Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 341]
| |
Binnenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 342]
| |
maakt. Is dit omdat die toen enkel ‘Mrs. Wood’ nu ‘Mrs. Henry Wood’ genoemde romancière thans reeds zoo gunstig bekend staat, dat dit onnoodig wordt geacht? Ik weet wel, dat zij sedert veel heeft geschreven, maar niet hoeveel er van in onze taal is uitgekomen, ook niet of zij werkelijk zulk eene reputatie heeft verworven; ik vernam er althans niets van en zou dit zeer betwijfelen, als hare mij onbekende verhalen van hetzelfde gehalte zijn als dit van De Hoeve van het Roode Hof. In Oswald Cray vond ik veel goeds: bij eene, wel wat uitvoerige, maar toch levendige en boeijende manier van vertellen, degelijke karakterteekening en eene belangrijke, meer aan den strijd der hartstochten dan aan de omstandigheden ontleende intrigue. Ik nam daarom De Hoeve van het Roode Hof met gunstige vooringenomenheid ter hand, maar bemerkte al spoedig dat Mrs. Henry Wood wel veel minder uitvoerig in het beschrijven van kleine bijzonderheden geworden, maar naar evenredigheid niet vooruitgegaan was in het schilderen met de pen van een drama, waarin hartstochten en zedelijke beginselen, naar aanleiding van levensomstandigheden of buitengewone gebeurtenissen, een belangrijken strijd voeren. Zij is, zoude ik haast zeggen, afgedaald tot het peil van gewone romanschrijvers en vervallen tot het, deels sentimenteele, deels sensatie-genre, dat wel in den smaak valt van den gewonen romanlezer, maar niet ook die lezers bevredigt, die in een roman wat te denken willen bebben. Van eene zedelijke strekking ontdekte ik weinig of niets. Zeker eene verdienste in de oogen van die kunstrechters, die een verdicht verhaal eischen enkel om het verhaal zelf; maar ik heb slechts in zooverre vrede hiermede als hetgeen verhaald wordt op zich zelf de mededeeling verdient, en de schrijver, die het heeft verdicht, werkelijk dichter of kunstenaar is. In dit geval zal hij, bij gemis van een zedelijk hoofdidee, dat hij in beeld brengen wil om eene zedeles te geven, toch altijd zooveel laten doorschemeren van zijne opvatting van het menschelijke leven, van het woelen der hartstochten of van den wederkeerigen invloed der beginselen en drijfveeren tot handelen van zijne personen op de omstandigheden en van deze op gene, dat men door zijn kunstwerk aangenaam bezig gehouden en tevens tot nadenken genoopt wordt. Een verdicht verhaal, enkel verhaald om de gebeurtenis zelve, is in mijn oog als een courantenbericht, dat men leest om te weten wat er gebeurd is, maar staat lager in waarde dan | |
[pagina 343]
| |
zulk een bericht, als men veronderstellen moet, dat het daarin medegedeelde niet werkelijk heeft plaats gehad. Ik geloof dan ook niet aan dichters, noch in proza, noch in versmaat, die l'art pour l'art zouden beoefenen; het is altijd eene idée, een denkbeeld, iets dat in hun geest en hart leeft en naar buiten wil of in vorm wil worden gebracht, wat de geboorte geeft aan hunne kunstgewrochten. Is dit het geval niet, dan zijn het in mijn oog ook geen ware kunstenaars, evenmin als ik een photograaf een schilder noem, of mij een goed schilderstuk kan denken dat slechts mannetje naar mannetje naar de natuur is gecopieerd. Maar dit alles nog eens te zeggen, naar aanleiding van Mrs. Henry Woods thans door mij aangekondigden roman, is eigenlijk overbodig. Ik heb er niet mee te kennen willen geven, dat ik haar niet voor eene dichteres houd, noch ook, dat ik haar geen scheppend vermogen toeken of hare wijze van schrijven beneden het middelmatige stel; in geenen deele. Neen, ik miste slechts in dezen roman, wat ik in Oswald Cray gevonden had; strandde in de eerste hoofdstukken op eene liefdeshistorie waarin ik veel onwaarschijnlijks vond; ontmoette later in het boek een moord, die ontzaglijk veel sensatie maakte, en aan het einde gekomen, lei ik het neder met de gedachte, is dit dezelfde schrijfster, die in Oswald Cray zooveel stof tot denken gaf? Ik vrees, dat zij te veel schrijft; want de Tauchnitz-editie geeft reeds eene lange lijst van hare romans; en dat zij zich misleiden laat door den wansmaak van dat lezende publiek, dat op het tooneel liefst spectakelstukken ziet opvoeren. Zelfs is die sentimenteele liefdesgeschiedenis voor eene Engelsche Miss bijna shocking. Die verwaarloozing zijner eigen vrouw en die avondwandelingen met de coquette weduwe, in donkere boschjes, met lang gerekte kussen, zijn zoo onschuldig niet, als Mrs. Wood wil doen voorkomen, en zeker te menigvuldig om niet het geduld van de toegevendste vrouw uit te putten. Maar afgezien van den misgreep, eene ongeoorloofde en weinig vermakelijke verliefdheid zoo breedvoerig te beschrijven, alleen om te doen uitkomen wie Robert Hunter was en hoe hij weduwenaar werd, is deze episode hier niet op hare plaats en staat veel te weinig in verband met de geschiedenis der bewoners van het Roode Hof om zooveel ruimte in te nemen. Wat op die hoeve voorviel is wat de titel belooft; en al wordt later diezelfde Robert Hunter de hoofdpersoon, of liever, wat er met zijn excentrieken jas gebeurt | |
[pagina 344]
| |
de hoofdzaak van het daar gespeelde drama, die smokkelaars in 't groot en de dochter uit den huize zijn de wezenlijke hoofdpersonen: wat er met hen voorvalt en eindelijk van hen wordt moest de hoofdinhoud zijn van het geheele verhaal. Maar, zooals ik hoven reeds schreef, de geheele roman is te veel sensatie-stuk en hier en daar te onwaarschijnlijk om een waar kunstproduct te zijn; enkele personen mogen iets karakteristieks hebben, wezenlijke, goed volgehouden karakters zijn zij in den regel niet; en het is alleen de spanning, waarin men door de niet onverdienstelijke manier van vertellen gebracht wordt, om te weten hoe de zaak afloopt, die de lezing eenigszins belangrijk maakt. Vertaling en uitgave zijn goed, en het geheele boek is best in staat om voor eenige oogenblikken den leeshonger te stillen van die romanlezers bij uitnemendheid, die rijp en groen verslinden. Eigenlijk kwaad zal niemand er uit leeren, maar wie het niet leest zal er ook niet veel bij verliezen. Ook No. 2 is van niet veel zwaarder gehalte. Reeds de titel wijst aan, dat gij hier met ‘lotgevallen’ te doen hebt, en het verhaal zelf beantwoordt volkomen aan dit uithangbord. Of kinderen van 8 jaar reeds zulke boeken mogen lezen, ben ik zoo vrij te ontkennen, maar knapen van 14 en daarboven, mannen die in weerwil van hun mannelijken leeftijd - al wordt die ook van 80 jaren - nog altijd iets jongensachtigs hebben behouden, zullen hier hunne gading vinden. Avontuurlijk zijn deze lotgevallen van het begin tot het einde. Al dadelijk het ‘aan land gespoeld’ van den nog zeer jeugdigen held des verhaals is een avontuurtje voor de beide jeugdige ouders, die hun eigen pas gestorven kindje er in terug vinden, en het buitengewone van alles, wat hier verder beschreven wordt, is geheel naar den smaak van zulke lezers, die behagen hebben in de voortbrengselen der scheppende verbeelding van Gustave Aimard en consorten. Schipbreuken, scheepsgevechten, moord en doodslag, verblijf in gevangenissen en onder negers van die oorsponkelijkheid, dat zij nog zelfs geen vuurwapenen kennen, tochten te water en te land vol wederwaardigheden, alles besloten met het huwelijk van den ‘aan land gespoelde,’ nadat hij zijne ouders (althans zijn vader) terug en hierdoor een groot vermogen gevonden heeft, de deugd beloond en de ondeugd gestraft, het een en ander opgeluisterd door houtsneeprenten met den weidschen titel ‘platen’ bestempeld.....wat wil men meer? Ook hier zeg ik: kwaad | |
[pagina 345]
| |
zal niemand er uit leeren en wie wil ammuseere zich met zulke los in elkander gezette, onderhoudend vertelde, vrij goed vertaalde en tamelijk duidelijk gedrukte lectuur. Het boek heeft eigenlijk te weinig wezenlijke waarde om er lang bij stil te staan; ik ga dus over tot No. 3. Maar ook bij dit voortbrengsel van de vruchtbare verbeeldingskracht van een veel schrijvenden Engelschen auteur heb ik geen plan mij lang op te houden. Bij herhaling werd door anderen, en ook door mij, van de romans van Edmund Yates met hunne zonderlinge titels in dit tijdschrift melding gemaakt. In 1868 kondigde ik zijn Eindelijk Land aan en in 1870 zijn Tot plicht teruggekeerd (Broken to harness). Beide prees ik aan als romanlectuur, wel niet van de bovenste plank, maar toch ook niet van de alledaagsche soort. Yates heeft bij veel vindingsvermogen een groot talent van vertellen, en weet zijne lezers belangstelling in te boezemen voor de personen en zaken welke hij beschrijft. Maakte ik echter toen reeds aanmerkingen op zijne manier om alle aandoeningen, overdenkingen en overleggingen van zijne helden en heldinnen veel te breedvoerig mede te deelen, alsof de lezer volstrekt niet in staat is zelf te bedenken, wat er in hun hart moet omgaan, noch uit de omstandigheden en hunne handelwijze weet af te leiden wat zij besloten te doen, - in Een klip voor den boeg is van dit gebrek aan plastische kunst, als ik het zoo noemen mag, nog veel meer te vinden dan in boven bedoelde beide romans. Ook zijn navolgen, van Thackeray vooral, zonder den echten humor en de fijne satire van dezen onnavolgbaren romamdichter, is in dit werk duidelijker nog dan vroeger op te merken. Hij wil, even als zijn voorganger, telkens blijken geven van goed met die klassen der maatschappij, waaruit hij zijne karakters kiest, bekend te zijn en hare eigenaardigheden belagchelijk maken, hare gebreken gispen. Hierdoor is hij genoodzaakt tal van personen te noemen en te beschrijven, met welke de lezer eigenlijk niets heeft uit te staan en wat ook weinig toebrengt om den inborst zijner helden en heldinnen duidelijker kenbaar te maken. Een bont mengelmoes van allerlei persoonlijkheden is hiervan het gevolg, waardoor het verhaal noodeloos wordt gerekt. Deze roman had gemakkelijk de helft korter kunnen zijn en zou dan zeker meer geboeid hebben, want op zich zelf is hij hiertoe belangrijk genoeg. Hij schetst ons den invloed van een gewetenloozen, | |
[pagina 346]
| |
hardvochtigen sluw berekenenden jongen edelman op het lot van zijn broeder en van het meisje zijner keus, welke echte type van een snooden romanheld ‘de klip voor den boeg’ is van het levensbootje der beide gelieven voordat het in veilige haven aanlandt. De heldin van het drama is wel wat koud of mannelijk overleggend, met eene te hooge mate van zelfbedwang, om een beminnelijk vrouwenbeeldje te zijn, hoewel zij hier en daar het medelijden en over 't algemeen om hare manier van handelen de goedkeuring der lezers verdient; wat meer gevoel en wat minder onvrouwelijke zelfstandigheid zou haar goed gestaan hebben. Wij voegen er echter bij, dat zij de meeste individualiteit van al de hier geschetste karakters heeft, daar deze over 't algemeen te veel hebben van menschen zooals men ze in alle Engelsche romans dagelijks tegenkomt. Wie liefhebberij heeft dit boek te lezen raad ik daarom aan vluchtig die gedeelten te doorbladeren, waarin niet het verhaal zelf marcheert, maar de schrijver (zooals bijv. in 't laatste hoofdstuk van het eerste deel) met veel woorden beschrijft wat er in de gemoederen omgaat. Met den Franschen slag gelezen, is er intrigue genoeg in het verhaal zelf om voor eenige oogenblikken van uitspanning bezig te houden. Of er echter eenig nut uit te halen is, behalve de groote les, dat het kwaad zijn meester loont, of dat de ongerechtigheid van den eenen de ellende van den anderen mensch veroorzaakt, meen ik in twijfel te mogen trekken. Yates kan, dunkt mij, beter; hij zou beter boek geschreven hebben, als hij wat minder schreef. Hij heeft zich in dezen roman geen tijd genoeg gegeven om kort te zijn en daarom te veel omgehaald. De vertaler heeft hem trouw gevolgd en een nieuw bewijs gegeven, dat hij slag van overzetten heeft. De Erven Loosjes kweten zich goed van hun uitgeversplicht. No. 4. Wat vertaling en vorm van uitgaaf betreft kan deze roman met de drie bovenstaanden zeer goed wedijveren; hij behoeft in taal en stijl en in netheid van uitvoering voor hen niet onder te doen; maar als voortbrengsel van kunst is geen van drieën met dit werk van Ainsworth te vergelijken. Hier hebben wij noch laffe sentimentaliteit, noch avontuurlijke hoogst onwaarschijnlijke lotgevallen, noch kunstmatig te weeg gebrachte sensatie, maar het frissche op zich zelf belangrijke, in vele opzichten tragische, echt menschelijke leven, wel door hartstochten beroerd, maar zooals het zich in vroeger en later, ook nog in onzen tijd | |
[pagina 347]
| |
voordoet. Daarenboven verstaat deze romanschrijver de kunst van zonder veel omhaal of langdradige ontleding der gedachten en gewaarwordingen zijner personen, wat hij beschrijft plastisch voor te stellen; hij schildert met de pen en laat u zien wat hem duidelijk voor de verbeelding staat. Reeds meermalen kondigde ik eenig product van zijn meer dan middelmatig talent aan; maar als hij niet onder de romanschrijvers van den tweeden rang - met Walter Scott, Dickens of Thackeray durf ik hem niet vergelijken - reeds lang eene eerste plaats had ingenomen, zou hij met Tower Hill zijne sporen hebben verdiend. Dit zijn werk is eigenlijk een stuk historie in romantischen vorm voorgedragen en ontleent zijne belangrijkheid niet aan met meer of minder talent gefingeerde karakters - hoewel er deze ook in voorkomen - maar aan het opvoeren der personen, die werkelijk geleefd hebben en uit de geschiedenis bekend zijn. Het zijn Hendrik VIII, koning van Engeland, en zijne twee vrouwen Anna van Kleef en Catharina Howard, met de mannen die in de dagen van hare kortstondige grootheid den grootsten invloed uitoefenden aan het hof van dezen zinnelijken en bloeddorstigen vorst: Cromwell (Lord Essex), Cranmer, Gardiner enz. Langzamerhand wordt echter Catharina Howard de hoofdpersoon; en al deelt de schrijver zijn verhaal in drie stukken, al noemt hij het eerste Anna van Kleef, het tweede Cromwells val en het derde Catharina Howard, op laatstgenoemde laat hij het meeste licht vallen en haar echt tragisch lot boezemt zeker den lezer het meeste belang in. Echt tragisch toch is bij dit slachtoffer van den gekroonden onverlaat eerst de strijd tusschen hare liefde voor een edelaardig jong mensch en hare ijdelheid of eerzucht, om, zoodra deze bevredigd is, op nieuw te worstelen tuschen getrouwheid aan haar gemaal en hare slechts tijdelijk onderdrukte genegenheid, en eindelijk onder te gaan in het onvermijdelijke, treurige lot door den dwingeland uit jaloerschheid en wraakzucht haar bereid. Voor zoo ver mij bekend is, wordt Catharina, door de geschiedschrijvers van vroeger tijd, voorgesteld als schuldig aan echtbreuk, zelfs als voor haar huwelijk reeds niet van onberispelijk levensgedrag; in hoeverre latere en betere historische kritiek dit bevestigd of weerlegd heeft, heb ik op dit oogenblik geen gelegenheid te onderzoeken; maar Ainsworth schildert haar veel beter af. Moge zij in jeugdige onervarenheid zich met een ellendeling verloofd hebben; zij heeft dien band | |
[pagina 348]
| |
verbroken en ieder rechtschapen jong mensch zou berust hebben in zijn lot, zoodra hij wist dat de liefde van zijne verloofde verkoeld was en zij alleen om die reden met hem brak; - moge zij later in den strijd tusschen liefde en plicht als getrouwde vrouw niet de kracht hebben bezeten vroegere genegenheid geheel te overwinnen en in haar hart ontrouw zijn geworden aan haar wettigen echtgenoot, - inderdaad schond zij haar huwelijkstrouw niet; Hendrik, die haar straft voor de vermeende daad, was de man niet, aan wien het recht toekwam zoo streng te oordeelen; in allen gevalle had zij aan hem niet meer verdiend, dan dat hij haar verstootte, en het verhoogt het tragische van hare figuur, dat zij onverdiend als boeleerster wordt onthalsd. Ik laat aan meer bevoegde beoordeelaars over te beslissen of Ainsworth het recht had eene geschiedkundige persoonlijkheid zoo voor te stellen als hij hier doet; ook zijne meerdere of mindere getrouwheid aan de gegevens der historie ten opzichte der overige personen laat ik buiten beoordeeling, al komt het mij voor dat hij het karakter van Hendrik VIII goed gevat en ook van zijne omgeving een vrij getrouw beeld gegeven heeft. Wat men hiervan zeggen kan geldt in het algemeen den zoogenaamd historischen roman; het genre is altijd hoogst gevaarlijk; en sedert de historische kritiek meer echt wetenschappelijk beoefend wordt, geloof ik niet, dat een geschiedkundigen-romanschrijver of schrijfster voor de rechtbank der ware geschiedvorschers bestaan kan, tenzij hij zelf op de hoogte ware van de nieuwste onderzoekingen en laatste ontdekkingen op dit in vele opzichten nog braakliggend veld. Op zich zelf beschouwd acht ik Tower Hill een goed geslaagd, met veel talent geschreven kunstproduct; en dat de schrijver niet onkritisch is te werk gegaan, meen ik vooral hieruit te mogen afleiden, dat hij zoo objectief, zoo onpartijdig is ten opzichte van den politieken en kerkelijken strijd in Engelands zoogenaamden hervormingstijd. Protestanten en Katholieken worden met gelijke maat gemeten; en hoe veel politiek, hoe weinig godsdienst er bij de leiders der partijen in 't spel kwam, treedt bij hem duidelijk aan het licht. Voorwaar eene onpartijdigheid die men te weinig bij schrijvers over verloopen eeuwen vindt! In onze dagen van fellen strijd op politiek, theologisch en kerkelijk gebied is dit hoog te waardeeren, daar, tot zelfs in romans toe, door eenzijdigheid en overdrijving van het kwaad der tegenpartij, zoo ligt de harts- | |
[pagina 349]
| |
tochten worden geprikkeld en de zaak van waarheid en recht, godsdienst en zedelijkheid meer schade lijdt dan voordeel trekt. Men kan dezen roman dan ook gerust lezen en er uit leeren of in zijne meening bevestigd worden, dat het drijven van kerkelijke en politieke partijen dikwijls alles behalve uit een heiligen geest is. Ook wat den vorm betreft durf ik Tower-Hill (eigenlijk moest deze roman Catharina Howard heeten) gerust aanbevelen. Het boek heeft mij van den beginne tot het einde geboeid; het bestaat slechts uit een deel, is helder gedrukt en den vertaler komt dank toe, dat hij het in zulk vloeijend en betrekkeiijk goed Hollandsch heeft overgezet. Aan vitters laat ik over de liefhebberij om op kleine foutjes en verkeerd gekozen woorden opmerkzaam te maken. No. 5. Ik kom er voor uit, dat ik zekere voorliefde heb voor de romans van Anthony Trollope. Ik lees ze gaarne; want al is hij soms wat lang of uitvoerig, hij is niet langdradig, niet vervelend, en altijd bewonder ik 's mans opmerkingsgave, zijne groote menschenkeunis en zijne manier van vertellen, die de fijnste nuances van het gemoedsleven voor u bloot legt, terwijl wat hij schrijft altijd de een of andere belangrijke zielkundige questie tot onderwerp heeft. Met zekere vooringenomenheid nam ik dan ook, na eene vluchtige inzage van den titel, waarop de naam van Trollope vermeld staat, Een Sirene ter hand; maar nauwelijks had ik een paar bladzijden gelezen of ik sloeg den titel op nieuw op, om te zien of ik mij ook vergist had. ‘Is dat van Trollope?’ dacht ik, en nu beter toekijkende zag ik, dat ik geen werk in handen had van Anthony, maar van een mij geheel onbekenden T. Adolphus Trollope.....Ik herinner mij niet ooit iets van dezen Adolphus gelezen te hebben, maar ontdekte al spoedig dat hij met zijn naamgenoot niet is te vergelijken. Hoe dikwijls ik onder het lezen van deze Sirene gegeeuwd heb, weet ik niet, en hoeveel moeite het mij kostte conscientieus voort te lezen, zooals ik meen verplicht te zijn met romans die ik wil aankondigen, kan ik moeijelijk zeggen. Mijn oordeel is geheel subjectief en ik kan mij voorstellen, dat anderen smaak hebben in deze soort van lectuur; maar naar mijne meening is in deze twee deelen juist stof genoeg voor eene novelle die in minder dan een vierde van het getal bladzijden kon vervat zijn. Het geheele uitvoerige verhaal komt neder op het verliefd | |
[pagina 350]
| |
worden, dol verliefd zelfs, van een achtenswaardig man van middelbaren leeftijd op eene beeldschoone Italiaansche zangeres (de geheele geschiedenis speelt in Italië en al de personen zijn volbloed Italianen), die meesterlijk de rol van Sirene vervult. Op het oogenblik echter, dat hij, geheel in hare strikken verward, haar ten huwelijk gevraagd en het ja-woord gekregen heeft, wordt zij vermoord gevonden, en nu is de inhoud van het overige grootste gedeelte van het boek het zoeken en ter elfder ure vinden van den waren moordenaar. Dlt laatste gedeelte is eene geschikte bijdrage tot de geschiedenis der lijfstraffelijke rechtspleging in den voormaligen Kerkelijken Staat, met al den omhaal van gerechtelijk onderzoek, fijn gesponnen en met juristische spitsvondigheid volgehouden verkeerde beschuldigingen en valsche aanklachten, en eene eindelijke, door niemand in het boek, maar door ieder opmerkzaam lezer reeds lang gegiste uitkomst. De schrijver maakt bovendien de fout, dat hij, na eerst verteld te hebben dat de sluwe Sirene in haar voornemen geslaagd en onmiddelijk hierna haar lijk gevonden is, op zijne schreden terugkeert en nu gaat vertellen van meet af wie zij is en hoe zij om haar doel te bereiken te werk is gegaan, met eene uitvoerigheid die onuitstaanbaar mag heeten, omdat men juist die uitkomst reeds weet en alleen de vraag, hoe is zij vermoord? of wie is de moordenaar? nog eenig belang inboezemt.....Ik herhaal daarom, voor eene novelle in een paar nommers van een Tijdschrift was hier stof genoeg, maar voor een roman in twee deelen is het onderwerp te mager, te minder geschikt voor een uitgewerkten roman omdat de karakters Italiaansche (conventioneele) romanhelden en heldinnen zijn, zooals een Engelschman zich die voorstelt. Ik moet hier echter bijvoegen, dat de drooge, eenigszins taaije manier van vertellen veel schuld heeft aan mijn ongunstig oordeel. Dichterlijk, phantastisch is deze Trollope niet; hij spreekt meer tot het verstand dan tot de verbeelding; en zijne grootste kunst schijnt te bestaan in het waarschijnlijk maken van hetgeen op zich zelf onwaarschijnlijk is, of in het aanvoeren van beweegredenen waarom zijne personen zoo hebben moeten handelen als zij gehandeld hebben; maar zijne kunst gaat niet zoover, dat men zich geheel in zijne denkbeeldige wereld verplaatst, lijdt met zijne personen of zich gelukkig gevoelt als zij het zijn. Neen, dan boezemden mij de karakters, die Anthony T. mij voor den geest tooverde, meer belang in, en | |
[pagina 351]
| |
daarom raad ik ieder aan deze beide Trollopes niet met elkander te verwarren. Het spijt mij voor den vertaler, die zich uitstekend van zijne taak gekweten heeft, en voor de HH. Gebr. Kraay, die eene nette uitgaaf bezorgden, dat mijn oordeel over hun werk niet gunstiger kon zijn. Ik hoop voor hen, dat het groote lezende publiek het boek reeds in zijne Leesgezelschappen heeft opgenomen, want kwaad zal niemand er uit leeren; en misschien geeft het een les aan oude vrijers, die er in zien kunnen hoe waar het oude spreekwoord is: ‘oud mal gaat boven al.’ Voor coquetterie, als die van de Diva, zijn onze Hollandsche jonge dames zeker niet berekend, zij behoeven er dus niet voor gewaarschuwd te worden.
Kampen, Februari 1872. J. Hoek. ERCKMANN-CHATRIAN. De Loteling van 1813. - Waterloo. Uit het Fransch vertaald. Uitgegeven door H.A.M. Roelants te Schiedam. Deze beide verhalen, ofschoon ze ieder afzonderlijk zouden kunnen gelezen worden, vormen toch in zooverre een geheel als het dezelfde persoon is, die ons vele belangwekkende gebeurtenissen uit de jaren 1813-1815 als ooggetuige verhaalt. Of ze den eerepalm wegdragen onder de pennevruchten dezer schrijvers, wij willen ons daar thans niet in verdiepen, doch zooveel is zeker, dat het eigenaardig boeiende der overige Erckmann-Chatrians ook hier in ruime mate voorhanden is. Zelfs een vrij slordige vertaling heeft dit hoewel verminderd toch niet geheel kunnen wegnemen. Men moet er zich over verwonderen, hoe het mogelijk is, altijd door te verhalen van slagen, schermutselingen, grootere en kleinere gevechten, en dat op een wijze te doen die voortdurend de aandacht wekt, steeds aangenaam weet bezig te houden. Met een enkelen trek worden de gruwelen en afgrijselijkheden van den oorlog geschetst, doch niet zoo, dat men het boek met walging moet terzijde leggen. De woordvoerder in deze verhalen is Joseph Bertha een klok- | |
[pagina 352]
| |
kenmakers leerling, die na den nederlaag van Napoleon in Rusland, niettegenstaande zijn mank-been, het leger moest helpen completeeren en de slagen van Lützen, Leipzig en Waterloo bijwoonde. Dat de ambitie voor het oorlogvoeren in Frankrijk langzamerhand begon te verflauwen, vooral na den veldtocht van 1812, en dat een manke jongen, die nog daarenboven in zijn plannen om met zijn nichtje te trouwen gedwarsboomd werd, hoegenaamd geen lust had het geweer in arm te nemen, wie zou zich hierover verwonderen? Maar toch komt het ons voor, dat zijn tranenstroomen wel wat al te gemakkelijk vloeien, te meer daar het hem aan moed en kracht nooit ontbreekt. Onophoudelijk ‘huilt hij,’ gelijk de vertaler het meestal uitdrukt, en mocht soms bij een der overige personen een traan opwellen dan ‘huilen’ ook zij. Het zou wel kunnen zijn dat door deze fraaie uitdrukking het weinerliche bijzonder in het oog springt. Hoe het zij, de nevelen voor Joseph Bertha's oogen zijn niet zoo dicht of hij merkt nog zeer juist alles wat om hem heen voorvalt op en geeft er ons een trouw verslag van. De overwinning bij Lützen wordt ons in al zijn kleuren geschetst. Joseph vecht dapper mede totdat een wond in den schouder hem deed ter aarde storten. Na een paar maanden in het hospitaal vertoefd te hebben, begeeft hij zich weder naar zijn regiment om den slag bij Leipzig bij te wonen en heellhuids aan die vreeselijke slachting te ontkomen; maar welke ijselijkheden heeft hij moeten aanschouwen! En dan de gevaren en bezwaren aan den terugtocht verbonden, de ellende en ontberingen die nog doorstaan moesten worden, eer de weg van Saksen naar den Elsas was afgelegd! Tot bij Fulda hield de hoop en het vooruitzicht weldra zijn beminde in de armen te kunnen sluiten hem staande, doch daar werd de koorts hem te machtig, en wat er verder met hem gebeurde, hoe hij t'huis gekomen is, hij heeft er nooit iets van geweten dan hetgeen anderen hem daarvan verhaalden. In Waterloo wordt ons geschetst hoe in den beginne de nieuwe koning Lodewijk XVIII werd vergood en bewierookt, Napoleon met smaad en schimpredenen overladen, - hoe de geestelijken onder het volk werkten om het onder den duim te krijgen en den goeden ouden tijd van vóór de revolutie van 1792 te doen wederkeeren. Zij stuurden zendelingen, hielden processiën, verspreidden wonderverhalen, zooals dat van 't kleine heilige zwarte | |
[pagina 353]
| |
Jantje van Kortzeroth, dat van aandoening was gaan huilen toen de prior uit de ballingschap terug kwam. Joseph Bertha zou zich in den stand van zaken geschikt hebben, zoo lang ze hem zijn persoonlijke vrijheid lieten en hij bij zijn vrouwtje had kunnen blijven, waarmede hij eerst na zooveel moeite getrouwd was. Maar Napoleon kwam terug, het leger viel hem toe, de geallieerde Mogendheden verklaarden hem den oorlog en manke Joseph moest weêr mede vechten! Het denkbeeld evenwel, dat het thans werkelijk het verdedigen van het vaderland gold, gaf hem moed en troostte hem in het onvermijdelijke. Maar al zijn moed en die van het geheele Fransche leger kon het verlies van den slag bij Waterloo niet voorkomen! Zijn smart hierover en zijn wanhoop toen de vijand tot aan Frankrijks hoofdstad doordrong en het leger dwong zich achter de Loire terug te trekken leiden eindelijk tot deserteeren, en met zoovele anderen snelde ook Joseph Bertha naar huis om ten minste de eigene haardsteê tegen de gretige handen der overweldigers te beschermen. Dat zijn de gebeurtenissen, die ons eenvoudig maar waar worden voorgesteld. Jammer, dood jammer dat de vertaling zooveel te wenschen overlaat. Blijven deze verhalen boeien dan geschiedt het bepaald ondanks de kreupele vertaling. Aan manke, stroeve, onduidelijke zinnen geen gebrek. En nu hadden wij nog het oorspronkelijke niet bij de hand en konden dus geen vergelijkingen maken; wat zou er dan niet voor den dag gekomen zijn! Vooreerst wat een hinderlijke manier onze schoone moedertaal te willen schrijven zooals men ze spreekt. Het is ten eenemale een hopeloos beginnen, een onuitvoerbaar iets. En daarenboven het is niet waar, dat men in het dagelijksch gesprek zegt: ‘Wat 'n tijd,’ ‘wat 'n drukte,’ ‘In 'n jaar of zes,’ ‘mannen, die er eenigzins 'n eer in stelden,’ ‘vóór men 'n beetje warmte voelde’ enz. enz. Is het niet onze taal misvormen per se uitdrukkingen le bezigen als: daar-i, riep-i, zei-i, lei-i, was-i, wou-i, die-i, zie-n-ik. Het voornaamwoord hij schijnt stelselmatig te zijn verbannen, en door dik en dun kramponeert men zich aan i vast, onverschillig of het onze ooren verscheurt ja dan neen. Ook met het woordje haar wordt zeer spaarzaam omgegaan. Bladz. 18 lezen wij. ‘Een doek met lange franje kruiselings over 'r borst,’ en bladz. 39: ‘'t is nog niet genoeg, dat onze armen neven Kasper en Yokel 'r ribben zijn gaan breken in Spanje.’ Hoe men in deze laatste zinsnede aan 'r komt is ons | |
[pagina 354]
| |
niet duidelijk; mogelijk staat in het woordenboek van dezen vertaler neven als vrouwelijk opgegeven! - In welk geval men ooit zou mogen schrijven; ‘die massa's schroot waren ongetwijfeld voor ze bestemd,’ weten wij niet, op bladz. 168 van Waterloo kan men dit evenwel lezen. En zoo wij den vertaler een goeden raad mochten geven zou het zijn deze zoo spoedig mogelijk informaties te nemen omtrent het onderscheid tusschen leggen en liggen. Zeker is er in de plaats zijner inwoning een hulponderwijzer of kweekeling, die hem daarvan uitlegging zal willen geven. Wel honderdmaal wordt tegen dien regel gezondigd, bladz. 182, 195, 207 enz. van De Loteling, bladz. 128, 142, 153, 167, 184, 185 enz. enz. van Waterloo. Wat visioenen eigenlijk (de vertaler zou zeggen eigentlijk) zijn, weet men ook niet. Als Joseph Bertha wakend, met volle bewustzijn, ziet hoe in de werkelijkheid paarden en manschappen van een brug af in het water rollen, worden hem de woorden in den mond gelegd: ‘Dit duurde maar één oogenblik, maar 't waren vreeselijke visioenen!’ 191 Loteling. Hoe kan men een Franschman laten zeggen: ‘als dat zoo doorgaat, dan zal je mettertijd 'n jongen van Jan de Wit worden?’ In de omstreken van Leipzig maakt de dauw een eentoonig geluid op daken, in tuinen en in stegen, bladz. 125 L. wisten onze natuurkundigen reeds van dit vreemdsoortig verschijnsel? Op bladz. 147 vinden wij de vergelijking: ‘Een krant, die als een boezelaar in z'n rechter hand hing.’ Steeds wordt gesproken van Opperofficieren. Wat doet men wanneer men zich tien jaar lang opschuilt gelijk vader Gulden bladz. 98 Waterloo? Op bladz. 26 Waterloo vinden wij de volgende schitterende beschrijving: ‘Men herkende alle dorpen: die van Wechem, Metting, 't Graufthal en Dosenheim, aan hun groote driekante steken, waarvan de eene punt als klep omgeslagen was, aan hun vierkante kleedij, de vrouwen met lange zwarte japonnen aan en een zwaar hoofddeksel van pikeestof in den vorm van matras dat van achter op den nek neêrviel; die van Dagsberg, Hildehouse, Harberg en La Houpe, aan hun breede ronde vilten hoeden, de vrouwen in 't haar en met jak en rok aan, klein, bruin, droog en levendig als kwikzilver.’ Bladz. 167 lezen wij: ‘Eens in den hollen weg tusschen de heuvelen hield men halt om adem te halen, want tot dusverre | |
[pagina 355]
| |
had men daartoe geen tijd gehad;’ terwijl men op bladz. 195 ‘een kool, een raap of wat men dan ook machtig kan worden, eet, om de botten een beetje te smeren.’ Wat een zonderlinge constitutie hadden de soldaten van Waterloo! Het ademhalen stellen ze uit tot gelegener tijd, en een kool of raap smeert hun botten! Wij begrijpen hoe men stokken uit een heg kan snijden maar hoe dit in een heg geschiedt, komt ons Hollanders zonderling voor. Toch lezen wij dit bladz. 241 Waterloo. Wie herinnert zich niet uit den tijd van zijn grammaire en vocabulaire qu'on boit dans un verre, had de vertaler slechts dezen inval gehad! Wij doen een beroep op alle menschen van veelzijdige ervaring en ondervinding of ze ooit gehoord hebben van ‘onmetelijke eindelooze kreten, waar een dal meer dan een mijl vol van kan zijn,’ gelijk op bladz. 228 geschreven staat en eindigen met de bede, dat, mocht er een teekenaar bestaan, die naar de volgende beschrijving een teekening kan samenstellen, wij er gaarne aanwijzing van zouden ontvangen. ‘Ieder stelle zich alzoo de positie der Engelschen voor, vlak tegenover ons met den grooten weg naar Brussel, die er door heen loopt, den weg die ze dekt, het plat daarachter, waar de reserven zijn, en de drie gebouwen Hougoumont, la Haie-Sainte en Papelotte van voren, wel verdedigd.’ Ten overvloede wordt er bijgevoegd: Ieder kan nagaan dat een en ander moeielijk te nemen was. Het is ons niet mogelijk geweest ons een duidelijke voorstelling te maken van de positie der Engelschen, misschien is het gemis aan genoegzame strategische kennis hiervan de oorzaak en in dat geval zouden wij ons gaarne gewonnen willen geven. Maar na al het medegedeelde vragen wij slechts, is het niet jammer dat Erckmann-Chatrian aldus misvormd voor ons ligt? Wie zou den gemakkelijken, vloeienden schrijftrant der Fransche auteurs in dezen slordigen stijl nog herkennen? Heeft de vertaler mogelijk gemeend, dat hij door op deze wijze onze moedertaal te misvormen, onjuistheden en ongerijmdheden neder te schrijven den juisten volkstoon aansloeg, omdat onder het volk zoo weinig zuiver Hollandsch gesproken wordt? Heeft hij mogelijk wel eens van een klokkenmakers leerling gehoord, die aldus den slag van Waterloo zou verteld hebben? Wij willen dan nog slechts deze opmerking maken, dat zijne vertalingen, wanneer hij op den ingeslagen werd voortgaat, weldra door niemand meer dan door horologiemakers leerlingen en menschen van | |
[pagina 356]
| |
nog veel minder beschaving zullen kunnen gelezen worden. Losheid en ongedwongenheid mogen niet in slordigheid en platheid ontaarden.
D. | |
II. Wijsbegeerte.Zielkunde door Dr. B.H.C.K. van der Wijck, hoogleeraar in de wijsbegeerte te Groningen. Vierde Hoofdstuk. De mensch als zinnelijk wezen. De vorige afleveringen van dit werk hebben wij, toen zij verschenen, aangekondigd, en willen thans daarmede voortgaan. Het doel van de zielkunde is de verschijnselen van den geest te verklaren, door ze te ontleden en de eenvoudige feiten, waaruit zij zijn samengesteld, aan te wijzen. Wij zullen dus achtereenvolgens op zinnelijke gewaarwordingen, oorspronkelijke bewegingen en grondwetten de aandacht vestigen, ten einde na te gaan, in hoeverre de psychische verschijnselen daaruit te verklaren zijn. Eerst worden dus de zinnelijke gewaarwordingen behandeld. De zinnelijke gewaarwordingen moeten beschouwd worden als gevoelstoestanden, als prikkels tot bewegingen, als bouwstoffen voor het verstand. De gewaarwordingen van het levensgevoel zijn vooral prikkels tot bewegingen, die van de vijf zinnen vooral houwstoffen voor het verstand. Verder moet men onderscheid maken tusschen een gevoel van activiteit en een passief gevoel, welke met verschillende zenuwen schijnen in verband te staan. Eerst behandelen wij de gewaarwordingen van activiteit. Beweging en inspanning wordt veroorzaakt door samentrekking van spieren, die daartoe geprikkeld worden door zenuwen, welke ze met het centraal orgaan in hersenen of ruggemerg verbinden. Verschillend zijn de gewaarwordingen bij inspanning zonder beweging, bij snelle beweging, bij langzame beweging. De eerste is verbonden met een passief gevoel, waardoor het bewustzijn van kracht verduisterd wordt, de tweede is opwindend, de derde brengt passieve toestanden des bewustzijns te weeg. | |
[pagina 357]
| |
Uit die gewaarwordingen ontleenen wij de kennis van het onderscheid tusschen lief en leed en tusschen meer en minder lief en leed. Wij onderscheiden daarbij verder de verschillende deelen van ons lichaam, verschil in den graad van spanning der spieren, verschil tusschen beweging en spanning. Wij leeren daardoor onderscheid tusschen verschillende gewichten en tusschen verschillenden duur van inspanning; en krijgen eenig denkbeeld van ruimte, snelheid en richting. Er zijn bewegingen, welke zonder bekende aanleiding eenvoudig door ontlading van kracht uit de centraal organen ontstaan. Ook zijn er reflex- en instinctieve bewegingen, waarover reeds vroeger gehandeld is. In de derde plaats hebben er bij hartstochtelijke aandoeningen in de hersenen spierbewegingen, ingewandsbewegingen en nieuwe bewegingen in de hersenen plaats; die vaak samen gaan, en zich in ééne richting onderdrukt zijnde in eene andere des te sterker vertoonen. Hierbij komt het gevoel van genot of smart te voorschijn, die vaak een teeken van welstand of ongesteldheid zijn; ofschoon lang niet altijd, omdat hetgeen voor het aangedane deel aangenaam is voor het geheel verderfelijk kan wezen. Langzamerhand ontstaat alzoo ervaring en krijgen die bewegingen meer doelmatigheid, doordien zij zich met voorstellingen van genot en smart verbinden. Het levensgevoel omvat de vaak niet duidelijke gewaarwordingen van vermaak en smart, die uit een praktisch oogpunt van groot gewicht zijn, mits ervaring en wetenschap ze voorlichten. De vijf zinnen zijn voor de ontwikkeling des verstands het belangrijkst. Gewoonlijk deelen bewegingen in de buitenwereld zich aan onze zintuigen mede, en worden dan door de zenuwen naar de hersenen voortgeplant, misschien door schommelingen in de zenuwen. Hierdoor ontstaan gewaarwordingen, die tot voorstellingen verwerkt worden. De zenuwen werken als geleidraden. Het is volstrekt niet zeker, dat de gewaarwording in de hersenen op de oorzaak gelijkt, door welke de zintuigen worden geprikkeld; maar wel, dat de verhoudingen tusschen de gewaarwordingen van de verhoudingen tusschen de voorwerpen afhangen. Dit is voor de praktijk voldoende. Het verband tusschen die verhoudingen wordt met berekeningen opgehelderd. Bij de afzonderlijke behandeling der vijf zinnen is het oogpunt der physiologie en dat der zielkunde verschillend. De laatste be- | |
[pagina 358]
| |
gint met dien zin, welke voor de ontwikkeling van het verstand van het minste belang is. De smaak die door eene chemische werking op de tong ontstaat, is uit een praktisch oogpunt, bij het beoordeelen van spijzen en dranken, van groot gewicht en zijne gewaarwordingen zijn groote prikkels tot werkzaamheid; maar de smaak alleen geeft zeer weinig theoretische kennis van de buitenwereld. De reuk heeft verschillende gewaarwordingen, die óf niet alleen met den neus, maar ook met de longen, óf alleen met den neus in verband staan, óf eenen meer mechanischen, maar dan vaak opwekkenden, prikkel hebben. De zenuwen van dezen zin zijn zeer fijne chemische reagentia, vooral bij sommige dieren. De reuk is dienstig tot beoordeeling van de zuiverheid der lucht, en eenige andere praktische doeleinden, maar tot ontwikkeling des verstands geeft hij weinig. Het gehoor ontstaat door trilling van klankgevende voorwerpen, welke trilling zich door de lucht tot in het oor voortplant. Hierbij onderscheidt men muziekale tonen en gedruisch, die door verschillende zenuwen naar de hersens schijnen voortgeplant te worden. De kracht van het geluid is afhankelijk van de amplitude der trillingen, de toonshoogte van de snelheid harer opvolging, de timbre van de trillingen. De groote fijnheid van onderscheiding tusschen verschillende tonen wordt verklaard door het uitloopen van vezels van de gehoorzenuw op elastieke lichaampjes, de zoogenaamde cortische bogen, waarvan er in de slak van het menschelijk oor ongeveer 3000 zouden gevonden worden. Trillingen, die rustig naast elkander afloopen, doen het oor aangenaam aan; maar wanneer zij elkander in den weg treden veroorzaakt dit onaangename klanken. Dit schijnt echter onvoldoende, om de werking der muziek op de gemoedsstemming te verklaren. Verder heeft men te letten op de gearticuleerdheid van het geluid, waardoor wij klinkers en medeklinkers onderscheiden, op de kennis van de richting en den afstand van het geluid, die langzamerhand verkregen wordt, en op het in het geheugen bewaard blijven van de gewaarwordingen des gehoors, waardoor het zich boven reuk en smaak verheft. Het gevoel is in dit verband hetzelfde als de tastzin. Het is over het geheele lichaam verspreid en neemt aanraking, druk en temperatuur waar. Hierbij komen aangename en onaangename gewaarwordingen voor, doch voor de ontwikkeling des verstands | |
[pagina 359]
| |
geven deze nog weinig. Wij krijgen echter bovendien door dezen zin kennis van hardheid, zachtheid, elasticiteit, ruwheid, gladheid, voelbare grootte, voelbaren vorm, afstand, plaats en richting. Hoe krijgen wij nu door dezen zin besef van uitgebreidheid? De meest aannemenlijke verklaring is deze, dat dit geschiedt doordien wij de gewaarwordingen van het gevoel met gewaarwordingen van bewegîng verbinden. Dewijl wij aandoeningen van gevoel op verschillende deelen van ons lichaam gewaarworden, en doordien wij de deelen van ons lichaam bij het bekomen van verschillende gevoelsgewaarwordingen verplaatsen, wordt het besef van uitgebreidheid, gedaante enz. geboren, zoodat deze zin, zonder hulp van andere zinnen reeds veel tot de ontwikkeling des verstands in het bekomen van eene voorstelling van de buitenwereld bijdraagt. Het gezichtsorgaan is het best met eene camera obscura te vergelijken. De beelden, die er in vallen, staan dus ten onderste boven; maar de bewegingen, die wij moeten doen, om de dingen te zien, onderrichten ons aangaande hunne ware plaatsing. Onmiddelijk neemt het oog alleen lichtsterkte en kleur waar en wel doordien de zenuwen in het netvlies op geweldig fijne staafjes en kegeltjes uitloopen, waarvan de eersten voor de graden van helderheid, de laatsten voor de kleuren bestemd schijnen. De helderheid van waarneembaar licht kan verbazend verschillen. Zonlicht is 150.000 maal helderder dan maanlicht. De verschillende kleuren schijnen van het aantal trillingen per seconde in den aether, die het licht overbrengt, af te hangen. Bij het zien werken, behalve het licht en het oog, allerlei omstandigheden mede. De kleuren loopen veel meer in elkander dan de tonen. Wij moeten door ervaring leeren verstaan, wat wij zien. Ook de plaats van het netvlies, die door het licht geprikkeld wordt, bepaalt de teekens, welke de gezichtszin verschaft. Wij hebben bewustzijn van de bewegingen, die onze zenuwen in het oog moeten maken, om te kunnen zien. Uitgebreidheid in de breedte en de lengte leeren wij door de bewegingen in ons oog waardeeren. De diepte leeren wij taxeeren doordien wij twee oogen hebben, die bij lichamen niet volkomen hetzelfde zien, zooals blijkt uit de stereoscoop. Dat deze beschouwingen omtrent het zien waar zijn blijkt uit waarnemingen bij blindgeborenen, die na de operatie moesten leeren zien, en in den beginne vooral van afstanden perspectief weinig begrepen. | |
[pagina 360]
| |
Zoo hebben wij dan kortelijk opgegeven, wat in de 200 bladzijden dezer aflevering te vinden is. De lezer dezer aankondiging meene echter niet, dat hij nu het boek wel ongelezen kan laten. Hij zon daardoor zeer veel missen, en wij zouden het doel, dat wij ons voorstellen, namelijk het boek zelf aan te prijzen, niet bereiken. Wij willen dus hier nog kortelijk vermelden, dat de schrijver de voornaamste geleerden van den tegenwoordigen tijd over de door hem behandelde onderwerpen heeft geraadpleegd en door het vermelden en bespreken hunner gevoelens zijn boek zeer in belangrijkheid heeft doen winnen; en dat hij zijne voordracht door het vermelden van verscheidene zeer belangrijke waarnemingen en proeven en ook door het aanbrengen van juist gekozene stukken uit de beste dichters heeft verduidelijkt en levendig gemaakt; zoodat het boek ook uit een aesthetisch oogpunt is aan te prijzen. Wij zouden hier onze aankondiging kunnen besluiten, ware het niet, dat het lezen van het voor ons liggende werk eene overweging bij ons heeft doen opkomen, die wij hier willen mededeelen; daar het ons voorkomt, dat zij niet van belang ontbloot is. Het is deze, dat de nauwkeurige beschouwing menschelijke zintuigen eene weerlegging bevat zoowel van het materialismus als van het idealismus. Het eerste zal de schrijver ons denkelijk wel toegeven; maar omtrent het tweede zijn wij minder gerust. Wanneer men bedenkt, wat de zintuigen ons eigenlijk meedeelen, en wat wij daarvan maken, en hoe het proefondervindelijk blijkt, dat wij, hoeveel wij ook aan de gegevens der zintuigen toevoegen, toch de goede verhoudingen weten te bewaren, daar, om twee uit de algemeen bekende ervaring ontleende voorbeelden te gebruiken, de door ons gezaaide granen werkelijk opkomen, en de door onze sterrekundigen voorspelde hemelverschijnselen werkelijk plaats hebben: dan moet men zeggen, dat de oude meening, dat niet het lichaam ziet maar de geest, toch niet zoo heel ongerijmd is. Dit laat zich nog sterker aandringen door een voorbeeld, dat wij elders aangehaald vonden, namelijk de kennis van vreemde talen. Iemand, die eene vreemde taal hoort spreken, of daarin geschrevene stukken beschouwt, hoort en ziet hetzelfde, hetzij hij die taal al of niet verstaat. Wat is nu de oorzaak, dat hij in het eerste geval aan die woorden eenen zin becht, in het andere slechts klanken en figuren waar- | |
[pagina 361]
| |
neemt? Immers zijne meerdere kennis; met andere woorden, niet zijne zintuigen maar zijn verstand. Dit is in mijn oog eene zwarigheid, die de materialisten moeielijk kunnen wegredeneren. Ook het idealismus wordt, geloof ik, door de ontleding der zintuigen weerlegd. Waartoe dienen al die kunstige waarnemingswerktuigen, als er eigenlijk niets is waar te nemen, maar alles slechts product is onzer verbeelding? En wanneer wij uitgaande van de objectieve waarheid onzer uit de zinnelijke waarneming gemaakte gevolgtrekkingen praktische besluiten nemen, en die komen uitmuntend uit, zoodat zij ook door anderen, die onze overwegingen niet kenden, worden waargenomen; hebben wij dan geen recht, om te gelooven, dat onze subjectieve meening met de objectieve werkelijkheid althans grootendeels overeenkomt? Over die verhouding tusschen subjectieve meening en objectieve werkelijkheid moeten wij nog een enkel woord in het midden brengen. Indien ik een Lexicon philosophicum vervaardigde, dan zou ik het woord objectief verklaren door de twee woorden gekend en werkelijk. Wanneer ik dan eene redenering vond als deze: ‘buiten de kennis bestaat niets; want het objectieve is de keerzijde van het subjectìeve. Dus is het ééne zonder het andere ondenkbaar en een bloot objectief bestaan is onmogelijk;’ dan zou ik dit vertalen: buiten de kennis bestaat niets; want het gekende is de keerzijde van het kennende. Dus is het ééne zonder het andere ondenkbaar en.....hier zou ik stuiten. Moest ik objectief vertalen door gekend, dan ware het eene bloote tautologie; moest ik het vertalen door werkelijk, dan ware het een syllogismus van vier termen, kennende, keerzijde, gekend, werkelijk; en ik heb altijd geleerd, dat zulk een syllogismus fout is. Of, om het minder scholastisch uit te drukken, laat ons het aldus beredeneeren. Vóór Botta en Layard vermoedde niemand iets van het bestaan der overblijfsels van Niniveh. Zij bestonden dus subjectief in 't geheel niet. Maar dan waren zij er ook objectief niet. Natuurlijk, want zij waren niet gekend. Maar waren zij dan toen ook niet werkelijk? Indien niet: dan is de geheele vondst eene herschenschim, want dan zijn zij geschapen, toen zij ontdekt werden, en zijn dus geen overblijfsels; indien wel: dan zijn zij er objectief = werkelijk geweest, toen zij objectief = gekend niet beston- | |
[pagina 362]
| |
den; en het idealismus heeft ongelijk, wanneer het staande houdt, dat er niets buiten de kennis bestaat. Om niet te veel van de lezers van dit tijdschrift te vergen, zal ik hier eindigen.
Amersfoort, 28 Mei 1872. D. Burger. | |
III. Rechts- en Staatswetenschappen.Democratie en Wetenschap. Vertoogen en Opmerkingen, door F. Feringa, math. mag. phil. nat. dr. Groningen, P. van Zweeden. 1871. Prijs f 3,00. Al zoude ik niet alles willen onderschrijven (hetgeen later ook wel blijken zal) wat in het aan het hoofd dezer regels vermelde boek voorkomt, het moet gezegd worden: daarin spreekt zich op talentvolle wijze eene zeer gedécideerde opinie, eene bepaalde rigting uit. Daar is leven, beweging en opgewektheid in de voorstelling. Al was het alleen daarom, zoude ik de lezing willen aanbevelen. Maar er is meer. De democratische beginselen zijn de beginselen, waarnaar ontwikkelde en beschaafde volken willen geregeerd worden, al is het, dat omtrent hunne toepassing verschil van gevoelen kan bestaan. Naar die beginselen is onze grondwet opgesteld. Wie zal ze niet nog nader willen leeren kennen uit eene reeks van vertoogen, met zooveel tact bijeenverzameld en in zoo onderhoudenden vorm geschreven als in ‘democratie en wetenschap’? Ik moet beginnen met de opmerking, dat, al kan men zeggen de heer Feringa in zijne vertoogen wel doet uitkomen wat hij onder democratie verstaat, het toch niet geheel ongepast ware geweest, als hij dit in de ‘voorrede’ met een enkel woord nader aangeduid had. Of men het woord al vertaalt en zegt: ‘democratie is volksregering’, dat brengt ons evenmin iets verder als dat men zegt: ‘aristocratie is de regering van de edelsten’, ‘oligarchie is de regering van weinigen’, enz. De schrijver zegt wel in zijne ‘voorrede’, dat men in zijn boek niet moet zoeken ‘een meer of minder volledig geheel van vertoogen, waarin de democratie, de wetenschap en haar wederkeerige in- | |
[pagina 363]
| |
vloed werden besproken’. Hij had zelfs kunnen zeggen met Thorbecke: uit mijne daden, d.i. in casu, mijne vertoogen spreekt mijne bepaling der democratische rigting. Maar dit neemt niet weg, dat eene nadere aanduiding der democratische beginselen niet volkomen hors de saison ware geweest. Had hij zijn boek getiteld: mélanges d'économie politique, de morale et de philosophie (natuurlijk in onze taal overgebragt), of iets dergelijks, hij ware meer vrij geweest. Het opschrift ‘democratie’ echter vereischt eenige toelichting. Laten wij nagaan, welke de beginselen der ‘democratie’ zijn, volgens den heer Feringa. De lezers dezer aankondiging zullen begrijpen, dat ik slechts hier en daar een greep zal kunnen doen. ‘Al wie wettig gezag en logische instellingen wil, moet democratie en algemeen stemrecht willen en wie dit wil, moet degelijk onderwijs willen, desnoods verplichtend, in den regel kosteloos, altijd godsdienstloos’. Ik zou in deze stelling een paar kleine wijzigingen willen aangebragt zien. Kosteloos onderwijs namelijk behoeft niet de regel te zijn. Men zal toch van hen die betalen kunnen wel eenige vergoeding mogen vragen voor de kosten, welke de staat of particulier aanwendt, om hunnen kinderen goed onderwijs te doen geven. Alleen voor het geval van onvermogen - en hierbij onderscheide men niet te scherp; het onvermogen is zeer verschillend - make men het onderwijs kosteloos. Godsdienstloos onderwijs acht ik eene verkeerde uitdrukking. Waar het onderwijs, zoo als volgens onze wet, dienstbaar gemaakt wordt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden, daar is dit onderwijs niet godsdienstloos. Het is niet leerstellïg - waarschijnlijk heeft de schrijver dit willen uitdrukken - en het mag dit niet zijn in een land, waar geen staatsgodsdienst is en ieder vrij is te belijden hetgeen hij voor waar houdt. Daarom onthoudt zich de onderwijzer van iets te leeren, te doen of toe te laten dat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden. Daarom wordt het geven van onderwijs in de godsdienst overgelaten aan de kerkgenootschappen. Die leerstellig godsdienstonderwijs op de school verlangt, hij rigte eene bijzondere school op. Overigens geloof ik, dat in de boven omschreven stelling het | |
[pagina 364]
| |
democratisch beginsel in het algemeen zeer juist omschreven wordt. Aan de toepassing kunnen wij echter nog niet zijn. Algemeen stemregt is slechts denkbaar in een zeer ontwikkelden staat; anders leidt het tot een stand van zaken, welken wij in Frankrijk b.v. hebben kunnen waarnemen. En die ontwikkeling moet komen van het onderwijs. Zoo lang dit nog niet algemeen, tot iedereen doorgedrongen is, is de invoering van het algemeen stemregt afkeuringswaardig. Zal daartoe verpligt onderwijs noodig zijn? Het is mogelijk, dat men daartoe zal moeten komen. In elk geval kunnen de resultaten der werkzaamheden van het ‘Schoolverbond’ afgewacht worden. Het is natuurlijk, dat de confessionele rigting in de kerk en het behoud in de politiek de tegenstanders van de democratie zijn (ofschoon de conservatieven het stemregt gaarne willen uitbreiden, omdat zij dan natuurlijk meer invloed moeten krijgen. Daarom vooral geene uitbreiding van stemregt zonder ontwikkeling). De heer Feringa drukt zich te algemeen uit, als hij zegt: kerk en conservatisme. Verstaat hij onder kerk de confessionele en ultramontaansche kerk, dan heeft hij gelijk. Maar dan neemt hij de kerk te eng, want er zijn in de kerk, welke ook, zeer zeker democratische elementen. Ook de half - liberalen (type: Handelsblad) telt de democratie onder hare tegenstanders. Op dat half - liberalisme der liberale dagbladen kom ik terug. In het algemeen echter moet ik hier opmerken, dat hetgeen hier onder den titel van half - liberalisme verschijnt, dikwijls niets anders is dan de democratie van den heer Feringa, welker beginselen echter in den tegenwoordigen maatschappelijken toestand welke alles behalve normaal is en inderdaad volmaakt zou zijn als hij normaal was, niet voor volkomene toepassing vooralsnog vatbaar zijn. Het volmaakte is nu eenmaal niet bereikbaar en er moet rekening gehouden worden met het bestaande. Die dat niet wil, is een doctrinair, geen politiek man. Ik moet nu nog even op de liberale dagbladen terugkomen. Dat zij nog niet op ééne lijn staan met de buitenlandsche couranten, is nog geen reden om er op neder te zien als de heer Feringa meent te moeten doen. Het dagbladzegel is nog niet zoo lang geleden afgeschaft. En wie kan ontkennen, dat er reeds groote verbeteringen aangebragt zijn? Het voornaamste liberale dagblad is volgens den heer Feringa het Handelsblad. Waarom? ‘Met het oog op zijn invloed en zijn groot abonnen- | |
[pagina 365]
| |
ten tal.’ Of het eerste opgaat, valt zeer te betwijfelen. De invloed van het Handelsblad wordt minstens opgewogen door de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Het fraaiste is nog, dat volgens dezen schrijver dit orgaan nog niet eens het meest liberale is of de liberale beginselen op de beste wijze verkondigt. En zulk een orgaan zou den meesten invloed onder de liberalen hebben! Neen. Zooveel weten de liberalen er ook wel van, dat een orgaan, hetwelk het minst goed hunne rigting vertegenwoordigt, niet den meesten invloed op en onder hen heeft. Een ander blad. ‘Zonder Quack beteekent de Nieuwe Rotterdammer niet veel.’ Dergelijke uitroepen hebben met democratie niets te maken. Maar ik moet er toch op wijzen bij mijne aankondiging, omdat ik niet, bij al het goede dat ik in het boek van den heer Feringa vind, door mijn stilzwijgen dergelijke averegtsche beschouwingen geacht wil worden goed te keuren. De hoogleeraar Quack is buiten twijfel een voortreffelijk schrijver. Wie herinnert zich niet het ‘politiek overzigt’ in der tijd in de ‘Gids’? Wien treffen niet zijne artikelen in het Rotterdamsche dagblad? Maar daar staat in de Nieuwe Rotterdammer nog meer dan de artikelen van professor Quack. Anders zou er ook alheel weinig in staan, want er gaan tijden voorbij, dat professor Quack geen artikelen geeft. Dat andere nu wordt ook zeer goed geschreven. Het ‘buitenland’ kon wat uitgebreider zijn, maar het is goed. Het ‘binnenland’ laat niets te wenschen over. Polemiek is voor een dagblad onmisbaar. De hoofdartikelen worden met zaakkennis en in onderhoudenden vorm geschreven. Het feuilleton behelst een tal van wetenswaardige en aardige bijzonderheden op zeer verschillend gebied. S.m. houd ik de Nieuwe Rotterdammer voor onze beste Courant, die dagelijks nog in gehalte wint. Wie scherpe en geestige polemiek wenscht, leze de Arnhemsche Courant. Deze echter vindt ook al geen bijval bij den heer Feringa. Zij is te Thorbeckiaansch. Zij wordt wel met talent geschreven. Er moest ook nog bijkomen, dat dit haar ook ontzegd werd. Dat zij Thorbeckiaansch is, is ook nog zoo groot bezwaar niet. Is Thorbecke bij geval niet meer vertegenwoordiger van het democratisch beginsel? Is hij dit bij geval niet, omdat hij voor het oogenblik niet precies op dezelfde wijze, of niet even spoedig als gij, Dr. Feringa, de toepassing daarvan wil?Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 366]
| |
Het Vaderland heeft iets van belang ontdekt: ‘dat in ons land eene geavanceerd-liberale partij bestaat.’ Dat weet de Arnhemsche Courant niet. Verbeelde men zich de Arnhemsche Courant, onbekend met de geavanceerdheid hier te lande! Mede te doen aan politiek en de geavanceerde rigting niet te kennen! Och, laat ik u zeggen, dat het hier minder is het niet-kennen dan het volstrekt niet-weten van het onderscheid tusschen liberaal en geavanceerd-liberaal. De geavanceerdheid heeft geen regt van bestaan. Wat zij wil of doet, wil en doet de liberale rigting ook. In de uitvoering kan er verschil bestaan, in beginsel niet. Van de overige bladen maakt onze schrijver ook nog melding. De Tijd wordt met zeker talent geredigeerd. Het Dagblad heeft aan invloed veel verloren, ofschoon zijne clientelle nog altijd talrijk en vermogend is. Velen vinden, meer of minder volkomen, hunne politieke, sociale, ja religieuse begrippen in het Dagblad verkondigd. (Dat kan dan toch niet anders dan bevorderlijk zijn aan zijn invloed; - eene contradictio in terminis). Het Noorden, dat afgedaan heeft, was naar den zin des heeren Feringa. Natuurlijk. Daarin leverde hij zijne bijdragen. Evenzoo het Deventer Weekblad. Wel zeker. In het Volksblad - ook al afgedaan - was de heer de Bosch Kemper bij voortduring aan het conciliëren. Dat is zoo en de heer Kemper bleef steeds bij zijn gevoelen, dat partijen een onding in den constitutionelen staat zijn. Maar daarom heeft het Volksblad wel aan eene behoefte voldaan. Op de kritiek over onze dagbladen valt dus nog al het een en ander af te dingen. ‘Correctie van art. 197 der grondwet als deze mogt worden herzien.’ Onze schrijver zelf heeft het woordje als cursief laten drukken en wil daarmede, naar het mij voorkomt, zeggen, dat hij eene grondwetsherziening voor het oogenblik niet absoluut noodzakelijk acht. Ik geloof met den heer Feringa, dat wij ook met onze tegenwoordige grondwet uitnemend democratisch geregeerd kunnen worden, al vereischen sommige bepalingen verandering. Maar groot bezwaar heeft de heer Feringa tegen de bepaling van art. 197, voorschrijvende, dat minstens twee derde der stemmen van de kamers der staten-generaal voor de verandering moeten worden uitgebragt. Het is ontegenzeggelijk, dat hierdoor de minderheid de wet kan voorschrijven. Ik kan ook ook niet inzien, waarom voor eene verandering in de grondwet twee derde der stemmen noodig zijn, terwijl voor de aanneming | |
[pagina 367]
| |
van andere dikwijls niet minder belangrijke maatregelen slechts de meerderheid vereischt wordt. ‘Moesten wij eene kieswet ontwerpen, zoo zouden wij ons scharen aan de zijde van hen, die een kiezersexamen wenschen (zonder ook deze oplossing van het probleem voor definitief te houden) en o.a. bepalen: 1 Elke Nederlandsche man of vrouw heeft het kiesrecht, zoo hij of zij voldaan heeft op een examen, loopende over de kennis onzer staatsinstellingen en voornaamste wetten, inzonderheid der grondwet. 2 Die eenig door de wet geregeld examen met goed gevolg heeft afgelegd, waarbij ook kennis onzer staatsinstellingen wordt gevorderd, is van rechtswege kiezer. 3 Overgangsbepaling. Die volgens eenige wetten kiezer is, blijf dit.’ In beginsel heb ik tegen deze regeling niets in te brengen. Maar bereikt men niet hetzelfde doel, als men het onderwijs zoo krachtig mogelijk onder alle klassen der maatschappij bevordert? Wordt daardoor niet een zoogenaamd kiezersexamen, hetwelk zeker niet zonder moeijelijkheden in de uitvoering is, onnoodig? Onmisbaar daarbij natuurlijk is: onderwijs in de kennis onzer staatsinstellingen, ook op de lagere school. Intusschen wordt eene wijziging van grond- en kieswet meer en meer noodig wat betreft de regeling der kiesbevoegdheid. Een aantal personen zijn van het kiesregt uitgesloten, die volstrekt niet uitgesloten behoorden te zijn; de census is daarbij zeer ongelijk en ondoeltreffend geregeld en behoort op sommige plaatsen lager gesteld te zijn. Waarom de heer Feringa zijne oplossing van het probleem niet voor definitief wil gehouden hebben, vat ik niet. Aan het kiezersexamen becht ik niet. Maar als men wil komen tot het algemeene stemregt - en in een democratisch geregeerden staat zal men daartoe eindelijk moeten komen - dan is het eenige middel: ontwikkeling der natie; geen stemregt geven aan hen die niet in staat zijn te stemmen. Ik zou er ook niets tegen hebben, om aan de vrouwen het kiesregt te geven. Onze schrijver wijst in dit hoofdstuk op eene reeks van artikelen in de Provinciale Friesche Courant, waarin het weinig voldoende van het onderwijs op de meeste lagere scholen aangetoond wordt. Dat het niet volmaakt is, stem ik toe. Maar eene kritiek als deze past niet op onze lagere scholen. Er valt te verbeteren en, zou ik er al aanstonds willen bijvoegen, vooral wat het geschiedkundig onderwijs betreft. Hetgeen daarvan meestal | |
[pagina 368]
| |
op de lagere scholen gemaakt wordt, is geen onderwijs in de geschiedenis. In het hoofdstuk over de ‘internationale arbeiders vereeniging’ trekt de heer Feringa tegen de staathuishoudkunde te velde. Waarom? Omdat de schrijver m.i., te zeer zijn oog gevestigd heeft op eene dogmatieke staathuishoudkunde. Maar die tijd is immers voorbij! Ook op dit gebied gaat men tegenwoordig empirisch te werk. En ik moet zeggen, dat ik nog al hecht aan eene wetenschap, die door onderzoek der feiten de wetten waardoor het maatschappelijk leven beheerscht wordt tracht op te sporen. Zoover ik weet, onderstelt zij ook niet, dat iedereen zijn welbegrepen eigenbelang kent, maar wel, dat, wanneer iedereen zijn eigen belang wel begreep, hij daardoor het belang van anderen tevens het best bevorderde en dat het er dan met de maatschappelijke welvaart vrij wat anders zon uitzien. Eene uitdrukking als: ‘men zou met recht kunnen zeggen: wat doorgaans onder den naam staathuishoudkunde wordt geleerd is slechts een afzonderlijk hoofdstuk der sociale mechanica,’ vat ik niet. In ditzelfde hoofdstuk geeft de schrijver eenigzins verkort weder een artikel van een der organen van de Internationale, getiteld: ‘besparing,’ waarin geleeraard wordt, dat al wat de economisten aan den arbeider leeren van besparing eenvoudig onzin is. Thans weet men na zooveel verschillende proefnemingen genoegzaam, dat individuele besparing de arbeiders niet kan vrijmaken. Het geheele tegenwoordige economische stelsel moet gewijzigd worden. De heer Feringa voegt er bij, dat het artikel niet zegt hoe die leus te realiseren is. Hij had er nog kunnen bijvoegen, dat die leus ook niet kan gerealiseerd worden. De vrijmakiug der arbeiders in den zin, welke de Internationale daaraan hecht, beteekent eenvoudig: verplaatsing van het kapitaal uit de handen der bezitters in die der niet-bezitters. Neen. Willen de arbeiders hun toestand in den grond verbeteren, laten zij zich associëren en in plaats van arbeiders fabriekanten worden. Hunne toekomst ligt voor een groot deel in de coöperatie, welke reeds in onderscheidene landen tot zulke uitnemende resultaten geleid heeft. Daartoe is ontwikkeling noodig. Maar daarom juist worde het onderwijs zoo krachtig mogelijk bevorderd. Het orgaan van de Internationale, waarvan ik zoo straks een artikel aanhaalde, beweert volstrekt niet, dat besparing voor de arbeiders absoluut onmogelijk is. Het zegt alleen, dat besparing | |
[pagina 369]
| |
hen niet kan vrijmaken. Te regt. De vele penningen toch, aan ondoeltreffende uitgaven besteed, konden in elk geval bespaard worden. De heer Feringa spreekt ook over de werkstakingen. Deze, zegt hij, moeten niet voorkomen worden in elk geval, maar in 't algemeen zijn werkstakingen, en vooral pressie op doorwerkende arbeiders uitgeoefend, af te keuren. Daartegen is, dunkt mij, niets in te brengen. Hij noemt ook eenige preventieve middelen daartegen, waarover ik minder ongunstig dan hij denk. Een punt dat zeer de aandacht verdient, is, het beginsel van aandeel in de winsten. Dit punt heeft een onderwerp van debat uitgemaakt in de Société d'économie politique te Parijs, hetwelk den heer Feringa nog eens aanleiding geeft om het regt van de staathuishoudkunde als wetenschap te ontkennen, want men ontkent dat regt, als men zegt dat zij menigmaal niet voor toepassing vatbaar is. Wat beteekent eene wetenschap, welke niet voor toepassing vatbaar is! En waarom is zij zoo menigmaal niet voor toepassing vatbaar? Omdat bij die toepassing ook andere wetenschappen moeten worden ingeroepen, die men vooralsnog niet toepassen wil of kan. Ik verklaar dit antwoord niet te begrijpen. Als eene wetenschap in hare toepassing ook andere wetenschappen noodig heeft, verdient zij dan haren naam niet meer? Het niet willen of kunnen toepassen hangt meestal van omstandigheden af. Over het beginsel van aandeel in de winsten denkt de heer Feringa gunstig. Te regt. Tegen zijne toepassing kunnen bezwaren ingebragt worden, b.v. die in de winsten deelt moet ook de verliezen helpen dragen - maar men moet al het mogelijke doen om te trachten die bezwaren te boven te komen. In een opstel over de taak van het staatsbestuur zegt de heer Feringa; ‘tot nog toe is het den staathuishoudkundigen niet gelukt, anders dan oppervlakkig en onvolledig, de rol te bepalen die het staatsbestuur gerechtigd en verplicht is te spelen, en op te geven waar staatstusschenkomst goed, waar zij af te keuren is.’ Al weder een aanval tegen de staathuishoudkunde. Ik treed hiertegen in geene bijzonderheden. Maar ik herinner aan de geschriften der staathuishoudkundigen (men leze hierop vooral na de practische staathuishoudkunde van professor Vissering), om de onjuistheid dezer bewering aan te toonen. De heer Feringa heeft vooral tegen den regel: laisser faire, laisser passer. Nu is dit echter volstrekt geen regel, ontleend aan aprioritische be- | |
[pagina 370]
| |
schouwingen. De ervaring heeft geleerd, dat hoe meer de staat den kring zijner bemoeijingen beperkt, des te beter de burgers zich daarbij bevinden. Op grond der waargenomen feiten wordt die regel aangenomen. Vreemd klinkt het, den schrijver later te hooren mededeelen, dat men langzamerhand in de staathuishoudkundige wereld begint terug te komen op dat laisser faire. Dan is de staathuishoudkunde volgens den schrijver immers juist op den goeden weg. Waartoe dan zijne aanvallen tegen haar? Ik geloof echter, dat de staathuishoudkundige wereld zich met alle kracht aan dit beginsel blijft vasthouden. Een beginsel, hetwelk, meen ik, in het bijzonder een democratisch beginsel mag heeten. In een artikel over de handelmaatschappij resumeert de heer Feringa zijne beschouwingen aldus, dat het agentschap, haar opgedragen, door de natie te duur werd en wordt betaald; dat het verleende monopolie schadelijk is in het algemeen belang; dat het oorsponkelijke doel, waarmede zij werd opgerigt, niet door haar bereikt is en zij geen reden van bestaan meer heeft. Men behoeft de diensten van haar agentschap niet zoo lang, als het kultuurstelsel duurt. Wat belet de regering hare koffij enz. te verkoopen op Java? Het regt van bestaan der handelmaatschappij beoordeel ik niet. Dit hebben hare aandeelhouders te beslissen. En zij hebben beslist. Zoo lang echter de koffij en suiker naar Nederland geconsigneerd worden, zie ik niet in, hoe het gouvernement beter en goedkooper dan bij haar zoude teregt komen. Hoe lang dit zal duren, hangt af, niet van het behoud van het kultuurstelsel, maar hiervan, waar het gouvernement de beste prijzen kan bedingen. Het gouvernement vervult in Indië nu eenmaal de funetiën van koopman. Het is gemakkelijk te zeggen: verkoop op Java. Maar als in Nederland de markt beter is, zal men dan toch, om maar niet van de diensten der handelmaatschappij gebruik behoeven te maken, op Java verkoopen? In een artikel over staatsfinanciën en belastingwezen verdedigt de heer Feringa het stelsel, dat de staat binnen zekere niet te ruime grenzen goed zal doen door emissie van muntbilletten rente te besparen. ‘Binnen zekere niet te ruime grenzen.’ De voorwaarde is nog al ruim gesteld. Wat verstaat men door ‘zekere niet al te ruime grenzen’? Niemand kan er iets op tegen hebben, dat de staat voor een bedrag dat geëvenredigd is aan zijne finantiële krachten muntbilletten uitgeeft. Zij verdienen | |
[pagina 371]
| |
zeker de voorkeur boven ander papier, waarvan rente betaald moet worden, dus ook boven schatkistbilletten. Maar men dient met groot beleid te werk te gaan, Dit staat vast: als de staat er niet tegen opziet, een zeker bedrag aan schatkistbilletten uit te geven, dan kan hij veel beter datzelfde bedrag aan muntbilletten uitgeven. Verder moet de staat volgens den heer Feringa circulatie-banken vrijlaten, althans van den tijd af dat het monopolie der Nederlandsche bank zou moeten worden hernieuwd. Dit zou nog zeer de vraag zijn. De quaestie over het al of niet vrijlaten tot oprigting van circulatie-banken met regt tot uitgifte van billetten is nog volstrekt niet uitgemaakt. De heer Feringa bespreekt ook de voorstellen betrekkelijk de hervorming van het belastingstelsel des heeren van Houten, opgenomen in diens brochure: de toekomst over financiën. Daarover kunnen wij niet hier uitweiden. De tegenwoordige minister van finantiën heeft eenige voorstellen bij de vertegenwoordiging aanhangig gemaakt, welke den grondslag van zijn hervormingsplan uitmaken. Daaromtrent zal de vertegenwoordiging eerlang hebben te beslissenGa naar voetnoot*). In een artikel daarover verklaart zich de schrijver een voorstander van den hoofdelijken omslag. Hij beschouwt deze belasting niet als volmaakt; maar stelt teregt hare voordeelen hooger dan hare nadeelen. Minder eens ben ik het met den heer Feringa, als hij zegt, dat, ofschoon de incometax in theorie zich aanbeveelt als eenige belasting, hij haar daarvoor in de practijk niet geschikt acht. Vooreerst ontmoeten wij hier weder dat verouderde verschil tusschen theorie en praktijk. Een beginsel, dat theoretisch goed is, moet zulks evenzeer zijn in de uitvoering. Het is alleen de vraag, of dat beginsel onvoorwaardelijk onder alle omstandigheden kan toegepast worden. De staatsman heeft op tijden en omstandigheden te letten. Het is mogelijk, dat de heer Feringa dat heeft willen zeggen, maar dan heeft hij zich onjuist uitgedrukt. In de tweede plaats betwijfel ik zeer, of een impôt unique, welk ook, aanbeveling verdient. Ik houd het er integendeel voor, dat men veel beter elk burger van den staat naar zijne | |
[pagina 372]
| |
finantiele krachten treffen kan in een belastingstelsel, dat verschillende elementen, ik zou geneigd zijn te zeggen hoe meer hoe beter, in zich opgenomen heeft. In een artikel over: ‘politie en justitie,’ verklaart zich de heer Feringa een voorstander van scherpe afscheiding dezer beide magten. Men zou kunnen vragen, wat wordt daarmede bedoeld? Die afscheiding bestaat immers, en te regt. Als ik echter lees, dat de schrijver alle ambten wil laten vervallen die half tot de politie, half tot de justitie behooren (als daar zijn: de commissaris van politie bij het kantongeregt, de officier van justitie bij de regtbank, de procureur-generaal bij het hof en de advocatengeneraal bij den hoogen raad - waarom dan ook niet de procureur-generaal bij het laatste college met behoud van de advocaten-generaal?) dan begrijp ik dergelijke organisatie niet, daargelaten de veranderingen welke men in den bestaanden toestand maken kan. Om nu van de behandeling der civiele zaken eens niet te spreken, hoe zullen de strafzaken voor de kantongeregten en arrondissements-regtbanken behandeld worden zonder het openbaar ministerie? De schrijver behandelt ook het gevangeniswezen en noemt onder meer verkeerdheden daar heerschende o.a. het cellulairstelsel. Daar het mij alleen te doen is, om des schrijvers gedachten en stelsel zoo beknopt mogelijk mede te deelen en kort op te geven waarin ik het niet eens met hem ben, kan ik niet in een uitvoerig debat over deze moeijelijke quaestie treden. Ik wensch alleen te zeggen, dat ik het op dit punt niet met hem eens ben. En zeker velen met mij. De heer Feringa is een voorstander der jury. De ellenlange artikelen van het Handelsblad, de Arnhemmer (welker artikelen in den regel bondiger zijn dan die der beide andere organen) en de Nieuwe Rotterdammer, hebben hem voor het gemis der jury niet schadeloos kunnen stellen. Wel mogelijk. Maar, zonder iets te kort te doen aan de beide andere organen, geloof ik, dat de uitmuntende artikelen van de Nieuwe Rotterdamsche Courant over dit onderwerp zelis den heer Feringa nog wel het een en ander hadden kunnen leeren. Overigens geloof ik niet, dat het democratisch stelsel de invoering der jury vordert. Ook onder de heerschappij van de democratie komt het in de allereerste plaats aan op goed regt. En de ervaring heeft volstrekt niet geleerd, dat de jury, zamengesteld uit niet-deskundige regters, beter regt | |
[pagina 373]
| |
spreekt dan de uit der zake-kundig zamengestelde regtbank. De heer Feringa voert ten gunste van de invoering der jury nog een argument aan, dat meer gehoord is, maar waartegen niet genoeg opgekomen kan worden. De jury, zegt hij, past niet de wetten toe, zij beslist slechts over de feiten en hunne beteekenis, voor zoover elk behoorlijk ontwikkeld mensch daarover oordeelen mag en kan. Dit klinkt nu zeer eenvoudig en toch is het niet zoo. Het is, zelfs voor een behoorlijk ontwikkeld mensch, lang zoo gemakkelijk niet over de feiten en hunne beteekenis te oordeelen. Het feit, met al de omstandigheden waaronder het plaats gehad heeft, moet den regter bekend zijn, omdat die omstandigheden het misdrijf kunnen verzwaren of verzachten en de strafwet daarmede rekening houdt. Dan moet de beteekenis van het feit, de qualificatie plaats hebben. Mij dunkt, zaken beter aan de beoordeeling van den daarvoor opgeleiden en dagelijks daarmede bezig zijnden regter dan aan de niet-deskundige jury overgelaten. Voor civiele zaken is de jury stellig ongeschikt, wat trouwens, het kan ook niet anders, door den heer Feringa erkend wordt. Het ligt natuurlijk hier niet op mijn weg, om te spreken over eene reorganisatie van ons regtswezen, waaraan intusschen - het wordt volstrekt niet ontkend - zeer veel te verbeteren valt. Onder de wenschen van den schrijver in zake politie bekleeden eene voorname plaats; a voldoende bezoldiging der agenten; b eene goede politie-wet. Wat het eerste punt aangaat, moet ik opmerken dat verhooging en bezoldiging voor een tal van ambtenaren dringend noodig is. Eene goede politie-wet is niet minder een desideratum. Men zou echter genegen zijn te twijfelen, of daarvan iets komt, als men ziet, hoe 's lands vertegenwoordiging in zake de hervorming van ons regtswezen weinig of niets vordert. In een artikel: ‘is oorlog noodzakelijk,’ geeft de schrijver eenige middelen aan de hand om den oorlog te voorkomen. 1 de intrekking van het regt der regering om oorlog of vrede te maken. (Er is niets tegen; maar zal het veel helpen?) 2 Afschaffing der diplomatie. (Er zal geen oorlog minder om gevoerd worden). 3 Algemeene ontwapening (wie kan daaraan denken, als uwe buurlieden sterker gewapend dan ooit aan uwe grenzen staan? Bovendien wie zal het eerst daarmede beginnen? Is de tegenwoordige toestand der wereld zoo, dat daaraan te denken | |
[pagina 374]
| |
is?). 4 De vestiging van een algemeenen Europeschen statenbond (zeker het beste middel; maar is vooreerst aan uitvoering daarvan te denken?) Ik heb reeds doen zien, dat ik aan de middelen van den heer Feringa niet bijzonder veel hecht. Mij dunkt, het zoude geheel in de rigting der democratie liggen, als de volken zelve zich voor de afschaffing van den oorlog deden hooren. Zoolang de volken zelve den oorlog van tijd tot tijd noodig achten - en dat is een feit - zoolang valt er op de afschaffing van den oorlog niet te rekenen. In een artikel over onze legislatie noemt de schrijver teregt in de eerste plaats als oorzaak van den langzamen gang daarvan het gebruik in onze tweede kamer van het regt van amendement. Vervolgens de inrigting van ons kiesstelsel, de verdeeling namelijk van het land in kiesdistricten. (Ik betwijfel, of eene verandering van kiesstelsel ons wat dit punt aangaat veel verder brengen zou). Voorts: het plegen van personen-politiek. (Het ware stellig wenschelijk, dat daarin eens verandering mogt komen). Eindelijk: de zucht tot fraaije redevoeringen. (Ja, de breedsprakigheid van het parlement zet zich uit tot ontzaggelijke proportiën. Men schijnt het bezit van een lijvig ‘bijblad’ voor nuttiger te houden dan van een welgevuld ‘staatsblad’). In dit artikel bespreekt de schrijver den Raad van state en zegt, dat het nuttig effect daarvan nooit zeer duidelijk is geworden. Hij schijnt alleen aan dit collegie de beslissing van administratieve geschillen te willen overlaten. Het laatste ware ongetwijfeld wenschelijk. Maar om de werkzaamheden van den Raad van state daartoe te beperken, schijnt zeer bedenkelijk. Het nuttig effect van zijne werkzaamheden kan in de meeste gevallen niet blijken, omdat van zijn arbeid weinig openbaar wordt. Bestaat het daarom niet? Over het artikel: zekerheid, waarschijnlijkheid, mysterie’ zal ik weinig zeggen, Maar aan het slot komt eene phrase, welke ik niet kan laten voorbijgaan. ‘Het is waar, zegt de schrijver, wat ge beweert, dat de gronden voor het geloof in zaken van bovennatuurlijken aard buiten het bereik liggen van het menschelijk verstand; maar juist daarom heeft omtrent zulke zaken een verstandig man geene meeningen.’ Vooreerst is het aan twijfel onderhevig, dat de bovennatuurlijke zaken boven het bereik van het menschelijk verstand liggen. En ten andere is het menschelijk | |
[pagina 375]
| |
verstand, zoo als den heer Feringa bekend is, niet het eenig menschelijk waarnemings-vermogen. Ik geloof dus, dat men én een verstandig man zijn kan én omtrent zulke zaken eene meening hebben. Aan het slot komen eenige folia sparsa, zooals de schrijver ze noemt, welke ik om der curiositeit's wille ter lezing aanbeveel. Eindelijk nog iets. De schrijver ‘gelooft te hebben gevolgd 't geen nieuwe spelling heet, waarvan hij overigens geen voorstander is.’ Waarom dan niet, zou men kunnen vragen, 't geen men de oude spelling noemt of nog eenige andere gevolgd? Ik wil er in dit tijdschrift niet veel van zeggen, maar moet toch opkomen tegen hetgeen de schrijver verder zegt dat namelijk ‘spelling conventie is.’ Mij dunkt, tegen die stelling zoo algemeen genomen zullen onze taalkundigen nog al wat in te brengen hebben. Ik ben ook geen voorstander van 't geen nieuwe spelling heet; maar men kan de quaestie niet uitmaken door eenvoudig te zeggen: spelling is immers conventie.
Deventer. C. Duymaer van Twist. | |
[pagina 376]
| |
IV. Varia.Feestredenen.Lijden de weg tot heerlijkheid. Kerkrede gehouden op den tweeden paaschdag 1872 voor de hervormde gemeente in de Nicolaikerk te Utrecht, door Nicolaas Beets. - Utrecht, J.H. van Peursem. 1872. Het schoone nationale feest, weken te voren door ouden en jongen, met dagelijks klimmende belangstelling verbeid, slechts hier en daar met eenige zorg voor den goeden afloop te gemoet gezien, is helaas voorbij. Wij hebben reeds bijna drie maanden aan de nabetrachting mogen wijden, een vergunning waarvan zelfs de bitterste vijanden onzer vaderlandsche vrijheid een ruim gebruik hebben gemaakt. Ware Nederland niet kortelings in rouw gedompeld over het verlies van zijn staatsman, vermoedelijk zouden wij nog dag aan dag worden onthaald op berichten en mededeelingen van het in een oorlogskamp herschapen feestterrein van 1 April jongstleden. De afleider ‘Thorbecke’ doet nu dienst in dezen komkommertijd der politieke nieuwtjes. | |
[pagina 377]
| |
Wij kunnen er intusschen zeker van zijn: men zal wel eens weder op die feestviering van den 1sten van Grasmaand 1872 terug komen. De stof is te aantrekkelijk, om er van te zwijgen. Ik zeg dit niet alleen met het oog op de schermutselingen van ultramontanen, antirevolutionairen, conservatieven en liberalen. Hun polemiek, hoe breed ook van opzet en taai van levensduur, gaat voor een goed deel buiten de zoete droomen der herinnering om, waaraan de dankbare Nederlanders, die den 1sten April feestelijk hebben gevierd, zich gaarne overgeven, en die zij ongetwijfeld, van tijd tot tijd, nog dikwerf zullen droomen. Het was zulk een schoon, zoo'n echt nationaal, zoo'n waar volksfeest; en het liep zoo bijkans allerwege, tot aller genoegen, in de beste orde af. Het zou inderdaad jammer zijn, indien men stilzwijgend besloot, er nooit meer van te gewagen. Hoe krachtig werd hier en elders het vaderlandsgevoel opgewekt, wat stevige banden geslingerd om aanzienlijke en minder aanzienlijke bewoners van dezelfde steden en dorpen! Maar ook: hoe werden de geesten openbaar, bij dat willen en niet-willen feestvieren, bij dat tegenhouden. ontraden, toegeven, aanmoedigen van plannen en wenschen! Het zal een allerbelangrijkste bladzijde zijn voor den schrijver onzer volkshistorie gedurende het voorjaar van 1872, wanneer hij aan het schetsen moet gaan van toongevende partijen, als ik en wij optredende personen. Wij mogen voor hem wel hopen, dat de dagbladen, waarvan hij zich dan denkt te bedienen, allen nog den datum van hun verschijnen dragen. Het zou er anders bitter ongelukkig voor hem uitzien. Hoewel, niet van dagbladen alleen zal hij behoeven te leven. Herinneringsgeschriften zal bij in menigte ter hand kunnen nemen. Hebt gij den stapel gezien? Een rilling vaart door de leden bij de onderstelling der mogelijkheid, dat deze of gene u veroordeelde, ze allen, zij het ook binnen den tijd van een jaar 2 à 3, te doorlezen. Hoe gelukkig toch, dat wij in een vrij land wonen, waar wel ieder mag laten drukken wat hem goeddunkt, doch niemand gedwongen kan worden, te lezen wat hem niet lust. De geëerde schrijvers zullen het ons ten goede moeten houden, dat wij ditmaal zelfs de besten en meest geliefden, voor een deel althans, onopengesneden laten. Onze tijdschriften kunnen er evenmin aan denken, naar volledigheid in het behandelen der jongste April-literatuur te streven. Niemand verwachte dan ook, naar aanleiding van mijn ‘feest- | |
[pagina 378]
| |
redenen’, aan het hoofd dezer bladzijden geplaatst, iets wat ook maar in de verte op een overzicht dier ‘redenen’ gelijkt. Het is slechts een druppel aan den emmer, de aandacht te vestigen op de vier hierboven genoemde. Waarmede ze die onderscheiding - men legge in dat woord, naar welgevallen, een goeden of een kwaden zin - hebben verdiend? Uitsluitend aan de omstandigheid, dat ze den ondergeteekende ter aankondiging zijn toegezonden. Of ze even goed, beter of slechter zijn, dan alle andere in den handel gebrachte ‘redenen’, die aan het feest van den eersten April haar ontstaan hebben te danken; dat kan, dat mag, en dat wil ik niet zeggen. Die bekentenis doet mij leed voor den lezer. Wat moet hij nu doen, als een volgzaam en gezeggelijk mensch: ze koopen, of ze niet koopen? Ik weet het niet, en ben evenmin in staat, het adres te geven van hem, die meer afdoenden raad kan schenken. Het is een moeielijk geval. Gelijk het meer gaat, als men in verlegenheid zit, ik heb een plan ontworpen, dat misschien voor de toekomst iets goeds belooft. Zoodra er weder eenig feest aanstaande is, dat waarschijnlijk algemeen zal worden gevierd, worde in tijds een commissie benoemd, die zich belast met het beoordeelen van alle feestredenen in den lande gehouden, wier auteurs zich geroepen gevoelen, het ‘gesproken woord’ ‘in ruimeren kring’ te laten weerklinken, of die geneigd zijn te zwichten voor den drang van ‘een geachte zijde’ of ‘belangstellende hoorders’ die de uitgave verzochten. De commissie leest, oordeelt, schift en scheidt, verwijst naar den prullemand en geeft ten slotte een bundel uit van het beste in de verschillende soorten, die onder haar oog waren gebracht. De namen der inzenders blijven voor de commissie verborgen tot na den afloop der keuring. Dat cischt de onpartijdigheid en de voorzorg, dat niet bij ongeluk een welbekende vlag een duffe lading dekke. Misschien zou het op die wijs mogelijk worden, dat het publiek genoot van het beste en kennis nam van het om bijzondere redenen eigenaardige en wetenswaardige, in plaats van zich te verliezen in den stroom van alledaagsch- en onbeduidendheden. Om alle partijen genoegen te doen, zou de commissie, bij voldoende inteekening, aan dien echten Feestbundel een Vervolg kunnen toevoegen, waarin proefjes van het slechtste werden medegedeeld. Maar die commissie bestaat nog niet en ik moet mij nu hou- | |
[pagina 379]
| |
den aan de vier boekjes, aan wier titels ieder kan zien, dat zij vijf feestredenen bevatten. De heeren de Vos en Tideman werkten ditmaal samen voor de pers; doch niet als Erckmann-Chatrian. Hunne compagnieschap bepaalt zich tot een koppelwoord op den titel, één omslag voor de twee toespraken en het gemeene streven, een steentje aan te dragen voor den torenbouw te Dillenburg. Wie zich den Ahasverus' stijl herinnert, zal niet aarzelen te verklaren: Dr. J.G. de Vos schreef ‘de aanleiding tot onzen opstand tegen Spanje’; Dr. B. Tideman Jzn.: ‘Oranje's hulp.’ Met de heeren Rutgers van der Loeff en Koch hebben zij dit gemeen, dat hunne redenen niet voor de uitgaaf waren bestemd en slechts ‘op verzoek’ verschijnen. Of Dr. Beets insgelijks bezweken is, wordt niet gezegd. Ook hierin onderscheidt zich de geachte spreker uit Utrecht van zijne vier genoemde bondgenooten, dat hij het kind eener andere geestesrichting is. Gij bespeurt het aan de beknopte titulatuur, den feestvierende hoorders geschonken: ‘O mijne landgenooten, mijn medebelijders naar de Schriften van het evangelie des kruises en der verrijzenis!’; aan de tale Kanaäns en een m.i. soms, b.v. bl. 10 en 11, walgelijk gebruik van bijbelteksten; maar vooral aan de moeielijkheden, waarin gij den gereformeerden dogmaticus verward ziet, wanneer hij eerst de noodzakelijkheid van het lijden, als den weg tot heerlijkheid, ook voor den Christus, heeft betoogd, bl. 6, en zich daarna, bl. 9, de opmerking moet veroorloven: ‘Zijn lijden was niet noodig dàn voor ons.’ Het zal dan ook wel een greep zijn uit diep gevoelde ervaring, wanneer het elders heet: ‘de noodzakelijkheid van het lijden van den Christus is altijd het moeielijkst geloofsartikel geweest.’ Treurige waarheid; stille getuige van menigen wanhopigen kamp tusschen rede en (kerk-)geloof! Dat komt er van, als men van alles geloofsartikelen maakt, en Jezus stoot van het voetstuk zijner ware grootheid, om hem daarna met allerlei kunstmiddelen zoo hoog mogelijk te verheffen. Dr. Beets noemt zijne toespraak een Kerkrede. Welnu, daarmede is zij uitmuntend gekarakteriseerd, indien men ten minste bij kerk, in onderscheiding van godsdienst, denkt aan iets gestereotypeerds, naar vorm en inhoud geantiqueerds en sedert jaar en dag in zekere kringen als goed geijkt. Hij plast met welgevallen in het ‘bloed des Lams’, terwijl hij zich aan diens ‘bruiloft’ te goed doet; smijt met bijbelplaatsen rechts en links; voert het | |
[pagina 380]
| |
woord tot ‘verheerlijkte martelaren!’ en vraagt hun, in vollen ernst, wat zij ‘gevoelen’, ‘indien’ (sic) zij het weten, ‘dat op dit Nederlandsch Paaschfeest, waarop men (hunner) gedenkt, in zoo menig heiligdom door (hun) getuigenis gezuiverd of op (hun) asch verrezen, de verrijzenis geloochend wordt’ enz. Zelfs spreekt hij, zonder blozen, van een ‘menschenwereld, die hare oorspronkelijke heerlijkheid verloren heeft;’ alsof die menschenwereld der kerk, die een oorspronkelijke heerlijkheid te verliezen had, ooit grooter zielental dan twee, Adam en Eva, had bereikt! Natuurlijk kan een man als Dr. Beets, ondanks zijne nederbuigende liefde voor de taal en de gedachten der kerk, geen 14 bladzijden schrijven, zonder menige frissche gedachte in keurigen vorm aan het papier toe te vertrouwen; weshalve niemand zich de lektuur dezer kerkrede zal beklagen. Ik denk o.a. aan de in ieder opzicht schoone aanwijzing, hoe de herinnering van het beginsel der godsregeering, lijden de weg tot heerlijkheid, nooit overbodig, ook in dezen onzen tijd van de grootste beteekenis is voor het vaderland, bl. 13-14. Maar daar zwijgt dan ook de kerkman geheel, om het woord uitsluitend te laten aan den mensch. Nog is het karakteristiek voor den inhoud der Kerkrede, dat de titel ons vertelt, hoe zij gehouden is op den tweeden paaschdag. Volledigheidshalve had de heer van der Loeff die woorden ook onder den steen der bouwlieden kunnen laten drukken. Hij toch heeft, niet minder dan Dr. Beets, rekening gehouden met de omstandigheid, dat de vaderlandsche gedenkdag samen viel met een kerkelijk feest. Was dat goed gezien? Mij dunkt: neen. De aandacht werd aldus gedurig van het hoofdonderwerp der rede afgeleid; of juister gezegd, zij werd telkens van het eene onderwerp op het andere gericht. Want eigenlijk behandelden die heeren een dubbele stof, die van het paasch- en die van het vrijheidsfeest. Niemand kan twee heeren dienen; ook geen redenaar, zelfs geen redenaar als Nicolaas Beets, die hier oneindig meer takt verraadt dan zijn jongere ambtgenoot uit 's Heerenberg. De laatste springt onophoudelijk van onderwerp A. op onderwerp B., zoodat het mij niets zou verwonderen, als het den eenvoudige hoorders soms groen en blauw voor de oogen is geworden. Bovendien heeft hij de onvoorzichtigheid gehad, te willen betoogen, dat er ‘overeenstemming’ bestond tusschen de twee feesten. Wel zegt hij bij | |
[pagina 381]
| |
die gelegenheid veel goeds en schoons, waarvan ik de waarheid geen oogenblik wensch te betwisten; maar de ‘overeenstemming’ treedt niet aan het licht. Kon een bewijsvoering, als de hier geleverde, worden toegelaten, het kan dan voor niemand meer eenig bezwaar in hebben, te gelegenertijd de harmonie te bezingen tusschen een feest als het jongste nationale aan de eene, een Kerstmis, Pinkster, Goeden Vrijdag, Mariahemelvaart, Allerzielendag of St. Nicolaas aan de andere zijde. De geachte sprekers zijn het slachtoffer geworden van hunne zucht om te vereenigen wat gescheiden had behooren te blijven. Zij hebben nu voor de helft een kerkelijke, voor de helft een vaderlandsche feestrede gehouden. Natuurlijk kwam noch het eene, noch het andere onderwerp ten volle tot zijn recht. Dat zullen de hoorders wel hebben gevoeld en kan den lezers op de treffendste wijze in het oog springen, wanneer zij, na Beets en van der Loeff, Koch ter hand nemen. De laatste geeft geen tweeslachtige beschouwing, maar een rede uit één stuk. Hij laat de paaschstof rusten en vraagt alleen gehoor voor den dagtekst, dien geen sterveling de bevoegdheid had te wijzigen, omdat God hem in de geschiedenis van ons vaderland had geschreven. Het heeft mij zeer verwonderd, ja geërgerd, toen ik in Februari en Maart, telkens in de dagbladen las van kerkeraden, die besloten hadden, dat de godsdienstoefening op den eersten April aan de herdenking van Neêrlands bevrijding zou worden gewijd. Geven de kerkeraden dan in sommige, en daaronder nog wel zeer aanzienlijke gemeenten, de te behandelen stof, misschien met teksten er bij, aan hunne predikanten op? Of zijn de laatsten, in de bedoelde gemeenten, zoo dom, wanneer het aankomt op een billijke waardeering van de teekenen der tijden, dat hunne kerkeraden hen bij de hand moeten nemen en met den vinger aanwijzen wat aan hunne roeping, als voorgangers en predikers, past? Zou er één levend lid der gemeente onder de luisterende schare op den 1en April in een hervormd kerkgebouw worden gevonden, bereid het oor te leenen aan een ‘paaschpreek?’ Mij dacht, het sprak van zelf wat ieder spreken moest, indien hij niet verlangde dat zijne woorden over de hoofden zijner hoorders zouden heenglijden, al zouden diezelfde woorden op een anderen keer een diepen indruk maken in hunne harten. Het is mij later gebleken, dat ik mij schromelijk heb vergist en dat niet alleen conservatieve, maar ook liberale naturen de | |
[pagina 382]
| |
vrijmoedigheid schenen te missen om de paaschstof de paaschstof te laten en het dubbele feest der bevrijding alleen uit het oogpunt van den dankbaren Nederlander te beschouwen. Intusschen blijf ik dat jammer vinden, voor sprekers en hoorders beiden. Overigens hecht ik gaarne mijne adhaesie aan de verklaring van van der Loeff, dat zijne toespraak een ‘eenvoudig woord’ is, terwijl ik hem help wenschen, dat het tot versterking van een goeden geest in zijne gemeente, en elders, iets moge bijdragen. Dat hij ‘niet aanstonds’ aan den wensch zijner vrienden gehoor geven en nog aarzelen kon, tot de uitgave over te gaan, is een gulle bekentenis, die ieder op prijs behoort te stellen. Wel in een kerk uitgesproken, maar in geenen deele kerkelijke redenen, zijn die van de H.H. de Vos en Tideman. Hier zelfs geen flauwe vingerwijzing naar het ‘feest der opstanding.’ De samenkomst was een afzonderlijk belegde, niet voor de gewone godsdienstoefening bestemde. De literator en de dissenter traden 's namiddags één uur op, in de groote kerk te Hoorn. Opmerkelijke bijzonderheid eener herdenking van 1572 en volgende jaren. Was het een deugd van deze sprekers, dat zij niet aan Paschen dachten? Er is helaas reden voor de onderstelling, dat dit zwijgen de deugd hunner ondeugd was, en niets meer. Deze feestredenaars schijnen overeen gekomen te zijn, ‘God er maar buiten te laten.’ Aan dat programma, hoewel nergens met zoovele woorden genoemd, blijven zij, bijkans zonder eenige uitzondering, getrouw. Dr. de Vos laat zich slechts eenmaal, nagenoeg aan het slot, bl. 40, de verzekering ontvallen, dat wij ‘met Gods hulp door eendrachtige samenwerking uit moeielijke tijdsgewrichten verlost zijn.’ Dr. Tideman maakt, ook slechts eenmaal, van de ‘Voorzienigheid’ gebruik, bl. 54, om te verklaren wie of wat belette, dat Prins Willem I als Graaf werd gehuldigd, toen hij dit niet weigeren kon. Want het gave God, bl. 55, komt voor in een citaat, en het Goddank, bl. 53, kan wel als een lapsus calami, voor gelukkig, worden beschouwd in een boekje, dat krioelt van drukfouten. Behoudens deze spaarzame - ieder zal het moeten toestemmen: hoogst bescheiden - uitzonderingen, worden de hoorders niet lastig gevallen met God in de geschiedenis. Zij behoeven Hem nergens te erkennen, zelfs niet waar er sprake is van voegzame dankbaarheid. Hier is het ideaal der Chineezen reeds zeer nabij gekomen. De Nederlandsche zonen van het He- | |
[pagina 383]
| |
melsche Rijk mogen tevreden zijn. Elke tokkeling van snaren, die het gemoedsleven in beweging zouden kunnen brengen, is zorgvuldig vermeden. Ik ben zoo vrij dit een gevolg van het vastgestelde programma te achten, omdat ik mij anders de opzettelijke godsdienstloosheid bij deze heeren niet kan verklaren. Intusschen dragen hunne stukken de onvermijdelijke fouten van hunne hulde, aan zekere anti-godsdienstige richting gebracht. Zij missen den gloed, de warmte, die het woord van den feestredenaar op een gedenkdag als 1 April 1872, mocht en moest bezielen. Ik ben er zeker van: één der ‘omstandigheden,’ die maakten dat men hen niet geheel verstond, zal wel geen andere dan de nuchterheid van den inhoud hunner toespraken zijn geweest. Niemand vertrapt ongestraft de rechten van het gemoed; en ik noem het moedwillige - zij het ook geen kwaadwillige en misschien met goede bedoelingen begonnen - verguizing van die rechten, tot Nederlanders te spreken op het schoone vrijheidsfeest, zonder het oog te openen voor de zegenende hand des Heeren, en de harten op te wekken tot dankbare verheerlijking van Hem, ‘den Opperkapitein der Geuzen.’ Is Tideman's stijl al minder dor, en vloeiender, dan die van de Vos, ook hij kan hier niet boeien; want, even als zijn bondgenoot, ontbreekt het hem aan ongekunstelde verheffing. Beiden missen den feesttoon. Het gaat hun niet van harte, te juichen én moedwillig te zwijgen van de bron hunner vreugde. Hoorn had twee onmogelijke feestredenaars, omdat dezen, om welken reden ook, een slot hadden gehangen op hun gemoed en de spreuk niettemin waar blijft: pectus est quod disertos facit. De aangewezen fout treedt op de duidelijkste wijze aan het licht bij de schetst, die Tideman geeft van Oranje's karakter. Al wordt dit beschouwd uit het oogpunt van ‘de eigenaardigheden zijner hulpvaardigheid,’ het gaat toch niet aan, achtervolgens uitvoerig stil te staan bij de bedachtzaamheid, de verdraagzaamheid, de slimheid, de zelfverloochening, de kracht, het vereenigend karakter en de standvastigheid dier hulp, zonder met een enkel woord van haren godsdienstigen grondslag, of wil men: van hare godsdienstige zijde te gewagen. Het beeld van den godsdienstloozen Zwijger is een onvolledig, en daardoor valschgekleurd beeld. Het gelijkt nagenoeg sprekend op onze krachtvolle(?) zonen, die meenen dat zij flinker mannen zullen zijn | |
[pagina 384]
| |
zonder God, dan wanneer zij zich aan het versleten bijgeloof van een Opperwezen blijven vastklemmen. Doch het geeft den man niet terug, die niet alleen aan koning Philips schreef: ‘Gave God, dat mijne verbanning of mijn dood, u vaderland van zoovele rampen bevrijden kon!’ maar altijd diepen eerbied had voor den ‘Potentaat der potentaten.’ Wie, gelijk Tideman, vertelt dat wij van Willem van Oranje ‘de eigene gedenkschriften van zijn 50 levensjaren’ bezitten, en zijne ‘zielsgeheimen’ kennen, mocht daarvan in het onderhavige geval niet zwijgen. ‘Den wijzen staatsman, den dapperen krijgsheld, den vromen christen’ noemt Dr. Koch den grondlegger en martelaar onzer vrijheid. Was dat te veel gezegd? Zoo neen, waarom mochten de bedevaartgangers te Hoorn van 's Prinsen vroomheid niets vernemen? Vreesde men wellicht voor gemoedsbezwaren bij zoogenaamd ongeloovigen? Wilde men soms vóór alles neutraal, in den meer en meer gebruikelijken zin van anti-godsdienstig, blijven? Boezemde het spook der beschuldiging: gij viert een kerkelijk feest, misschien eenigen schrik in? Ach mijne heeren! neemt de moeite en ziet de feestrede van Dr. Koch eens in. Dan zult ge spoedig bemerken, hoe men den 1en April recht godsdienstig kon spreken, zonder den kerkelijken tongval te bezigen. Slaat vooral de 6 laatste bladzijden niet over. Ik wilde wel dat ieder lezen kon, wat daar wordt gezegd over de godsdienst als plechtanker der vrijheid, op wereldlijk zoowel als op geestelijk gebied. Koch is predikant in den Bosch; men ziet, men hoort, men gevoelt in welke omgeving hij ademt. Doch al hadt gij minder met Ultramontanen te doen; hij had u een uitnemend voorbeeld kunnen wezen. Het kon ook geen kwaad, indien gij van hem hadt geleerd, hoe een beknopte herinnering van Brielle's inneming, ook door Beets en van der Loeff overbodig geacht, eigenlijk niet als zoodanig mocht worden beschouwd, indien men optrad voor een gemengde schare. Voor een beetje geschiedenis waart gij toch blijkbaar niet bang. Dr. de Vos gaf wel een les van circa 30 bladzijden lang; al te maal zeer wetenswaardige dingen, maar taai om te hooren, met name in dezen vorm, op een feestdag. De oorsprong der rechten en privilegiën, die Karel en Philips vertraden, is voor een feestrede op den 1en April 1872 wel wat hoog opgehaald. Na dien breeden opzet heeft de mare ‘de Briel is ingenomen,’ een zonderling voorkomen, Zij valt, blz. 34, letterlijk uit de lucht en wel zoo | |
[pagina 385]
| |
haastig dat er geen tijd meer was om te gewagen van de onmiddellijk daaraan voorafgegane gebeurtenissen, die toch ook reeds van pogingen tot krachtig verzet getuigden, al moesten zij allen mislukken. Van Heiligerlee en wat andere Oranjetelgen, behalve de daar gesneuvelde, deden, geen woord! Wie niet beter wist zou zeggen: de 80jarige oorlog is den 1en April 1572 begonnen. Maar die dingen zijn nu eenmaal niet meer te veranderen. Ieder heeft gesproken zooals hij meende dat 't goed was, overeenkomstig zijne krachten. Slechts met 't oog op de toekomst, kunnen wij Koch's toespraak aanbevelen als een voorbeeld eener feestrede, die waar en waardig, ongekunsteld en stichtelijk, in ieder opzicht opwekkend en tot dankbaarheid stemmende mag heeten. Hier geen gemodder met de paaschstof, die ditmaal den beste in verlegenheid moest brengen; geen lafhartig kruipen voor hollandsche Chineezen of andere aanbidders van ‘de goden dezer eeuw;’ maar het vrije, mannelijke, wel doordachte woord van den dankbaren Nederlander, die God in de geschiedenis ziet nadat hij Hem in het hart heeft gevonden. Behalve om haren eigenen inhoud, verdient de feestrede van 's Bosch de aandacht ter wille van de daarbij gevoegde liederen voor één-, twee- en meer stemmen, die zich voor en na het spreken van den redenaar hebben doen hooren.
Winkel, Juni '72. W.C. van Manen. | |
V. Militair Onderwijs.LANDOLT'S WAPENLEER ten dienste der adspirant-officieren der infanterie en cavalerie, herzien en gedeeltelijk omgewerkt door P.F. Coumans, kapitein der infanterie. Gaarne voldoen wij aan de uitnoodiging der redactie om eene aankondiging van het werkje van den kapitein Coumans op ons te nemen. In de laatste jaren behoort, in tegenstelling van vroeger, de militaire litteratuur niet tot de minst gezegende. Het moge waar zijn dat er onder de vruchten ook te vroeg ge- | |
[pagina 386]
| |
plukte voorkomen, even waar is het echter, dat dit tijdperk van ontwikkeling der militaire wetenschap door ieder belanghebbende met vreugde wordt begroet. De werkzame kapitein Landolt voldeed aan eene bestaande behoefte, toen hij in 1869 zijne wapenleer ten dienste van adspirant-officieren der infanterie en cavalerie in het licht gaf. Niettegenstaande de voortdurende wijzigingen in den stand der militair-technische wetenschap waren toen de handleiding tot de kennis der artillerie voor de kadetten van alle wapenen van 1863 en een handboekje van den toenmaligen kapitein Pel de eenige bronnen, waaruit de kennis moest worden geput. De Militaire Spectator 1869. Derde serie. Veertiende deel no. 9 bevat van de bekwame hand van den kapitein Hojel eene beoordeeling van dezen arbeid van Landolt. Niemand was beter bevoegd om over de volstrekte waarde van het boekje te oordeelen, dan juist die kundige artillerie-officier en het is ons aangenaam er dadelijk op te kunnen wijzen dat de kapitein Coumans in zijne omwerking nauwkeurig van al de, in die recensie voorkomende, opmerkingen partij heeft getrokken. De reeks van jaren die de bewerker van de tweede uitgave aan het militaire onderwijs heeft gewijd, geven reeds bij het lezen van het titelblad grond om van zijne hand iets degelijks op dat gebied te verwachten. Het geldt hier een boekje ten dienste van onderofficieren; geen werk overvloeiende van geleerdheid en dikwijls onbegrijpelijke diepzinnigheid maar integendeel een leiddraad om onder voorlichting van degelijke instructeurs tot eigen studie te gebruiken. Te recht is de schrijver zooals hij in de voorrede van de tweede uitgave zegt een vijand van te veel of te weinig; daarom laat hij de, in de eerste uitgave voorkomende, afdeeling over eenige stellingen van natuur-, schei- en werktuigkunde geheel weg. Wij zouden intusschen dat beginsel nog strenger toegepast willen zien. Evenmin als de recensent in de militaire spectator, zijn wij voorstanders van het streng uitwerken van een programma van de examina. Met genoegen zien wij eene meer volledige behandeling van de kogelbaan vooral omdat zij gelijdelijk en duidelijk gegeven wordt. Ook voor het hoofdstuk Derivatie, ofschoon minder duidelijk bewerkt, was eene uitbreiding gewettigd, omdat een goed begrip van beide onderwerpen met recht van den infanterie-officier wordt geëischt. Doch waarom nu ook voor de juiste toepassing van het beginsel ‘niet te veel | |
[pagina 387]
| |
noch te weinig’ een hoofdstuk als dat van de surrogaten van buskruit niet laten vervallen of alleen zonder meer de namen daarvan vermeld, en aan den instructeur de vrijheid gelaten daar over, al of niet, uit te wijden? Hoofstukken, die, met het oog op de strekking van het werkje, geen recht van bestaan hebben, zijn bovendien meestal niet zeer gelukkig. Zoo ook hier. § 105 geeft eene beschrijving van de vervaardiging van schietkatoen die mager genoemd mag worden; er wordt gesproken van eene temperatuur van 30o-40o (welke schaal), en voorts eene verklaring van de scheikundige werking aan toegevoegd, die de toets der wetenschap niet kan doorstaan. Wij geven deze opmerking aan onzen geachten kameraad ten beste en willen hem, voor eene door ons gewenschte spoedige derde uitgave, nog op enkele kleinigheden wijzen die wellicht verandering verdienen. Op bladz. 143 vinden wij bij de behandeling van de kogelbaan in het luchtledige eene noot, waarvan de inhoud, met het oog op de overal gevolgde logische wijze van gevolgtrekken, niet gelukkig is. Wij zouden ook bovendien de noot liever in den tekst zelven hebben gezien en daarbij, tot voltooiing van het geheel, de verklaring van de formule S = ½ gt2 gevoegd willen hebben. Op bladz. 159 maakt de verkeerde plaatsing van den letter g in het figuur, den tekst voor een oningewijde aanvankelijk onverklaarbaar. Op bladz. 180 vinden wij melding gemaakt van: kartetsschoten op afstanden van 400-800 en van 200-500 pas aangewend tegen tirailleurs in de omheiningen van dorpen en boschranden. Wij geven den schrijver in bedenking deze wijze van aanwending bepaald door te slaan, of er bij te voegen dat kartetsschoten daar niet moeten worden gebruikt. Ofschoon de werkelijkheid het van zelf wel dadelijk zal verbieden, is het zaak om er de theorie evenmin mede te verrijken. Op bladz. 183 doet schrijver bij de demonteerschoten onrecht aan het gladde geschut, dat hij daarbij op hoogstens 400 pas laat gebruiken. Nog onlangs zagen wij door het gladde kanon op 600 meter bij het demonteeren bijzonder gunstige resultaten verkrijgen, die zelfs het getrokken geschut in de schaduw stelden. Doch wij willen eindigen. Met te veel genoegen hebben wij met den arbeid van onzen kameraad kennis gemaakt, om ons in de verste verte slechts den schijn van het tegendeel op den hals | |
[pagina 388]
| |
te halen. Wij wenschen aan de tweede uitgave een ruim debiet; wellicht zullen bij een derde de platen, die nu reeds op aanraden van den kapitein Hojel zijn vergroot en vermeerderd, doch nog altijd elementair zijn, eene verdere uitbreiding ondervinden. Aan de militaire wetenschap wenschen wij toe, dat er steeds meer en meer kundige mannen zullen worden gevonden, die lust en tijd hebben, om den arbeid van te vroeg gestorven kameraden te voleindigen of te volmaken.
d.V. |
|