkt, aan deze gegevens mogen wij het recht ontleenen om van eene Christelijke gemoedsgesteldheid te spreken.’ Hierop gaat hij tot de omschrijving van die Christelijke gemoedsgesteldheid met deze woorden over: ‘Zullen wij haar noemen de geloovige levensbeschouwing? Die beschouwing, waarbij men alles leert zien in het licht van Gods eeuwige liefde?’ Uit het vervolg blijkt, dat Snellen die vraag, hoewel stilzwijgend, toestemmend beantwoordt. Doch dan moet ik hem tot de orde roepen. Vooreerst, in welk verband staan die twee vragen tot elkaar? Zij moeten toch niet hetzelfde uitdrukken? Eene geloovige levensbeschouwing hebben ook die menschen, die op het voetspoor der ouden, zoowel heidenen als Israëlieten, in alle dingen eene rechtstreeksche openbaring der godheid zien, o.a. in de rampen des levens een teeken van haar toorn. Doch dit zal Snellen wel niet Christelijk noemen. Blijft dus alleen het in de tweede plaats genoemde over: ‘Het Christendom is die beschouwing, waarbij men alles leert zien in het licht van Gods eeuwige liefde.’ Maar hoe? De Christelijke gemoedsgesteldheid is eene wereldbeschouwing?! Met uw verlof: het gemoed beschouwt niet; het heeft lief of het haat; het is in rust of het komt in opstand; het is goed of slecht gestemd; maar ‘beschouwen,’ d.i. beoordeelen, begrijpen, in verband met elkaar brengen, gevolgtrekkingen maken, stelsels vormen (dit alles hangt met het hebben van eene wereldbeschouwing samen), dat is de taak van het verstand. Snellen stapt hiermee dus ineens op een ander gebied over, van dat des gemoeds op dat des verstands. Dat deze verandering geene verbetering is, zullen wij straks | |
[pagina 401]
| |
zien. Nu bepalen wij ons tot het opmerken van de begripsverwarringen, die hier heerschen, en gaan met dit doel verder. Het Christendom is dan de beschouwing van alles in het licht van Gods liefde. Snellen betoogt nu, waarom dit van zooveel waarde is. ‘De ernst der zonde is hier tot zijn recht gekomen; want niet minder dan de eisch der volmaking is gesteld; teeder is het geweten. In elke onvolkomenheid ziet men eene openbaring van den eigen betreurenswaardigen toestand des harten. Sterker echter dan het schuldgevoel is de overtuiging van Gods trouw. De machtige drang tot heiligheid is de drang der heiligste liefde; in de roeping zelve - ligt het onderpand, dat men haar kan volgen.’ Hiertegen protesteer ik; niet, dat in deze woorden geen belangrijk stuk van het Christelijk leven zou omschreven zijn, maar ik ontken, dat dit alles zou voortvloeien uit de beschouwing van de wereld in het licht van Gods liefde. ‘De ernst der zonde is tot zijn recht gekomen.’ Wij moeten hier onderscheiden tusschen hetgeen er staat en hetgeen Snellen bedoeld heeft. Dat toch de zonde iets ernstigs is, (bl. 59 komt dezelfde uitdrukking voor) is meer dan ik wist; ik hield haar voor uitermate lichtzinnig, het gevolg van het gemis aan ernst. Snellen meent: De ernst van den strijd tegen de zonde is tot zijn recht gekomen, want de eisch der volmaking is gesteld en het geweten is teeder. Doch hiertegen moet ik opkomen. Hoe? De mensch, die alles in het licht van Gods liefde beschouwt, heeft zich ook den eisch der volmaking gesteld?! Geheel onwaar! Doet uw ooren maar open: gij hoort de menschen bij allerlei gelegenheden spreken van den alleen - wijzen wil Gods, waaraan men zich onderwerpen zal, van zijne liefderijke bedoeling als den eenigen sleutel op de levensraadselen. De één zegt het en de ander beaamt het; weinigen durven het weerspreken. Indien eenige zaak tot voor weinige jaren het algemeen eigendom der min of meer godsdienstige menschen was, indien eenige zaak ook nu, in onzen tijd van wrijving en twijfel, het plechtanker is, waardoor duizenden zich hopen te redden uit den maalstroom der zich vermenigvuldigende vragen, dan is dat het geloof aan Gods liefde, die alles ten beste bestuurt. Het stellen van den eisch der volmaking daarentegen is even zeldzaam als deze overtuiging algemeen is. Vaak gaat zij zelfs met eene uitermate flauwe opvatting van zedelijkheid gepaard. Nu kan men wel zeggen: ja, maar waar men geen goed begrip heeft van 's men- | |
[pagina 402]
| |
schen roeping en ras met zichzelven tevreden is, daar kan men ook het rechte geloof in Gods liefde niet bezitten. Maar zoo mag men niet redeneeren. Het rechte geloof in Gods liefde, d.i. dit geloof in den hoogsten, zuiversten vorm, kan - dit spreekt vanzelf - alleen bestaan in een zuiver gestemd gemoed; het volmaakte is alleen in een alleszins volmaakt mensch te vinden. De vraag is slechts: Gaat onze standaard van zedelijkheid op en neer met de wereldbeschouwing, die alles in het licht van Gods liefde leert zien? En hierop moeten wij zeggen: Neen. De ondervinding leert, dat zedelijk zeer weinig ontwikkelde menschen zonder eenige geveinsdheid, van harte, gelooven in Gods liefderijk albestuur; terwijl anderen, die veel meer begrip hebben van den omvang hunner roeping, ernstige twijfelingen koesteren omtrent de juistheid dier wereldbeschouwing. Nadat Snellen verder het geloof in Gods liefde heeft beschreven, als ook de belofte der onsterfelijkheid in zich sluitende, stelt hij eene nieuwe vraag: ‘Zullen wij haar den godsdienst der liefde noemen?’ Stilzwijgend wordt ook deze toestemmend beantwoord. Hiertegen heb ik alleen een bezwaar, wat de uitdrukkingen betreft. Dat woordje ‘haar’ kan alleen terugslaan op ‘Christelijke gemoedsgesteldheid;’ maar deze kan men geen godsdienst noemen. Het Christendom is de godsdienst der liefde; doch de Christelijke gemoedsgesteldheid is de liefde - zelve. Na hierover kort gehandeld te hebben, gaat Snellen aldus voort: ‘Waar ootmoed de bron is van waarachtigen moed; waar de kracht van den man aan den kinderzin niets te kort doet; waar men zich terugtrekt in de stilte van het Godzoekend hart, maar om des te beter het leven weer aan te grijpen; waar zelfverloochening bestaat zonder zelfvernedering; waar men zich geven kan, zonder zich ooit te verliezen; daar is de Christelijke gemoedsgesteldheid.’ Voortreffelijk gezegd! Maar hoe hangt dit alles logice samen met die wereldbeschouwing? Welk is het logisch verband tusschen deze omschrijving van de Christelijke stemming en Snellen's slotsom: ‘Zoo staat het Christelijk beginsel ons voor oogen, als het geloof in Gods te gemoet komende, verlossende liefde, die den mensch troost en opheft, hem tot liefhebben roept en in staat stelt?’ Ik vraag: hoe hangt een en ander logice samen? Psychologice is het zeer duidelijk: in den Heer Snellen leeft die wereldbeschouwing en leeft dat zedelijk beginsel; hij houdt ze daarom | |
[pagina 403]
| |
onwillekeurig voor onafscheidelijk; maar toen hij ons het Christendom beschreef, was hij verplicht geweest ons den samenhang duidelijk te maken; hij had het ten minste moeten beproeven. Nu is de grondslag, waarop hij staat, wankelend. Dat dit op het gehalte van zijn betoog in menig gedeelte van zijn boek een schadelijken invloed moet hebben, spreekt vanzelf. | |
II.Met het Christendom te beschrijven als vóor alles bestaande in eene bepaalde wereldbeschouwing, heeft Snellen eene zeer groote fout begaan. Daar hij hierin volstrekt niet alleen staat, maar ten minste negen van de tien menschen, die geroepen zijn om de blijvende waarde van den Christelijken godsdienst te betoogen, het met hem doen, is het m.i. niet ondienstig nadrukkelijk in 't licht te stellen, waarom dit verkeerd is. Ik vlei mij, dat ik Snellen overtuigen zal van ongelijk. Dat de vraag naar den samenhang tusschen Gods wil en de natuurverschijnselen (waarvan ons tijdelijk lief en leed grootendeels afhangt), en nog meer het verband van Gods wil met het zedelijk kwaad ontzettend moeilijk te beantwoorden is, mag ik zeker wel vooropstellen. Wel is waar zijn er duizenden bij duizenden menschen, die zelfs niets van deze zwarigheid begrijpen en er maar op toe praten van ‘Gods wil,’ er elkaar mee troosten [met een weinig uitwerkenden troost, vaak!], en keuvelen over Gods ondoorgrondelijke wegen, terwijl slechts weinigen hierover doordenken; maar die weinigen, die toch, voorwaar! niet de minst ernstige menschen zijn, komen, òf tot verschillende slotsommen, òf blijven verlegen voor het vraagstuk staan, zonder te wagen het te beantwoorden. Doch, hetzij men Gods werkzaamheid in de natuur loochent, hetzij men een rijk des Duivels aanneemt naast het rijk Gods, hetzij men zich vergenoegt (al is het zuchtende) met te zeggen: Ik begrijp het niet! - in elk geval mist men de wereldbeschouwing, die bij Snellen Christelijk heet. Welnu, is men daarom geen Christen? Was Job, de twijfelaar, een minder ernstig gestemd mensch dan zijn vrienden, de handhavers van de leer omtrent Jahwe's rechtvaardigheid? Immers neen! Hij wordt in het naar hem genoemd gedicht door Jahwe terechtgezet: hij, nietig mensch, moet gelooven! Wil ook Snellen op die manier alle twijfelaars aan de stelling, dat alles | |
[pagina 404]
| |
het werk van Gods liefde is, tot het geloof brengen? Neen, denk ik. Wat dan? Hen overtuigen? Goed! Maar 't vraagstuk is nog al heel ingewikkeld! Hopen, dat zij bij dieper nadenken en meerdere zedelijke ontwikkeling, wel komen zullen tot de ware wereldbeschouwing? Al wel! Maar mogen zij inmiddels tot de Christenen gerekend worden of niet? Zou de vierde Evangelist wel een Christen mogen heeten? Zijne wereldbeschouwing is nog al eigenaardig, en hij is er ver van af om alles in het licht van Gods liefde te beschouwen. De kinderen des Duivels schijnen daaraan ten minste onttrokken te zijn. Laat mij eens, niet van die groote mannen uit den ouden tijd, maar van een kind der negentiende eeuw spreken en een voorval uit zijn leven verhalen. Het is op zichzelf zeer onbeduidend, maar heldert het bezwaar op, dat hij heeft tegen de stelling, dat de bedoelde wereldbeschouwing een vereischte is om een Christen te zijn. Hij wou niet gaarne zich dien naam ontzegd zien! - Het was voor een paar dagen, op een Zondag, hier een geweldig onweder. Juist te half twaalf, het uur waarop mijn zondagscholen begonnen, woedde het hevig. Hoewel moe van het preeken 's morgens en in het vooruitzicht 's middags weer te moeten optreden, ging ik er heen, juist omdat het zulk een weer was, om, indien er wellicht eenige kinderen kwamen, mogelijke verwarring of ongelukken te voorkomen. Er waren niet velen, zooals vanzelf spreekt. Omdat de lokalen zoo leeg waren, kon ik alles hooren, wat er gesproken werd. Zoo luisterde ik een oogenblik naar hetgeen eene der onderwijzeressen met haar leerlingen verhandelde. Een jongen had, staande voor de school, bij het zien van een bliksemstraal, geroepen: ‘Jongens! daar komt weer een kanonschot!’ Zij begreep, zeer te recht, dat zij hieraan haar onderricht vastknoopen moest en begon met te vragen: ‘Jongens! ik heb een van u dit en dat hooren zeggen; is dat goed? is dat Christelijk?’ Natuurlijk kwam het antwoord van neen; waarop zij begon uit te leggen, waarom die lichtzinnigheid niet goed was, om vervolgens te vertellen, hoe de menschen vroeger bang waren voor den donder, omdat zij meenden, dat zich daarin Gods toorn openbaarde en hoe dwaas dat was; hieraan knoopte zij de opmerking vast, dat een Christen gelooft aan God, die alles met wijze en liefderijke bedoelingen bestuurt en de geheele natuur met hare krachten zoo heeft ingericht, dat alles den menschen ten beste komt, enz. Terwijl ik | |
[pagina 405]
| |
daarnaar stond te luisteren, ging er velerlei door mijn hoofd. Ik dacht: Dat zou ik zoo maar niet als onomstootelijke waarheid kunnen meedeelen! - God is liefde, - ja, dat is waar! Alles kan den Christen tot geluk strekken, - dat is ook waar! Maar hoe hangt nu daarmee dat onweer samen en zijn mogelijke schadelijke gevolgen? Ik kon - eerlijk bekend - dat onweer niet plaatsen in mijn gemoedsleven. Of ik eenmaal dit natuurverschijnsel en anderen zal kunnen verwerken, dat zij daarvoor vrucht afwerpen, weet ik niet, maar toen kon ik het niet. - Ben ik daarom geen Christen? - Geen oogenblik verdenk ik Snellen van hierop plompweg een ontkennend antwoord te geven. Hij zal zeggen: ‘Ik ken u te weinig; ik mag niet oordeelen over een ander; of gij een Christen zijt, hangt niet af van uw stemming op een bepaald oogenblik, maar van uw doorgaanden gemoedstoestand.’ Maar, vriend! zoo ontsnapt gij mij niet. Habes reum confitentem. Ik beken hetgeen mij in uw oogen schuldig moet maken. Mij ontbrak op dat oogenblik de door u Christelijk genoemde wereldbeschouwing, en dat oogenblik staat in dit opzicht niet alleen. En al was dit het geval, zoudt gij durven zeggen: ‘Op dat oogenblik waart gij niet Christelijk gestemd?’ Maar dat ging anders nog al! Ik wilde wel, dat het nooit slechter met mij was gesteld. Ik deed mijn plicht, die in de gegeven omstandigheden niet bijzonder aangenaam was, en deed het zonder klagen; als ik over iets bromde, dan was het over de lichtvaardigheid van die ouders (gelukkig, niet vele!), die kinderen van 7, 8 jaar naar de Zondagschool hadden laten gaan, terwijl het onweer vlak boven de stad was. Verder vermaakte ik mij soms een weinig met de wanhopige pogingen van enkele onderwijzeressen, die de aandacht der kinderen van het onweer zochten af te trekken en op Mozes te bepalen, en dacht voorts na over hetgeen ik 's middags zou bespreken, indien er nog een noemenswaard getal menschen ter kerk zou komen. Ziedaar mijn gemoedstoestand blootgelegd! Was dat nu zoo onchristelijk? Neen? Welnu, dan behoort ook de beschouwing, die alles in het licht van Gods liefde leert bezien, niet onvoorwaardelijk tot de Christelijke gemoedsstemming. Ziethier dus mijn eerste, voornaamste, bewijs tegen de juistheid van Snellen's bepaling van den Christelijken godsdienst: hij zelf zal eene gemoedsstemming, waarmee die wereldbeschouwing niet gepaard gaat, daarom nog niet onchristelijk noemen. Nu een | |
[pagina 406]
| |
tweede, aan zijn eigen werk ontleend: hij praat zich - om 't eens plat uit te drukken - met die wereldbeschouwing telkens vast. Men oordeele! De 14de § handelt over ‘het Christendom, het geloof en de Eeuwige Liefde.’ Daarin zegt hij, dat het Christendom dat gene heeft uitgesproken, waardoor de tegenstrijdigheid in ons wezen (afhankelijkheid van de natuur en het bewustzijn boven de natuur verheven te zijn) wordt opgeheven: God is de Eeuwige Liefde. De Christen aanvaardt dus al het eindige als openbaring van die Liefde en gelooft, dat alles zijn bestaan in God heeft. Met het eindige als zoodanig heeft de geloovige dus niets te doen, zelfs niet met het geheel der dingen, omdat hij meer is dan een deel van het groot geheel. Hij mag zich aan het eindige niet onderwerpen. Nu al het eindige eene openbaring is der Eeuwige Liefde, heeft de mensch in elke levenservaring niet meer een vijandige, drukkende, vreemde macht, maar eene, die aan hem verwant is. Hoe sterker het gevoel der afhankelijkheid spreekt, hoe meer de betrekking op den Oneindige zich doet gevoelen. - Halt even! Die aaneengeregen aphorismen vermoeien zoo en wiegen het denkvermogen in slaap! Van die verwantschap der natuurkrachten, bijv. de electriciteit, waarvan ik soms tamelijk afhankelijk ben, met mij, d.i. mijn zieleleven, voel ik niets. Doch dit daargelaten, ‘de Christen mag zich aan het eindige niet onderwerpen’ - goed zoo! ik mag dus een bliksemafleider op mijn huis zetten, in een waarborgmaatschappij gaan, zelfs een contract van levensverzekering sluiten. Maar - ‘hoe meer ik mij afhankelijk gevoel, des te sterker doet zich de betrekking op den Oneindige gevoelen.’ - Dus - al die middelen, waardoor de mensch zich verzet tegen de heerschappij van het eindige, schaden aan de godsvrucht. Maar alle verstandige menschen doen hun best om zich onafhankelijk te maken van de natuurmachten; indien men derhalve het eindige, de zichtbare natuur, voor eene openbaring van Gods liefde houdt, dan trachten zij zich in dit opzicht van die liefde onafhankelijk te maken. Is deze redeneering niet juist? Snellen gaat voort met min of meer samenhangende zinnen over dit onderwerp ten beste te geven, maar maakt het hoe langer hoe duisterder. Men hoore! ‘Zoolang men aan het eindige tracht te ontkomen langs eenigen anderen weg, wordt de kwaal erger, naarmate men het middel meer toepast.’ Laat ons nuchter | |
[pagina 407]
| |
zijn! Dit wil dan zeggen: Zoolang men zijn best doet om langs allerlei wegen als die van wetenschap, handel, nijverheid, zijn eigen leven en dat van anderen geriefelijker te maken, voelt men hoe langer hoe dieper de ellende, dat wij, ten halve geestelijke wezens, een lichaam hebben en dus van de natuur afhankelijk zijn. Ziet, dat leert de geschiedenis niet. Juist contrarie! De oude tijden, waarin de menschen veel afhankleijker waren, hebben op de schrilste wijze dat besef der tegenstrijdigheid in onze natuur geopenbaard. Daarvan getuigen de kloosters, de kluizenaarscellen, de zelfkwellingen, de onnatuurlijke onthoudingen, i.e.w. het wereldontvliedend en onnatuurlijk karakter van den godsdienst dier dagen. Juist waar de nooden des levens het sterkst prangen en de mensch zich in den regel in de meest hopelooze afhankelijkheid van de natuur ziet, - bijv. bij de armste volksklassen - juist daar openbaart zich soms het gewoonlijk verdoofde zieleleven in wilde uitbarstingen, in allerlei ziekelijke verschijnselen. Het is maar tot op zekere hoogte waar, wat Snellen zonder voorbehoud zegt (bl. 62), dat ‘het Christelijk geloof de nooden des levens in zegeningen doet verkeeren,’ en het is geheel onjuist, wat hij er op laat volgen: ‘het maakt elken eisch tot zaligheid, elke behoefte tot belofte.’ Ik wilde wel eens zien, hoe het Christelijk geloof een razenden honger of een brandende dorst (toch zeer bepaalde eischen onzer natuur) tot zaligheid maakte en die behoeften in beloften omschiep! De oorzaak der verwarring in Snellen's redeneeringen is hierin gelegen, dat hij telkens onwillekeurig van het zinlijk tot het geestelijk gebied overgaat. Nergens komt dit misschien duidelijker aan het licht dan bij zijne beschrijving van de blijvende behoeften van den mensch, waarvoor hij in den godsdienst bevrediging zoekt (§ 11). Immers bij die gelegenheid zegt hij o.a., zeer terecht, dat de edelste menschen de tegenstrijdigheid van hun wezen het diepst gevoelen. ‘Hoe krachtiger het gevoel van een verheven bestemming in den mensch ontwikkeld is, des te meer pijnigt hem de bewustheid, dat hij zoo weinig aan zijn bestemming beantwoordt.’ Wacht, vriend! gij dwaalt af, gij meent de bewustheid, dat hij gebonden is door zinnelijke banden en voor alsnog niet kan beantwoorden aan zijne bestemming. ‘Daar,’ zoo gaat Snellen voort, ‘doet de behoefte aan vrijheid zich vooral gevoelen als de zucht om vrij te wezen van al wat hij onedels in zich zelven ontdekt...’ Zeer waar! maar wij zijn de | |
[pagina 408]
| |
moeilijkheid overgesprongen, de gebondenheid aan de zichtbare wereldorde. I.e.w. het afhankelijksgevoel wordt door Snellen in tweeërlei zin en wel door elkaar gebruikt. Vooreerst als het besef, dat men niet alles doen en genieten kan wat voor ons begeerlijk is, een besef, dat vooral de nooden des levens en de smarten ons duidelijk maken, vervolgens als de overgave van het hart aan God, d.i. volkomen, vrijwillige gehoorzaamheid. Uit de beschrijving van het kenmerk van den Christelijken godsdienst moet de aanwijzing van eene wereldbeschouwing geheel verdwijnen. Wij moeten terug naar het eenvoudige, ware beginsel van Jezus: Wet en profeten hangen af van de onderhouding van deze twee geboden: God beminnen en den naaste liefhebben. De overtuiging, die uit de gemoedsstemming, door deze geboden gevorderd, voortvloeit en waardoor zij weerkeerig gewekt wordt, is die van Gods liefde. Maar deze laat het verband tusschen de zichtbare wereld en de onzienlijke onopgelost en stelt slechts de zekerheid, dat onze roeping profeteert van onze bestemming en dat in haar ons waar geluk ligt. Het is opmerkelijk, dat Snellen bij de beschrijving van Jezus' werk volstrekt niet van zijne wereldbeschouwing gewaagt. Volgens Jezus was dus deze of gene beschouwing van het Al niet een vereischte om zijn volgeling te zijn. Wil Snellen nauwer banden maken dan hij maakte? | |
III.Dat ik niet blind ben voor de leemte van dit werk en zelfs zeer ernstige bezwaren tegen den inhoud heb, is aan mijne lezers gebleken. Met des te meer vrijmoedigheid vraag ik vergunning hen met een enkel woord te wijzen op de voortreffelijke eigenschappen van dezen arbeid. Vooreerst wat de methode betreft; hierin is door Snellen éen m.i. zeer gelukkige greep gedaan. Hij wilde de blijvende waarde van den Christelijken godsdienst betoogen en moest hiertoe natuurlijk eerst dien godsdienst omschrijven, opdat het bleck, wat er van alles, dat Christelijk heet, volgens hem, duurzame waarde had. Hiertoe stelde hij de vraag: ‘Wat is het Christendom, zooals het zich aan ons voordoet in het Christelijk bewustzijn van dezen tijd?’ Hij zocht dus naar hetgeen de edelste van | |
[pagina 409]
| |
onze dagen met elkaar gemeen hebben, en wat zij ondanks alle verschil van meening in elkaar waardeeren. Deze methode is, dunkt me, onberispelijk. Men kan een anderen weg volgen: de oorkonden van den Christelijken godsdienst onderzoeken met de vraag: wat heeft Jezus van zijn volgelingen geëischt? dus: historisch-critisch uitmaken, wat eigenlijk Christelijk is. Doch op dezen weg liggen vele voetangels en klemmen. Niet alleen overtuigt men bezwaarlijk een ander, maar men voldoet zichzelven ook niet, daar er zoovele vragen, en wel hoogstgewichtige, onbeantwoord blijven. Dat ons geloof op een anderen grond rusten moet, is dan ook lang erkend; maar wat in theorie vaak gepredikt was, is niet dikwijls in praktijk gebracht. Zoover ik weet, is nog nooit iemand bij het beschrijven van het Christendom uitgegaan van hetgeen thans bij de besten voor Christelijk doorgaat, m.a.w., van het Christelijk bewustzijn. Zeer juist is het, dat Snellen na de uiteenzetting hiervan het betoog laat volgen, hoezeer de inhoud van dit bewustzijn naar den geest van Jezus is en dus met recht Christelijk heet. En niet minder goed gezien is het, dat hij hieraan een § toevoegde, getiteld: ‘het oorspronkelijk Christendom en de ontwikkeling der leer in de Christelijke kerk,’ waarin hij aanwijst, hoe het beginsel van Jezus, neergelegd in de Joodsche en de Heidensche wereld, eenzijdig opgevat, en verkeerd toegepast, de onderscheiden voorstellingen van het Christendom moest in 't leven roepen, die in de geschriften des N.V.'s en ook in de eeuwen na de opstelling van die boeken zijn ontstaan. Dat hij zich hier tot vingerwijzingen moest bepalen, spreekt vanzelf; doch hij geeft op die manier aan zijn lezers te kennen, met welk recht hij het bonte mengelmoes, dat tegenwoordig bij allerlei gezindten voor Christendom doorgaat, afzonderde van de hoofdzaak, die hij als het wezen van den Christelijken godsdienst op den voorgrond gesteld had. Dit Christelijk bewustzijn van onzen tijd blijft de grondslag, waarop zijn geheele betoog rust. Verder is het hoog te prijzen, dat hij het zedelijk beginsel van den Christendom zoo krachtig heeft gehandhaafd. Dat hij dit naar mijne overtuiging nog niet genoeg deed, is gebleken; hij kant zich dan ook zeer bepaald tegen de zoogenaamde ethische richting aan. Maar al doet hij het nog niet genoeg naar mijn zin, hij doet het in eene veel grootere mate dan de meeste | |
[pagina 410]
| |
beschrijvers van den Christelijken godsdienst. In dit opzicht staat zijn werk m.i. boven dien van Dr. Cramer, Humaniteit en Christendom, waarmee het zeer vele punten van overeenkomst bezit. Gaat deze bij zijne omschrijving van den godsdienst uit van het geloof in een persoonlijk God, Snellen voegt bij de beschouwing, die alles uit het oogpunt van Gods liefde doet zien, aanstonds de liefde en den ootmoed, die bij de verdere bespreking de grootste plaats krijgen. Hij zoekt inderdaad het kenmerkende van den Christelijken godsdienst meer in de stemming van het gemoed dan in eene wereldbeschouwing. Zeer terecht zegt hij (bl. 58), dat de verzoening van de tegenstelling in 's menschen wezen (half zinnelijk half geestelijk deel van een geheel en toch een geheel op zichzelf) geen dialectisch proces, maar zuiver ethisch is. Dat wil zeggen: wij komen ondanks de tegenstrijdigheden in onze natuur het leven goed door, zonder dat onze zedelijke mensch ten onder gaat door die tegenstrijdigheid, niet omdat wij theoretisch, verstandelijk, eene oplossing kennen voor de raadselen, maar omdat in de praktijk een mensch vol liefde en heiligen zin zijn levenskracht behoudt en vermeerdert ondanks het raadselachtige en smartvolle. Volkomen waar! Er volgt uit, - ik kan niet nalaten er weer even op te wijzen - dat de bron onzer kracht niet ligt in een wereldbeschouwing, want deze is wel degelijk het gevolg van een dialectisch proces. Al heeft hijzelf dan deze groote waarheid soms voorbijgezien, zij leeft niettemin blijkbaar in zijn ziel en komt derhalve telkens voor den dag. Trouwens - en zietdaar eene derde opmerking tot eer voor den schrijver! - dit geldt van geheel den inhoud zijner verhandeling. Zij maakt een alleraangenaamsten indruk door haar toon, door den geest die er uit spreekt; er is eene verkwikkelijke warmte in. Ook in dit opzicht is zij eene waardige tegenhanger van Cramer's werk, dat insgelijks uitmunt door een toon van overtuiging en van waardeering tevens. Snellen verdedigt den Christelijken godsdienst met zijn gansche hart, blijkbaar omdat het zijn godsdienst is. Men krijgt den schrijver lief om zijn arbeid. Wonderlijk verschijnsel toch! Leg het werk van Cramer en dat van Snellen naast elkaar. Het een is van een bepaald orthodoxen, het ander van een bepaald modernen predikant. Ieder heft zijn banier omhoog en doet het zonder aarzelen. Toch ge- | |
[pagina 411]
| |
lijken hunne werken verwonderlijk op elkaar. Ze lezende, zegt men: Een geest, éen heer! - Zou een Christendom, boven geloofsverdeeldheid verheven, wel iets zoo ongerijmds zijn als men ons soms wil doen gelooven?
Harlingen, 18 Juli. H. Oort. De stichting der Remonstrantsche broederschap, 1619-1634, uit en met de oorspronkelijke bescheiden medegedeeld door haren Hoogleeraar Joannes Tideman. Iste D. 1619-1624. IIde D. 1624-1634. Amst. 1871, 1872. Van de verschillende tijdperken der Nederlandsche Kerkgeschiedenis is, behalve dat der Hervorming, dat der Remonstrantsche en Contra-Remonstrantsche twisten wel het meest aantrekkelijk. Niet alleen omdat zij met politieke geschillen vermengd werden, noch ook om het gewigt van de onderwerpen, waarover getwist werd, maar insgelijks, omdat daar tot ons gevoel wordt gesproken. Als van zelf hebben wij deernis met die om den wil hunner overtuiging onderdrukten en vervolgden, en bewondering tevens voor hunnen volhardenden moed. De historische oorkonden teekenen ons eene rei van heroën op, welke ons oog niet anders, dan met belangstelling en eerbied kan rusten. Waar wij zijne gedenkschriften opslaan, verrijst voor ons de grijze Uitenbogaert en wij vergezellen hem op zijne zwerftogten. Wij staan met hem bij de sponde van den stervenden Taurinus, terwijl wij elders met Kamphuyzen en de Geesteranussen ronddolen, om vervolgens onze deelneming te doen blijken in een bezoek op Loevestein. Doch wij treuren niet alleen met de lijdenden. Wij volgen die krachtvolle predikers, die, in weerwil der dreigende gevaren, nu eens onder deze, dan weder onder gene vermomming hunne geloofsgenooten troost, stichting en de opwekking tot volharding bragten, die kerker en pijnbank trotseerden om aan hunne pligt getrouw te blijven, onverzaagde piloten, als zij waren, op den door den storm ontstoken Oceaan. En niet slechts schitteren ons uit dat verledene de namen tegen dier mannen, maar wij brengen ook onze hulde aan Maria van Reigersbergen, Sapma's echtgenoot en Susanna van Oosterdijk. | |
[pagina 412]
| |
Het was een grootsch tijdperk, dat aan de vestiging der Remonstrantsche broederschap voorafging. Fier en moedig verhief zich het jeugdig gemeenebest in weerwil van inwendige twisten tegenover den magtigen vijand. Niet voornamelijk zijn oorlogs-, maar zijn handels-vloot liet de driekleur in alle wereldzeeën wapperen en het had, al zien wij in den bloedigen dood van 's lands Advokaat en in den Loevesteinschen kerker vlekken in zijne gloriekroon, zijnen Maurits bij Nieuwpoort, zijnen Frederik Hendrik den Boschbedwinger, zijnen Heemskerk bij Gibraltar. Het bezat tevens in Vondel, Hooft en Huygens barden om zijne helden te bezingen en het lied der vrijheid, in de zestiende eeuw aangeheven, in de zeventiende met krachtige stem te doen klinken. Wij hebben eerbied voor die vaderen, ‘Wier weergaè de aard nooit zag, ligt nimmer weer zal zien!’ Maar wat baat het ecrbied voor hen te hebben en zich bewonderend in hunne dagen te verplaatsen, wanneer wij niet tevens de lessen behartigen, die hunne Geschiedenis geeft? Wat baat het standbeelden voor Rembrandt en Vondel op te rigten, wanneer de nazaat de vaderlandsche kunst versmaadt en wansmaak huldigt? Wat het beeld van de Ruijter in metaal te gieten en aan het strand der Noordzee te plaatsen, wanneer gij de Hollandsche vlag niet langer op die breede watervlakte ontplooit! Bouwt mede aan het gedenkteeken voor de Watergeuzen, brengt uw ‘steentje’ aan voor den Dilleburger toren, wat zal het baten, zoo gij de vrijheid van denken en overtuiging op nieuw in stalen boeijen wilt slaan? Maar waartoe, vragen welligt onze lezers, die inleiding tot de aankondiging van een boek, dat, wanneer wij op den titel afgaan, geheel van wetenschappelijken aard schijnt? - Omdat wij hierdoor toonen, waarom wij dat boek in de breede rei der Nederlandsche geschriften met ingenomenheid begroeten. Het ontvouwt en verheldert eene belangrijke bladzijde onzer Geschiedenis en het geeft aan onzen tijd gewichtige lessen. Er is veel, zeer veel over de kerkelijke twisten in den aanvang der zeventiende eeuw geschreven. Niet alleen in de dagen, toen zij plaats vonden, maar ook later hebben en de Remonstranten en de Contra-Remonstranten hunne eigene kampioenen gehad, die elkander met scherpe wapenen bestreden. Gomarus en Arminius, Bogerman en Episcopius zijn beurtelings door | |
[pagina 413]
| |
het slijk gesleurd en met eerekransen getooid. Er bestaan monographieën over de Dordsche synode, over de Remonstrantie, over de Corypheeën van beide partijen. Wij bezitten het onschatbare werk van Gerard Brandt, die reeds veel kon raadplegen, wat niet voor ieder toegankelijk was, om van Trigland en Uitenbogaert te zwijgen, die, hoezeer van een partijdig standpunt uitgaande, ons veel merkwaardigs en menige belangrijke oorkonde mededeelen. Nogtans ontbrak eene juiste, volledige, uit de bronnen zelve gegevene geschiedenis van de stichting der Remonstrantsche broederschap. Tot het geven daarvan was zeker niemand beter in staat, dan de Hoogleeraar Tideman. Sints jaren was hij een gelukkig beoefenaar van de geschiedenis zijner Broederschap. Met de vrije beschikking over de rijke Pamfletten-verzameling, over de niet minder rijke van handschriften op de kerk-bibliotheken te Amsterdam en te Rotterdam, kon hij over een schat van hulpmiddelen gebieden. Heeft hij ons gegeven, wat wij wenschen, wat de historische wetenschap regt heeft te vorderen? - De vrucht zijner veeljarige studie ligt daar voor ons. Wie ooit bij historische onderwerpen zich aan de studie van de oorspronkelijke bronnen gewijd heeft, weet, welk eene inspanning deze kost, niet het minste, wanneer zij in rijke hoeveclheid toenemen. Er is vaak een taai geduld, een onvermoeide ijver noodig, maar vooral een scherpe kritische blik. De resultaten dier studie, met inlassching der bronnen zelve, in eenen innemenden, boeijenden, levendigen stijl mede te deelen is meer dan moeielijk. Wie in deze twee lijvige deelen (het eerste beslaat 368, het tweede 497 bladzijden, vrij compres gedrukt) eene altijd in voordragt en stijlboeijende lectuur verwacht, zal zich bedrogen vinden. Wij konden zelfs den wensch niet onderdrukken, dat de arbeid des Hoogleeraars, wat meer ‘beschränkt’ mogt geweest zijn. Ligtelijk zou een en ander bekort, eene en andere min belangrijke oorkonde weggelaten hebben kunnen worden. Het werk zou er o.i. niet bij verloren, maar gewonnen hebben. Wij weten echter, hoe mociclijk het valt bij historische studien bijzonderheden te verzwijgen, die, strikt genomen, niet behoeven vermeld te worden, doch welker opsporing soms groote inspanning heeft gekost. Zelfs het beoordeelen van wat al of niet tot deze behoort, | |
[pagina 414]
| |
is eene zware taak, Hier vooral mag de beoordeelaar den regel niet uit het oog verliezen: La critique est aisée, mais l'art est difficile. Laat deze opmerking intusschen niet afschrikken van het hoogst belangrijk werk des Hoogleeraars in banden te nemen. Niemand zal het onbevredigd nederleggen. Men kan er veel, zeer veel uit leeren kennen, wat vroeger of niet of minder juist bekend was, en het deelt bijzonderheden mede, die niet alleen voor onze weetlust belangrijk, maar die ook treffend voor het gevoel zijn. Een beknopt overzigt van den rijken inhoud moge velen aansporen om het boek zelf te lezen. Het eerste gedeelte is gewijd aan de grondlegging der broederschap. Na op de Remonstrantie van 1610, waarover de Hoogleeraar voor ruim twintig jaren geleden eene belangrijke monographie gafGa naar voetnoot*), gewezen te hebben, als van zelf en zonder dat de opstellers dit oorspronkelijk bedoeld hadden, grondslag geworden der latere Vereeniging, beoordeelt de Schrijver de nadere Unie en verbindlenis van 1617, maar waarvan in de Remonstrantsche geschriften vóór 1631, waarin zij het licht zag, geene melding wordt gemaakt en die dus ook de dubieuse akte van Unie genoemd werd. Op goede gronden, ook ten gevolge van eene door sommige RemonstrantenGa naar voetnoot†) in 1617 te Gouda onderteekende akte ziet de Hoogleeraar in deze Unie een concept van vereeniging, aan welke bij het drijven der contra-remonstranten toen reeds behoefte werd gevoeld, maar waartoe men niet besluiten kon, zoolang er nog hoop bleef van in de kerk te kunnen blijven. Vóór 1619 werd dus niets bepaalds ter stichting van eene afzonderlijke broederschap besloten of gedaan, maar, toen op de Synode de zegepraal van de contra-remonstrantsche partij verzekerd was geworden, werd den 5 Maart van dat jaar de bekende Remonstrantsche vergadering te Rotterdam gehouden, waar de grond gelegd werd tot eene afzonderlijke kerkelijke vereeniging. Wat men niet langer in de kerk kon, zou men buiten deze zoeken: prediking van het Remonstrantsche gevoelen. Ligter echter viel het hiertoe te beshuiten, dan het beslotene | |
[pagina 415]
| |
ten uitvoer te brengen. Ernstig en rijp overleg, langen en bangen strijd zou dit vorderen. In de tweede afdeeling deelt de schrijver de oprichting der broederschap mede. De Synodale sententie is uitgesproken en de vervolging in vollen gang, maar tevens vinden de afzonderlijke godsdienstige vergaderingen der Remonstranten plaats. Wel werden zij strengelijk verboden en dreigde de Regering met zware straf, maar het reeds vroeger ontstane denkbeeld om de Remonstrantsche Gemeenten, die dit begeerden, door de afgezette leeraars te doen bedienen, was den buiten het vaderland gebannen leeraars eigen gebleven. Dit werd eerst te Waalwijk, vervolgens te Antwerpen, werwaarts Uitenbogaert geweken was, uitgewerkt en, terwijl er orde gesteld werd op het prediken, het doopen, de verzorging der armen enz., de Remonstrantsche societeit opgerigt. Het was er echter verre af, dat zij zich als geordend en gevestigd kon beschouwen. Jaren van strijd, beproeving en volharding moesten eerst voorbijgaan en, om dit alles te kunnen doorstaan, werden een moed en eene geestkracht gevorderd, die inderdaad op eerbied en bewondering aanspraak hebben. In de derde afdeeling van het werk wordt de vestiging der broederschap behandeld. Deze afdeeling wordt in twee onderdeelen gesplitst: I langdurige voorbereiding, 1619-1631, - II de vestiging zelve, 1632-1634: en het eerste onderdeel wederom in twee tijdperken, het eerste van 1612-1623, het jaar der Conspiratie, het andere van 1624-1631. Dat de voorbereiding dier vestiging eene langdurige zijn moest, lag geheel in haren aard. Zeker, het was eene stoute onderneming te midden der toenmalige omstandigheden eene afzonderlijke kerkgemeenschap te willen vestigen. De Contra-remonstranten hadden ten volle gezegepraald en de toongevers onder hen waren niet van zin iets van het gewonnene te laten varen. De Staat bood hun zijn magtigen arm. Het vuur der partijschap was door het bloed van den grijzen Advokaat niet gedoofd. De oorlogsgebeurtenissen waren zelfs niet in staat het oog der magthebbenden van de onderdrukten af te wenden en, vond dat plaats, dan stonden de kerkelijken gereed om het er op nieuw op te vestigen. Zelfs werd het den gebannenen tot schuld aangerekend, dat zij een toevluchtsoord op vijandelijk gebied | |
[pagina 416]
| |
hadden gezocht. De Placaten waren uitgevaardigd en, al neigde men ook hier of daar tot zachtheid, dan werd die neiging toch niet zeldzaam onderdrukt door het denkbeeld, dat de achtbaarheid van het staatsgezag behoorde gehandhaafd te worden door de beteugeling der Remonstrantsche stoutigheden, die dit openlijk verguisden. Hier kwam nog veel bij, wat de Arminiaansche partij bij een groot deel van het volk gehaat maakte en verdacht van overhelling tot den vijand; niet het minste, toen Slatius en anderen aan de heillooze Conspiratie van 1623 hadden deelgenomen. Een harde kerker wachtte den predikant, die het waagde bij de verboden vergadering voortegaan, gevangenschap en boete ben, die deze bijwoonden of den vervolgden huisvesting verleenden. De bijeenkomsten zelve werden dikwijls met geweld, soms met bloedig geweld gestoord. Te midden van dit alles werd de bepaalde vestiging der opgerigte Socicteit voorbereid. Hoogst belangrijk is het. wat de heer Tideman hieromtrent mededeelt en met uit die bange dagen oorspronkelijke stukken staaft. Bij de behandeling van het eerste tijdperk wijst hij allereerst op de voornaamste middelen, die de broederschap zelve tot voorbereiding van hare vestiging aanwendde, zooals: de Societeits-vergaderingen, de directie der broederschap, de verzorging der gemeenten, die der geldmiddelen, waaruit blijkt, welke opofferingen de Remonstranten voor hunne godsdienstige stichting bragten, de schriftelijke werkzaamheid hunner leeraars, waarbij vooral Uitenbogaert, Episcopins, Grevinchoven en Poppius zich voor hunne zaak hebben verdienstelijk gemaakt, het drnkken en verspreiden dier geschriften, de confessie, welker zamenstelling aan Episcopius was opgedragen en de requesten of vertoogen, ter verdediging der broederschap meest bij de regering ingeleverd, maar tevens als verweerschriften gedrukt en verspreid. Vervolgens handelt de Hoogleeraar over de gebeurtenissen vóór de conspiratie, die bij de aangewende middelen het meest in aanmerking komen, de vestiging in liet buitenland (Frederikstad), de Profeten, de vervolging, het strenge plakaat van 16 febr. 1621, de verdrukking der Remonstranten, het gevangennemen van sommige predikanten en den nadeeligen invloed, die dit op de broederschap had, hare kracht verminderende en hare toeneming belettende, vooral ook door gemis van goede opleiding van aanstaande predikanten. | |
[pagina 417]
| |
Hierop vermeldt de auteur, wat door de broederschap zelve in dit tijdperk verrigt werd, hare vergadering te Antwerpen van febr. 1621, de verandering der Directie, de handelingen der buiten en vervolgens die der binnen-directeuren, met de bedekte namen, die bij de onderlinge correspondentie werden gebruikt. Eindelijk wordt de aandacht gevestigd op de conspiratie van 1623, haren invloed op het lot der Remonstranten, hunne onschnld aan den verfoeijelijken aanslag, hunne verdediging en ten slotte op de gunstige verschijnselen, die zich bij die treurige gesteldheid van zaken voor de Remonstranten opdeden. Het tweede tijdperk vangt aan met mede te deelen, wat na de conspiratie met de Remonstranten geschiedde van de zijde der wereldlijke overheid. Wel worden de plakaten gerenoveerd en eeuwige edicten in Holland verklaard, maar toch openbaart zich allengs, vooral na het optreden van Frederik Hendrik, eene meerdere neiging tot zachtheid. Het verzoek der Remonstranten om vrije uitoefening hunner godsdienst werd reeds in 1627 naar hunne respectieve Magistraten verwezen. De Schrijver rigt onze aandacht op des Stadhouders besogne met Gedeputeerden van de Staten, de Provinciale Staten, de Staten-Generaal, de plaatselijke overheden en de volksbewegingen. Vervolgens wordt verhaald, wat van de zijde der kerk geschiedde, de strengheid en hardheid der Zuid-Hollandsche Synode, van een aantal Kerkeraden en Predikanten, de mislukte pogingen en voorslagen ter hereeniging. Hierna wordt op de mannen der wetenschap en der letteren gewezen, op de onverdraagzaamheid der godgeleerden, den scherpen toon, thans door den vroeger zachtmoedigen Walaeus aangeslagen, op de geletterden, die, zooals Vossius, Erpenius, Scriverius, de omgeving van den Muider Drost, de rederijkers, vooral de vrienden van Coster's Akademie te Amsterdam, meer of minder Remonstrantschgezind waren, op de dichters, voornamelijk op Vondel, die, met rommelpot en harpoen gewapend, als kampioen tegen politieke en kerkelijke overheersching optrad. In eene hoogst belangrijke bijlage (no 5 II D. blz. 364 verv.) wordt, wat de Agrippijnsche zwaan ten behoeve der onderdrukten zong, meer bepaald aangewezen. Heeft de Hoogleeraar zoo vermeld, wat van elders geschiedde, thans gaat hij over om mede te deelen, wat door de Societeit zelve gedaan werd. | |
[pagina 418]
| |
Op de Societeits- of Predikanten-vergaderingen werden de belangen der broederschap behandeld en behartigd en niet minder door de schriften van Uitenbogaert, Episcopius, Passchier en a. Intusschen vonden zij een toevluchtsoord onder bescherming van den Deenschen koning en zagen zij ter hunner opbeuring, als reactie van het op de Dordsche Synode doorgedrevene, zoowel in Engeland, als in Frankrijk eene zekere neiging tot het Remonstrantisme. Allengs namen de gemeenten meer vrijheid en ondervonden op vele plaatsen, dat dit door de overheid niet met kracht werd tegengewerkt, ofschoon hier en daar nog de vorige strengheid zich van tijd tot tijd openbaarde en het graauw soms tot oproerige bewegingen oversloeg. Had de broederschap in den loop des tijds het verlies van ijverige arbeiders door dood of gevangenschap te betreuren, zij won zeer veel, toen sints 1626 ook zij, die dit vroeger niet gewaagd hadden, het ondernamen in het vaderland terug te keeren. Al moest Uitenbogaert, de eigenlijke ziel der broederschap, zich in het eerst schuil houden, dit belette hem niet door schrift en woord met anderen, vooral met Episcopius, de vestiging des Societeits voor te bereiden. Wel bleef Prins Frederik Hendrik, de verdeeling der partijën ruineus houdende, op vereeniging aandringen, en werden hierover adviezen uitgebragt, maar de zaak zelve kwam niet tot stand. Men bleef dus aan het requestreren bij de hooge overheid, zelfs bij Amelia van Solms, maar betoonde ook geen minderen ijver in zich zelve te organiseren. Maar, al bleek het, dat het zelotisme van vroegere jaren bij velen verkoeld was, toch ondervonden de Remonstranten, dat niet weinigen nog op den ouden weg voortgingen. De beschuldiging van Socianisme werd tegen hen ingebragt, alles gedaan om hunne bijeenkomsten te verstoren, Theodorus Boom nog in 1628 te Schoonhoven gevangen genomen, de Loevesteinsche kerker nog gesloten gehouden. Toch ging de moed niet verloren, hij wies integendeel. Immers bij het einde van dit tijdperk bleek het meer en meer, dat 's lands regering niet genegen was om de Placaten met de strengheid van vroegere dagen te handhaven. Men beijverde zich dan ook niet om de in 1631 van Loevestein ontvluchte Predikanten te vervolgen. De Societeits-vergadering van 15 Oct. van dat jaar nam nu ook het besluit ‘om de kerken met hare eigen dienaars en de dienaars met hare eigene kerken zooveel mogelijk te voorzien.’ Op verschillende plaatsen werden kerkgebouwen gesticht, waarin Am- | |
[pagina 419]
| |
sterdam niet het minst was voorgegaan, ‘Wiens,’ zooals Vondel zingt, ‘Wiens Christen tempel rijst met pylers en pylaren.’
Thans volgde de vestiging zelve, 1632-1634. De vaste bediening werd ingevoerd. De schrijver deelt menige belangrijke bijzonderheid hieromtrent mede, insgelijks omtrent de doops- en avondmaalsformulieren en de kerkorde van 1633, de eerste door Episcopius, de andere door Uitenbogaert ontworpen. Met de oprigting en opening van het Seminarium, 1634, acht de Hoogleeraar de vestiging der broederschap volkomen tot stand gebragt. Wanneer wij nu bij deze korte en onvolkomen schets van Tideman's arbeid het berigt voegen, dat niet alleen in den tekst zelve een groot aantal oorspronkelijke stukken is opgenomen, maar ook, dat deze in de aan ieder deel toegevoegde en belangrijke bijlagen, te zamen niet minder dan 211 bladzijden beslaande worden gegeven, dan is het onnoodig aan te toonen, dat de titel uil en met de oorspronkelijke bescheiden medegedeeld reine waarheid spreekt en dat onze kerk-historische litteratuur in het werk des Hooglceraars eene gewigtige aanwinst heeft bekomen, waarvoor ieder, die in deze belang stelt, hem grooten dank schuldig is. Te grooter, naarmate daartoe een veeljarige, inspanning vorderende en bij het onderzoeken en mededeelen der oorspronkelijke bescheiden niet altijd opwekkende studie gevorderd werd. Men vraagt welligt, of wij geene aanmerkingen op dit uitgebreide werk hebben, of wij het aankondigen als ‘zonder vlek of blaam?’ - De geleerde schrijver zelf zal wel de eerste wezen om het niet als zoodanig te beschouwen. Maar waartoe zouden die aanmerkingen dienen? - Om den Hoogleeraar aan te wijzen, welke weg hij naar ons inzien had moeten bewandelen? Daartoe achten wij ons onbevoegd. - Om op te geven, waar wij met hem van oordeel verschillen? Dan zouden wij eene historische verhandeling in plaats van eene aankondiging moeten schrijven, dat in elk geval de aard van ons tijdschrift niet zou toelaten. Zullen wij ons dan bepalen tot het vermelden van enkele fouten in taal, stijl of druk, opdat wij daardoor toch den schijn mogen hebben van eene strenge kritiek te hebben uitgeoefend? Wij laten dien verdrietigen, geestdoovenden arbeid gaarne aan anderen over. Maar het is een ‘Remonstrantsch’ werk. Uit den aard der | |
[pagina 420]
| |
zaak sticht het geen eerezuil voor de Dordsche vaderen en voor wie hunne besluiten handhaafden en uitvoerden. Hebben zij geen regt om van ons de verdediging hunner eer te eischen? Doch de Remonstrantsche Hoogleeraar heeft ook geen schandzuil voor hen gebouwd. De verkoelende adem van tweehonderd vijftig jaren is over die twisten henengewaaid. Het stof van Arminius en Gomarus, van Bogerman en Episcopius rust in het meer dan twee eeuwen heugend graf. Hun geest zal in hoogere gewesten hebben leeren inzien, dat niet de strijd voor een enkel leerbegrip, maar geloof, hoop en liefde de kenmerken des Christens zijn. Laat ons dan ook wijzer geworden zijn en eerlijk belijden, dat er in die dagen zoowel ‘binnen als buiten de muren van Troje gezondigd is,’ dat onverdraagzaamheid niet aan ééne zijde alleen, maar aan beide partijen te wijten is, maar ook, dat de tijd, waarin die twisten plaats vonden, een geheel andere, als de onze was, en dat de zoon der negentiende eeuw geen grooter onregt kan bedrijven, dan wanneer hij de zeventiende naar zijn standpunt beoordeelt. En dan die negentiende eeuw en onze tegenwoordige Nederlandsche kerk? Ja, zij kan veel, zeer veel uit de geschiedenis dier dagen, bijzonder ook uit die der stichting van de Remonstrantsche broederschap leeren. De Hoogleeraar Tideman geeft hieromtrent in zijn besluit, II D. blz. 347-351, belangrijke wenken. Mogen zij niet verloren gaan! Ook wij beleven op kerkelijk en godgeleerd gebied eenen tijd van strijd en woeling. Wat er de uitkomst van zijn zal, ligt in de toekomst verborgen, maar zeker zal de waarheid er op den duur bij winnen. Vergete echter niemand bij dien strijd, bij den ijver, die hem bezielt, bij de overtuiging, die hij uitspreekt, bij het hooger opvlammend twistvuur, het Apostolisch woord: ‘Al ware het, dat ik de talen der menschen en der Engelen sprak, zoo ik de liefde niet had, ik ware een klinkend metaal of luidende schel!’ Vergete niemand, die in zijnen, zij het ook gemoedelijken ijver de twistvlam aanblaast en zich misschien het ‘ite, ite’ van Bogerman herinnert, dat tijdgenooten en geestverwanten van de Dordsche Synode toch niet zoo met haar waren ingenomen, dat zij eene herhaling van haar wenschten, - dat zelfs de vrome Cats, die zeker van geene onregtzinnigheid is te beschuldigen, haar in zijnen vaarwelgroet, bij al den lof, dien hij den vaders der kerk toezwaaide, hun ook toezong: | |
[pagina 421]
| |
En evenwel nogtans (vergheeft ons deze reden)
En evenwel zoo is het slot van ons ghebeden,
Dat Godt zijn heylich werck alsoo hier laat ghedien,
Dat wij in dezen staadt u hier niet meer en sien!
Gb. Dr. B.G. De Oud-Katholieken in Nederland, door den IIaagschen Correspondent van Le Temps. Met een voorwoord van T.C. van der Kulk. - 's Gravenhage, J.M. van 't Haaff 1872. De titel, hoewel zeer juist gekozen, kan menigeen bedriegen. Het is mogelijk, dat zij die gewoon zijn, acht te geven op de teekenen der tijden en meenen, vrij wel op de hoogte te zijn van wat hier en elders voorvalt, vol verbazing de handen in één slaan, bij het lezen dier woorden: de oud katholieken in Nederland. ‘Zijn die er inderdaad? Van waar dan dat zij tot heden een plechtig stilzwijgen in acht namen? Niemand wist, dat zij bestonden, terwijl ieder sprak van hunne geestverwanten in Duitschland en elders. Waar het dogma der onfeilbaarheid tegenstand vond, in Nederland niet. Vóór de vaststelling mochten enkelen tegenstribbelen; daarna hebben allen, als gehoorzame kinderen, het hoofd in den schoot gelegd. De weinigen die het wellicht niet deden, hielden zich nagenoeg volkomen stil en werden overigens dood gezwegen. Dat zij een partij zouden vormen, der moeite waardig om in eenige of vele bladzijden besproken te worden; daarvan heeft niemand vernomen.’ Die vragen en opmerkingen behoeven geene rechtvaardiging, waar men natuurlijkerwijze, overeenkomstig het spraakgebruik, sedert een paar jaren gangbaar, bij oud katholieken aan anti-onfeilbaarheid's mannen denkt. Vóór het jongste Vatikaansche Concilie, sprak men niet van oud-katholieken, ter aanduiding van katholieke christenen, die zich tegen de besluiten van het laatste concilie verzetten. Voor dezen kwam de uitdrukking in zwang. Aan dezen doet zij mitsdien tegenwoordig onmiddellijk denken. Oneigenlijk is het derhalve, en stellig tot misverstand leidende, haar toe te passen op personen, die in verschillende geslachten reeds sedert eeuwen bestaan. Over Nederlandsche oud katholieken | |
[pagina 422]
| |
in den gewonen zin des woords. heeft de haagsche correspondent van Le Tenips niet geschreven; althans niet in de brieven, die vertaald en verrijkt met een Vorwort (= voorrede) van den heer T.C. van der Kulk, in bovengenoemde brochure, den hollandschen lezer worden aangeboden. Maar men heeft van de hervormers vóór de hervorming gesproken. Met hetzelfde recht kan men van de oud katholieken vóór de ondkatholiekengewagen. Doch als men nu die voorloopers der reformatie, zonder meer, de hervormers noemt, dan geeft dit aanleiding tot misverstand. In hetzelfde geval verkceren wij hier, waar wij uitgenoodigd worden, het oor te leenen aan een beknopte schets van het ontstaan, bestaan en de geschiedenis der oud katholieken in Nederland. De bedoelde personen mogen zich een enkele maal oud roomsch-katholieken hebben geheeten, het gevestigde spraakgebruik signaleert hen als oud roomschen of Jansenisten. Ter wille van hunne geestverwantschap met de oud katholieken van hoogstens tweejarigen leeftijd, worden deze grijze ‘ketters’ van gisteren, tegenwoordig met ingenomenheid als broeders gegroet en, ten blijk van de gewenschte eenheid, voorloopig herdoopt met den nieuw gekozen partijnaam. Nu beschouwt men dien partijnaam wel als een eeretitel; doch dat doet niet ter zake. Zij, die onder deze vlag zeilen, vormen een partij, volgen een richting, die voorgeeft het oud katholicisme in eere te houden. Ik zeg: die ‘voorgeeft’ dit te doen, omdat men kwalijk kan inzien, waarom de hedendaagsche oud katholieken met reden zoo zouden mogen heeten en niet bijkans alle ‘ketters,’ door Rome in den loop der ceuwen uitgestooten, evenzeer. Die ‘ketters’ toch, de protestanten niet uitgezonderd, hebben schier altijd gemeend, dat zij veel meer dan hunne tegenstanders, dragers van het algemeen oud christelijk geloof en mitsdien echte oud katholieken waren, al namen zij dien naam niet aan. Het is den oud katholieken van onzen leeftijd niet te doen om terugkeer naar de christelijke kerk van deze of die eeuw; zij wenschen eenvoudig: handhaving van het bestaande. Zij zijn met Rome medegegaan tot op zekere, willekeurig als grens aangewezen hoogte. Tot hiertoe en niet verder, werd hunne leus. Wic hooger stijgt, geraakt buiten de sferen van het katholicisme. Zoo meenen zij, terwijl zij vergeten dat voortgaan onvermijdelijk is, ook op den verkeerden weg, tenzij men rechtsomkeer make en een betere richting zoeke. De zucht naar centralisatie, die mach- | |
[pagina 423]
| |
tige hefboom van het pausdom, is hun in hare jongste ontwikkeling te machtig geworden. Hoezeer ook, in ons oog, de rijpe vrucht van het eenmaal gevolgde onzalige systeem, de onfeilbaarheid van den paus en de daarmede gepaard gaande vernietiging van de zelfstandigheid van het episcopaat, waren twee pillen, waarmede velen geen weg wisten, die toch tot op dat oogenblik alles hadden geslikt wat Rome hun, als verteerbare kost, had voortgezet. Deze ontwikkelingsphase bracht, naar zij meenden, de katholieken buiten den kring van het katholicisme. Hier te blijven staan en gehoorzaamheid te weigeren, mocht, in hunne schatting, handhaving heeten van het oud katholicisme. Met hoeveel en hoe weinig recht zij den gekozen partijnaam dragen, is duidelijk. Voor den geschiedvorscher behoeft het geen nadere aanwijzing, dat nu deze dingen eenmaal zoo zijn, dezelfde naam met het volste recht, op gevaar af van eenig misverstand in het leven te roepen, aan de zoogenaamde oud roomschen of Jansenisten in Nederland wordt toegekend. Want die kleine kudde van nauwelijks zesduizend zielen, heeft haar ontstaan te danken aan het verzet harer voormalige bisschoppen tegen de toenemende en tot het dogma der onfeilbaarheid leidende macht der pausen. Zij mag allerminst als een afdeeling van de verstrooide en veroordeelde volgelingen van Jansenius worden beschouwd. De Jezuïten hebben dat gevoelen, met boosaardige bedoelingen, te Rome en overal elders, ingang trachten te verschaffen, doch ten koste van de historie, die van ganscli andere dingen getuigt. Zij, die nog gewoonlijk geheel ten onrechte Jansenisten heeten, bestonden in hun eigenaardig karakter lang voor dat Jansenius leefde. Het zijn de vrienden van de zelfstandigheid van het episcopaat, zooals het vóór de reformatie in Nederland werd geëerbiedigd. Rome's heerschzucht kwam met den vrijen geest van onafhankelijkheid, die den nederlandschen katholiek der zestiende eeuw kenmerkte, in botsing. Strijd, en daarop gevolgde pogingen tot verzoening; wederom strijd en eindelijke breuk met Rome, waren daarvan het gevolg. Het oude bisdom van Utrecht werd opgeheven; maar het liet zich niet opheffen door den Paus, dien het daartoe het recht ontzegde. Het wist zijn bestaan te handhaven en voor een geregelde verkiezing van nieuwe bisschoppen of aartsbisschoppen, volgens de bepalingen van het kanonieke recht, zorg te dragen. Dientengevolge staan die bisschoppen en aartsbisschoppen, beschouwd van het stand- | |
[pagina 424]
| |
punt van het bedoelde kanonieke recht, met alle andere bis schoppen en aartsbisschoppen der katholieken, waar ook over de aarde verspreid, op één lijn. Zij kunnen zich, krachtens dezelfde bepalingen, waarmede de katholiek vrede heeft, beroepen op de ‘zuivere apostolische opvolging, zooals men weet, het onmisbaar zegel van het echte episcopaat, dat de macht verleent om te onderwijzen en te ontbinden.’ Nu beteekent, wel is waar, die zuiverheid der voorgewende apostolische opvolging, in ons oog niets. Wij hechten geen waarde aan een priesterwijding, als onmisbaar vereischte voor de ‘bediening der heilige sacramenten.’ Wij lachen met de fabel, dat de bisschoppen dat ‘voorrecht’ van hunne voorgangers, en dezen het van de apostelen, ‘aan wie Christus zelf het heeft meegedeeld,’ zouden hebben ontvangen. Maar voor den katholiek is dat geheel anders. Hij heeft, op zijn standpunt n.l., een ‘wettigen’ priester noodig. Dit blijft volkomen waar, al erkent men sterke overdrijving en eenzijdigheid in de bewering van onzen haagschen correspondent: ‘Het katholicisme berust op het beginsel van het bovennatuurlijk gezag der geestelijkheid,’ bl. 5, iets wat - om dit in het voorbijgaan op te merken - kwalijk strookt met de verklaring, dat ‘vrees voor scheuring en behoefte aan volstrekte zekerheid,’ de eigenlijke grond zou zijn van de geheele katholieke godsdienst, bl. 37. Voor hen nu, die, hoewel geen vrienden van 's pausen onfeilbaarheid, een ‘wettigen priester’ voor den vrede hunner ziel niet kunnen missen, beloven de oud roomschen of Jansenisten in Nederland, gelijk zij tot heden heetten, een ‘heiligdom te worden, door Gods voorzienigheid bewaard en beschermd om het kostbare pand der echte katholieke overlevering ongeschonden te bewaren.’ Immers ‘de gewijde weg der goddelijke genademiddelen is dan niet afgebroken, de oude ware katholieke kerk zal zich weder kunnen verheffen;’ want die verachte ‘Jansenisten’ zijn de kern en rechtstreeksche voortzetting van de katholieke kerk in Nederland vóór de reformatie. Op dat laatste komt hier alles aan. Maar dat is juist, hoewel geen geheim voor den geschiedvorscher, een verborgenheid voor de groote menigte. Zij oordeelt onjuist over, en kent in waarheid niet de oud bisschoppelijke Clerezy van Utrecht. Zij weet niet, dat deze eerwaarde, miskende en getrapte, reeds vóór honderd en meer jaren, de vaan van het hedendaagsche oud | |
[pagina 425]
| |
katholicisme hoog heeft opgeheven, onwrikbaar vastgehouden en bewaard. Die onkunde is betreurenswaardig. Elke poging om haar weg te nemen, verdient lof. Eere daarom den haagschen correspondent van Le Temps die aan de lezers van het buitenlandsche dagblad, in onderhoudenden vorm, heeft medegedeeld: wie en wat eigenlijk de ‘Jansenisten’ in Nederland zijn, en wat de oud katholieken allerwege van dien kant mogen verwachten. Dat zijn woord ook wel mocht worden gehoord in het vaderland der oudste ‘oud katholieken,’ ondanks de grootere en kleinere geschriften, die men daar over onze ‘Jansenisten’ raadplegen kan; hebben vertaler en voorredenaar, naar het mij voorkomt, zeer juist begrepen. Worden de ook ten onzent in hun eigenaardig karakter zoo weinig bekende ‘oud roomschen,’ wellicht binnen kort geroepen, een belangrijke rol te vervullen in de geschiedenis der katholieken, elders misschien meer dan in Nederland zelf, doch mogelijk over korter of langer ook hier; niemand zal dan zonder schade, deze gunstige gelegenheid voorbij kunnen laten gaan, om zich in weinige oogenblikken aangenaam en degelijk ‘op de hoogte’ te laten brengen. Terwijl ik dit schrijf, deelen de dagbladen mede, dat Monseigneur Loos, aartsbisschop der oud bisschoppelijke Clerezy te Utrecht, te Keulen eervol ontvangen en door velen toegejuicht, zich op reis bevindt naar Beieren, waar onder zijne leiding de plechtigheid van het H. Vormsel zal plaats hebben. Daarna zal hij met de oud katholieke comité's, omtrent de belangen hunner gemeenten, in overleg treden.
Winkel, Juli 72. W.C. van Manen. | |
III. Varia.Jacoba van Beijeren en haar tijd. Uit het Hoogduitsch van Franz Löher. Ill Deelen. 's Gravenhage, W.P. van Stockum, 1871. Prijs f 9.30. Gelijk wij eene doorwrochte geschiedenis van den worstelstrijd onzer vaderen in de zestiende eeuw, den worstelstrijd van de vrijheid tegen de onderdrukking, aan de pen van eenen buiten- | |
[pagina 426]
| |
lander, Motley, te danken hebben, zoo beschrijft in het werk, welks titel hierboven is opgegeven, een ander buitenlander, de verdienstelijke Duitsche geschiedschrijver Löher, den kamp, van welken het begin der vijftiende eeuw getuige was; den kamp tusschen de wegzinkende middeleeuwsche ridderlijkheid en de opkomende macht der burgerij. Beide overgangstijdperken hebben dit met elkander gemeen, dat het worstelingen zijn van nieuwe tegen oude begrippen, instellingen, maatschappelijke toestanden; maar groot verschil is te bespeuren in de indrukken, die de hoofdfiguren, op ons althans, maken. In den ‘Spaanschen tijd’ - wellicht wordt de strikte onzijdigheid ietwat verkloekt door de vaderlandsliefde en den Nederlandschen vrijheidszin - voelt zich de geest met kracht heengetrokken naar de kloeke strijders voor het ‘modernisme’ der zestiende eeuw; anderhalve eeuw vroeger het geschiedblad opslaande schept men allicht meer welgevallen in de poëzij van den riddertijd, dan in het min of meer prozaïsche der toen nieuwe orde van zaken. En zoo er ééne figuur is, geschikt om die voorkeur in de hand te werken, is het die van Jacoba van Beijeren, eene der meest tragische personen uit onze middelecuwsche geschiedenis, eene der meest geliefde nog, meer dan vier en eene halve eeuw na haar rampvol leven. Dit is niet sedert heden of gisteren: in en kort na haren tijd had het volk vele en zware grieven tegen deze vorstin, maar zij werden al spoedig vergeten voor deernis met de schoone, bekoorlijke jonge vrouw, wier leven eene zoo bijkans onophoudelijke aaneenschakeling was geweest van rampen en vervolgingen, dat men, bare ongelukken beklagende, geen plaats overhield voor rechtmatige berisping van hare feilen, overijlingen, onvoorzichtigheden en misgrepen. En zoo is het gebleven: ‘een dichterlijke sagenkrans’, zegt de schrijver van dit werk, - ‘een schitterende wierook welfde zich allengs om haar beeld; niet zonder beteekenis staat zij daar, deze vorstelijke Vrouwe, welhaast de laatste vertegenwoordigster der zinkende ridderlijke wereld, der ondergaande feodale maatschappij, aan den uitgang der middeleeuwen, op den drempel des nieuweren tijds, in al den betooverenden glans der ridderlijke romantiek. En nog is die glans niet geheel verbleekt; nog leeft Vrouwe Jacoba voort in de herinnering des volks; nog hecht zich haar naam aan menige plek, en dankt menig voorwerp zijne belangrijkheid aan de legende, die het met haar persoon en leven in verbinding brengt.’ Zoo is het: hier | |
[pagina 427]
| |
een plek in 't Haagsche bosch, waar de herinnering aan Jacoba van Beijeren gaarne doet vertoeven; van de tien bezoekers van 't Maurits huis negen die zullen verhalen op den stoel van Jacoba te hebben gezeten; ontelbare takjes zijn medegenomen van den moerbezieboom, dien de overlevering zegt dat door Jacoba is geplant; ja het wekt eenen onwillekeurigen wrevel als een historieschrijver den oorsprong der Jacoba-kannetjes in de slotgracht van het voormalige Teijlingen meent te vinden in eene haar te laste gelegde drankzucht, en door niets misschien heeft Bilderdijk zijne Geschiedenis des vaderlands meer gedepopulariseerd dan door de scheldwoorden die hij der gravinne naar het hoofd werpt. Dat is te onzent algemeen, zoo algemeen dat er slechts weinigen zullen zijn, wien het inwendig geen goed deed toen de historische kritiek de historie van Albrecht Beijling uit het geschiedblad scheurde. Maar een ‘dichterlijke sagenkrans’ is een ander ding dan juiste historiekennis. Gelijk er ontelbaren over de Groote markt te Rotterdam gaan zonder van Erasmus meer te weten dan dat hij zeven jaren over het a b leerde en dat de man die daar staat zijn blad omkeert als hij de klok hoort slaan, - zoo praten honderden over de schoone, beminnelijke vrouw Jacoba, hoogstens zich verheugende over het huwelijksgeluk harer laatste dagen met Frank van Borselen, maar zonder overigens zoo weinig als iets van den samenhang harer geschiedenis te weten. Daarom is dit zeer solide, uitmuntend geschreven werk eene ware aanwinst voor onze vaderlandsch-historische letterkunde. Was de schrijver aanvankelijk met eenigzins ongewasschen handen aan den arheid getogen, hij heeft deze feil later uitnemend hersteld. Hij bekent zelf, aanvankelijk de bronnen niet genoeg te hebben onderzocht en de stof niet naar eisch bewerkt. Toen hij zich nederzette om het beeld van Jacoba in de lijst van haren tijd te plaatsen op uitnoodiging van Koning Max II van Beijeren, vergenoegde hij zich eerst met geschriften, bescheiden, oorkonden, die hij te Munchen vond of door tusschenkomst van vrienden uit Nederland ontving. Nog tijdig werd hem de leemte duidelijk, en nu liet hij den aangevangen arbeid eenige jaren rusten, gaande inmiddels aan 't nazoeken van archieven in Nederland, België en het noorden van Frankrijk. Eenen rijken oogst vond hij ook in verschillende steden onzes vaderlands, in oorkonden, rekeningen en andere ongedrukte bescheiden; en na het ordenen | |
[pagina 428]
| |
en bewerken dier bronnen oordeelde hij het gevondene zelf, ten deele althans, te moeten in het licht geven, waartoe hij de Jahrbücher der kon. Akademie te München koos. Van die ‘Beiträge zur Geschichte der Jacoba von Bayern’ (1865, 1, 2.) heeft de vertaler een zeer oordeelkundig gebruik gemaakt. Weggelaten zijn echter de verwijzingen naar de bronnen; voor zoover dat gedrukte werken betreft, achtte hij dit voor Nederlandsche lezers minder noodig, daar de bedoelde bronnen ondersteld moeten worden hun bekend te zijn, en ongedrukte alleen waarde hebben voor den studie-onderzoeker der geschiedenis. Wij beamen deze opvatting slechts ten deele, gaaf toestemmende dat die ‘stofwolk van citaten’ (zegt Geel ergens) voor den lezer alleronaangenaamst is. Maar een ‘Aanhangsel’ van bewijzen ware, dunkt ons, in een werk van zoo streng historische strekking niet overtollig; de schrijver - wij stipten het reeds aan - oordeelde zelfs het openleggen van het voornaamste uit zijnen apparatus historicus reeds noodig vóór de uitgave van het werk zelf. Men zegge niet, dat aldus ten gevalle van weinigen het werk te kostbaar zou worden; het aanhangsel kon afzonderlijk verkrijgbaar zijn, en de prijs van f 9,30 doet ons buitendien wenschen, dat evenals van Motley eene ‘volksuitgave’ het licht zie. Hetgeen de Nederlandsche bewerker uit de voorrede van den auteur mededeelt levert blijk van diens breede opvatting der opgenomen taak. 't Zijn slechts een paar bladzijden, maar men ziet er uit, dat Löher zich zeer gelukkig heeft weten te verplaatsen in den kenmerkenden geest van het tijdperk waarin zijne heldin leefde. Dit blijkt nog nader uit het Eerste Boek: Holland en de staatkundige partijen in de middeleeuwen, in 't welk de oorsprong der grafelijkheid van Holland, de ontwikkeling van het leenstelsel, de opkomst van gemeenten en steden helder worden uiteengezet; ook met aanwijzing van den diepen grond der Hoeksche en Kabeljauwsche partijschappen. Ontmoet hier de kenner der geschiedenis juist geene nieuwe gezichtspunten, ook hij zal met genoegen kennis nemen van de nauwkeurige, klare wijze op welke de schrijver de resultaten zijner onderzoekingen uiteenzet, terwijl die lezers, welken het om verrijking hunner kennis van 's lands bistorie te doen is, zich eenen schat van belangrijke zaken in eene geregelde orde en als een samenhangend geheel vinden voorgedragen. | |
[pagina 429]
| |
Wij achten onnoodig, hier eene inhoudsopgave der 63 Hoofdstukken, of zelfs maar de titels der 8 Boeken te laten volgen. De meeste dier Boeken zijn genoemd naar den hoofdpersoon om wien zich het eene en andere groepeert, b.v. Jan van Beijeren, Glocester, Filips van Bourgondië enz.; dat alles volgt den loop der geschiedenis. Gaarne zal echter gewis de lezer van dit Tijdschrift des schrijvers eindoordeel over zijne hoofdpersone vernemen. ‘Nooit, zegt hij, doorleefde eene jonge vorstin zoo wilde avonturen, nooit lachte eene zoo schitterende verwachtingen toe, door zoo droevige ontgoocheling en bitter leed gevolgd. Deze Jacoba vereenigde in zich al den ontembaren moed, al de hard nekkigheid, al den fieren ridderzin, harer voorvaderen. Doch zij was eene vrouw, en kon nooit het teeder vrouwelijk gevoel in zich verstikken. Door bloedige partijschappen omgeven en gedrongen, zondigde ook zij. Haar leven was haar boete.’ En elders: ‘Hare wederwaardigheden en beproevingen, hare onophoudelijke bekommernissen, zorgen en kwellingen hadden hare gezondheid ondermijnd. Zoolang de wanhopige worsteling duurde, had de inspanning zelve haar staande gehouden; nu een tijdperk van rust, betrekkelijke werkeloosheid en voortdurende zelfverloochening was aangebroken, ontzonken haar weldra de laatste krachten. En wie zal ons zeggen, in hoeverre zielelijden van nog anderen aard medewerkte tot de slooping des lichaams: de bittere, knagende herinnering aan zoo menigen misgreep, zoo menige dwaling in haar zoo jammerlijk mislukt leven; de verterende wroeging en het geheim zelfverwijt over het roekeloos schenden van den heiligen huwelijkspligtGa naar voetnoot*), over menige wreede daad, niet altijd te verontschuldigen door de harde noodzakelijkheid des oorlogs.’ De historische stijl is als zoodanig onberispelijk; alleen hadden we de voordracht hier en daar meer aanschouwelijk gewenscht. We merkten dit o.a. op in het verbaal van den slag bij Brouwershaven, 14 Jan. 1423, waar ons ook eenige locaal-voorstellingen in 't oog vielen, niet buiten aanmerking voor die het | |
[pagina 430]
| |
terrein kentGa naar voetnoot*), dat echter destijds geheel anders was dan thans. Ook is het karakter van dien slag, als ten deele te water, ten deele te land, moeilijk in al de bijzonderheden na te gaan. De kundige en smaakvolle vertaler hadde zich gerust mogen noemen; hij verdient allen lof, gelijk mede de uitgevers van dit degelijke werk. | |
IV. Onderwijs.Vocabulary, containing such words and familiar phrases as are often used in conversation, by J.N. Valkhoff, teacher at the High Burghal School, Heerenveen. Voor eenige jaren kon men zelden een nieuw schoolboek in handen nemen, zonder in de Voorrede de woorden: ‘om aan eene lang gevoelde behoefte te voldoen,’ te vinden. Hoewel nu het eerste der werkjes, wier titels wij hierboven hebben afgeschreven, volstrekt geene Voorrede en derhalve de aangehaalde woorden niet bevat, zou het ons echter niet verwonderen, indien de schrijver en anderen de behoefte aan een dergelijk boekje hadden gevoeld. Merkwaardig toch is het feit, dat drie werkjes van gelijke strekking nagenoeg op denzelfden tijd het licht zien, nadat in verscheidene jaren het steeds aangroeiend getal schoolboeken met geen dergelijk geschrift was verrijkt. Of nu de Heer Valkhoff er in geslaagd is in die behoefte, aangenomen dat zij bestaat, te voorzien, meenen wij te moeten betwijfelen. Zijn boekje bevat woorden en, volgens den titel, gemeenzame uitdrukkingen, hoewel wij moeten erkennen, dat deze er schaarsch in | |
[pagina 431]
| |
voorkomen; - en hij, die het zich om deze reden aanschaft, zal zich zekerlijk bedrogen vinden. De indeeling heeft de verdienste van nieuw te wezen, in zooverre het aantal rubrieken, waartoe de woorden gebracht zijn, veel grooter is dan gewoonlijk. Blijkbaar heeft de schrijver bij elkaar willen voegen, wat bij elkaar behoort; maar daardoor springt het groote gebrek, dat zijn werkje aankleeft, namelijk onvolledigheid, des te meer in het oog. Tot verdediging van onze uitspraak zullen wij slechts een paar voorbeelden aanhalen. Van Bed wordt opgegeven deken, kussens en sprei; maar heeft nu de leerling niet noodig te weten, wat laken of sloop is? Onder Groenteboer zoeken wij te vergeefs naar frambozen. Onder Soldaat missen wij, te midden van de militaire rangen, kapitein. Onder Zeeman staat slechts een enkele rang, en bij de namen der schepen zijn o.a. torenschip en ramschip vergeten. Onder Spoorweg missen wij plaatsbureau. Onder....., doch waar zouden wij eindigen, als wij alle leemten wilden aanwijzen? Ook van misstellingen is het werkje niet vrij te pleiten. Zoo wordt nijptang, in plaats van door nippers, door nipper vertaald, dat voortand, b.v. van een paard, beteekent. Voor snorwagen (van) vinden wij fly, dat de Engelschen gebruiken voor een zeker rijtuigje voor twee personen. Slobkousen van soldaten heeten gaiters in plaats van spatterdashes. Voor- en achtersteven worden vertaald door stern and poop, in plaats van door prow and stern. Stern beteekent achtersteven, en poop: kampanje. To pipe all hands up heet in het Nederlandsch het volk op dek roepen, in plaats van alle hens (eene verbastering van hands) aan dek fluiten, enz. enz. Bevreemd heeft het ons, dat van vele eigennamen alleen de verkortingen zijn opgegeven. Daar dit niet met alle het geval is, valt hier niet aan een bepaald stelsel te denken. Nog op een ander gebrek moeten wij voor een oogenblik de aandacht vestigen. Wanneer de Engelsche taal twee of meer woorden voor ééne zaak bezit, wordt er in den regel slechts één, en niet altijd het meest gebruikelijke, opgegeven. Zoo vinden wij op pag. 1 voor gekleede rok alleen dress-coat, terwijl tail-coat, dat meer gebruikelijk is, is weggelaten. Klep van eene pet wordt alleen vertaald door front of a cap, terwijl peak minstens zoo gebruikelijk is. Dit gebrek vindt men niet alleen op pag. 1, maar bijna overal. De vlugge pen van den Heer Valkhoff is bij het vervaardigen van dit werkje wat vluchtig geweest. De goede klank, dien zijn naam heeft, zal er zekerlijk niet beter door worden. | |
[pagina 432]
| |
De drie andere genoemde werkjes zijn naar 't Engelsch van Grandineau - in het Voorbericht van 2 en 3 staat abusievelijk Martineau. Het zijn lesboekjes van volkomen denzelfden inhoud; in het 1ste staat tegenover het Nederlandsch Fransch, in het 2de Engelsch, in het 3de Duitsch. Dat in het 1ste en 2de ‘Ik hoest erg,’ en in het 3de ‘Ik hoest dikwijls’ staat, zal wel eene vergissing zijn. Nieuw zijn de werkjes van Grandinean niet; de man is reeds ongeveer 20 jaar ter ziele, en schreef ze, toen hij leermeester van Koningin Victoria was. Of zij nu nog verdienden in een Nederlandsch gewaad te worden gestoken, meenen wij te moeten betwijfelen. 1. W.D. Frerich's verzameling van opstellen ter vertaling in het Engelsch, herzien en uitgegeven door L. Dekker Kz. en W. Viersen. 1ste stukje, 5de druk. Het is mij eene hoogst aangename taak deze beide leerboeken voor het onderwijs in de Engelsche taal in dit Tijdschrift aan te kondigen; beide toch komen mij, ieder in zijne soort, uitmuntend geschikt voor tot het doel waarmeê zij zijn uitgegeven. 1. Is eene inleiding in de studie der Engelsche taal, waarmede ik met veel genoegen heb kennis gemaakt; dat dit reeds een vijfde druk is bewijst, dat het zich in eene zeer gunstige opname heeft mogen verheugen. Deze verdient het dan ook ten volle; de leergang is zeer geleidelijk, en aan leerlingen, die dit boekje hebben doorgewerkt en verwerkt, kan met vrucht eene meer stelselmatige Engelsche spraakkunst in handen worden gegeven. Wat den inhoud der opstellen betreft, hoe oordeelkundig de volzinnen ook zijn gekozen ten einde de vormleer der taal den leerlingen in het geheugen te prenten, had ik toch gaarne hierin wat meer afwisseling gezien. Die inhoud is hoogst onbeduidend en ik vrees, dat de leerlingen deze thema's op den duur wel wat vervelend zullen vinden. Maar dit is wel hoofdzakelijk aan den oorspronkelijken schrijver te wijten; daarin ingrijpende verandering te brengen ware een geheel nieuw boek schrijven. | |
[pagina 433]
| |
2. Een geheel ander standpunt neemt het tweede der bovengenoemde leerboeken in. Het is eene volledige Engelsche spraakkunst, die bij het onderwijs in de Engelsche taal aan onze inrichtingen van middelbaar onderwijs in alle klassen met vrucht zal kunnen gebruikt worden. De eerste afdeeling bevat 37 lees- en vertaaloefeningen, die als eene inleiding in de studie der taal kunnen worden aangemerkt, en waarmeê de leerling dadelijk een begin kan maken. Of de leerlingen aan het einde dezer afdeeling niet alleen reeds tamelijk wel Engelsch zullen kunnen lezen, maar bovendien met de beginselen der vormleer bekend zullen zijn; of zij voldoende voorbereid zullen zijn, om dan geregeld de geheele tweede afdeeling door te werken, hetgeen de Nederlandsche bewerker in zijne voorrede beweert, meen ik met recht te mogen betwijfelen. Ik houd het er voor, dat daartoe ook nog wel het doorwerken van eenig ander inleidend leerboekje noodig zal zijn. De tweede afdeeling bevat eene korte, duidelijke en juiste formuleering van genoegzaam alle belangrijke ctymologische en syntactische taalregels, door talrijke uitmuntend gekozen voorbeelden opgehelderd. Met zeer veel tact vindt men hier eene menigte opmerkingen op het gebied van grammatica en idioom bijeengebracht, die voor den leerling van groot nut kunnen zijn. Alle bespiegelingen en definitiën van algemeen grammatischen aard zijn vermeden, zoodat het boek bij uitstek practisch mag genoemd worden. De heer van Moerkerken is er mijns inziens in geslaagd een voor Nederlandsche leerlingen uitmuntend geschikt leerboek te leveren, en ik aarzel niet volmondig te erkennen, dat ik dit een der beste, zoo niet het beste leerboek voor de Engelsche taal voor het middelbaar Onderwijs vind, die tot dusverre in Nederland zijn verschenen. De lees- en vertaaloefeningen ter toepassing der regels zijn met bijzondere zorg samengesteld en het denkbeeld om de vertaling der moeielijkste woorden en uitdrukkingen aan het einde van het boek te plaatsen, getuigt van het practisch inzicht in de behoefte der school. Voor een' aangenamen inhoud is gezorgd en ik houd mij overtuigd dat de leerlingen dit bepaald een prettig boek zullen vinden. De derde afdeeling bestaat uit 30 opstellen ter vertaling in het Engelsch waarvan de inhoud hoogst belangrijk is, en in onderhoudenden vorm merkwaardige bijzonderheden uit de algemeene | |
[pagina 434]
| |
geschiedenis of uit die der letterkunde geeft. Eindelijk vindt men aan het slot eene ‘Introduction into the study of the words and the History of the English language,’ die in een kort bestek het belangrijkste over de leer der woord-afleiding in het Engelsch samenvat. Wanneer ik er nog bijgevoegd heb, dat de uitvoering onberispelijk is en de correctie niets te wenschen overlaat, meen ik mijn hoogst gunstig oordeel over dit boek voldoende gemotiveerd te hebben. Ik wil echter niet eindigen zonder nogmaals dit leerboek ten dringendste aan te bevelen in de aandacht van allen, die met het onderwijs in de Engelsche taal zijn belast, in het vaste vertrouwen dat eene nadere kennismaking er mede velen er toe leiden zal om het als leiddraad bij hun onderwijs in te voeren.
Amsterdam Mei, 1872. C. Stoffel. Nederlandsche Spraakkunst, door D. de Groot, Leeraar aan de Rijkskweekschool voor Onderwijzers te Groningen. Groningen, P. Noordhoff, Arnhem, J. Voltelen. 1872. 224 bl. prijs f 1.25. Bij het groote aantal der reeds bestaande ‘Nederlandsche Spraakkunsten’ zal wellicht menigeen bij het zien aankondigen van dit werk zich hebben afgevraagd, ‘waartoe nog al meer Spraakkunsten?’ Die vraag zoude zeer gepast zijn, zoo zich de een of andere onbekende grootheid had opgeworpen om ons op eene Spraakkunst, naar zijne methode en naar zijne bijzondere zienswijze ingericht, te vergasten. Nu echter de op taalgebied zoo gunstig bekende Groninger leeraar de Groot, het nuttig en noodig acht dit werk het licht te doen zien, meenen wij op die vraag enkel tot antwoord te kunnen geven ‘omdat men van het goede niet te veel kan hebben.’ Bij ons deed zich echter ook eene vraag voor, waarop wij nog geen bepaald antwoord gevonden hebben; te weten: voor welke leerlingen heeft de heer de Groot dit werk bestemd? Wij zochten daarop in de eerste plaats een antwoord in 't voorbericht des schrijvers, doch vonden daarin weinig troost. Alleen bleek het dat het niet is bestemd ‘voor eenigszins gevorderde beoefenaars der Spraakleer’ want voor hen, zegt de | |
[pagina 435]
| |
schrijver, ‘volgt men gewoonlijk den synthetischen leergang: leer van de klanken, leer van het woord en leer van den zin.’ Van die volgorde nu, heeft de schrijver der Nederlandsche Spraakleer, bij het schrijven zijner voor minder ver gevorderde beoefenaars onzer taal bestemde Nederlandsche Spraakknnst, geméend te moeten afwijken, en heeft hij de leer van den zin doen voorafgaan aan de leer van 't woord, welk laatste in deze Spraakkunst de tweede afdeeling uitmaakt, doch daarentegen niet minder dan 182 bladzijden van het geheele werk beslaat. Het eerste gedeelte, de Leer van den zin, bevat zeven hoofdstukken, waarin worden behandeld: De deelen van den zin. Onderwerp en gezegde. De bepalingen. De samengestelde zin. De onvolledige zinnen. De woordschikking. Zinsontleding. Van de tweede afdeeling handelt het eerste hoofdstuk in 't algemeen over 't woord: zijne bestanddeelen, de onderscheiding der woorden in soorten, woordvorming en woordbuiging. In de volgende negen hoofdstukken worden de tien rededeelen besproken, terwijl de beide laatste hoofdstukken zijn gewijd aan de woordvorming en de spelling, welke nog al uitvoerig en op wetenschappelijke wijze behandeld worden. Vooral deze beide hoofdstukken doen in verband met de tamelijke lijvigheid van 't boek vermoeden, dat het niet is bestemd voor leerlingen eener lagere school doch meer voor aankomende onderwijzers en leerlingen onzere II. B. scholen. Wat daar ook van zijn moge, 't is een werk dat mij voorkomt een ruim debiet te verdienen.
Monitor. | |
V. Bibliographisch Nieuws.De Reglementen en Besluiten voor de Nederlandsche Hervormde Kerk, met aanteekeningen en een uitvoerig register voorzien door G. Bruna, predikant te Hasselt. Vijfde, vermeerderde en verbeterde druk. Te Zwolle, van Hoogstraten en Gorter. 1872. Twee malen reeds (zie van ons Tijdschrift Jaarg. 1868 No. 6, bl. 336 en 337 en Jaarg. 1871 No. 4 bl. 163 vg.) wijdden wij een welgemeend woord van belangstelling en aanbeveling aan | |
[pagina 436]
| |
bovenvermelde uitgave van onzen kerkelijken codex. Wij prezen de systematische inrichting van 't geheel en de geleidelijke rangschikking der onderdeelen. Wij wezen vooral op het uitvoerig alphabetisch register, waarin de volledigheid niet aan de beknoptheid was opgeofferd. Wij gewaagden eindelijk met billijken lof van de talrijke aanteekeningen, waarmeê de bekwame verzamelaar zijn werk verrijkt had. De ondervinding heeft bewezen, dat wij niet te veel hebben gezegd. De vijfde druk van Bruna's boek, ligt thans vóór ons - en dit...in betrekkelijk kort tijdsbestek. Die vijfde druk ‘vermeerderd en verbeterd.’ Dit zegt véél, vooral, wanneer men in aanmerking neemt, dat op 't gebied onzer kerkelijke codificatie niets bestendiger is, dan de...onbestendigheid. Alle veranderingen, - zelfs die, welke eerst dit jaar in werking treden - zijn thans in den tekst der Reglementen opgenomen. Door de zorg van den heer Bruna zijn zij met gespatieerde letters aangeduid, terwijl hij daarbij tevens de dagteekening van het in werking treden dier veranderingen heeft opgegeven. Deze verzameling der kerkelijke verordeningen is hierdoor geheel volledig, zoodat deze grootere uitgaaf der Reglementen en Besluiten de éénige is, welke in de behoefte der Hoogere kerkbesturen geheel voorziet.
E. |
|