Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 293]
| |
Binnenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 294]
| |
de Eskimo onzer dagen zich nog vergast. Een en ander levert zoowel het bewijs, dat er over den eenmaal gevestigden smaak niet te twisten valt, als dat tot vorming daarvan werkelijk kan worden bijgedragen. - Hetzelfde geldt van den smaak, in overdragtelijken zin. Welk een verschil van opvatting tusschen volken van onderscheiden luchtstreken en landaard! Waartoe zouden wij echter afdwalen? Heerscht niet vaak in hetzelfde land, in denzelfden kring, een hemelsbreed verschil van meening over het schoone? Alleen de liefhebberij van sommigen b.v. voor harde en sterk afstekende kleuren, door anderen als wansmaak afgekeurd, is reeds bewijs te over, dat ook de smaak in overdragtelijken zin zich door bijkomende omstandigheden laat wijzigen. Wie zal uitmaken, om bij het gekozen voorbeeld te blijven, hoe velen onzer hun behagen in het kakelbonte al te danken hebben aan de prenten van Jan de Wasscher, de verkeerde wereld e.d. met een paar hard gekleurde vlekken, liefst groen en rood of geel en blaauw, op elk plaatje, zonder eenig respect voor de omtrekken der figuren? Doch reeds genoeg om te doen uitkomen, dat er, in weerwil van de zoo vaak gebezigde uitdrukking, waarmede wij aanvingen, wel degelijk tot vorming en veredeling van den smaak, in de schoonste en rijkste beteekenis van dit woord, iets ten goede of ten kwade kan worden gedaan. Hierom begroeten wij met blijdschap den arbeid van Dr. v. Vl., waarvan de betrekkelijk spoedige herdruk, in zulk een klein land als het onze, reeds eene voldoende aanbeveling is. Het is een boek voor beschaafde en meer ontwikkelde lezers. Menigeen, die een gekuischten smaak bezit, schoon onbewust en zonder zich altijd rekenschap te kunnen geven van het voor en tegen, zal dit werk voorzeker op hoogen prijs stellen. Om eenig denkbeeld te geven van den inhoud, zij hier gezegd, dat de schrijver, bij wijze van inleiding, eerst spreekt over 's menschen geestvermogens, over den kunstsmaak in het algemeen, over het schoone in de natuur en de kunst, over den invloed hiervan op den mensch en het leven, over hetgeen in den kunstenaar wordt vereischt en over de verschillende wijzen, waarop deze zijn gevoel uit. Zich daarna houdende aan de gewone indeeling der kunsten, die reeds uit de middeleeuwen dagteekent, behandelt hij achtereenvolgend: de bouwkunst, de beeldhouwkunst, de schilderkunst, de toonkunst, de dichtkunst en de redekunst of welsprekendheid. Deze rijkdom van stof verbiedt ons echter | |
[pagina 295]
| |
den schrijver op den voet te volgen, om de aandacht van den lezer dezer regels op de vele, naar het ons voorkomt, uitnemend geslaagde bladzijden te vestigen, en de houdbaarheid van sommige uitspraken en oordeelvellingen in bijzonderheden na te gaan. Wij zullen ons dus bepalen tot enkele losse trekken, die voornamelijk de strekking en den vorm betreffen. Eenigzins gewaagd klinkt het antwoord (I p. 16) op de vraag naar de voorstelling van 't geen boos en slecht, schadelijk en verderfelijk is. Men leest daar toch: ‘De kunst is daarin geheel vrij, en behoeft naar geen andere wetten dan die van 't schoon te luisteren. Verderf en boosheid gaan haar op zich zelf niet het minste aan; daar gelaten nog dat beiden in veel opzichten geheel betrekkelijke begrippen zijn.’ Tot staving hiervan wordt gewezen op bloemen, roofdieren en vogels, die naar omstandigheden nuttig of schadelijk kunnen zijn. Dit is volkomen waar, en in verband met de later aangehaalde gulden spreuk, ‘den reinen is alles rein’, op menig kunstgewrocht toepasselijk. Niet echter op de kunst in het algemeen; want de beitel, het penseel en vooral de pen zijn te vaak misbruikt tot het voorstellen van iets, waarvan men zich bij geen mogelijkheid eene goede zijde kan denken, die ten minste eenigermate, in den zin der aangehaalde voorbeelden, tegen de kwade opweegt. De schrijver gevoelt dit zelf, door het gemeene en lage, het wanhebbelijke en ploertige af te keuren, en tegen eene verkeerd begrepen en toegepaste opvatting van het doel en de schepping des kunstenaars te waarschuwen. Ontzegt men aan de talentvolle schildering van hetgeen laag en schandelijk is, alleen daarom reeds den naam van kunstgewrocht, dan heeft hij de meening van velen slechts ‘een beetje met andere woorden’ uitgedrukt. Wij denken dit te eer, omdat later (I p. 127) duidelijk staat: ‘Een schoon toch, dat ons enkel zinnelijk bekoort en niet ook onzen geest treft, is geen zuiver en volkomen schoon.’ - Bij het bespreken der groep van Laokoön (I p. 273) wordt ook opgemerkt, dat ‘geen zedelijk beginsel’ ons met het ontzettende der voorstelling verzoent, waarvan de hevigheid slechts door de vaardigheid der kunst wordt getemperd. Toegevende, dat men den kunstenaar, uit overdreven preutschheid, niet te zeer aan banden moet leggen, hadden wij toch, in een werk van dezen aard, liever het zedelijke minder als iets relatiefs, het waarachtig edele en betamelijke meer als een stellig vereischte der kunst voorgesteld gezien. Dan zou men de | |
[pagina 296]
| |
bedoeling van den schrijver, die nu slechts doorschemert, terstond vatten, en ligter heenstappen over sommige uitdrukkingen, zooals (I p. 309), waar van een talentrijken losbol, die wegens valschheid in geschrifte was gebrandmerkt, wordt gezegd, dat hij ‘in de kunst vergoedde, wat hij in 't verkeer misdeed.’ Duidelijker, doch te gelijk hoogst eenzijdig, wijst de schrijver op den invloed der kerk. Reeds in het voorberigt, noemt hij dien, sedert de hervorming, bepaald nadeelig voor de ontwikkeling van den kunstzin. Dit zal nu wel aan geen twijfel onderhevig zijn, indien men daarbij slechts uitsluitend gelieft te denken aan de Hervormde kerk der gestrenge Calvinisten, die niet alleen elk sieraad, maar zelfs de orgelmuziek banden. Juister ware het derhalve, indien er stond; ‘Naarmate echter de streng Calvinistische opvatting der kerk (i.p.v. de kerk) en haar invloed minder worden, moet de kunst noodzakelijk wassen.’ Op de Luthersche kerk is de uitspraak reeds minder toepasselijk; op de Katholijke, en dus gedurende de middeleeuwen op de Christelijke in het algemeen, volstrekt niet. De nadeelige invloed hiervan op den kunstzin bepaalt zich tot de eerste eeuwen onzer jaartelling, zoo er dan ten minste van invloed sprake kan zijn, en tot die landen, waar de volgelingen van Calvijn den eenvoud der eerste Christenen poogden te herstellen. In het werk, met name in het hoofdstuk over de schilderkunst, laat de schrijver aan de Christelijke kerk meer regt wedervaren, ofschoon hij, in zijn ijver tegen alle zoogenaamde tendenz in de kunst, zijn subjectief gevoelen over kerkelijke vormen en leerbegrippen (I p. 106, 288, 292 e.a.) wat sterk op den voorgrond stelt. Zoo is b.v. de eindelooze smart der helsche straf zeker een kerkelijk geloofsbegrip (I p. 147); maar de eerste voorstelling eener eeuwigdurende pijniging voor bedreven kwaad is niet van de kerk uitgegaan, en reeds te vinden in hetgeen de oude dichters van de Danaïden, Ixion, Sisiphus, Prometheus en Tantalus verhalen. Omgekeerd is het opmerkelijk, dat er (I p. 248) van de ‘leerstellig verstijfde vormen’ der Indiërs, en van den ‘kerkdwang’ der Egyptenaren wordt gewaagd. Geheel onaangeroerd mogten wij de gemelde punten niet laten, hoewel erkennende, dat zij ons het genot der lezing volstrekt niet hebben vergald, en dat zij dit vermoedelijk zelfs hem niet zullen doen, die in de kunst eene groote mate van tendenz verlangt. De levendigheid van stijl, de frischheid van opvatting, | |
[pagina 297]
| |
die in dit werk van Dr. v. Vl. heerschen, zullen den niet geheel bevooroordeelde onweerstaanbaar boeijen. Het wekt op tot kunstgenot, al bezit niet ieder het scheppend talent van den kunstenaar. Met welk een tact, wijst de schrijver (I p. 142) op de poëzy van het kinderspel, waarvan de mensch, zal hij weldoen, tot op hoogen ouderdom iets moet bewaren; hoe juist toont hij aan, dat het genot van het schoone onder ieders bereik ligt, al kan men dit ook zelf niet voortbrengen, door eenvoudig er op te wijzen, dat wij ons evenzoo ‘alle dag in de schoonheid der natuur vermeyen, zonder den geringsten grashalm in 't leven te kunnen roepen.’ Aanbalingen kunnen wij ons slechts spaarzaam veroorloven. Men leze echter, wat (I p. 77) gezegd wordt van de ligchamelijke voordeelen, welke verschillende dieren, elk in het bijzonder, boven den mensch bezitten, en hoe deze nogtans ‘met de meeste vaardigheid al die bewegingen kan uitvoeren, en zich de middelen verwerven, om de gansche natuur aan zich dienstbaar te maken, en al het geschapene aan zich te onderwerpen.’ Men leze wat er (I p. 88 e.v.) volgt, over den invloed der menschelijke bedrijven, en de inderdaad geestige, schoon hier en daar wat ondeugende teekening hunner licht- en schaduwzijden. Na in vlugtige trekken de oude beschaving der Oostersche volken, der Grieken, Romeinen, Germanen e.a. doorloopen te hebben, geeft de schrijver eene schets van den invloed der burgerijen, sedert de kruistogten, en der gebeurtenissen van de 16e eeuw, met opgave van het kenmerkende der voornaamste nationaliteiten, waarbij de Franschen (I p. 108) en de Nederlanders onzer dagen (I p. 115) er niet te best afkomen. Toch is dit meer in vergelijking met hun krachtig voorgeslacht; want er ligt eene bepaald nationale tint over het werk, waarin ook (I p. 103) de zelfstandige ontwikkeling onzer taal wordt aangestipt. In denzelfden geest luidt het daarna (II p. 89) tot eer van de oud-Nederlandsche schilderkunst: ‘Rafaël had voor Julius II en Leo X, Titiaan voor Karel V en Frans I geschilderd, en Rubens deed het nog voor Albert en Filips, voor de Medicis van Frankrijk en Karel I van Engeland; maar Rembrandt en zijne landgenooten schilderden voor Noord-Nederland en - de menschheid.’ Blijkens het voorberigt van het tweede stuk, had de schrijver, na de uitgave van het eerste, ten doel gestaan aan eene hatelijkheid in een buitenlandsch tijdschrift, als ware door hem een te ruim gebruik gemaakt van vreemde bronnen, ja hieruit na- | |
[pagina 298]
| |
geschreven of liever vertaald. Zonder ons in deze partij te stellen voor iemand, die in zijne eigen pen een zoo uitstekend wapen bezit, mogen wij het onbillijke eener dergelijke aantijging niet stilzwijgend voorbijgaan. Gesteld toch, dat er in het gansche werk, zoo als het daar ligt, geene enkele oorspronkelijke gedachte voorkwam; ook dan nog, zou men het oordeelkundig putten uit onderscheiden bronnen, en het maken van een zoo afgerond geheel uit zulke ongelijksoortige bestanddeelen, reeds verdienstelijk mogen noemen. Doch hier is meer gedaan; want te midden van allerlei denkbeelden en oordeelvellingen aan anderen ontleend, die trouwens in den tekst of aan den voet der bladzijde worden aangeduid, treft men veel oorspronkelijks aan. Hieronder zouden wij b.v. rangschikken, wat (I p. 27) wordt gezegd over de liefelijke werking van een vlak landschap. Waartoe ons echter gewaagd aan gissingen, die ligt tot vergissingen kunnen leiden? Liever met zekerheid gezegd, dat wij het geheele werk met belangstelling hebben gelezen, en dat het ons te meer boeide, naarmate de schrijver, op eigen terrein gekomen, zich uit den aard der zaak vrijer kon bewegen. Dit staat in zoo regtstreeksch verband met het verwijt in het buitenlandsche tijdschrift, dat wij voor deze uitweiding geene verontschuldiging behoeven te vragen, en ons gevoelen nader zullen toelichten. Het is bij eene onderlinge vergelijking van de hoofdstukken, aan de verschillende kunsten gewijd, niet te miskennen, dat bouwkunst, beeldhouwkunst en ten deele ook schilderkunst meer eene geschiedenis van het onderwerp bevatten, dan de volgende. Op dit punt heeft de schrijver zich wel eenigzins verdedigd in het voorberigt van het eerste stuk, doch het daar aangevoerde is, voor eene andere klasse van beschaafde lezers, even toepasselijk op muziek, dichtkunst en welsprekendheid. Hier worden de voornaamste voortbrengselen der kunst meer als bekend voorondersteld en aan de eischen van den goeden smaak getoetst. De vorige hoofdstukken daarentegen behelzen meer eene beschrijving der voornaamste kunstproducten, met inachtneming van de tijdorde der vervaardiging. Ofschoon er hier en daar eene kritische opmerking is ingelascht, zoo hangt er over bouwkunst en beeldhouwkunst, misschien alleen dien ten gevolge, toch een zeker uitheemsch waas, dat men bij de overige kunsten niet bespeurt. Nederland moge werkelijk in dit opzigt ver ten achteren staan bij Italië en andere landen, waar kunstlievende vor- | |
[pagina 299]
| |
sten, vaak met bijoogmerken, de fraaije kunsten beschermden en aanmoedigden, het is toch niet zoo schraal bedeeld, dat men slechts ter loops kan gewagen van sommige kerken, openbare gebouwen en praalgraven. Vele Nederlandsche gebouwen bevatten, hetzij uit- hetzij inwendig nog wel iets, hetwelk der vermelding niet minder waard is, dan de letterkundige producten, waaraan meer regt wedervaart. Het is b.v. te betwijfelen, of al die predikstoelen, in groote en kleine plaatsen van het buitenland opgesomd, juist fraaijer en kunstrijker zijn, dan sommige op vaderlandschen bodem. Wij vragen ons zelven onwillekeurig af, of die in de groote kerken te Bolsward, Zwolle, Dordrecht en elders door al de genoemde worden overschaduwd, dan of de schrijver hier, door vreemde bronnen verlokt, zijn eigen land niet wat stiefmoederlijk heeft bedeeld. Ruimschoots wordt de hier en daar zelfs eenigzins vermoeijende opsomming der gewrochten van bouwkunst en beeldhouwkunst vergoed, door hetgeen er dan volgt over schilderkunst, toonkunst, dichtkunst en welsprekendheid. Daarom hebben wij - en dit zal ongetwijfeld met velen het geval zijn - nadat onze verwachting door de eerste hoofdstukken hoog gespannen was, het gansche werk met steeds klimmende belangstelling gelezen. Zoodra de schrijver op eigen terrein aanlandt, geleidt hij, als een ervaren gids, den lezer door allerlei geschriften van ouder en jonger dagteekening, met groote scherpzinnigheid en uitgebreide kennis overal dengden en gebreken, uitmuntende hoedanigheden en vaak bespottelijke leemten aanwijzende. Hier moge nu soms op zijne voorstelling toepasselijk zijn, wat hij elders zegt van die van Steuerwald, dat zij namelijk niet altijd van overdrijving is vrij te pleiten, doch zij heeft te gelijk eene frischheid en eigendommelijkheid, uitnemend geschikt om de opmerkzaamheid van den lezer bij het onderwerp te bepalen, tot nadenken aan te sporen en zoodoende den smaak te vormen en te veredelen. Om die reden hadden wij ook gaarne, over sommige voortbrengselen van bouwkunst en beeldhouwkunst, zoo wat in den trant van Steuerwald's kunstpraatje of Gorter's studiën, de kritiek van den geleerden schrijver gehoord. Tegen de uitvoering van zijn arbeid hebben wij sommige bedenkingen, zeker niet van overwegenden aard, maar nogtans, wegens het gezag van den schrijver op taalkundig gebied, belangrijk genoeg, om er even bij stil te staan. De eerste geldt | |
[pagina 300]
| |
het aantal drukfouten, of liever onregelmatigheden in de geslachten en de spelling, dat in een werk van smaak hindert, en vooral bij een herdruk niet te verschoonen is. Ontelbare malen wordt tegen het geslacht gezondigd. Het ware vervelend hiervan een volledig bewijs te leveren. Om iets te noemen, zij slechts aangestipt, dat in het tweede stuk straal p. 85 vrouwelijk, p. 86 mannelijk, gloed p. 56 mannelijk en vrouwelijk wordt genomen; dat p. 120 staat hun maatgang, terwijl er sprake is van gedachten. Dezelfde ongelijkmatigheid heerscht in de spelling van sommige woorden, b.v. verven en verwen (II p. 74 en 93), harmonie en harmony (II p. 157), koren en kooren (II p. 183 en 185), Rowaan en Roaan. (I p. 319 en 325). Aangenomen dat de schrijver, op grond zijner studiën en der verkregen uitkomsten, zich eenige afwijkingen van de gebruikelijke spelling mag veroorloven, zoo hebben de woorden warachtig en eiselijk toch een vreemden indruk op ons gemaakt. Wij hielden het eerste (I p. 145) voor eene gewone drukfout, doch vonden het p. 163, 181, 201 en 226 terug, zonder dat het ergens aan het einde van den regel was afgebroken, hetgeen misschien eenige opheldering had gegeven. Het andere staat insgelijks niet alleen (I p. 63), maar ook (II p. 16, 43, 257, 265). Slechts ter loops zij gewaagd van de minder logische verzwijging van het hoofdwoord, wanneer het niet de verbinding van twee of meer zamengestelde woorden betreft, zoo als (II p. 97) ‘zijne ruiter- en andere vorstelijke portretten,’ hetgeen ook elders gedaan wordt. Van meer gewigt achten wij, met het oog op een stukje in den volksalmanak der maatschappij Tot nut van 't algemeen, vermoedelijk van dezelfde hand afkomstig, het gebruik van enkele aanwijzende voornaamwoorden, zonder dat het noodig was, en de hier aanwezige voorbeelden van de duisterheid, waartoe het vermijden daarvan kan voeren. Indachtig aan de spreuk: wie timmert aan den weg enz. zal de schrijver ons de aanwijzing van die kleine tegenstrijdigheden wel ten goede houden. ‘Onder den kunstgragen Perikles. Kimons roemruchtigen vervanger in 't bewind, stond hij (Fidias) in den bloei des levens, en hem bij zijne groote kunstplannen, volvaardig ter zij.’ (I p. 258) - Van een fraai paard, heet het (I p. 263): ‘Men zou een kind voor hem neêrzetten kunnen, en dit alleen uit den adem zijner neusgaten op zijn schoudertjens zijn bijzijn bespeuren.’ - Schoon de uitdrukking ‘tot dezes val toe’ (II p. 6) | |
[pagina 301]
| |
minder welluidend is, zoo dient hier meer ter zake, wat (II p. 9) van Alexander wordt gezegd: ‘Hij hield zelfs den schilder (Apelles) zoo hoog in gunst, dat hij zijn behagen in zijne liefste, de schoone Fryne kennende, haar aan hem ten geschenke gaf.’ Hier ware zeker ‘hij diens behagen’ enz. wel zoo duidelijk geweest. Nog erger is het, als men naar aanleiding van lord Chesterfields brieven (II p. 314) leest: ‘Johnsons brief aan den schrijver, die hem zoo rondweg zijn onoprechtheid verweet, velt het onherroepelijk vonnis over zijn gansche bestaan, gelijk het zich vooral ook in zijn brieven uit.’ Deze zin is, zelfs in verband met hetgeen voorafgaat, bijna niet te ontwarren. Met een aanwijzend i.p.v. een persoonlijk voornaamwoord, leest men (II p. 280): ‘Het huiselijke blijspel neemt zijn onderwerpen minder uit de blijvende feilen van 't maatschappelijke leven, dan uit de zwakheden der menschelijke natuur en de hartstochten en afdolingen, waardoor deze onophoudelijk met de werkelijkheid in botsing geraakt.’ Nog sterker is, wat (II p. 301) staat: ‘Zijn taal en werk moet in allen deele met de feiten, die hij verhaalt, overeenkomstig zijn; niet (gelijk de Grieksche sofisten plachten te doen) groote dingen klein, kleine groot maken. Om dit te kunnen, moet hij in de eerste plaats’ enz. Men zou hier, waar juist de bladzijde eindigt, bijna eene nadere uitlegging van die loopjes der Grieksche sofisten verwachten. Deze opmerkingen, waarbij wij alleen nog kunnen voegen het te veelvuldig gebruik van sommige pikante woorden, b.v. koddig, vermakelijk, e.a. in een te kort bestek, wanneer zij eenmaal uit des schrijvers pen gevloeid zijn, mogen wij niet terughouden, omdat zij bij den herdruk, dien wij het werk nogmaals toewenschen, misschien van dienst kunnen zijn. Dan zouden wij ook raden, om of de beschikbare kosten voor de afbeeldingen iets meer gelijkmatig te verdeelen, of zoo de eenmaal gebezigde plaatjes bij herhaling moeten dienen, toch die ongelukkige noot (I p. 297) weg te laten of te wijzigen, die maar noodeloos tot in lengte van dagen herinnert aan hetgeen de Schrift zegt van iemand, die zich nederzette om een toren te bouwen. Bovendien is de noot zelve wat onbegrijpelijk, vooral omdat er nog slechts ééne afbeelding volgt, hetgeen kwalijk te rijmen is met het leedwezen, den lezers ‘niet meer afbeeldingen, dan tot dusver te kunnen geven.’ Waarschijnlijk zal er wel moeten staan: als of gelijk i.p.v. dan. | |
[pagina 302]
| |
Volmondig erkennen wij intusschen, dat niets van al het aangevoerde ons het genot der lezing heeft bedorven. Alle op- en aanmerkingen, welke die lezing ons in de pen gaf, zijn inderdaad slechts kleine vlekken, die wij alleen aanwijzen, omdat zij in een geschrift van zoo bevoegde hand voorkomen. Onze slotsom is, dat wij de Aesthetika van Dr. van Vloten in veler handen wenschen, overtuigd, dat ieder daarin wel iets zal vinden van zijne gading. Wie uitbreiding van algemeene kennis verlangt, wie de fraaije kunsten beoefent, zal hier zijn weetlust kunnen bevredigen, en menigen flinken greep als een heilzamen wenk begroeten. Zoo moge het werk, in uitgebreiden kring gelezen, veelzijdig nut stichten, en overeenkomstig de bedoeling van den schrijver, krachtig bijdragen tot vorming en veredeling van den nationalen kunstsmaak.
Nieuwediep, April 1872. B.D. Brieven van Mr. I. da Costa, medegedeeld door Mr. Groen van Prinsterer. Eerste aflevering (1830-1844). Amsterd. Höveker en zoon, 1872 Zeer zeker is 't van hoog belang het karakter van mannen, die op hun tijdgenooten een meer dan gewonen invloed gehad hebben en dien soms nog op de nakomelingschap uitoefenen, te leeren kennen. Een oppervlakkig gadeslaan van hetgeen zij openlijk verrigt, gesproken of geschreven hebben, is hiertoe onvoldoende. Het teekent hen alleen in algemeene trekken en kan voor het meest in staat stellen hen in hun publiek leven te volgen. Tot het meer intieme laat het niet doordringen. Daartoe is noodig, dat wij hen in den huisselijken, in den vertrouwelijk vriendschappelijken kring ontmoeten. Hier toch spreken zij hunne denkbeelden en inzigten meer open en eenvoudig uit: hier wordt het kleed, waarmede zij zich in de wereld vertoonen, als van zelf afgelegd en in het luchtige buisgewaad ontsluit zich hun gemoed frisscher en vrijer. Wij herinneren ons menig onvergetelijk uur, waarin wij, in den familiekring toegelaten van hen, die wij als geleerden, als kampioenen voor wetenschap, licht en waarheid, als menschenvrienden hadden leeren | |
[pagina 303]
| |
hoogachten, ook in het dagelijksche leven, buiten hunnen openbaren werkkring leerden kennen en meer nog, dan vroeger, waardeeren en liefhebben. Onwillekeurig ontstaat er dan ook, wanneer er sprake is van mannen, die reeds lang zijn henengegaan, de wensch, dat ons nog andere bronnen mogen gegeven worden, als hetgeen omtrent hunne daden staat opgeteekend of hetgeeen zij voor het publiek geschreven hebben, waaruit wij eene meer nauwkeurige kennis van hun karakter kunnen verkrijgen en een dieperen blik in hun inwendig leven slaan. Wat zij in den vertrouwelijken kring spraken, kunnen wij alleen uit de mededeelingen hunner vrienden vernemen en hoe ligtelijk loopen deze gevaar door ingenomenheid partijdig te worden. Liefst zouden wij hen zelven gehoord hebben, maar, waar dit onmogelijk is geworden, blijft er toch nog een middel over. Het bestaat in het lezen van hunne aan vertrouwde vrienden geschreven brieven. Daar hooren wij hen na hunnen dood open en, zooals het oogenblik hun ingaf, spreken en vinden wij doorgaans hun beeld, zooals wij het naar waarheid wenschen te aanschouwen. Dankbaar begroeten wij dan ook het in onze dagen vrij gewoon geworden uitgeven van brieven van beroemde afgestorvenen. Zij hebben dikwijls onberekenbare waarde voor de geschiedenis, en vooral voor de kennis van het menschelijk hart, zelfs dan, wanneer zij enkele bladeren doen dorren in de lauwerkrans, die de nakomelingschap gevlochten heeft, want ook dan doen zij dienst aan de waarheid en leveren den denker rijke stof ter verwerking. Wij behoeven dus niet te zeggen, dat wij de hierboven aangekondigde brieven van Mr. I. da Costa met groot genoegen ontvingen. Da Costa....wie onzer landgenooten kent den naam des gevierden dichters niet? wien staan zijne heerlijke, gespierde, met den gloed van het Oosten overgoten zangen niet voor den geest? Wie noemt hem niet den zijnen meester waardigen leerling van Bilderdijk, maar die daarin den meester overtrof, dat hij zijne lier nooit tot het zedelooze, banale en triviale verlaagde. Hij was echter niet alleen dichter. Ook buiten het gebied der poëzy is hij voor het Nederlandsche publiek opgetreden. Als geleerde, maar vooral als mensch en als Christen achtte hij zich geroepen en verplicht om zijne denkbeelden en inzigten in ver- | |
[pagina 304]
| |
schillende rigting uit te spreken: maar, waar allen eenstemmig zijn, om hem eene eereplaats toe te kennen op den Nederlandschen zangberg, is hun oordeel zeer verschillend, waar hij zich op een ander gebied bewoog. Wie het tijdperk beleefde, waarin hij zijne Bezwaren tegen den geest der eeuw, Leiden 1823, uitgaf, weet, welk eene sensatie dit geschrift verwekte. Het was overdreven en scherp, maar de toon, die daartegen werd aangeslagen, was niet minder scherp en bitter, zelfs hatelijk. Wie den schrijver vriendelijk durfde groeten of een woord ter zijner verdediging spreken, werd als domper, vijand van wetenschap, verlichting en vooruitgang uitgekreten. Zelfs voor den kabinet-secretaris was, zooals de heer Groen (blz. 1) schrijft, toenadering tot dien auteur niet zonder bedenking. De antipathie tegen boek en schrijver was inderdaad ongelooflijk. Niet alleen van Kampen nam er de pen tegen op, maar ook ongenoemden. In alle kringen werd het besproken en schier algemeene veroordeeling vond het lasterlijk pamphlet, gelijk men het noemde. Da Costa was den 20 Oct. 1822 te Leiden gedoopt en reeds in het volgend jaar zwaaide hij de geesselroede. Men zou dit van niemand geduld hebben, maar allerminst van den Neophyt. Hij was kweekeling van Bilderdijk. Dit maakte zijn toon begrijpelijk, maar, wat men niet begrijpen kon, was, dat de voortreffelijke Lucas Egeling, die hem in de Christelijke kerk had ingelijfd, geen verzachtenden invloed op hem gehad had. Men kon het den man, die zoo pas het jodendom verlaten had, niet vergeven, dat hij in acht en negentig bladzijden zulk een oordeel over de gewigtigste zaken uitsprak. Wij verdedigen da Costa en zijn geschrift op geenerlei wijze en stemmen volstrekt niet niet zijne inzigten in. Maar toch bewonderen wij den man, die, in weerwil van zooveel tegenwerking en verguizing, den moed niet verloor en zich op zijn standpunt bleef handhaven. Indien dit uit steile halstarrigheid ware voortgevloeid, zouden wij hem onze achting moeten ontzeggen, doch hij heeft regtmatige aanspraak op deze, wanneer innige overtuiging en ware vroomheid daarvan de bronnen waren, al is onze zienswijze ook eene andere. Da Costa vond vrienden en verdedigers, allereerst in Bilderdijk zelven, maar ook in diens leerlingen. Veel grooter was echter het getal van hen, die hem veroordeelden. Toch bleef hij | |
[pagina 305]
| |
zich in zijne rigting voortbewegen, al berokkende hem dit ook zorg, verdriet en teleurstelling. Hij ondervond, dat het niet zoo ligt is de openbare meening te trotseren. Niet het minste bleek hem dit, toen er in 1844 sprake was van hem tot buitengewoon hoogleeraar aan het Athenaeum te Amsterdam te benoemen. Mannen, als de hoogleeraren J. Bosscha en D.J. van Lennep, mogten hem dit waardig keuren, maar krachtige stemmen verhieven zich daartegen. Het plan leed schipbreuk op Da Costa's exclusieve rigting. Zeker was de teleurstelling groot. Hij droeg haar echter onderworpen. ‘Des Heeren wil en weg bleek en zal blijken ook hier de alleen goede en zalige,’ zoo schreef hij (blz. 195). Met vurigen ijver had Da Costa den strijd tegen hetgeen hij verkeerd en schadelijk achtte, aanvaard en hij bleef in dezen volharden, zoolang hij ademde. Wat heeft hem daartoe gedreven? Van welke beginselen ging hij uit? Wat wilde hij? Hoedanig waren de wapenen, waarvan hij zich bediende? Welke de invloed, dien hij oefende? Ziedaar belangrijke vragen, te belangrijker, naarmate hij zich op een ruimer veld bewoog en het tijdperk, waarin hij handelde, een hoogst gewigtig was. Wij vinden hem op theologisch en kerkelijk, op historisch en op politiek gebied. Op het eerste is hij werkzaam, als kampioen tegen hetgeen hem dood en koud voorkomt, als ernstig verdediger van de regtzinnige leer der Gereformeerde kerk, als warm vriend van den Bijbel, terwijl zich bij den strijd, door hem en anderen gevoerd, het separatisme omhoog hief, de zoogenaamde Groninger School ontstond, het determinisme te Leiden zijnen krachtigen voorstander vond, de moderne theologie, gelijk men haar noemt, zich op den Nederlandschen bodem ontwikkelde, terwijl het synodaal gezag, sints 1816 door dat van den staat gesteund en aanvankelijk schier oppermaglig, meer en meer bestreden wordt en allengs veel verliest, terwijl later de banden tusschen kerk en staat allengs losser worden, een nieuw kerkelijk leven ontwaakt en de partijen zich ontwikkelen en vormen, die zich thans nog op kerkelijk gebied laten gelden. Op het staatkundig gebied beleefde da Costa eerst de bijna autocratische tijden van Koning Willem I, vervolgens den daartegen eerst in het Zuiden, maar ook in het Noorden gevoerden strijd, de weinig beduidende grondwetsherziening van 1840, de | |
[pagina 306]
| |
meer gewigtige van 1848, het vormen en ontwikkelen van eene magtige liberale partij, van eene conservatieve en de verschillende fractien, waarin beiden zich verdeelden. Kan het anders, wanneer wij dit bedenken, of de vragen, welke wij zooeven deden, worden door dit alles belangwekkend? Ongetwijfeld kunnen wij, althans gedeeltelijk, een antwoord zoeken in da Costa's poëzy en andere geschriften en in hetgeen over hem geschreven en berigt is, maar, willen wij dieper doordringen in zijne persoonlijkheid, tevens zijne verhouding tot den tijd, dien hij beleefde, juister beoordeelen, dan moet ons de toegang geopend worden tot den meer vertrouwelijken kring, in welken hij zich bewoog, dan moeten wij hem hooren spreken met en over zijne vrienden, aan welken hij zich in den geest verwant gevoelde, die met hem naar gelijk doel streefden, maar met wie hij het niet altijd volkomen eens was. Dien toegang heeft de heer Groen v.P. ons ontsloten en wij danken hem daarvoor. Te meer doen wij dat, omdat hij niet alleen brieven geeft, waarin da Costa aan, maar ook waarin hij tegen hem schrijft. Niet alleen leeren wij hier den man kennen, wien wij als dichter reeds vereeren, maar ook zijnen tijd, zijne vrienden en geestverwanten. Gaarne belijden wij, dat de achting, welke wij da Costa, in weerwil van verschil van inzigten op menig punt, toedroegen, door het lezen van zijne brieven nog verhoogd is. Overal ontmoeten wij daar den regtschapen, braven, gemoedelijken Christen, wien bij den strijd voor zijne overtuiging de liefde niet verlaat, die, zooals Potgieter het uitdrukte, Die blij van zijn Heer, zijn Heiland gewaagde,
Maar zegende, wie hij het felst had bestreên.
De eerste aflevering van de brieven, welke daar voor ons ligt, loopt van 1830 tot 1844. De allereerste is niet aan den heer Groen, maar aan Willem de Clerck, door wiens tusschenkomst de toenmalige kabinets-Secretaris met da Costa in kennis kwam, later zijn hartelijke vriend werd. In de verzameling vinden wij ook brieven van Groen, terwijl deze hier en daar eene ophelderende aanmerking geeft. Wij hebben reeds gezegd, dat da Costa niet alleen aan maar ook tegen Groen schreef. Verschil van meening tusschen hem en | |
[pagina 307]
| |
het hoofd der anti-revolutionaire rigting doet zich wachten, wanneer hij verklaart: ‘bedrieg ik mij niet geheel, dan vordert het oogenblik, waarin wij staan, in alle betrekkiugen: oud en nieuw (blz. 96).’ Bijzonder openbaarde zich dan ook dit verschil in beider meening over het gezag der Confessioneele schriften en over de houding, die tegenover de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk behoorde aangenomen te worden. De zeven haagsche heeren, gelijk zij genoemd werden. D. van Hogendorp, M.B.H. Gevers, A. Capadose, G. Groen van Prinslerer, P.J. Elout, J.A. Singendonck en C.M. van der Kemp, vorderden in hun adres, Leiden 1842, van de Synode onder meer handhaving van de hoofdwaarheden des Evangelies en, als middel hiertoe, handhaving der formulieren van eenigheid, in al wat het wezen en de hoofdzaak der Hervormde leer, naar den geest van de opstellers en van de Nederlandsche Hervormde Kerk, betreft. Da Costa beweerde:’ wij kunnen, wij mogen in geen opzicht stationair blijven (blz. 73). Hij wilde, dat de formulieren op nieuw onderzocht werden. Eene algemeene kerkvergadering kwam hem hiertoe geschikt voor. Deze zou in behandeling behooren te nemen: 1o. de verhouding van de wetenschap tot de godsdienst, - 2o. de noodzakelijkheid eener belijdenis, op het quia gegrond, - 3o. de behoefte aan verandering, uitbreiding, verversching, zoo ten aanzien van redactie als van den wezenlijken inhoud onzer Eenigheids-formulieren, blz. 77. Naar zijne wijze van zien, moest van de Synode niet zoozeer handhaving van de formuliereu van eenheid. als wel van de kenmerkende waarheden der Gereformeerde kerk gevraagd worden. Zijne Haagsche vrienden stemden niet met hem in. Nu deelde hij als zijne gronddenkbeelden mede: 1o. Scherpe onderscheiding tusschen de helijdenis der waarheden en de algeheele aanneming der formulieren: 2o. Onbevoegdheid om de onderteekening quia te vorderen, door wie het ook zij, die, al is het ook slechts op een punt, niet zelf het onvoorwaardelijk quia zou kunnen onderteekenen. 3o. Ongenoegzaamheid van formulieren of belijdenissen tot herstel van de prediking der zuivere leer. 4o. Noodzakelijkheid en plicht om met art. 7 der geloofsbelijdenis het protestantsche beginsel van het hoogste en opperste gezag des Bijbels aan alles ten grond te leggen, en derhalve tot een nieuw onderzoek, eene nieuwe toetsing aan het woord der Schrift altijd bereid te zijn. | |
[pagina 308]
| |
5o. Noodzakelijkheid, om ook de wetenschap, de theologie en hare hulpwetenschappen te hooren in de vragen, omtrent leer en kerk enz. 6o. Stellige bezwaren tegen meer dan een uitspraak van Confessie en Cathechismus, ten aanzien van het bewijs voor sommige waarheden, ten aanzien van de wijze van voorstellen, ten aanzien van den zamenhang: b.v. de plaatsing der 10 geboden in het gedeelte over de dankbaarheid, het antwoord op de vraag wegens de nederdaling ter hel, de bepalingen omtrent het wezen der kerk, de tegenstrijdige wijze, waarop het Avondmaal, in de ouderscheiden formulieren dan eens meer Zwingliaansch, dan eens meer Calvinistisch beschouwd wordt; de uitsluiting van de leer der prophecijen aangaande het Koningrijk der Hemelen op aarde enz. enz. 7o. De behoefte aan overeenstemming tusschen de belijdenis der kerk en de tegenwoordige opwekking, die zich op den duur niet kan vergenoegen met de bloote adhesie aan menschelijke schriften van eene vroegere eeuw. 8o. Noodzakelijkheid om zich aan te sluiten niet alleen aan de Gereformeerde kerk, maar aan het geheel der Hervormde kerken en belijdenissen over heel de wereld. 9o. Blijvende dierbaarheid van Cathechismus en Confessie in het gebruik, als historisch document, als huis- en leerboek, als vereenigingspunt tusschen de vaderen en ons, mits nimmer als onbeweeglijk, onverbeterlijk, onvoorwaardelijk onderschreven verbindtenis. 10o. De aan geen menschelijk boek mededeelbare eer van eeuwigdurende geldigheid en efficatie tegen alle dwaling en afwijking bl. 83 en 84. Wij onthouden ons van alle kritiek over deze denkbeelden, maar de eenvoudige opgave daarvan is voldoende om te doen zien, dat da Costa in den formulier-strijd een onafhankelijk, eigenaardig standpunt koos en aan het Protestantsche beginsel, vrijheid des gewetens en van onderzoek, vasthield. Van des te meer belang wordt het dezen man in den vertrouwelijken kring ook over andere, gewigtige onderwerpen, zooals onze constitutie, het onderwijs, over de hoofdvragen des tijds, zijne meening te hooren uitspreken. Wij zouden te groote ruimte voor deze aankondiging vorderen, indien wij den inhoud der brieven in den geheelen omvang en in al den rijkdom der gedachten, welke daarin ligt opgesloten, wilden opgeven. Het reeds vermelde is echter voldoende om bij allen, die er belang in stellen, den lust op te wekken om zelve met deze nalatenschap van den grooten en vromen dichter kennis te maken. | |
[pagina 309]
| |
Wij voor ons hebben de overtuiging, dat de heer Groen door de uitgave zijnen vriend een gedenkteeken gesticht heeft, dat ook hem, die met zijne zienswijze niet instemt, zal bewegen te betuigen: ‘Da Costa moge in zijnen ijver de maat overschreden hebben, zijne denkbeelden en zijne beschouwing van zaken mogen ander, dan de mijne, geweest zijn, maar dit is zeker, dat hij een helder hoofd en een edel hart had.’
G. Dr. B.G. | |
II. Wijsbegeerte.De wijsbegeerte der ervaring verdedigd, door Prof. Dr. Van der Wijck Te Groningen bij J.B. Wolters, 1871. In mijne brochure over: wijsgeeren en wijsbegeerte van den nieuweren tijd - verschenen in het begin dezes jaars - heb ik van de onderlinge verhouding der wijsgeeren sinds Hegel's tijd zekere idyllische schets gegeven. Ik stelde hen voor, niet als eenstemmig onder elkander, maar als verdraagzaam jegens elkander; als vatbaar, om elkander, ondanks alle verschil van zienswijze, te waardeeren. Dit deed ik, uit weerzin in het geharrewar tusschen beoefenaars der wetenschap bij uitnemendheid, en tevens om, onder jokkernij ten aanzien der werkelijkheid, het wenschelijke ideaal scherp te doen uitkomen. Ik verwachtte niet, dat eenig deskundige mijne bedoeling zou misverstaan, of mij kon beschouweu als zulk een vreemdeling in het Jeruzalem der philosofen, dat ik zelfs niet zou weten wat er nog zeer kort geleden tusschen de heeren Opzoomer en Spruijt is voorgevallen. Intusschen zag ik mij in die verwachting bedrogen. De hoogleeraar J.P.N. Land heeft mijne voorstelling als letterlijk gemeend opgevatGa naar voetnoot*). Op den inhoud dier schets moet ik hier terugkomen. Prof. Land beweert, dat de drie hoofdrichtingen in de geschiedenis der philosophie - de critische, de empirische en de speculatieve richting - voortvloeien uit de beurtelings theoretische, | |
[pagina 310]
| |
practische en poëtische werkzaamheid van den menschelijken geest, en dat dit reeds door Aristoteles is aangewezen. Hierin dwaalt de hoogleeraar. Vooreerst was bij Aristoteles philosophie, als wetenschap der waarheid, de benaming waaronder hij de verschillende wetenschappen samenvatte; daarmede hangt samen, dat hetgeen hij volgens den heer Land zou aangewezen hebben, eenvoudig bestaat in de richting der geheele wetenschap óf practisch op het handelen, òf poëtisch op het voortbrengen, óf theoretisch op het kennen. Verder zou de beurtelings theoretische, practische en poëtische werkzaamheid van den menschelijken geest een geheel persoonlijk verschijnsel zijn, waarvan slechts bijzondere philosophische systemen de blijken konden opleveren. De geschiedenis der philosophie daarentegen bevat de verschillende wijzen waarop de zaak beoefend is, dus een reeks van beginselen en methoden, die een bepaald karakter dragen. Derhalve blijf ik bij hetgeen ik geschreven heb: ‘Elke bijzondere richting in zake der wetenschap is de uitdrukking van een bijzonder wetenschappelijk karakter....De voorname philosophische stelsels zijn in zekeren zin te vergelijken met voorname kunstgewrochten. Deze gewrochten laten zich splitsen in verschillende soorten, en niet ieders smaak valt op dezelfde soort. Maar desniettemin hebben alle hunne waarde, als uitdrukking van den geest des kunstmeesters, die aan zijne idealen gestalte en leven, aan zijne phantasieën vorm en kleuren gaf. Zóo vertegenwoordigen ook die stelsels, ieder in zijne soort, zekere uiting van den menschelijken geest op het gebied van het denken....Er laat zich in het algemeen drieërlei richting van den menschelijken geest onderscheiden: de critische, de practische en de speculatieve. Dienvolgens ontstond de critische wijsbegeerte, die zich ernstig rekenschap afvraagt van haar streven, en met de scherpte van een ontleedmes het menschelijk kenvermogen onderzoekt, om te weten wat het vermag en niet vermag. Daarbij voegde zich de empirische wijsbegeerte, die zich te midden van de wereld der verschijnselen beweegt, en als de nijvere bij verzamelt en verwerkt wat zij daar van hare gading vindt. Voorts de speculatieve wijsbegeerte, die bij het licht der zichtbare wereld naar boven ziet, en met de stoutheid des adelaars de zon van het absolute in het aangezicht vliegt.’ - Over de velerlei nuances en overdrijvingen, die zich tusschen deze drie richtingen voordoen, behoef ik niet te spreken. | |
[pagina 311]
| |
Het verschijnsel, dat ik hier aanwijs, is te vergelijken met een ander verschijnsel in 's menschen zieleleven, dit namelijk, dat de eene mensch uitmunt door helderheid des verstands, de andere door diepte des gevoels, een derde door kracht van wil; terwijl niemand, in normalen toestand, éen dier vermogens mist. Ware het nu te wenschen, dat ze zich alle drie in iederen individu even krachtig en onderling harmonisch werkzaam toonden, zoo wenschelijk zou ook eene krachtige en onderling harmonische werkzaamheid der drie richtingen van den geest in ieder philosoof zijn. Maar wie is de mensch, wie de denker, die aan dit ideaal beantwoordt? Uit de genoemde richtingen des geestes volgt, dat de wijsbegeerte, als wetenschap, mag bepaald worden als op empirie gegronde, critisch behandelde, speculatie. In dezen zin opgevat en beoefend, doet zij eerst aan die richtingen volkomen recht wedervaren. Speculatie of bespiegeling is de eisch van het object der wijsbegeerte. Gelijk zij hare werkzaamheid bij de Ouden is begonnen met het navorschen van den gemeenschappelijken grond der dingen, van het beginsel waaruit zich de gezamenlijke verschijnselen der wereld in hunne onderlinge verhouding laten verklaren: zoo kan ik haar nog geen andere taak toekennen dan de verklaring van het universum - immers voor zoover dit binnen ons bereikt ligt - in zijnen samenhang als kosmos. Terwijl de natuurphilosoof den aard en de wijze der werkingen, of anders gezegd, de krachten en de wetten naspoort, die zich op physisch gebied doen waarnemen, zoekt de philosoof die krachten en wetten te begrijpen in haar geheel, ook zooals ze zich op geestelijk gebied werkzaam toonen; hij zoekt de idee te verstaan, die de kern van het geheel uitmaakt en zich in de verschijnselen openbaart aan zijnen geest. Hiertoe kan hij echter niet geraken, zonder bespiegeling, d.i. een onbevooroordeeld indringen in het object van zijn onderzoek. Nu kan dit indringen in de zaak niet geschieden, zonder strenge waarneming van hare verschijnselen, als het eenige middel om een min of meer zekere uitkomst te verkrijgen en van die uitkomst voldoende rekenschap te kunnen geven. Vandaar dat de philosophie moet rusten op empirischen grondslag, indien zij niet op een zandgrond rusten zalGa naar voetnoot*). Dan moet zoowel het eene als het andere | |
[pagina 312]
| |
gekroond worden door een streng onderzoek naar de betrekking, waarin de mensch tot de buitenwereld staatGa naar voetnoot*), en naar de verhouding, waarin de verschijnselen dier wereld staan tot den mensch, m.a.w. naar de mogelijkheid en de waarde der menschelijke kennis. Zonder dit criticisine kan er geen degelijke empirie bestaan, en geen degelijke bespiegeling tevens. Is het niet te verwachten, dat eenig denker zoowel de eene als de andere richting van den menschelijken geest even krachtig en volledig in zich bevat, dan is ook niet te verwachten, dat hij ooit aan het gevaar van eenzijdigheid ontkomen zal. Ja, licht zal hij aan te grooter eenzijdigheid schuldig bevonden worden, hoe krachtiger hij als kampioen voor een bepaalde richting optreedt. Heroën uit de geschiedenis der philosophie strekken hiervan ten voorbeeld. Kant heeft voor de philosophie eene nieuwe baan geopend, door zijne critiek der zuivere rede. Hij richtte zich daarmede tegen het dogmatisme der scholastiek, meer bepaald tegen haar voorname erfstuk, de metaphysica. Hij begon met de vraag: of er iets zoodanigs als metaphysica over het geheel mogelijk zij? En hij zocht het antwoord in een anthropologisch onderzoek naar den aard en de waarde der menschelijke kennis. Dit onderzoek was van groot belang. Het leerde den wijsgeer, niet terstond naar buiten te zien, maar eerst naar binnen; zich niet te wagen aan metaphysiek, zonder zich eerst op de hoogte der physiek | |
[pagina 313]
| |
van zijn kenvermogen gesteld te hebben; kortom, het legde den grond tot die wetenschappelijke verheffing der anthropologie, die in onzen tijd een bijzondere hoogte bereikt heeft. Bij dat onderzoek ging Kant evenwel zoo te werk, dat hij op zijne beurt tot dogmatisme verviel. Ten gevolge eener dualistische wereldbeschouwing kent hij den mensch slechts als verschijnsel onder de overige verschijnselen der natuur; en nu onderzoekt hij uit dat gezichtspunt het menschelijk kenvermogen, ten einde te weten, hoe het werkt en hoever zijne werking zich uitstrekt. Zijn gebrekkig inzicht in de objectieve realiteit leidde hem noodwendig tot subjectivistische eenzijdigheid. Hij leerde het volgende: De vormen van ruimte en tijd, waarin wij de dingen waarnemen, zijn slechts Formen des sinnlichen Anschauens, onder wier verband onze eigen natuur de verschijnselen steltGa naar voetnoot*). De werkzaamheid van ons verstand, dat het waargenomene ordent en beoordeelt, geschiedt volgens de logica van onzen eigen geest, met behulp van categorieën of Gedankenformen, die de verstrooide stof der waarneming a priori in het bewustzijn vereenigen. De begrippen, waarmede onze rede arbeidt en waardoor zij het bestaande beschouwt als volstrekte eenheid, volstrekte alheid en volstrekte oorzakelijkheid, dringen zich uit onze eigen subjectiviteit aan haar op; in de werkelijkheid is niets te vinden, dat het gebruik dier begrippen wettigt. Bij onze waarneming hebben wij slechts met verschijnselen te doen; wij geraken niet verder dan tot de voorstelling van verschijnselen. Wel ligt er aan de zichtbare wereld iets intelligibels ten grondslag; wel bestaat er ‘etwas von der Welt Unterschiedenes, was den Grund der Weltordnung und ihres Zusammenhanges nach allgemeinen Gesetzen enthält:’ maar wat dit Etwas is, of ook wat de dingen an sich zijn, weten wij niet noch kunnen wij weten. Het verstand bezit, in zijne aprioristische toepassing van wetten die tevens natuurwetten zijn, de aanwijzing van een bovenzinnelijk substraat der natuur, zonder dit echter te bepalen. Kant spreekt van een Noumenon als de Beschaffenheit an sich selbst der Phenomena; | |
[pagina 314]
| |
maar terwijl hij het volstrekt dualistisch van de Phenomena onderscheidt, onttrekt hij het geheel aan het bereik van 's menschen kenvermogen. Zoodoende berooft hij de philosophie van hare eigelijke materie; zij is bij hem niets anders dan Kritik der Vernunft. De wijsgeerige geest laat zich aldus niet afschepen. Al heeft Kant voor de philosophie een nieuwe baan geopend, hij heeft haar niet kunnen beheerschen. De menschelijke Nous gevoel zich met het Noumenon der buitenwereld verwant, en doet zich in dat gevoel gelden. Vandaar die trek, die Kant zelven deed zeggen: ‘Metaphysik ist, wenn gleich nicht als Wissenschaft, doch als Naturanlage (Metaphysica naturalis) wirklich. Denn die menschliche Vernunft geht unaufhaltsam, ohne dass blosse Eitelkeit des Vielwissens sie dazu bewegt, durch eigenes Bedürfniss getrieben bis zu solchen Fragen fort, die durch keinen Erfahrungsgebrauch der Vernunft und daher entlehnte Principien beantwortet werden können.’ Dien trek te willen dooden of werkloos maken, is vergeefsche moeite: alleen het wetenschappelijk leiden van dien trek, in zijne werking, zal de moeite loonen. Ik begrijp niet, hoe sommige geesten in onzen tijd - hun getal is groot - de philosophie naar Kant zoeken terug te brengen; of zij moeten bedoelen, dat de studie dier wetenschap noodwendig met anthropologie beginnen moet. Dit begrijp ik, dat zoodanige voorstanders der natuurphilosophie met Kant dwepen, die van een andere philosophie, als wetenschap, niets willen weten; want zij vinden in hem een wijsgeerigen steun, niet alleen voor de mechanische verklaring van het levenGa naar voetnoot*), maar ook, volgens zijne critiek der zuivere rede, voor de afwijzing van elke wetenschap, wier streven de sfeer der physische problemen te boven gaatGa naar voetnoot†). Hegel trad op als tegenstander van het empirisme en het criticisme. Tegen het eerste merkte hij aan, dat het, zooals het zijnen inhoud in het eindige zocht, noodwendig het bovenzinnelijke in het algemeen, althans de kennis van het bovenzinnelijke, loochenen moest, en dat het zich zelf bedroog door den waan, alsof het, met zijne analytische methode, de dingen liet gelijk ze waren, terwijl het inderdaad het concreete in iets abstracts | |
[pagina 315]
| |
veranderde. Tegen de critische philosophie (van Kant) had hij aan te merken, dat zij, evenzeer als het empirisme, de ervaring voor den eenigen bodem der kennis hield, en alzoo niet de waarheid, maar enkel verschijnselen binnen het bereik van 's menschen kenvermogen bracht. In hem deed zich de speculatieve richting des menschelijken geestes gelden. Wel was de bespiegeling bij hem geen bouwen in de lucht, zonder grondslag; hij verstond onder dat woord zulk een onbevooroordeeld indringen in de zaak zelve, dat daardoor de philosophie tot objectieve wetenschap der waarheid, tot Sophia werd verheven: maar hoe legde hij zijne grondslagen? De waarneming van den menschelijken geest leidde hem tot een begrip van den absoluten Geest. Gelijk onze geest begint met uit te gaan naar de objectieve wereld, en zich vervolgens met die wereld in verbinding stelt, om zich langs dien weg tot zelfstandigen, zelfbewusten geest te ontwikkelen: zoo begreep hij, dat de absolute Geest zich uit eigen beweging in den vorm van het eindige ontwikkelt, onder het beloop dier ontwikkeling het eindige opheft, en dan als zelfbewuste Geest tot zich zelven terugkeert. Is nu het eindige het orgaan, waardoor de Geest zich maakt tot hetgeen hij in waarheid is, en bestaat de werkzaamheid des Geestes in denken: zoo is natuur, geschiedenis, menschheid, besloten in een proces, waardoor het absolute denken zich uit. Logica beheerscht het gansche wereldleven. Van die objectieve logica, de eigenlijke metaphysica, is de subjectieve in den mensch de afspiegeling, Dus kan en moet men door middel van deze tot gene opklimmen. De geest laat zich slechts geestelijk, d.i. door het denken, vatten. Een echt logisch begrip van de natuur en de geschiedenis was voor Hegel voldoende om, door dialectische ontwikkeling van dat begrip, te weten hoe de zaken in beide gesteld moesten zijn. Zoo wist hij te zeggen, dat de aarde de eenige planeet met redelijke wezens is, en meende hij, dat de sterrenkundigen tevergeefs naar een planeet zouden zoeken, die den afstand vult tusschen Mars en Jupiter; desgelijks wist hij te bepalen, hoe het in de geschiedenis eigenlijk is toegegaan. Hij vormde zich dat begrip niet willekeurig, maar onder den indruk dien het geheel der natuur en der geschiedenis op hem maakte: alleen wilde hij niet te doen hebben met de massa van bijzonderheden, zooals b.v. de geschiedenis die bevat, omdat ze den onderzoeker niet kunnen bezig houden zonder de zaak in het groot te drukken en te | |
[pagina 316]
| |
verduisteren. Hij versmaadde de empirie niet; zelfs nam hij de geschiedenis, wat haren inhoud betrof, zooals ze zich empirisch aan hem voordeed: maar op de groote feiten legde hij den vinger. Eerst in zulke feiten drukte zich de Geest af. Met critische of andere bijzondere inzichten der historici, zooals van Niebuhr. liet Hegel zich niet in, omdat het philosophische gezichtspunt daarbij geen belang had. De werkelijkheid stelde hij alleszins in de eenheid van het in- en uitwendige: maar het inwendige was en bleef hem de voorname zaak. Hij zocht het absolute, maar zag niet in, dat dit niet bestaat tenzij in den vorm der relativiteit, en dus niet dan uit en door zijne relatiën kan gekend worden. Hij staarde meer naar buiten en naar boven, dan binnenin en rondom zich. Hij meende zijn doel te grijpen als bij intuïtie, zonder het bij het licht der critiek langs empirischen weg na te sporen. Zoodoende verviel hij tot een eenzijdig speculativisme. In dezen philosoof, met zijn machtig conceptie-vermogen, bestond iets van de Faust-natuur: In Nacht und Thau auf den Gebirgen liegen,
Und Erd und Himmel umfassen,
Der Erde Mark mit Ahnungsdrang durchwühlen,
Und dann die hohe Intuition!
Hoe kan prof. Van der Wijck niet beleedigen, dat ik hem in gezelschap met deze philosophische heroën noem, als verdediger van de wijsbegeerte der ervaring. Ik doe het naar aanleiding der brochure, wier titel aan het hoofd van dit opstel is aangegeven. Haar strekking is geheel polemisch: zij dient tot afwering van den aanval, dien Dr. Spruijt onlangs op het empirisme der heeren Opzoomer en Van der Wijck beproefd heeft. Dit moet volstrekt in het oog worden gehouden. Anders zou kunnen gevraagd worden: Welk belang heeft het, in wetenschappelijk opzicht, dat eenig wijsgeer zijn systeem verdedigt? In dat opzicht staat alleen de quaestie aangaande beginselen en methode op den voorgrond; zou dus niet beter de titel voegen: De ervaring als grondslag der wijsbegeerte gehandhaafd? Toch komt het mij voor, dat de heer V.d.W. aan de ervaring een ruimere beteekenis toekent: hij stelt de kennis der waarheid voor als uitsluitend hare vrucht. Daarentegen zou ik slechts zeggen: dat de kennis der | |
[pagina 317]
| |
waarheid eerst door middel van ervaring tot stand komt. Immers is hier nog geen sprake van de bron onzer kennis. Als zulk eene bron erken ik niets anders dan de verschijnselen in de natuur, de geschiedenis en ons eigen binnenste - een drievoudig gebied, welks deelen elkander wederzijds aanvullen en zich vereenigen in ons bewustzijn. In welke orde wij dat drievoudige gebied moeten doorkruisen, behoef ik thans niet aan te wijzen. Hier kan ik volstaan met de opmerking, dat de empirie uitdrukt een betrekking, waarin wij ons tot de verschijnselen plaatsen: en een zoodanige betrekking kan niet weer een bron noch den oorsprong van kennis uitmaken, maar wel den grondslag waarop het gebouw onzer kennis wordt gevestigd. Kennis is niet uitsluitend vrucht der ervaring, ten minste indien het woord vrucht in zijne volle beteekenis gelden zal. Het zij mij vergund, door een paar voorbeelden - het eene uit de Logica en het andere uit de Natuurwetenschap - mijne meening in het licht te stellen. De eerste en groote logische wet is die der identiteit A = A; m.a.w. elk voorwerp is het bedrag van zijn eigen inhoud, zoodat iets anders volstrekt is buitengesloten. Prof. Land moge haar aldus verklaren, dat wie eens een begrip of eene stelling heeft aangenomen, daaraan in den loop derzelfde redeneering getrouw behoort te blijven: maar zijne verklaring past slechts bij eene opvatting van de Logica als redeneerkunde. De Logica is nu eenmaal de wetenschap van het denken: de formule A = A drukt een denkwet uit, die natuurlijk ook op den gang van ons denken, bij de ontwikkeling van een begrip of stelling, toepasselijk is. Ook is die wet van zuiver logischen oorsprong. Uit de ervaring is zij niet afgeleid, noch af te leiden. De ervaring, al berust zij op een aantal waarnemingen, geeft mij slechts de concreete objecten A, B, C, gelijk ze zich in hunne zichtbare gesteldheid vertoonen. Tot de erkening der identiteitswet kom ik door middel van abstractie, door A af te zonderen, door alles weg te denken wat niet A is, zoodat mij niets overblijft, dan het object A op zich zelf gade te slaan, indien ik het begrijpen wil. Vergelijk ik A, B, C, met elkander, dan verkrijg ik van deze objecten wel een betrekkelijke kennis, dan zie ik wel wat ze van elkander onderscheidt, maar daarom begrijp ik nog niet één hunner in zijne ware hoedanigheid. Om zoover te geraken, moet ik ze ieder afzonderlijk analyseeren, d.i. ze | |
[pagina 318]
| |
stuksgewijze, bij het licht hunner kenmerken, tot hunne factoren herleiden: De ervaring bewijst mij hier geen anderen dienst, dan dat ze mij tot de ontdekking van de wet der identiteit leidt, door mij het onvoldoende van de onderlinge vergelijking der objecten te doen beseffenGa naar voetnoot*). De natuurwetenschap spreekt van latente warmte. Het is die warmte, die, bij smelting of verdamping, door een lichaam wordt opgenomen, zonder dat zijne temperatuur daardoor stijgt. IJs b.v. van eene temperatuur onder 0o zal, wanneer het verwarmd wordt hoogstens tot een warmtegraad van 0o stijgen; dan begint het te smelten, zonder dat zijne temperatuur, hoe sterk ook de verhitting gemaakt worde, toeneemt, zoolang het niet geheel in water is opgelost. Hoe is dit verschijnsel te verklaren? Black, professor aan de hoogeschool te Glasgow, in de vorige eeuw, vestigde daarop al zijne aandacht. Hij trad te voorschijn met eene theorie, die, geheel oorspronkelijk, hevig aangevallen, maar eindelijk algemeen aangenomen werd. Hij kwam tot de slotsom, dat telkens wanneer eenig lichaam iets van zijn substantie verliest, zooals bij het smelten van ijs of het verdampen van water, een zoodanig lichaam zeker bedrag van hitte verkrijgt, dat steeds aan onze waarneming, ook met behulp van den gevoeligsten thermometer, ontsnapt. Die hitte is dan opgeslorpt: wij bespeuren haar niet, en zij oefent geen tastbaren invloed op de materie uit, maar wordt, om het zoo te noemen, een verborgen eigenschap. Black noemde haar daarom verborgen hitte, omdat wij haar als een denkbeeld kunnen vatten, maar niet als een feit kunnen nasporen. Wij hebben hier dus met een verschijnsel te doen, dat niet gehoorzaamt noch kan gehoorzamen aan de regels eener philosophie, die alle waarheid wil afhankelijk stellen van | |
[pagina 319]
| |
waar- en proefneming. De waarheid lag hier in de idee van Black: de empirie kon haar slechts toelichten, haar uit de diepte naar de oppervlakte helpen brengen, zoodat ieder deskundige in staat werd gesteld haar te vattenGa naar voetnoot*). Ik kan mij derhalve niet vinden in de ruime beteekenis, welke de empirie bij den heer V.d.W. verkrijgt. Ook spreekt het van zelf, met het oog op mijne verklaring van de philosophie als wetenschap, dat ik haar niet eenvoudig, met onzen auteur, wetenschap der grondbegrippen kan noemen, van die begrippen, met welke meer dan éen afzonderlijk vak der kennis, met welke de geheele wereldbeschouwing gemoeid is. Voorts zou ik de wetenschap van het menschelijk kenvermogen niet als metaphysica bestempelen, maar opnemen in de anthropologie, als inleiding der philosophie, en dan de metaphysica oplossen in de philosophie zelve, wat hare materie betreft. Eindelijk moet ik vragen: of de Philosophie des Unbewussten van Dr. Von Hartmann, ten minste met het oog op hare induktif-naturwissenschaftlicher methode, niet op meer belangstelling aanspraak heeft, dan prof. Van der Wijck haar schijnt waardig te keuren? Mijne bedenkingen raken niet de groote verdiensten der empirische school van prof. Opzoomer in zake der philosophie, en evenmin het groote gewicht der brochure van prof. Van der Wijck in betrekking tot de philosophische geschillen van onzen tijd.
Leiden. W. Scheffer. | |
III. Onderwijs.Engelsch in den Conversatie-stijl. Woorden en samenspraken, verzameld door J.G.R. Vos, leeraar aan het Koninklijk Instituut voor de Marine. Nieuwediep, J.C. de Buisonjé. 1872. 109 bladz. 8o. Prijs f 0,50. Wij ontmoeten den heer J.G.R. Vos zéér gaarne op het gebied van Engelsche taal en letterkunde. Dit zal niemand bevreemden, die met zijn ‘Englisch Grammar,’ - waarvan de | |
[pagina 320]
| |
2e uitgave in 't Aprilnummer van dezen jaargang door een bevoegde hand met hoogen lof werd aangekondigd, - heeft kennis gemaakt. Blijkbaar volgt hij eene methode van onderwijs, die zich door hare helderheid en aantrekkelijkheid aanbeveelt. Deze is daarom bij uitstek boeiend, doelmatig en praktisch. Hij begrijpt dan ook te recht, dat onze jongelieden geen vreemde talen leeren, om zich er van te bedienen enkel en alleen tot - lezen en vertalen. Neen! zij moeten ook gesproken, goed en vlot gesproken kunnen worden. Wat is nu het geval?...‘De Engelsche boekentaal is onzen jongelingen in den regel veel beter bekend dan de Engelsche spreektaal.’ Deze welgegronde opmerking deed den heer Vos besluiten, om eene verzameling van woorden en samenspraken op te stellen over onderwerpen, die het dagelijksche leven betreffen, gehouden in de taal, zooals zij werkelijk gesproken wordt. - Wij hebben ons niet slechts over dit besluit, maar ook over de uitstekende wijze, waarop het ten uitvoer gebracht is, zeer te verheugen. De verdienstelijke leeraar aan 't kon. Instituut v.d. Marine is door zijne betrekking en zijn werkkring juist de aangewezen persoon, om de bestaande behoefte in geheel haar omvang te peilen en daarin naar eisch te voorzien. Zijne uitstekende taalkennis levert tevens den besten waarborg dat hij dit op allezins voldoende wijze gedaan heeft. Wie zijn boekje ter hand neemt, zal het niet slechts met genoegen, van het begin tot 't einde, doorbladeren, - maar zelfs geen oogenblik aarzelen, om het zijn' kinderen of leerlingen als leiddraad in handen te geven. Ons is althans geen geschikter hulpmiddel bekend, dan dit, om 't jonge Nederland te oefenen in 't spreken der Engelsche taal, zooals die werkelijk gesproken wordt. Wij danken dus den heer Vos voor den grooten dienst, aan 't onderwijs bewezen en bevelen 't gebruik van zijn goed en goedkoop boeksken met volle ruimte aan, - vooral tegen den tijd, dat de nieuwe jaarcursus der scholen een aanvang neemt en men de keus der schoolboeken aan eene revisie pleegt te onderwerpen. | |
[pagina 321]
| |
Schetsen uit de Algemeene Geschiedenis door J. Bergmans, Hoofdonderwijzer te Sneek. Te Sneek bij van Druten en Bleeker. 124 bl. Terwijl sommige onderwijzers de Geschiedenis als leervak van de Lagere School wenschen te verbannen, of althans het onderwijs daarin willen zien beperken tot een klein weinigje Vaderlandsche geschiedenis, is de heer Bergmans, blijkens zijn ‘woord tot inleiding’ van oordeel, dat onze tijd eischt dat men zich bij het onderwijs in de geschiedenis niet tot zijn eigen volk bepale, daar die van andere volken den flinken scholier niet geheel vreemd mag blijven. Zooals de titel aanduidt heeft de schrijver geen doorloopend verhaal gegeven, daar zulks hem voor het eerste onderwijs in dit vak minder geschikt voorkwam. Wij hebben dus slechts met schetsen te doen, die zooals de schrijver zegt: ‘als eene inleiding tot de vollediger werkjes van anderen’ kunnen dienen. Men kan er dus met billijkheid den schrijver geen verwijt van maken, zoo hij voor dezen of genen beroemden man geene afzonderlijke plaats heeft kunnen inruimen. De voornaamste gebeurtenissen en personen worden, de een wat meer de ander wat minder uitvoerig behandeld, doch steeds zoo dat er, naar het mij voorkomt, aan niemand aanstoot wordt gegeven. Zoo ik eene aanmerking op het boekje heb, zou het deze zijn dat de wel wat al te korte volzinnetjes die men hier en daar aantreft, het voor een leesboek voor de hoogste klasse minder doelmatig doen zijn en aan den stijl op enkele plaatsen iets hortends en stootends geven. Voorts heb ik nog een paar opmerkingen, niet tot den schrijver van dit boekje, maar tot de HH. uitgevers van dit en van andere dergelijke werkjes gericht; t.w. ten eerste dat zij in hun eigen belang zouden handelen door steeds den prijs van door hen ter aankondiging ingezonden boeken op den omslag te vermelden, ten tweede dat zij aan velen een grooten dienst zouden bewijzen door dien omslag wat steviger te maken, dan in den regel geschiedt. Een werkje dat, hetzij voor schoolgebruik, hetzij voor schoolbibliotheek bestemd is, moet door vele handen gaan en dus niet binnen een dag of wat uit elkaar kunnen vallen.
Monitor. | |
[pagina 322]
| |
Spreekoefeningen behoorende bij het taalboekje voor de lagere scholen. Vereeniging van Spreek- en Stijloefeningen en Spraakkunst. J. den Broeder en A. Jansen, Hoofdonderwijzers te Rotterdam. J.H. Dunk. Rotterdam 1871, 25 bl. Het taalboekje, waarbij deze Spreekoefeningen behooren, is onlangs in dit Tijdschrift met lof vermeld. Deze afzonderlijke Spreekoefeningen zijn mij na het schrijven dier aankondiging in handen gekomen. Wie de 4 stukjes heeft gekocht waaruit het taalboekje bestaat, zal deze Spreekoefeningen er wel bijkoopen, al ware het slechts om het werkje te completeeren. Veel er aan hebben zal men overigens niet. Een onderwijzer die niet in staat is om dergelijke spreekoefeningen met zijne kleine leerlingen te houden zonder daar een boekje bij te gebruiken, moet al een heel erge sukkel zijn. Op een jeugdig nog geheel onervaren kweekeling, in wiens brein het nog nimmer is opgekomen om met zijne leerlingen te praten, of die volstrekt niet weet hoe dit aan te leggen, kunnen deze spreekoefeningen evenwel een zeer goeden invloed uitoefenen.
Monitor. | |
IV. Varia.Memoria Ludovici Caspari Valckenarii. Scripsit Jo. Theod. Bergman. Edidit Societas Artium et Doctrinarum Rheno-Trajectina. Rheno-Trajecti, apud C. van der Post, jumorem, 1871. VIII et 120 pag. 8o. Met dit geschrift heeft de heer Bergman eene in de letterkundige geschiedenis van ons Vaderland sedert lang bestaande leemte aangevuld. Had toch in de vorige eeuw de groote Tiberius Hemsterhuis zijn lofredenaar in Ruhnkenius gevonden, Ruhnkenius zijn levensbeschrijver in Wyttenbach, en in de tegenwoordige Wyttenbach den zijnen in Mahne; aan Hemsterhuis niet minder beroemden kweekeling en opvolger Lodewijk Caspar Valckenaer was tot nog toe geen dergelijke hulde opzettelijk ten deel gevallen, en 's mans naam alleen meer of min uitvoerig en naauwkeurig vermeld in binnen- en buitenlandsche biographische | |
[pagina 323]
| |
woordenboeken en werken over letterkundige geschiedenis. En toch was hij, niet minder dan zijn ambtgenoot Ruhnkenius, zulk een gedenkschrift volkomen waardig; indien althans Wyttenbach juist geoordeeld heeft, toen hij schreef dat voor de Leidsche Hoogeschool ten tijde dier beide mannen de gouden eeuw der Oude Letteren te stellen isGa naar voetnoot*). Daarom deed het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen wel, toen het in 1816 en nog meermalen bij herhaling in latere jaren voor zijne Acta Literaria ter bewerking voorstelde eerst een Elogium en vervolgens eene Memoria Ludovici Caspari Valckenarii; zonder dat nogtans gedurende meer dan vijftig jaren aan die aanvrage gehoor en gevolg gegeven werd. Dit is eerst nu eindelijk in het hierboven aangekondigde geschrift geschied; hetwelk echter, na zulk een lang tijdsverloop, door zijnen schrijver, zelf reeds op gevorderden leeftijd, niet als prijsverhandeling ingeleverd is om naar het eermetaal te dingen, maar eenvoudig ter uitgave aangeboden: en gelukkig dat het Genootschap dit aanbod gereedelijk ingewilligd en de kosten van den druk voor zijne rekening genomen heeft; anders toch zoude voor zulk een in het Latijn, dat is in eene doode taal, geschreven werkje welligt moeijelijk een uitgever te vinden geweest zijn. Het Genootschap heeft daarom aanspraak op den dank van die weinigen, aan wie in onze hoogbeschaafde en verlichte dagen de studie der oude letteren nog eenigzins ter harte gaat. Had reeds voorlang, bij de bewerking van het Elogium Hemsterhusii met het Vita Ruhnkenii in 1824, de heer Bergman te kennen gegeven wat naar zijn oordeel tot zulk eene Memoria Valckenarii vereischt werdGa naar voetnoot†); aan dit ideaal heeft hij zelf nu getracht te beantwoorden. Eerst geeft hij een overzigt van Valckenaer's leven, opleiding tot de studie en openbare werkzaamheid, aanvankelijk een jaar lang aan het Gymnasium of de Latijnsche School te Kampen; vervolgens van 1741 af gedurende vijf-en- | |
[pagina 324]
| |
twintig jaren aan de destijds bloeijende Hoogeschool te Franeker, waar hij zelf het onderwijs van Hemsterhuis genoten had en aan dezen zijnen leermeester opgevolgd was op den leerstoel voor de Grieksche taal- en letterkunde; eindelijk, andermaal als opvolger van Hemsterhuis, aan de Leidsche Hoogeschool, van 1766 af tot aan zijn afsterven toe op welhaast zeventigjarigen leeftijd in 1785. In de tweede plaats beschouwt hij hem, ten deele als Akademieleeraar, opleider en vormer van enkele uitstekende kweekelingen, waaronder een Adr. Heringa, een Jo. Dan. van Lennep, een Higt, Pierson en Koen, allen hem vroegtijdig daarheen voorgegaan, vanwaar niemand terugkeert; ten deele als geleerde en letterkundige, in eene geschied- en oordeelkundige beschrijving van zijne achtereenvolgens uitgegevene geschriften, zijn Ammonius, zijne Epistola ad Röverum, zijn Scholiast op Homerus, zijne Phoenissae en Hippolytus van Euripides met zijne Diatribe Euripidea, zijne medewerking aan Wesseling's Herodotus, zijn Theocritus en zijne proeve van kritiek en verklaring des Nieuwen Testaments, benevens de eerst na zijn dood uitgegeven Fragmenten van Callimachus, Diatribe de Aristobulo Judaeo, Selecta e Scholis in libros Novi Foederis, enz. Eindelijk stelt hij ons 's mans beeld als 't ware voor oogen, in eene beknopte kenschetsing van zijne veelomvattende geleerdheid, zijne verstandige en oordeelkundige leerwijze, en zijne voortreffelijke gaven van verstand en hart, met toevoeging, voor zooveel noodig scheen, van enkele bijzonderheden tot zijne personeele en huiselijke omstandigheden betrekkelijk. Het geheel wordt besloten met eene allezins merkwaardige lofspraak van Wyttenbach, die van zijne komst hier te lande af in 1770 eenige jaren lang Valckenaer's onderwijs, voorspraak en vriendschap genoten had, en als zoodanig in de gelegenheid geweest was om bij eigen ondervinding 's mans uitstekende verdiensten en daarbij tevens zijne welwillendheid, nederigheid en beminnelijk karakter te leeren kennen. Aan het eind dezer Memoria bevinden zich als Bijlagen nog een zevental stukken van verschillenden aard en inhoud, tot nadere opheldering en toelichting van het een en ander daarin voorkomende. I. Valckenaer's in de Memoria, bl. 9, vermeld Programma of voorafgaande aanschrijving ter bijwoning zijner plegtige Oratie de prisca et nupera rerum Belgicarum vicissitudine, met een klein geleidebriefje aan zijn vriend, den geletterden geneeskundige | |
[pagina 325]
| |
Jo. Steph. Bernard te Amsterdam, wien hij een afdruk daarvan toezond. Deze Redevoering over de gestadige afwisseling van vooren tegenspoed in de geschiedenis der Nederlanden, bij de honderdjarige gedachtenis van den Munsterschen vredehandel, bij de geboorte van den Erfprins Willem V, en bij den te Aken gesloten Europeschen vrede, bestemd om in tegenwoordigheid van den Stadhouder, Prins Willem IV, in Wintermaand 1748 gehouden te worden, is eerst in Lentemaand des eerstvolgenden jaars uitgesproken geworden. Zij is ten dienste dergenen onder onze landgenooten, die het Latijn niet verstonden, in de moedertaal overgezet door 's mans leerling E.W. Higt. Zij werd destijds door sommigen vrij euvel opgenomen en berokkende haren schrijver niet weinige onaangenaamheden, gelijk men in de Memoria zien kan. Zij is in het Latijn herdrukt onder Hemsterhuis en Valckenaer's in 1784 bijeen verzamelde Oratiën. II. Het, volgens bladz. 14, ter nagedachtenis van Valckenaer gesprokene door J.W. Te Water in zijne Intreêrede ter aanvaarding van den leerstoel der Godgeleerdheid en Kerkelijke Geschiedenis aan Leidens Hoogeschool, in April 1785, en door Jo. Luzac, als opvolger van Valckenaer, in de zijne, in September daaraanvolgende. III. Eene opgave van verschillende aan Valckenaer, zoo bij zijn leven als na zijn dood, in Latijnsche en Nederduitsche dichtmaat toegebragte huldeblijken. Daarbij had nog kunnen gevoegd worden eene Latijnsche Ode in mortem, van H. Wagner, en een Carmen elegiacum in obitum Valckenarii, van J.H. de Roode, Litt. Hum. Stud. IV. Eene Bibliographie of volledige opgave van de titels der door Valckenaer uitgegevene geschriften naar tijdsorde. V. Een Latijnsche Brief van Valckenaer aan zijn geleerden vriend Corn. Val. Vonck te Nijmegen, met dagteekening van 1750: en VI. een dergelijke, tot nog toe onuitgegeven, van Ruhnkenius aan Valckenaer, van het jaar 1760: beide tot het in de Memoria (hladz. 10 en 73) gestelde betrekkelijk. VII. Eene alphabetische lijst van binnen- en buitenlandsche Geleerden en Letterkundigen, met wie Valckenaer in briefwisseling geweest is, en wier eigenhandige Brieven, meerendeels met de ontwerpen van Valckenaer's antwoord er bij, aan de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool berusten. Uit 's mans briefwisseling met Bernard heeft weleer Dr. E. Mehler in het tijdschrift | |
[pagina 320]
| |
voor klassieke Literatuur, onder den naam van Mnemosyne, in 1852 een en ander medegedeeld: en 't ware te wenschen dat vroeg of laat die gansche Briefwisseling, in haar geheel of ten deele, ten dienste van het geletterde publiek, in druk gegeven werde. Daaruit zoude zeker veel te leeren zijn, dat tot nog toe onbekend is. Ja welligt had daarvan voor deze Memoria meer gebruik kunnen gemaakt worden. Waar bladz. 56 en v. Valckenaer's Oratie de Critice emendatrice in libris sacris Novi Foederis of, gelijk hij die later bij den herdruk in 1784 betitelde, de sacra N.F. Critice emendatrice, a Literatoribus, quos vocant, non exercenda, ter sprake komt, had kunnen vermeld worden C. Segaar's gelijksoortige Oratie de Critice in divinis Novi Foederis libris aeque ac in humanis, sed circumspecte et modeste etiamnum exercenda, in 1772 te Utrecht gehouden, waarin een en andermaal (bladz. 17, 35 en 71) die van Valckenaer aangehaald wordt. En waar bladz. 74 en v. aangewezen wordt het gebruik van Valckenaer's nagelatene onuitgegevene aanteekeningen door latere Geleerden gemaakt, had moeten verwezen worden naar Dr. J.J. de Gelder's uitgave van Timaeus Locrus de Anima Mundi, te Leiden verschenen in 1836, volgens het in het Voorberigt gestelde over de hem daarbij ten dienste gestaan hebbende hulpmiddelenGa naar voetnoot*). Meer andere kleinigheden, waarbij misschien iets aan te merken zoude zijn, gaan we met stilzwijgen voorbij, alle verdere beoordeeling dezer Memoria aan deskundigen overlatende. Beroemde Amerikanen door Theodore Parker, met aanteekeningen van Dr. M.A.N. Rovers. Utrecht 1872. J.L. Beijers. 1 deel Post 8o 273 bladz. Franklin, Washington, John Adams en Jefferson! Deze vier groote en beroemde mannen uit de Nieuwe Wereld geschetst, neen | |
[pagina 327]
| |
- naar het leven geteekend door Theodore Parker, hun niet minder beroemden landgenoot! Door dezen geteekend, zooals hij dit vermocht en zooals men het van hem mocht verwachten! ‘Juist zóó - gelijk hij zelf schrijft - als ik ze aantrof, zonder acht te geven op de meening van menschen, die slechts met eerbied tegen iemand opzien en aanbidden, zonder te vragen wat zij aanbidden.’ Even getrouw ‘bij de beschouwing van een groot man, die kostbaarder is dan het fijnste goud van Ophir, als een nauwgezet keurder van metalen bij de bepaling of hetgeen hem werd voorgelegd lood is of zilver.’ ‘Niet als een vleier noch als een leugenaar.’ Als een ‘die geen groote mannen kan behandelen als groote kinderen,’ maar ‘tot bevordering van de hoogere opvoeding des volks’ zijne lezingen opstelde over vier groote en beroemde Amerikanen. - Dit een en ander, overgenomen van het titelblad en uit de voorrede van het boven aangekondigde werkje zelf, zal wel voldoende zijn om daarvoor bij onze beschaafde landgenooten hooge belangstelling te wekken en hen tot het lezen en zich aanschaffen daarvan op te wekken. Zij zullen zich den tijd en het geld daaraan besteed zekerlijk niet beklagen. Hunne beschouwing en waardeering der bedoelde mannen, die ten onzent meer genoemd dan gekend worden, en toch ook dit laatste zoo ten volle verdienen, zal er zeer zeker door winnen in juistheid en waarheid. Hun blik in de wereld, waarin die mannen zich bewogen en die zoo terecht aller belangstelling wekt, zal er door verruimd en verhelderd worden. - Dr. Rovers deed o.i. het niet of niet gemakkelijk Engelsch lezend Nederlandsch publiek een wezenlijken dienst door deze keurige levensbeschrijvingen uit het 13e deel van de complete uitgave van Parkers werken in onze moedertaal over te brengen. Vooral daar hij zich van deze taak met zijne gewone nauwgezetheid - zij 't ook hier en daar met gewenschte vrijheid - heeft gekweten en zijne bewerking met belangrijke, vooral voor den op dit terrein minder te huis zijnden lezer zeer te waardeeren aanteekeningen heeft verrijkt. De heer Beijers zorgde bovendien voor eene keurige uitgave. En zoo kan het welhaast niet anders of dit boekske zal nevens zoovele andere in onze taal overgebrachte gedeelten van Parkers schoone werken een voorspoedigen weg hebben onder het lezend Nederlandsch publiek. B. | |
[pagina 328]
| |
Keizer Jozef en zijn lansknecht. Een historische roman, door Louise Mühlbach. Uit het Hoogduitsch IV Deelen. Prijs. f 12.70. 't Zou wat eenzelvig worden als in ieder maandnommer van dit Tijdschrift verscheidene bladzijden aan het bespreken van vertaalde romans werden ingeruimd. Daarom van tweeën een: òf dit zestal eenigen tijd op aankondiging te laten wachten òf ons tot eenvoudige aankondiging te bepalen. Wij kiezen het laatste. Mühlbach en Meissner verplaatsen den lezer op het belangrijke tooneel der hervormingsplannen van den verlichten keizer Jozef II en de tegenwerking, die hij, zoo in zijne erflanden, als in Italië en de Oostenrijksche Nederlanden, van de zijde des adels, maar nog veel meer van de geestelijkheid, ondervond. Het tafereel van dien strijd, voor bijna eene eeuw met kracht begonnen, met moed voortgezet, met moedeloosheid naar 't schijnt, even vóór 's keizers overlijden gestaakt, is des te belangwekkender omdat thans op nieuw Rome zijne uiterste krachten inspant om vooruitgang in beschaving en verlichting te klinken in ijzeren boeien. De trant van de zich noemende Louise Mühlbach is genoeg bekend; haar ‘keizer Jozef’ is meer historisch verhaal in romantischen vorm, dan eigenlijke ‘historische roman’ gelijk het werk heet, na grondige en historische studie met onmiskenbaar talent geschreven, hoewel niet te ontkennen is, dat de schrijfster hare objectiviteit wel eens opoffert aan de zucht om de zaken voor te dragen in het licht waarin zij-zelve ze beschouwt; ongeveer - maar niet zoo sterk - als de abt Vertot, die van zijne zoogenoemd historische voorstellingen zeer naïf vroeg: ‘le fait n'est il pas meilleur tel comme je l'ai raconté?’ Meissner geeft meer ‘roman,’ maar met uitnemend, aanschou- | |
[pagina 329]
| |
welijk gebruik maken van de geschiedenis, Zijn hoofdpersoon is 's keizers secretaris, de baron von Ebenstein, die 's keizers hervormingsplannen met kracht doorzet en ook als romanheld eene goede figuur maakt, b.v. in zijne verhouding tot de ‘Zuster Placidia’ in het klooster van het Heilige Hart te Mechelen. Doch wij zouden niet in bijzonderheden treden en vergenoegen ons dus met te zeggen, dat deze roman zeer boeiend geschreven en zeer goed vertaald is. Beide laat zich ook zeggen van den ‘Tendenz-roman’ van Gützkow. Het doel is, eene plastische voorstelling te geven van de Pestalozziaansche opvoedingsmethode, die daartoe door de ‘zonen’ - leerlingen, zooals de ‘zonen der profeten’ in het O.V. - van dien vermaarden paedagoog wordt geappliceerd op een ‘natuurkind’; waartoe de auteur zich bedient van de inderdaad romantische figuur van den ongelukkigen, zeker nog niet geheel vergeten Kaspar Hauser. Men zou den roman zeker uit een verkeerd oogpunt beschouwen, indien men meende dat het den schrijver te doen was om historisch den sluier op te heffen, achter welken de eigenlijke persoonlijkheid van dat ‘raadsel zijns tijds’ nog altijd verborgen blijft. Zijne afkomst en de reden zijner treurige gevangenschap zijn hier bijzaak; de schrijver wit alleen aanduiden hoe zulk een natuurkind zijn zou, en neemt daartoe de historische figuur ‘Kasper Hauser’ onder den naam Theodoor Waldner te baat. Deze drie romans verheffen zich genoeg boven de romantische alledaagschheden om aanbeveling te verdienen. In ieder deel vindt men een gelithographiëerden titel, met één vignetje per werk. Dat Ter Gunne overigens in den regel goede vertalers kiest en goed uitgeeft, weet de lezer ook zonder dat ik het herinner. Het laatste gezegde geldt ook van de drie andere romans. Die van Ruppius is de minst beduidende; Fides Gastney de meest leerzame; het Kind uit den Jodengang inzonderheid zeer onderhoudend.
v.O. | |
[pagina 330]
| |
Geld winnen zonder werken, of de natuurlijke gevolgen eener gebrekkige beschaving, door Servaas de Bruin. Amsterdam, J.M.E. Meijer Prijs f 0,90; bij 12 en 25 exx. tot vermind. pr. Dat dit volksboekske opgedragen is aan de Nederlandsche vereenigingen tot bescherming van dieren wordt ten deele door den inhoud gerechtvaardigd, maar het is van dien inhoud toch de hoofdzaak niet, gelijk trouwens uit den titel blijkt. Het is een allernuttigst volksboekje, dat als zoodanig alle aanbeveling verdient. Jammer is het alleen dat de schrijver zich heeft laten verleiden tot een hoogst ongepast voorbeeld van de dwaze pralerij des hoofdpersoons: de passage van het verguld papier. Dat de anders bekwame de Bruin dat niet gevoeld heeft!
v.O. Twee novellen door Marie van Bergen. Te Enschede hij M.J. van der Loeff. 197 bladz. Ter plaatse van een Voorbericht leest men in eenen rouwrand: ‘De schrijfster dezer novellen heeft de uitgave er van niet mogen beleven. Zij werd weggenomen, eenige dagen nadat deze bladen ter perse waren gelegd. Wie haar hebben gekend en liefgehad, zullen haar naam in den doorzichtigen pseudonym licht herkennen, en deze verhalen waardeeren als een aandenken aan de lieve Marie F....’ Die regelen, eenvoudig als het geheele boekske naar inhoud en voorkomen, zouden de kritiek ontwapenen, al had zij aanmerkingen in de pen. Maar de rouwvlag is niet noodig: wij hebben van deze lieve novellen niets te zeggen dan een welgemeenden lof. De lezing doet betreuren dat wij van deze hand niets meer te wachten hebben.
v.O. | |
[pagina 331]
| |
Jaarboekje der Maatschappij van Weldadigheid, voor 1872. Amsterdam D.B. Centen. De onvermoeid arbeidzame A.F. Eilerts de Haan brengt ditmaal zijne uitvoerige, zeer belangrijke Geschiedenis der Maatschappij van weldadigheid ten einde. Daarna volgen onderscheidene stukken in proza en poëzij, het eene natuurlijk beter dan het andere. Doch 't zijn offers der liefdadigheid, daar de geldelijke opbrengst van het Jaarboekje strekt ten bate van het onderwijs in de koloniën der Maatschappij. Die het dus koopt geeft mede eene liefdegift tot een nuttig doel; maar al ware dit niet eens zoo, dan nog is het nette boekske den prijs ruim en breed waardig. Het late verschijnen dezer aankondiging is ook ditmaal een gevolg van late ontvangst. v.O. | |
V. Herdrukken.Ernst Maltravers. Een Verhaal. Uit het Engelsch van E. Bulwer Lytton. Tweede herziene druk. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. Twee Deelen kl. 8o. Menige romanlezer herinnert zich zeker nog met welgevallen, hoe hij de romans van Bulwer, toen zij pas uitkwamen, verslond. Al is dit vele jaren geleden, het genot, dat Eugenius Aram, De laatste dagen van Pompeji, Rienzi, Maltravers (met Alice als vervolg), enz. enz. hem verschaften, is volstrekt niet vergeten. Langzamerhand mocht de begaafde schrijver door Dickens en Thackeray een weinig in de schaduw gezet worden, zijne Caxtons en Mijn Roman plaatsten hem weder in het hem toekomende volle licht; het werd nog verhoogd door deze proeven van meesterschap ook in het humoristische genre, en nog altijd heeft de naam van dezen Engelschen romandichter een goeden klank. Of het opkomende geslacht met 's mans pennevruchten uit zijne eerste periode zoo goed bekend is als het oudere, dat over ‘'t jaar 30’ en daarvoor weet mee te praten, betwijfel ik. Wat zal hij | |
[pagina 332]
| |
er mee doen? mogelijk ook Mijn Roman mogen nog van algemeene bekendheid zijn; enkele jeugdige lezers zelfs nog met Rienzi en De laatste dagen van Pompeji kennis gemaakt hebben, Ernst Maltravers en Alice behooren zeker niet meer tot de lectuur van den dag. Toch durf ik niet ontkennen dat ook deze roman, uit Bulwers voor-humoristisch tijdperk, nog wel verdient gelezen te worden. Al is de stijl soms wel wat schwerfällig en ligt het dichterlijke nu en dan meer in de bewoordingen dan de in gedachten, - al komen in zijne zedekundige betoogen en vertoogen tal van gemeenplaatsen voor, niet zelden in scherpe tegenstelling met de would-be diepzinnige redeneering, - al is de moraal van den held van het boek niet altijd even onberispelijk en, bijv. zijn aanprijzen van hoogmoed en trotschheid, aan rechtmatige bedenking onderhevig, - toch is er zoo veel schoons in de voorstelling en het geheel zoo boeijend, dat ik de vernieuwde uitgave, onder het opgegeven voorbehoud, niet aarzel aan te bevelen. Over den smaak van romans valt niet te twisten; maar die van bekende en in hun tijd uitbundig toegejuichte auteurs verdienen niet in vergetelheid te geraken, en de HH. van Druten en Bleeker zullen inderdaad hunne ‘Goedkoope Bibliotheek voor alle standen’ verrijken, als zij voortgaan met zulke boeken, zoo goed vertaald, voor zoo geringen prijs en zoo netjes uitgegeven, verkrijgbaar te stellen. Ik weet niet, of Alice al in deze editie uitgekomen is, maar verwacht dit stellig. Het is een vervolg op Ernst Multravers en ieder lezer, die laatstgenoemde heeft gelezen, verlangt te vernemen wat er van het arme verlaten meisje geworden is, of, liever nog, worden zal, als hij onder het lezen vermoedde, onder welken naam zij en haar kind zich in de nabijheid bevonden van haar aangebeden Butler zonder dat zij hiervan kennis droeg. Ik acht het bovenstaande voldoende zoowel tot aankondiging van dezen herdruk, als om opmerkzaam te maken op de poging van de HH. Uitgevers tot vermindering van den prijs der in ons land veel te dure romanlectuur. Eene waardeering van Bulwers verdiensten, als schrijver van historische, intime en humoristische romans, zou de stof opleveren voor eene verhandeling, waartoe ik mij niet geroepen gevoel. Bovendien is E. Bulwer Lytton te goed bekend om dit nog noodig te keuren.
Kampen, Mei 1872. J. Hoek. | |
[pagina 333]
| |
Dat moest meer gedaan worden! De Heer J.P. Revers te Dordrecht heeft van de voornaamste stukken, welke in de laatste jaren verschenen in het bij hem uitkomende Maandwerk Europa, overdrukken laten nemen en ze in deelen van drie honderd pagina's of daaromtrent, voor nagenoeg een gulden het deel, in den handel gebracht. Veelal is een tijdschrift-artikel in een maandwerk begraven; en dikwerf is het jammer van de lieve, jonge doode; maar dit middel is in staat ze te doen verrijzen en ze zelfs een lang leven te schenken. Als het goede voorbeeld, door den Heer Revers gegeven, door vele andere maandwerken gevolgd werd, was niet zoo menig zeer belangrijk stuk van de Gids, van de Wetenschappelijke bladen, van Onze Tijd en dergelijken vergeten geworden. Leesgezelschappen, waarin romanlezers van professie, hebben nu een waar buitenkansje, daar ze voor om en bij de twintig gulden, twintig deelen bekomen kunnen, waarin zeer lezenswaardige Novellen van Johan Gram, Koopmans van Boekeren, H.M.C. van Oosterzee, Gerard Keller, S.J. v.d. Bergh enz. en van vele vreemde auteurs, als van Miss Mulock, Cabalero, Andersen, Louise Muhlbach, Fanny Fern, Gerstäcker en vele anderen, te veel om hier te noemen. Naar 't mij voorkomt zullen uitgever en koopers over elkaar te vreden zijn, daar men voor weinig geld veel degelijks ontvangt. De goede boeken zijn met goede letter op goed papier gedrukt, en met 3 of 4 goede platen voorzien. Moge de goede onderneming goed geslaagd blijken door een goed succes. | |
VI. Bibliographisch Nieuws.Eene nieuwe onderneming van belang is door den Haarl. uitgever, den heer A.C. Kruseman, op touw gezet, - een werk nl. dat de Vaderlandsche Volksboeken en Volksprookjes van de vroegste tijden tot het einde der 18e eeuw’ zal behandelen. Het denkbeeld is benijdenswaardig-schoon. Voor zoover wij weten, is het zijne geboorte verschuldigd aan 't genie van Napoleon I, die wenschte te weten wat 't volk las en die aan den bekenden Nisard de taak | |
[pagina 334]
| |
opdroeg, om dit te onderzoeken. Deze leî de resultaten van zijn onderzoek neêr in een geschrift, dat hij den franschen keizer aanbood onder den titel van ‘Les livres populaires.’ Van dit oogenblik af begon men te begrijpen, welk een onschatbare bron voor de kennis van 't volksleven de populaire volkslitteratuur is. Geen wonder, dat de heer Kruseman, wiens uitgaven de blijken dragen, dat zij van eene schoone en grootsche gedachte uitgaan, in deze dagen van opgewekt nationaliteitsgevoel het plan heeft opgevat, om ook aan ons land een werk te geven, dat de eigenaardigheden onzer voorvaderlijke zeden op de meest oorspronkelijke wijze schetsen zou. Tot de verwezenlijking van dit plan vond hij in Dr. Schotel den man, die, beter dan iemand, in staat mag geacht worden, deze omvangrijke en moeilijke taak op waardige wijze te volbrengen. 't Behoeft althans ternauwernood opgemerkt te worden, dat men tot het samenstellen van zulk een ‘Volks-spiegel’ een kostbaren schat van zeldzame en curieuse boekskens, als: almanakken, prognosticatie-planeet- en tooverboeken, schoolboeken, prenten, comoedieboeken, riddergeestelijke-roover- en geschiedkundige romans, Arcadia's, brieven, reizen, geestelijke en wereldlijke liedekens, kluchten, sagen, sprookjes, enz. noodig heeft en dat het lang niet gemakkelijk gaat, deze te vinden. Men moet, om hiervan op 't spoor te komen, zijn leven-lang in allerlei archieven omgewroet en duizenden zeldzame dingen uit den ouden doos onder zijn oogen gehad hebben. Welnu! wie heeft, als de heer Schotel, een groot gedeelte van zijn leven aan 't nagaan dezer volksschrifturen en brochuren gewijd? Wie heeft, als hij, over zulk een énormen voorraad van geschied- en letterkundige aanteekeningen - vruchten van een levenslang onderzoek - te beschikken? Hoe dit zij. De namen - zoowel van den uitgever, die moeite noch kosten pleegt te sparen om wat goeds en degelijks te leveren - als van den schrijver, wiens vroegere werken met zooveel bijval werden ontvangen, zijn ons voldoende waarborgen dat wij van dit zoo hoogstbelangrijk deel onzer volkshistorie een nieuw, verrassend en boeiend overzicht te wachten hebben. Dat die verwachting niet te hoog gespannen is, bewijst reeds de 1e aflevering van 't door ons aangekondigde geschrift. Zij behandelt de Almanakken. Na den oorspong dier benaming te hebben opgespoord, bespreekt Dr. S. daarin den almanak van Regiomontanus en wijdt hij over de oudste almanakken uit. De | |
[pagina 335]
| |
‘Schaepherders-almanak, de almanakken v. Magirus, de schrijfalmanakken, de almanak v. 1556 en van 1598, de plak-almanakken, de Gregoriaansche almanakken, de eeuwigdurende almanak van Metins en op tabaksdoozen, de almanak van Coolhaes, de Bredasche almanak, de comptoir-almanakken en die van van Nyerop krijgen achtereenvolgens een beurt. De eenvoudige opgave van deze bizonderheden doet het reeds zonneklaar in 't oog springen, dat ook dit boek van Schotel weer zal overvloeien van wetenswaardige en min-algemeen bekende zaken. Bovendien is de tekst geillustreerd met keurige houtsneê figuren, getrouwe kopieën van de meest karakteristieke plaatjes en teekeningen, die in de oorspronkelijke uitgaven voorkomen. Méér hebben wij voor 's hands niet te zeggen, om de belangstelling onzer natie voor deze nieuwe onderneming te bedingen. Er is geen twijfel aan, of zij zal zich zelve wel een weg banen bij ons volk. Toch kunnen wij niet besluiten, zonder onze vaderlandsche geleerden dringend te bebben uitgenoodigd, om den heer Schotel bekend te maken met of in 't bezit te stellen van boekjes en sprookjes, waarvan men veronderstellen kan, dat zij hem vreemd zijn. Overtuigd, dat elke mededeeling hem welkom wezen zal, nemen wij de vrijheid hem te doen opmerken, dat in de Deventer-bibliotheek nog een ‘Cronyck-Almanak’ berust van 't jaar 1580, ‘gepractiseert dorech D. Ambrocium Magiron, Medicum en Mathematicum Ordinarium der keyser vrije Anze Stadt Deventer, uitgeg. door Simon van Steenbergen en met verscheidene annotatiën in M.S. voorzien. Dit weinigje zal den auteur niet veel baten, maar indien ieder zijn oude-boekenschat raadpleegt, komt er stellig nog veel voor den dag, waarvan Dr. Schotel voor zijn geschrift een nuttig en dankbaar gebruik zal maken.
Niet zonder ingenomenheid maken wij hier nog melding van een uitgaaf des heeren A.W. Sijthoff te Leiden. Zij is van een geheele anderen aard dan die, waarover wij straks spraken, en toch mag zij niet onopgemerkt voorbijgaan. Zij maakt immers eene bijdrage uit onzer Indische literatuur, die in hare soort verdienstelijk is en de belangstelling verdient van allen, die iets méér omtrent onze Ned. Kolonië in O. Indië begeeren te weten, | |
[pagina 336]
| |
dan een gewoon handboek hun aanbiedt. ‘Java’ is de titel van het keurige pracht- en plaatwerk, dat 16 teekeningen zal bevatten, allen door den bekenden lithograaf Lemercier te Parijs bewerkt. Het zijn ‘fraai uitgevoerde typen van Hardouin, die - wat ook in later tijd op 't gebied van teekenkunst, photographie of chromo-lithogräphie omtrent Indië moge verschenen zijn, - steeds lief en aanvallig blijven. Bij deze typen voegde de heer Ritter ter verduidelijking voor hen, die Java niet bezochten, den tekst, maar deed dit zoo geheel los en onafhankelijk van eenige partij, dat iedereen, welke meening ook omtrent het beheer der koloniën toegedaan, deze bladen gerust ter hand kan nemen, zonder vrees zijne overtuiging gekwetst te zien. Het zijn tooneelen uit het leven, schetsen van karakters, schilderingen van kleederdrachten van den Javaan, door een talentvolle teekenstift weergegeven en verduidelijkt door eene niet minder talentvolle pen; niets meer en niets minder, maar die, al werden ze in vroeger jaren ontworpen, niets van hunne frischheid, niets van hunne waarde verloren hebben.’ 't Is o.a. met deze woorden, dat de heer M.P.M. Perelaer, kapitein van het O.I. leger, auteur van eene Ethnographische beschrijving der Dajaks, enz. dit werk aanbeveelt. Wij hebben er niets bij te voegen, dan dat wij hem onzen dank betuigen, wijl door zijne tusschenkomst de heer Sijthoff er toe overgegaan is, om deze fraaie schetsen nogmaals onder de oogen van het publiek te brengen. Wij stemmen dan ook geheel in met zijn wensch, dat deze bladen een gunstig onthaal mogen vinden, - waartoe zeker niet weinig zal bijdragen het wèl en warm geschreven ‘Voorwoord’, waarmeê de heer Perelaer dit nuttig en aangenaam boek bij 't publiek heeft ingeleid.
Voor de tweede maal ziet bij den heer H.A.M. Roelants te Schiedam een Jaarboekje het licht, hetwelk om zijn inhoud en strekking de aandacht en belangstelling verdient van alle personen, die op eene of andere wijze tot de Ned. Hervomde Kerk in betrekking staan. Het heeft zijn ontstaan te danken aan de vlugge en vaardige pen van den kundigen en onvermoeid werkzamen Oirschotschen prediker, Ds. H.M.C. van Oosterzee. Aan | |
[pagina 337]
| |
een man, die zóó goed op het gebied van ons kerkrecht te huis is, komt boven velen het recht toe, zich met de samenstelling van zulk een boeksken te belasten. Men weet trouwens, dat het een kort résumé bevat van de hoofdzaken, die in de 2 lijvige boekdeelen van de Handelingen der Synode voorkomen. Al gevoelt men ook lust, die beide boeken op te slaan, nochtans wordt menig onbekende of leek hiervan afgeschrikt door het moeielijke, om er den weg in te vinden en uit dit ruime sop de parelen op te diepen, die hij zoekt. De heer v.O. heeft dit verdienstelijk werk gedaan. In kort bestek geeft hij een statistiek van de leden, gemeenten en predikantsplaatsen, van 't aantal theol. studenten, gestichte of vernieuwde kerkgebouwen, orgels enz., van de algemeene fondsen der kerk en voegt daaraan zijne opmerkingen en inlichtingen toe. Voorts levert hij een overzicht van de zaken, die door de Synode behandeld of bij haar nog in behandeling zijn, als: de Bijbelvertaling, den Vervolgbundel op de Ev. gezangen, de revisie van het Psalmboek, de Doopsformule, het jaarlijksch getal avondmaalsvieringen, de dispensatie ten aanzien van verhuiskosten eens beroepen predikants en zoo meer. Verder geeft hij verslag van hetgeen door de Synode gedaan is ter verhooging van predikantstractementen en van 't aanvankelijk succès, waarmeê de Synodale aanschrijving te dier zake bekroond werd. Ook spreekt hij met een enkel woord over hetgeen er gaande is ten opzichte der Reorganisatie van het Bestuur der kerk en wijdt hij eenige bladzijden aan de voorgestelde verandering van art. 14: al 5 Regl. voor de kerkeraden (de ouderlingenkwestie). Hierna wordt hij vervangen door den heer H. Steenberg, pred. te Amst., méér dan eenmaal lid en vice-praeses der Hooge Kerkvergadering en Syn. Commissie, die door zijn hoogst belangrijk opstel over het beheer der kerkelijke goederen op nieuw getoond heeft, dat hij eene grondige kennis bezit van onze kerkelijke organisatie en een helderen blik heeft geslagen op hare leemten, gebreken en behoeften. De redacteur van het jaarboekje kon zeker geen bekwamer hand gevonden hebben, om eene aangelegenheid, zóó gewichtig als deze, duidelijk en goed uit één te zetten. Steenberg is hier the right man on the right place. Zijn historisch overzicht is beknopt en helder. Zijne beschouwing omtrent den tegenwoordigen stand der kwestie is volkomen juist en geheel objectief. Aan ieder, die zich eene zelfstandige opinie omtrent de beheerregeling wil eigen maken, raden wij dringend aan, dit | |
[pagina 338]
| |
vijftigtal bladzijden te bestudeeren. Het maakt 't glanspunt van 't ‘jaarboekje’ uit en wij zouden wel wenschen, dat de uitgever er toe komen kon, dit stuk afzonderlijk en goedkoop verkrijgbaar te stellen, opdat alle kerkelijke administratiën er kennis van konden nemen. Menigeen, die thans te goeder trouw niet met haar ingenomen is, zal na de lezing van dit zaakrijk en degelijk opstel tot andere gedachten worden gebracht. Niets slechts aan leden der aanstaande Synode bevelen wij dus de kennisneming van dit stuk dringend aan, maar aan allen, wier stem zal worden gevraagd, indien de aanhangige plannen tot regeling van 't beheer aan hun oordeel zullen onderworpen worden. De zaak is van het uiterste gewicht en eischt dringende voorziening; want legio zijn de misbruiken, wanordelijkheden en ongerechtigheden, die op dit gebied plaats grijpen. (zie o.a. bl. 113 van het jaarboekje). Het schijnt zelfs, dat zij zich met den dag vermenigvuldigden in aantal en toenemen in stoutheid, als men nagaat, dat er zelfs sprake is, om gedeelten van kerkgebouwen tot Chr. Nationale scholen te doen inrichten. Wij durven voor de waarheid van dit gerucht niet instaan, maar zouden toch aan allen, die eenig bezwaar hebben tegen de regeling van beheer door de Synode, de vraag willen richten, of het belang der kerk niet eischt, dat men heenstappe over kwestieuze punten en individueele inzichten, om toch eindelijk de handen aan den arbeid te slaan en een stevigen dam op te werpen tegen den stroom van willekeur en wanorde, die de kerk in hare stoffelijke belangen dreigt te verzwelgen?... Doch 't is hier de plaats niet, om de zaak zelve te bepleiten - wèl om er op te wijzen, hoe dit door een man als Steenberg geschied is. En dan aarzelen wij niet, hem onzen dank te brengen voor de meesterlijke uiteenzetting der zaak. Ten vorigen jare werd zij aanhangig gemaakt. Blijkens de Handelingen der Synode van 1871 heeft de vergadering eindelijk hare aandacht gevestigd op de verhouding lusschen kerkeraden en kerkvoogdijen, ten einde eene wettelijke regeling er van in 't leven te roepen en vast te stellen. Naar aanleiding van een allerbelangrijkst tweeledig rapport eener daartoe benoemde commissie heeft die vergadering met algemeene stemmen besloten: ‘die zaak met het rapport en daarbij behoorende stukken over te brengen bij de Synodale Commissie, opdat deze de Synode dezes jaars diene van advies.’ | |
[pagina 339]
| |
Als hoofdzaken waaromtrent het gevoelen der vergadering aan de Synodale Commissie zou worden kenbaar gemaakt werden door een lid dier vergadering voorgesteld: 1o. de regeling der verhouding tusschen kerkeraden en kerkvoogdijen is voor de kerk eene dringende behoefte; 2o. tot die regeling acht de Synode zich in het belang der gemeenten verpligt; 3o. zij ontleent hare bevoegdheid hiertoe aan den aard harer betrekking tot de kerk en de bepalingen van het algemeen Reglement. Beide eerste punten werden aangenomen met algemeene - en het laatste punt met groote meerderheid van stemmen. Slechts drie leden toch hadden met het praeadviserend lid hiertegen bezwaar. Dien ten gevolge is deze aangelegenheid aldus opgedragen aan de Synodale Commissie. In hare jongste voorjaars-vergadering hield zich de Synodale Commissie met de meeste zorg daarmede bezig. Naar het verslag er van, medegedeeld in het kerkelijk orgaan, gaf, bij de bespreking van het mandaat, verleend aan de Synodale Commissie, de vraag naar de bevoegdheid der Synode om in deze handelend op te treden, aanleiding tot een levendig debat. Het verkregen resultaat is geworden, dat die bevoegdheid door de meerderheid der leden werd erkend en dat de Synode verplicht was op den ingeslagen weg, om namelijk aan art. 65 al. 2 Alg. Regl. uitvoering te geven, voort te gaan. Voorts werd in bedenking gegeven, of het voor de Synode raadzaam zou zijn op dezen oogenblik van hare bevoegdheid gebruik te maken; doch met het oog op den toestand van het beheer der kerkelijke goederen en fondsen in menige gemeente werd het dringend noodig gerekend, zoo spoedig mogelijk aan willekeur en despotisme paal en perk te stellen. Afgewezen werd het voorstel, om de medewerking van het algemeen Collegie van Toezigt in te roepen, ook omdat de Synode getoond had zulks niet te begeeren. Ten slotte bracht de Synodale Commissie in gereedheid een Concept-regeling voor het beheer der kerkelijke goederen en fondsen, om die met eene bijgevoegde memorie van toelichting bij de Synode ter tafel te brengen. Uitgegaan werd daarbij van de volgende beginselen: ‘dat de autonomie der gemeente erkend wordt, behoudens de eenheid van het beheer in de kerk; - dat de collegien van beheer zelf- | |
[pagina 340]
| |
standig bestaan en werken nevens de kerkeraden, behoudens een hooger toezigt op het beheer; - dat de regten van derden bij het beheer geëerbiedigd worden; en - dat men zich aan de bestaande bepalingen zooveel mogelijk behoort aan te sluiten. Diensvolgens zal er volgens dit ontwerp aan de kerk geen medebeheer geschonken worden; maar zal dit berusten bij de gemeente, die dit opdraagt aan kerkvoogden onder medewerking van notabelen. Toezicht op dit gemeentelijk beheer wordt uitgeoefend door Provinciale collegiën, gekozen door de Classiale vergaderingen, terwijl het aigemeen toezicht is opgedragen aan de algemeene Synodale Commissie. Onverhoopte geschillen worden bij deze Commissie in hooger beroep definitief beslist. Aldus is de tegenwoordige toestand der zaak. Men ziet: zij is van het hoogste gewicht! Zij is van beslissenden invloed op de toekomst der N.H. kerk. Moge men haar als zoodanig dan ook aanmerken en aan haar al die belangstelling wijden, welke zij vereischt en verdient. De heer Steenberg gaf 't voorbeeld. Mogen anderen volgen. Laat voor- en tegenstanders hunne stem verheffen. 't Is ons niet onbekend, dat er bedenkingen tegen haar kunnen worden ingebracht, maar aan de waarde van Steenberg's betoog kan dit niets te kort doen. Hoe dit zij: Indien 't Jaarboekje voortgaat zulke stukken te leveren, dan zal het zich welhaast 't burgerrecht in onze kerkrechterlijke litteratuur verworven hebben en als een onmisbare handleiding zich doen gelden voor allen, die in een of ander opzicht geroepen worden tot 't bestuur en den bloei der N.H. kerk mee te werken. Hiermeê nemen wij afscheid, na den geachten redacteur dank te hebben gezegd voor zijn kort ‘Levensbericht van Wessel Albertus van Hengel’ en hem, al valt hem na ruim 40jarigen diensttijd eerdaags een welverdiende rust te beurt, ook aan den avond van zijn werkzaam leven, gezondheid, lust en kracht te hebben toegebeden, om met zijne kennis en wijsheid te woekeren tot het welzijn der N.H. kerk en zijne rijke gaven te wijden aan de Vaderlandsche Letterkunde, die hij zoo vele jaren, even trouw gediend en heeft beoefend. |
|