Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 245]
| |
Binnenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 246]
| |
hartstochten en aandoeningen geeft zij hier en daar verrassende bewijzen. In de teekening van tooneelen uit het kinderleven is zij enkelen malen zeer gelukkig; haar stijl is doorgaans een goed-Hollandsche stijl. (Kan zij in 't vervolg goedvinden, wanneer zij weer voor het Nederlandsche publiek schrijft, het Fransch en Duitsch achterwege te laten, haar werk zal er niet bij verliezen)’, - met dit gedeelte van de parenthesis bij L. en V. stem ik volmondig in; in het geheel niet met het andere gedeelte, dat aldus luidt: - ‘ook al moest erkend worden dat zij haar Fransch en Duitsch kent.’ ‘Francisca Gallé heeft in den roman, die haar eersteling is veel dingen gezegd, heel wat schetsen en beelden geleverd, die haar aanspraak geven op de belangstelling van wie ten onzent zich laten gelegen liggen aan de kunst. Haar eersteling is, naar mijn oordeel. ik behoef het niet uitdrukkelijk meer verklaren, mislukt. Nogtans, wie een boek als “Agnes” schreef, kan te eeniger tijd een waarlijk schoon boek schrijven.’ ‘Onder ééne voorwaarde altijd: - zij vatte hare roeping zeer ernstig op; met andere woorden, zij ga bij de groote meesters ter schole en leere van hen dat de tijd alleen spaart, wat met den tijd geworden is, dat er veel en ernstig moet gestudeerd worden, zal het werk der kunst een wezenlijk, een blijvend kunstwerk zijn.’ Aldus Los en vast. Reeds de omstandigheid alleen dát een werk in L. en V. besproken wordt, hetzij dan dat het oordeel daarover gunstig of ongunstig is, doet vooraf de belangstelling gespannen zijn. L. en V. bemoeit zich zelden met prullen of dingen van weinig beteekenis. Het neemt slecht notitie van sterren (ook- en vooral- dwaalsterren - vraag het maar aan Dr. A. Kuijper!) van de eerste grootte. Alvorens mij dus neêr te zetten tot de lezing en de beoordeeling van ‘de ziel van wilg en beek’ meende ik te moeten kennis maken met ‘Agnes’, een werk in twee groot-octavo deelen, terwijl ‘de ziel’ in twee kleine, doch dikke, deeltijes is uitgegeven. Maar hier wachtte mij verbazing en teleurstelling. Ik stond verbaasd en verwonderd daarover dat een zóó degelijk Tijdschrift als L. en V. aanleiding en opgewektheid had gevonden om 47 van zijne kostbare bladzijdjes te wijden aan de beschouwing van zulk een letterkundig misgeboorte als ‘Agnes’. Als men er aan gewoon is geraakt de jagers in L. en V. niet anders te zien | |
[pagina 247]
| |
schieten dan op edel wild, dan begrijp ik juist dáárom niet hoe een haasje als ‘Agnes’ zóó'n schot kon waard zijn! 't Is waar, de beoordeelaar in L. en V. had zijne bedoelingen, vooral ten aanzien van sommige strekkingen in het boek genaamd ‘Agnes’. En wanneer zulke strekkingen worden voorgedragen, voorgestaan, verbreid door iemand, bij wien men talent onderstelt of meent waartenemen, dan is men dubbel bevreesd, omdat eene dwaasheid, mits met talent voorgedragen, allicht ingang vinden zal. Die vrees heeft den jager in L. en V. een nutteloos schot kruit doen verspillen, en aan mej. Gallé eene eer bezorgd, die zij in 't geheel niet verdiend had. Want ook zelfs zóó een blaam, als in L. en V. is over haar uitgesproken, is eene reclame. Men zal nu meenen dat mej. G. een letterkundige ster van zekere of eenige of vrij wat grootte is. Dat is niet het geval. 't Is er nu juist meê als met ‘Hilda’, dat erbarmelijk prulletje, dat bleeke, nare, fletse copietje van ‘Irma’. Er is over dat vod zóóveel gesproken, geschreven, geijverd, gepolemiseerd, geredevoerd - dat het publiek wel moest gaan meenen dat er wat achter stak, zoo- dat men den uitgever een énormen dienst heeft bewezen met zooveel sop te maken over een kooltje, dat zulks onwaard was. Dat noem ik: 't publiek eene kool stoven.... De kennismaking met ‘Agnes’ viel mij geweldig tegen. Ik zou op den nog al schralen lof in L. en V. toch ook het een en ander hebben aftedingen. Boven maakte ik al aanstonds eene reserve. Was ik het met den beoordeelaar eens: dat dat Fransch en Duitsch beter uit een boek voor het Nederlandsch publiek ware weggebleven, - dan erken ik daarom niet dat het Fr. en D. van mej. G. toont dat zij die talen machtig is, althans niet in die mate, dat ik haar zou durven aanraden er mee te ‘blageeren’. Om deze onze bewering te staven mogen de volgende op den greep genomen voorbeelden dienen: ‘Ce pauvre jeune homme hollandais’ (zegt de Fransche kamenier) ‘qui s'imagine d'être roué.’ Dat zou moeten beteekenen: ‘Die arme jonge hollander, die zich verbeeldt een doortrapte slimmert te wezen.’ Maar dan zou eene Française gezegd hebben: ‘Un roué’. Nu zegt Athenaïs: ‘Die arme jongen, die zich verbeeldt dat hij geradbraakt is.’ - ‘Puisqu'il est de la société’ - is geen Fransch. In die taal zou men zeggen: ‘Puisqu'il appartient au monde’ of ‘à notre monde.’ ‘Opinions monastiques’ bestaan er niet. De schrijfster zal hebben gemeend: ‘velleités’ of ‘aspirations monastiques’ of zoo iets. ‘J'ou- | |
[pagina 248]
| |
blie que tu n'as pas de glace’ voor: ‘une glace.’ - ‘Que ne serais-je baronne à mon tour?’ voor: ‘Pourquoi ne serais-je’ cet. - ‘Vous aimeriez’ - in plaats van: ‘aimeriez-vous.’ - ‘Je crois, madame, que MIle votre fille a raison de ne se fier qu'à soi-même’ - voor: elle-même.’ ‘Si!’ waar dit tusschenwerpsel niet voor; ‘oui!’ mag staan.’ - ‘Avec des moyens’ in plaats van: ‘par d.m.’ - ‘Eh! bien donc, qu'elle aille’ in plaats van: ‘qu'elle s'en aille.’ - Ik zou te uitvoerig worden wanneer ik de lange lijst geheel wilde uitschrijven. Daarom slechts één Duitsch voorbeeld: ‘Eine Zeit wenn’ in plaats van: ‘wo.’ Neen, mej. Gallé zal wel Fransch en Duitsch genoeg verstaan en kunnen spreken om een gesprek in eene dier beide talen met iemand van ‘Chez nous’ of iemand uit ‘das heilige(!) Teutschland’ te kunnen voeren, en zich met zoo iemand aangenaam te kunnen onderhouden, te meer daar beide, én Franschen èn Duitschers gemeenlijk de beleefdheid hebben om ons niet uit te lachen, zelfs al spreken wij hunne talen in de manier van baron Edzard van Morestins (in ‘Agnes’). Wij Nederlanders daarentegen hebben dikwerf de onbeleefdheid om een Galliër of een Germaan uittelachen als hij onze niet gemakkelijke taal radbraakt. - In elk geval moet men goed Fransch en goed Duitsch spreken en schrijven, wanneer men er zijne personages in wil laten optreden. Maar dat eene Française, als Athenaïs, of de barones van Oldwijck, die schier haar gansche leven te Parijs had doorgebracht, zulk Fransch zouden spreken als mej. G. haar laat doen, is minder dan waarschijnlijk. Ik zou haar dus den raad willen geven om, als zij besluiten mocht om nóg meer te schrijven ('t geen ik haar niet durf aanraden), althans de redenen en gesprekken harer personen van vreemden landaard alsdan te vertalen of te laten vertalen, des noods door een beeedigd translateur. Die raad is niet zoo volstrekt overbodig als het wel schijnt. Want ook den lof van den beoordeelaar in L. en V. ‘haar stijl is doorgaans een goed Hollandsch stijl’ - kan ik niet zonder belangrijk voorbehoud onderschrijven. Coquetterie, die ‘gefnuikt’(!) zal worden; ‘een duister gevoel dat hem zei’, ‘tot’ voor: ‘zoolang als’ (‘de ziel v.w. en b.’ II. 391); ‘waaruit zij gegroeid was’ voor: ‘waar zij was uitgegroeid’; ‘goedschiks’ in plaats van; ‘gemakkelijk’ of iets dergelijks; ‘als’ in plaats van: ‘wanneer’; ‘in hare schatting’ voor: ‘naar hare berekening’; ‘levendige’ voor: ‘levende’; ‘zoodra | |
[pagina 249]
| |
er sprake was om zich rekenschap te geven’, moet zijn: ‘zoodra er sprake van was om’, enz.; ‘onderteekende hij zich niet’ is geen Hollandsch; ‘te vervuld’ moet zijn: ‘te zeer (of; veel) vervuld’; ‘wereld man’ is Duitsch en geen Hollandsch: ‘aan het eind’ voor: ‘in het eind’; ‘te biecht gaan’ doet men niet, wel ‘ter b.g.’; ‘hoogmoed’ wordt niet ‘geknakt’, maar ‘gekrenkt’ of zoo iets; ‘scherpzinnig’ is niet hetzelfde als ‘scherpziend’, en de blik van Lucie behoorde dus ‘scherpziende’ te zijn, terwijl haar verstand daarbij heel goed ‘scherpzinnig’ kon zijn (bl. 150, II D.z.v.w.e.b.); hoe kan ‘iets gezelligs’ - ‘bevangen’? ‘in de vaste overtuiging mij weêr te zien’ voor: ‘mij te zullen weêrzien;’ ‘te voorkomen’ in plaats van: ‘vóór te komen’ (bl. 337, Ie D.); ‘hem verdenken’ voor: terwijl hij ‘hem verdacht’; ‘hartversterking’ in plaats van: ‘hartsterking’; ‘wegens’ voor: ‘vanwege’; ‘goed’ voor: ‘wel’; ‘of’ voor: ‘alsof’; ‘als’ voor: ‘dan’; ‘dolksteek’ voor: ‘degenstoot’ (tweemaal: bl. 261, 262, IIe D.z.v.w.e.b.; - dus geene vergissing); ‘kilte’ - wat is dat?; ‘diletteeren’ gaat ook al slecht - in 't Hollandsch namelijk; ‘letters kunnen schemeren’, ja, maar dan toch ‘voor iemands oogen’, en dan diende er dat bijgevoegd, bl. 471. Ie D. Dit is maar een zeer klein proefje van de lange lijst van kleine feilen, die wij gaarne met den naam van onnauwkeurigheden willen bestempelen, en waarvan wij misschien iets mogen leggen op de bekende breede ruggen van zetter, corrector, enz. Maar behalve die ontelbare kleine vlekjes, hebben wij vrij wat kapitale stijlfouten aangestipt onder het lezen. Bijv. hoe kan Lucie eer hebben van den ‘aanleg’ van Romelia (I. 78)? Van dien ‘aanleg’ kwam alléén den Schepper de eere toe; aan Lucie dat zij dien goed ontwikkeld had. - ‘Dat deze afhankelijk was van haren oom, had men haar op den duur, toen zij ouder werd, niet kunnen loochenen’ (I. 79). Beter zou geweest zijn: ‘Toen deze wat ouder werd, had men op den duur het voor haar niet kunnen verbergen, dat zij,’ enz. - ‘In tweespalt’ - is men met iets of met iemand, maar ‘in tweespalt zijn’ is geen gemoedstoestand op zichzelf (I. 112). - Zoo'n zin als bl. 357, I D: ‘Hoe fijn en teêr ook - ook porselein was’ - is door en door slecht geredigeerd. 't Kost den lezer moeite om er door te komen. De geheele periode is niet goed gehouwd, en de tusschenzinnetjes zijn niet goed gerangschikt. | |
[pagina 250]
| |
Dan - al voorbeelden genoeg, misschien te over. Als wij een thema corrigeerden (en 't begint er een weinig naar te gelijken!), zouden wij nog verbeteren: ‘voor’ in pl. v. ‘vóór’ (bl. 27, 56, 149, 440, 450, 451, 442, 445, 491, I D., en 27, 74 in 't IIe); ‘zoo v. ‘zóó’ (I. 70), ‘hen’ voor: ‘hun’ (I. 129); ‘op punt’ in plaats van: ‘op het punt’ - passim; ‘zielig’ - wat dat zou moeten beteekenen, begrijp ik niet (I. 49); ‘binocle’ voor: binnocle’; ‘voor hen’ in plaats van ‘voor hun’; nu eens leest men ‘grootelui 'shond’, dan ‘grooteluishond’ en ‘grooteluiskinderen’ - 't doet zoo denken aan die kleine beestjes....; ‘bierkleurige zijde’ - goed, maar van welk bier de kleur dan? - ‘Studieën’ voor ‘studiën’, ‘gratieën’ voor gratiën’; en voorts nog een onnoemelijk getal schrijf-, spel-, correctie-, en andere fouten. Ook nog de standvastige en doorgaande fout (want het is eene fout, wat men ook zegge, en hoe ook de groote auteurs die zonder blozen begaan!) om ‘een’ in plaats van ‘eene’ te schrijven voor de vrouwelijke naamwoorden. Dat is en blijft eene fout, eene taalfout van de allerleelijkste soort. ‘Een’ is manlijk, ‘eene’ is vrouwelijk. Die anders schrijft moet naar de schoolbanken terug. En bij mej. Gallé is het te meer noodig dat zij in dezen dubbel nauwkeurig leert zijn, nadermaal zij het met de geslachten zoo heel nauw niet schijnt te nemen. Immers ‘persoon’ is manlijk, en wordt door de auteur vrouwelijk gemaakt. Zoo ook ‘dorst’, ‘schat’, ‘kost’, ‘neus’, ‘lichaamsbouw’ - en meer andere dingen worden door mej. G. zonder omstandigheden vrouwelijk gemaakt, als wijlen Tiresias, terwijl die woorden, volgens alle mogelijke oude en nieuwe spellingen manlijk zijn. Daarentegen worden ‘kachel’, ‘zege’, ‘rol’, en vele, vele andere vrouwelijke woorden door haar tot het manlijk geslacht gebracht. - Zuiver van Gallicismen, Germanismen, enz. is anders haar Hollandsch nog al vrij wel. De grove fout, die trouwens onze beste auteurs begaan, om van ‘eenig’ een superlatief te maken, en ‘eenigst’ te schrijven, scheen ook door mej. G. niet te kunnen worden gemeden. Voor de hoeveelste maal moet het herinnerd worden: dat ‘eenig’ geen superlatief kan hebben. Ik kan toch de ‘éénigste’ niet zijn van de (hoeveel?) ‘eenige’ zonen mijns vaders!.. Maar het wordt tijd dat ik afscheid neem van het ‘corrigeeren’ - waarmeê ik anders nog vrijwat bladzijdjes zou kunnen vullen! Ik kom tot de beoordeeling van den roman zelven, als | |
[pagina 251]
| |
zoodanig, als dichtwerk, als kunstwerk of liever ‘werk der kunst’. Als zoodanig is ‘de ziel van wilg en beek’ mislukt, veel méér en véél erger dan ‘Agnes’, dat, ook volgens het oordeel van L. en V. ‘mislukt’ was. Het allereerste vereischte in een roman, als dicht- en kunstwerk, ontbreekt: eenheid. Het geheele werk is een samenlapsel en samenraapsel van allerlei episoden, schilderingen, typen, tafereelen, die doorgaans in weinig, soms in geheel geen verband tot elkaar staan. Toen ik 't doorgelezen (als mej. Gallé geene dame was zou ik schrijven: ‘doorgeworsteld’ - maar men zou onbeleefd worden!) had, (en dat was geene kleinigheid, die bijna 1000 bladzijdjes! plus de beide kolossale deelen van ‘Agnes’, die ik wilde lezen om mij min of meer in te denken in het genie, het talent, den geest, de manier, enz. enz. van de auteur), en mij zelven zou rekenschap geven van den indruk, die 't werk op mij had gemaakt, dacht ik onwillekeurig aan die ouderwetsche teekeningetjes, die voor eene halve eeuw zoo in de mode waren, voorstellende eerst een houten grond, waarvan de aders in 't hout, de kwasten, enz. heel natuurlijk waren afgebeeld, zóó dat men in verzoeking zou zijn gekomen om er zijn naam in te snijden; dan lagen daarop allerlei op- en door elkander: een stuk van eene krant, een blad uit een boek, eene gravure, eene speelkaart, en verder allerlei en velerlei, maar 't was alles geteekend, en toch zoo mooi, zoo natuurlijk dat men gemeend zou hebben blaadje voor blaadje op- en er af te kunnen liehten. Och! Zoo natuurlijk, en och! zoo kinderachtig; zoo gekunsteld en zoo weinig kunstig. Eenigzins in die manier was de indruk, dien ik kreeg van Francisca Gallê's romans, speciaal van ‘de ziel van wilg en beek.’ Vooraf zij opgemerkt dat de titel had moeten zijn, althans geschreven geweest zijn: ‘de ziel van Wilgenbeek.’ Maar, evenals de dagbladschrijvers, inzonderheid de Haagsche (men kent het spreekwoord: onwetend als een journalist!!.), zich obstineeren om de bekende begraafplaats, die sinds eeuwen (toen 't nog geen begraafpiaats was, maar het oord toch bestond en een naam had) ‘Eikenduinen’ heet, te noemen: ‘Eik en Duinen’ of wel (wat nóg erger is!) ‘Eik-en-Duinen’, - heeft mej. Gallé gemeend aan de buitenplaats (kasteel mag men 't niet noemen) zoo'n naam te moeten geven als van een Amsterdamsch theetuintje op den buitensingel. Trouwens, dit is misschien maar | |
[pagina 252]
| |
eene kleinigheid, en waarover men zich in een ander Tijdschrift reeds heeft vroolijk gemaakt. Maar een grootere zwarigheid doet zich op wanneer men, na lezing, zich afvraagt: ‘wie of wat is nu de ziel van wilg en beek?’ Ik heb er met meer andere lezers over gesproken, en de gevoelens (liever: gissingen) waren zeer verdeeld en liepen ver uiteen. De een zeî: Meester Loots; een ander: Lucie Merck; een derde Paul Widard; een vierde hield er Sultan voor, die hond met zóó'n allerbuitengewoonst verstand, als bijna geen mensch in den geheelen roman tentoonspreidt. Sommige lezers hielden echter vol dat het Romelia was - of zijn kon. Anderen heb ik hooren beweren dat de auteur geen bepaald persoon bedoeld had met ‘de ziel,’ maar dat allen daar op W. en B., althans voor zoover zij door een goeden geest werden gedreven, dus tot zekere hoogte baas Harmsen, Aart Almers, Rica en hare grootmoeder, geacht moesten worden Wilg en Beek te ‘bezielen,’ en dus ‘de (collectieve) ziel’ waren. Eene soort van miniatuur-pantheïsme. Nu, wellicht komen wij eenmaal er van op de hoogte wien of wat de auteur wil dat wij voor ‘de ziel’ houden zullen!... Intrige of een imbroglio behoeft de lezer niet in ‘de ziel’ te zoeken. Met la folle du logis heeft mej. Gallé niet veel werk, en haar sac aux idées is nu eenmaal zuinig gevuld. Wij hoopten dat wij met den dood van Van Lennep nu eens vooral zouden verlost zijn van de intrige (si intrigue il ya) van ‘verlorene kinderen’ - zie 's mans romans van ‘ de pleegzoon’ af, tot op ‘Klaasje Zevenster’ toe. Maar nu verrijst daar in den boekhandel-Heuvelink een (bibliographisch gesproken) sierlijk sterretje, dat reeds twee puntjes telt, ‘Agnes’ en ‘de ziel’, en beide, ach! beide behandelen 't zelfde thema of loopen over dezelfde intrige: een verloren kind - na jaren weêrgevonden. In ‘Agnes’ zit nog éénige fictie, eenige compositie, eenige vinding, zelfs eenige fantasie. Maar in ‘de ziel’ is alles pover. Dat meer dan afgezaagde thema: een kind uit een tuin door eene heidin gestolen, eerst onder heidens opgevoed, dan verkocht, en door een braaf man gekocht, die er een groot kunstenaar van maakt, totdat het weergevonden, erkend en in eer, rang, enz. hersteld wordt, - dat is zóó bekend, zóó alledaagsch, zóó nietsbeduidend, zóó - vervelend, dat het letterlijk ongepermitteerd is den lezer zóó met 1000 pagina's te ‘attrapeeren’. Men zou dan ook, reeds op de eerste bladzijde, de intrige (als | |
[pagina 253]
| |
die zoo mag genoemd worden!) in de kaart hebben gekeken, als de auteur den lezer niet gedurig had van 't spoor geleid of getracht zulks te doen door episodes, incidenten, schilderingen en dingen, die met den roman als eenheid in 't geheel niet samenhangen. Die familie Honk, broeder en zuster, met haren aanhang, jufvrouw Mik, jufvrouw Hinnepin, het geheele genootschap der geëmancipeerde en emancipeerende dames, ‘de Nachtverdrijver’ en wat daarmee in verband staat, - dat alles is er met de ooren bijgesleept. Behalve het bezoek van Badeloch Honk aan Lucie Merck, op Wilg en Beek, en de liefhebberij van Badeloch's broeder om de bruid van den koetsier op Wilg en Beek, te - ‘ontwikkelen’, zooals hij dat noemt, heeft die geheele Honks-episode geen invloed op den gang, den loop, den knoop, de ontwikkeling, den afloop van 't verhaal. Neem de geheele familie Honk met ap- en dependentie uit het 2deelige werk, en gij zult de eenheid er niet door benadeeld, wel door bevorderd vinden. Of moest het werk, volgens accoord met den heer Heuvelink, tot zóóveel vel gerekt worden? Moest het?...Nu, dan begrijpen wij veel zonder dat wij daarom hier den regel durven toepassen: ‘tout comprendre c'est tout pardonner!’.....Die manie, om episodes in te lasschen en hors d'oeuvres op te disschen had de auteur reeds in ‘Agnes’ verleid tot de veel te uitvoerige schildering der familie Molens-Tuimelaar. Zij kon Adam Molens niet ontberen. In alle drama of tragedie moet eene valsche rol voorkomen. Maar de geheele geschiedenis van de familie Molens, met die van het huwelijk zijner dochter, enz. enz. kon en behoorde gemist te worden in ‘Agnes’. Ook Meester Loots, de beste figuur uit 't geheele werk (‘de ziel’), kon als personage in den roman, gemist worden. 't Zou jammer zijn geweest, zegt misschien menig lezer. Nu, tot zekere hoogte: toegestemd. Meester Loots en de hond Sultan zijn de eenige ‘karakters’, waarvoor men zich inderdaad interesseert. Erger, en letterlijk ergerlijk! - wordt de episode-manie van mej. G. in de schildering van het bezoek, door het liefhebberij-tooneelgezelschap gebracht aan de hut der heidens op de heide. Behalve dat de teekening flauw en kleurloos is, begrijpt niemand wat dat tot den samenhang doet. Het hoofdstuk (XII) dat bl. 280-311 van het Ie D. voorkomt, behoort in een kinderboekje thuis, - hoewel ik overtuigd ben dat Jan Goeverneur, Leopold, Agatha, | |
[pagina 254]
| |
en andere talentvolle en geniale kinder-auteurs het zouden desavouecren. 't Is wat prulgeschrijf, om een hoofdstuk te intercaleeren en - een vel druks te leveren. Gebrek aan fantasie is een hoofdgebrek in mej. G., en dat is een kapitaal gebrek in een romanschrijver. Zij weet niet eens namen te vinden voor hare helden en personen. Het is eene stellige fout om een ‘graaf van Loevestein’ in haar ‘ziel’ te laten optreden. Loevestein is een in de vaderlandsche geschiedenis te bekend slot, dan dat men daarvan een graafschap, een familienaam, mag maken. Fingeer in Nederland een graaf van Pauwenstein, of van Rozenburg, of van Beerenburg, - daartoe hebt gij vrijheid evengoed als keizer Soulouque in der tijd om een hertog van Marmelade, een graaf van Confitures, een baron van Pain-de-sucre, een chavalier van Cassonade, enz. te creeëren. Immers 't waren creaties - geen ficties. En 't was wel zoo onschuldig als toen een ander keizer hertogen van Udine, Feltre, Montebello, Elchingen, enz. fabriceerde, en namen nam, die aan andere landen en nationaliteiten toebehoorden, om er zijn nieuwbakken adel meê te versieren. Maar een Nederlandsch auteur mag geen zoo bekenden, beroemden, populairen naam als Loevestein nemen, om er een graaf mee te ‘bakken’ in een niet-historischen roman. Trouwens in een historischen zou hij 't wel laten. De titel: ‘graaf van Loevestein’ is niet bekend bij den Raad van Adel in Nederland. Nóg erger had mej. G. 't reeds in ‘Agnes’ gemaakt, waar zij stoutweg een ‘graaf van Oostervant’ laat optreden! Willem, graaf van Oostervant, zoon van hertog Albrecht van Beieren en graaf van Holland, later bekend als graaf Willem VI, en vader van Jacoba van Beieren, - in eene historische figuur, en met dien naam en titel mag men geene personages opsieren, die in de XIXde eeuw in een roman figureeren. Of - ja, wacht! ik ben er misschien! 't Zal een ‘veeg’ zijn, door de auteur gegeven aan de Nederlandsche, speciaal Haagsche, jeunesse dorée, die in café chantants schittert en elkaar met night protectors de hersens inslaat - en dus toont dat zij hare namen en afkomst onwaardig zijn. Verbeeldt u een grave van Oostervant rinkelrooiende en eene liedjeszangster in eene kroeg courtiseerende - flauw copietje van den Aleyd-van-Poelgeest-dooder, die Willem Kuser de hersens insloeg - altoos in 't Haagje der graven. Stelt u een graaf van Loevestein voor, student - 't doet er niet hoe waar! - die niet in de boeken- | |
[pagina 255]
| |
kist van Huig de Groot zou zijn gekropen, maar liever met Elsje van Houweninge op den loop ware gegaan!... Die ongelukkige namen - keuze van Fr. G. herinnert ons het gelach, een homerisch of een ander, in allen gevalle een zeer gemotiveerd gelach, om een Fransch feuilletonist van den 13den rang, die indertijd een ‘verhaal’ schreef, waarvan hij het tooneel plaatste in een der Nederlandsche gewesten, en wel in Friesland, doch in onzen tijd, den salon-tijd - niet den riddertijd. Daar hebt gij eene soirée bij de gravin van Leeuwarden; onder de gasten merkt men op den woesten graaf van Harlingen, den schoonen baron van Franeker, den markies van Sneek, den burggraaf van IJlst, den graaf van Heerenveen, en nog vele andere Friesche edellieden(?!). Ik recommandeer het procédé aan mej. Gallé, zoodra zij ons weêr met een nieuwen roman meent te moeten ‘bezoeken’, en bijaldien de heer Heuvelink nóg lust mogt gevoelen om haar nog weêr een paar dozijn vellen druks te bestellen, onverschillig waarmeê volgeschreven. Ik weet niet of mej. G. eene broodschrijfster is, en of mijne min gunstige beoordeeling van hare lettervruchten haar dus in hare affaire niet voordeelig kan zijn. Maar de kunst heeft heilige rechten en hooge eischen. De kunst is nog iets anders dan met eenig schrijftalent en eene zekere heerschappij over de taal realistische tafereeltjes aaneen te rijgen onder voorwendsel van een roman te willen dichten. De roman is een kunstwerk, en wel het verhevenste, moeilijkste en voortreffelijkste, wat de dichtkunst kan voortbrengen. Maar even daarom is de roman niet ieders zaak of taak. Het schilderen van natuurtooneelen, het voorstellen van typen, caricaturen, enz., die met meer of minder talent achter elkaar worden gevoegd of bijeengehaspeld, dat is nog geen romanschrijven. Dat neêrknielen voor de valsche goden van het realisme is geen heilige vereering der kunst. George Sand zegt terecht: ‘L'art n'est pas une étude de la réalité positive; c'est une recherche de la vérité idéale.’ En nu - zoek ik in de romans van Francisca Gallé vruchteloos naar een vonkje van die ‘vérité idéale’, die in een kunstwerk niet mag gemist worden, ja, die er het wezen van behoort uit te maken. Ideaal - waar is dat in ‘de ziel’. Zal Romelia het ideaal van eene Nederlandsche jonkvrouw moeten zijn? Dan mag zij de gedichten van vader van Alphen niet nietkennen. De voortreffelijke de Genestet stond en staat, hoop ik, | |
[pagina 256]
| |
alléén in zijne Van Alphensverachting. Jufvrouw Gallé deed beter de groote deugden van een dichter na te volgen, dan zijne gebreken na te apen! - In geheel ‘de ziel’, evenals vroeger in ‘Agnes’, zoekt men vruchteloos naar iets ideaals of zelfs idealistisch - of 't moest dan zijn (ik kan die gissing maar niet loslaten!) in Meester Loots of Sultan! Inderdaad - die hond is een honden-ideaal, evenals Hamlet in ‘Agnes’. Mej. Gallé copiëert zichzelve ook al. Hamlet en Sultan zijn volle broêrs, en kunnen, wat hondendeugd betreft, ten voorbeelde gesteld worden aan geheel het hondenras. Maar overigens nergens een karakter. Overal type, caricatuur, schildering - nergens studie. Overal overdrijving, onmogelijkheid, ongerijmdheid - nergens waarheid of zelfs waarschijnlijkheid. Wat poësie zit er toch in die onmooglijke (ja, onmooglijke, onware - en leelijke) Honks, Miks, Molensen, e tutti quanti? Moeten ze dienen als repoussoirs? Inderdaad, daar is meer dan onderscheid - sterk contract zelfs - tusschen een Paul Widard, den violist, den priester der kunst, en een Katrinus Hendricus Jacobus Honk. Er is iets pikants in de bijeenbrenging van Lucie Merck en Badeloch Honk. Maar juist dat bijeenbrengen is ongemotiveerd, en staat in verband noch met de intrige, noch met den loop des verhaals, noch met de ontwikkeling der karakters van hoofd- of bijpersonen. De bedoeling of, zooals men dat placht te noemen: de zedelijke strekking - der werken van mej. G. ligt ook niet zoo erg duidelijk voor de hand. Wil zij, zelve eene soort van ‘blauwkousje’, in Badeloch Honk, Door Hinnepin, Petra Molens satires of paskwillen leveren op schrijvende, redigeerende, oreerende dames? Wil zij, zooals de ‘jager’ in L. en V. vermoedt, ‘das ewig Weibliche’ schilderen en verheerlijken in types als Romelia, Lucie, Rose, Agnes, Quirine? Ook mogelijk. Maar alles is zwevend, niet duidelijk, verward. En dan dat theologiseeren van iemand, die er geen verstand van heeft; die smaalt op dogmatiseeren en theologiseeren, en die zelve het doet op iedere bladzijde, gemotiveerd of niet, soms met de haren er bij gesleept! In L. en V. is de schrijfster ernstig ‘terecht gesteld’ over hare onbekookte en - laat mij het eens noemen - romaneske theologie. In ‘de ziel’ is zij daarmee ook nog al in de weêr. Anders heeft zij in de figuur van baas Harmsen nu en dan wel eens een gelukkigen zet. In het kort: de hoop van den beoordeelaar in L. en V. is | |
[pagina 257]
| |
niet verwezenlijkt. ‘Agnes’ was geen kunstwerk, geen meesterstuk. Maar ‘Agnes’ beloofde iets, vrij wat zelfs. Heeft de auteur vorderingen gemaakt, ernstige studiën, sedert haren ‘Agnes’, en is daarvan in ‘de ziel’ (‘het zieltje’ schreef mij een vrind!) iets gebleken? Helaas! ik ben genoodzaakt juist het tegenovergestelde te constateeren. ‘De ziel’ staat vèr, zeer vèr beneden ‘Agnes’. Het is een in alle opzichten mislukt werk. Mijn eindoordeel is: de schrijfster is eene beschaafde dame, die het niet ontbreekt aan de gave om hetgeen zij wil zeggen fatsoenlijk in te kleeden. Maar dat behoorde ieder Nederlandsch meisje te kunnen. Van vrij wel of zelfs zeer goed zijne taal te kunnen schrijven, tot het samenstellen van een dichtwerk, dat zoo hooge eischen stelt, als de roman, is nog een groote afstand. Wil de schrijfster hare gave der taal tot een auteurstalent ‘ausbilden’, dan is zeker studie, ijverige studie haar aan te raden. Doch ik vrees dat zulks niet genoeg is, bij gebrek aan fantasie, het eerste, grootste en meest onmisbare vereischte bij een dichter. Ik acht dat de Nederlandsche leesbibliotheken 4 dikke boekdeelen hebben aangewonnen. Liever had ik gewenscht dat de kunst in het algemeen, en de Vaderlandsche letterkunde in 't bijzonder twee meesterstukken waren rijker geworden in no 1 en no 2 der opera omnia van Francisca Gallé. Naar no 3 behoeft men niet sterk te verlangen, althans wanneer het zóó vèr moet staan beneden no 2 als dit beneden no 1.
Lettelbert. J. van Waning Bolt. Elise Polko. Vrouwentypen. Naar het Hoogduitsch. Utrecht, J.L. Beijers. Prijs f 2.50. In prachtband f 3.30. Beter een goede naam dan goede olie. Deze spreuk komt mij onwillekeurig in de gedachte als ik den ijver aanschouw waar- | |
[pagina 258]
| |
mee rijp en groen van de verleidelijke schrijfster, Elise Polko, vertaald wordt. Eenmaal heeft zij zich een goeden naam verworven door het allerliefst geschrift ‘Het vrouwenleven van moeders schoot tot eigen haard,’ door Dr. Laurillard bij de Nederlandsche vrouwen ingeleid; terwijl het geestig verhaaltje ‘Zij schrijft,’ en wellicht meer andere, haar réputatie zoodanig heeft gevestigd dat, tot dusver, alle kritiek bij 't vertalen en lezen schijnt te verstommen en men zich ongewapend overgeeft aan haar talent om de schaduwen des levens weg te tooveren onder altijd lachenden zonneschijn. Dit talent bezit Polko in groote mate. Zij schrijft met eene alles verguldende pen; zij idéaliseert alle toestanden; haar rijke fantasie vat dan dit beeld dan het andere aan en illumineert het met kunstlicht, welks schittering de oogen verduistert. Zij gelijkt op een vlinder en 't is werkelijk aardig nu en dan met haar rond te zweven als zij uit iedere bloem op der stervelingen pad den nectar zuigt en die gul met ons deelt. Maar.....geeft zij ons altijd nectar? Is er nooit vergif in hetgeen zij ons biedt? Zoover mij bekend is werd in ons land slechts tweemaal een opmerking geschreven die van het tegendeel getuigt. In ‘Onze Tolk’ van 6 Febr. 1871 waar slechts een losse opmerking kon plaats vinden naar aanleiding harer ‘Kleine schetsen,’ waarin Madame de Maintenon eene edele vrouw, Czar Peter de neerbuigende vriendelijkheid, Maria Theresia de lieftalligheid zelve is. ‘Zelfs den rand van een' afgrond verbergt zij door bloemen; met luchtige woordjes glijdt zij over glibberige dwaalwegen heen,’ meende ik reeds daar niet te mogen verzwijgen. Uitvoeriger wordt een enkele dezer schetsen in ‘Ons Streven’ van Woensdag 19 April 1871 door Dr. M.A.N. Rovers behandeld. 't Is de eerste ‘Twee huwelijken’ waarin Maintenon geschilderd wordt als de avondzon voor haar beide echtgenooten, de dichter Scarron en de koning Louis XIV, als een aardsche voorzienigheid voor den koning, als de trouwe, als de edele, als de reine vrouw. Tegenover dit onhistorisch idéaal van Polko deelt de heer Rovers 't een en ander mede uit de brieven van Elisabeth Charlotte van de Paltz, Hertogin van Orleans, die het twijfelachtig voorrecht genoot aan het hof van den grooten koning te moeten leven, en waaruit ‘das alte Weib’ ons minder gunstig, en wel als een feeks en huichelaarster, tegengrijnst. En 't groote verschil door Dr. Rovers in deze ééne schets in | |
[pagina 259]
| |
't licht gesteld tusschen 't geen Polko zoo smakelijk opdischt en de waarheid, zou evenzeer in de andere schetsen van dat bundeltje zijn aan te wijzen. Doch wij moeten ons nu hepalen tot het latere, hierboven aangekondigde werkje. Ik wijs slechts op deze historische schetsen omdat daarin duidelijker nog in 't oog springt de groote fout die, mijns inziens, de laatste werkjes van Polko aankleeft, - oppervlakkigheid in 't zedelijke, of, gemis aan onderscheiding tusschen goed en kwaad. 't Blijft er toch niet bij dat zij fantasien geeft voor historie; dit heeft zij met zooveel dichters en schrijvers, ook met de gevierde Mühlbach gemeen dat men hier geen bijzondere grief van maken kan; maar, nogmaals maar.....zij leent aan het kwaad een verblindenden glans. 't Gevaar is te grooter omdat haar werkjes zoo geschikt schijnen voor jonge dames, die men waarschuwt tegen alle Fransche romannetjes, tegen Klaasje Zevenster, misschien tegen Hilda.....terwijl men haar dit in prachtband cadean doet. Op het eerste verhaaltje in ‘Vrouwentypen’ is mijne aanmerking minder toepasselijk ofschoon ik 't ook geen gezonde kost kan noemen voor jeugdige dweepstertjes. 't Is een lief schetsje, een weinig ziekelijk getint maar waarin aardige en fijne opmerkingen als heengeworpen zijn. Een gelukskind, een sylphide, schoon, rijk, alles in overtreffende trap, kwijnt weg van heimwee naar een aangenomen broeder, een aangebeden kunstenaar. Dieper opgevat is het tweede ‘Enkel vriendschap.’ Eene jeugdige, begaafde weduwe, wie door haar man wel rijkdom en een onafhankelijke positie doch daarbij slechts bittere herinneringen waren nagelaten, vertrouwt haar vriendin den wensch van haar eenzaam hart toe naar een geleerden vriend, een getrouwd man, wiens omgang licht in haar geest ontsteken, degelijkheid aan haar leven kan bijzetten, terwijl toch dit platonisch genot door geen gedachten aan liefde kan verontrust worden. Nu volgt een recht opwekkelijke kennismaking met een geleerde, een getrouwd man volgens de brieven der vriendin, wiens bezigheden hem noodzaken eenige maanden in de stad harer inwoning te vertoeven. De omgang wordt spoedig zeer intiem en, juicht onze weduwe in den beginne ook over de verwezenlijking van haar idéaal, weldra bespeurt zij dat in een vrouwenhart vriendschap en liefde soms zeer na verwant zijn; ja, zij krijgt een hevigen strijd in haar binnenste te voeren. Dit alles wordt door de schrijfster levendig, aanschouwelijk, aangrijpend geteekend, zij | |
[pagina 260]
| |
stemt ons tot ernst tot dat - op eenmaal alles een spelletje blijkt, een aardigheid der vriendin. Professor blijkt ongetrouwd, de strijd tusschen plicht en neiging is doelloos en alles eindigt als een grap. Welk een onderscheid met het veelbesproken, door velen voor hun vrouwen gevreesde ‘Hilda’ waar de hartstocht zoo diep ellendig maakt, waar het gefolterde hart de reinheid in het beoefenen van menschenliefde terugzoekt, waar dezelfde dwaling bij de lezeres onwillekeurig de angstige verzuchting doet oprijzen: ‘leidt mij niet in verzoeking!’ Maar de grap van Polko zal menig meisje doen zuchten: o, leidt mij wel in verzoeking - dat was aardig!’ Op mij maakte dit spelen met den heiligsten ernst een zeer onaangenamen indruk. Het derde verhaaltje, een kasteel in een bosch, schijnt de almacht der liefde te moeten betoogen. Een mannenhatende, oude freule wil een 16jarig meisje tot apotheker's bediende laten opleiden, doch Amor, in de gedaante van een jongen schoolmeester, is haar te slim af. Tusschen dit poëtisch ingekleede verhaaltje loopt een geheimzinnige geschiedenis van ‘één blik beslissend voor tijd en eeuwigheid,’ gewisseld tusschen een vrouw en moeder, een jeugdige burggravin en een zekeren prins ‘met fiere heldengestalte, edel peinzend gelaat, een blik die reeds menig hart veroverde,’ enz. Het vierde, weder een romantisch kasteel, is werkelijk aardig geschreven maar geheel en al Fransch. Het laatste, Rachel Ruysch is een zeer vluchtig tooververtellingje. In al deze ‘Vrouwentypen’ is verliefdheid, geen liefde, schering en inslag. Dat er jonge vrouwen zijn die gaarne in dergelijken roes verkeeren en liefst geen gelegenheid om zich te bedwelmen laten voorbijgaan, moeten wij erkennen; men vindt ook diergelijke onder de mannen. Maar om die tot typen harer sekse verheven te zien, acht ik een onnoodige blaam door de schrijfster op haar eigen geslacht geworpen. Was er maar ééne enkele onder, die door ware, krachtige, zelfverloochenende liefde ons in eere voorging! Maar én de lieve Félicitas, én de geestige Ada, én de kleine Louise, én de schilderes zijn dweepstertjes, anders niet. Marion, in het Fransche verhaaltje is het eenige verstandige kind, maar wij zien haar niet anders dan als bruid. 't Spijt mij werkelijk dat mijn oordeel over de laatste producten van de schrijfster van ‘Het Vrouwenleven’ niet gunstiger mocht zijn. Ik weet wel dat men in kunst en literatuur geen | |
[pagina 261]
| |
bekrompen maatstaf, geen vooroordeelen moet huldigen; ik acht de kunst boven vele wetten verheven. Maar aan twee wetten is zij onderworpen of liever, zij is de priesteres van twee godheden: waarheid en schoonheid. De bedriegelijke schijn en de leelijke zonde zijn vijanden harer goden en als zoodanig mag zij hen dan ook niet dienen. Wel mag en moet de kunst in 't volle leven grijpen en teruggeven àl wat daar leeft en zich beweegt in 't menschenhart, maar zij mag niet spelen met dat leven en de dwaallichtjes niet als zonnen laten schijnen. Waar de grootste dichters de hel en de hartstochten schilderden, waar de beste romanschrijvers ons in de achterbuurten rondleidden, waar de geestigste humoristen ons met een traan in 't oog om de dwaasheden deden lachen, daar noemden zij het kwaad niet goed, maar hun afdalen in de diepte deed ons den afgrond duidelijker zien. Hoe zal het schoonheidsgevoel het kwade vereeren dat afwijking is van 't volmaakte? Dus uit kunstzin, de zedeleer geheel ter zijde latende, moet men Polko's coquetterie met de onschuld, met de liefde, afkeuren. Zij dient de waarheid niet als haar fantasie het geluk door een vergrootglas laat zien en het ongeluk slechts aanwendt om het effect te verhoogen. Zij dient de schoonheid niet als zij, 't zij ze van iets goeds of iets misdadigs vertelt, van onschuldige liefde of echtbreuk, altijd denzelfden rozegloed er over spreidt, altijd dezelfde idéaliteit huldigt. Ik meen dus, onze uitgevers en onze Nederlandsche vrouwen te moeten waarschuwen om niet alles wat Polko schrijft zonder onderzoek aan te nemen, maar, vóòr men zich aan het vertalen zet of 't boek in handen van jonge meisjes geeft, goed toe te zien of het alles wel goud is wat er blinkt. Van gansch anderen aard is het tweede hierboven aangekondigde werkje. 't Draagt een echt gemoedelijken stempel, 't is ongekunsteld en uit eigen ervaring opgeschreven door eene vrouw die de ware liefde in haar welbesteed leven geleerd en beoefend heeft. ‘Uit liefde gedrongen’ had Julie Burow wellicht meer naar waarheid kunnen zeggen dan onze van Alphen, en gaarne willen wij deze beminlijke grootmoeder vragen ook ons, Hollandsche lezeressen, onder haar ‘vriendinnen’ te tellen, zooals zij in haar voorrede belooft. De aanhef reeds getuigt van juister blik op het leven. ‘Alle voorstellingen en romans eindigen gewoonlijk met de bruiloft. Het schijnt dat men het huwelijk houdt voor de haven der rust, die | |
[pagina 262]
| |
men, bij het trouwaltaar, vroolijk en vreedzaam binnenloopt. Dat is een vreemde en, voor het vrouwelijk geslacht, zelfs een zeer schadelijke dwaling.’ Spoedig evenwel stuit ik een oogenblik als ik bemerk dat Mevr. Phannenschmidt-Burow het huwelijk als het beroep, den toestand van vrouw en moeder als de uitsluitende roeping der vrouw beschouwt. Haar man, haar heer en meester in liefde te dienen blijft haar doorloopend thema, waar elke plicht haar oorsprong en haar doel in vindt. Na deze korte opmerking, die wellicht eene aanbeveling is bij vele ‘heeren der schepping’, volgen wij de schrijfster met genoegen als zij de driedubbele plichten die het huwelijk het meisje oplegt kortelijk in 't licht stelt, die van huisvrouw, echtgenoote en moeder. Verder stelt zij de vraag; wat is liefde? maar, ofschoon daar veel goeds op volgt, b.v. dat in het huwelijk de jeugdige liefde tot een meer ernstige, plichtmatige vervormd moet worden, zoo zoeken wij toch te vergeefs naar een verklarend antwoord. Over 't geheel is onze lieve schrijfster beter op haar plaats waar zij wenken voor 't practische leven geeft dan waar zij zich verdiept in afgetrokken denkbeelden of algemeene stellingen waagt. Maar zeker steelt zij veler jonge heeren hart als zij bladz. 14 de stelling verkondigt: Dat de man als hij in 't huwelijk treedt doorgaans reeds heeft verkregen wat men noemt karakter, terwijl het meisjeshart zich laat kneden als klei en in staat is alle vormen aan te nemen, enz. Hoe heerlijk! het teedere hart van dat aanvallige wicht als was te mogen kneden, te heerschen in die liefelijke ziel, dien zachten geest te ontwikkelen en álles te zijn, een voorzienigheid voor die lieftallige vrouw! Er waren en zijn jonge mannen die zoo dweepen; er zijn vaders ook die meenen van hunne eerstgeborenen alles te kunnen maken wat zij maar willen. Doch spoedig ervaren deze, dat de kleine wereldburger ook reeds een wil en een bepaalden aanleg mee ter wereld bracht en met schade komen zij ten slotte tot de overtuiging dat hun wel een kostbaar pand werd toebetrouwd om te verzorgen en te leiden maar niet om te scheppen. En de mannen die in deze illusie een kind - vrouw meenden te trouwen? Ik geloof niet dat zij meer succes hadden dan hun vaders. De meisjes gelijken hierin zeer veel op haar medeburgertjes, dat zij ook een eigen temperament, eigen aanleg, eigen wil mee ter wereld en ook ten huwelijk brengen. Het meisjeshart zich laten kneden als klei! Daar rijst voor | |
[pagina 263]
| |
onzen geest menige herinnering aan eigen zin, aan eigen oordeel in onze jeugd, aan anderer vastberadenheid en fierheid, aan onafhankelijkheid en heldenmoed van menig vrouwenhart, en daartegenover rijst menig beeld van lafhartige, zwakke mannen.... Maar 't is niet noodig op deze plaats over dit punt, de karakterloosheid der vrouw, waarin ik het waag van Mevr. Phannenschmidt-Burow in gevoelen te verschillen, verder uit te wijden. Want hoewel de onderdanigheid en de minderheid der vrouw in het geheele werkje op den voorgrond blijft, toch bewijst een zin op bladz. 19 en eenige geheele bladzijden omtrent pag. 137, waar zij flink over de opvoeding van meisjes spreekt, dat ook reeds in haar hart het idéaal van een jonger geslacht omtrent een degelijke vrouw en omtrent een gelukkig huwelijk, ofschoon nog niet duidelijk genoeg, is opgerezen. Na een zeer lieve inleiding vinden wij het werkje in vijf afdeelingen gesplitst. De huisvrouw en echtgenoote; de moeder; de grootmoeder; de bejaarde vrouw; de weduwe. - Overal vinden wij behartenswaardige wenken; jammer dat er geen uitvoeriger inhoudsopgave is bijgevoegd. De eerste afdeeling handelt over de inrichting en het onderhoud van het huishouden, over het huisraad vooral wordt recht gevoelvol gesproken; over het geldelijk beheer; over de zedelijke plichten tegenover echtgenoot en dienstboden; over de lichamelijke schoonheid; verder veel schoons over vroomheid en zelfverloochening. De tweede afdeeling bewijst hoe achterlijk men hier tot voor eenige jaren nog was, bij Duitschland vergeleken, in de opvoeding der kinderen. Deze grootmoeder heeft al niet gewiegd, maar wel gebaad, geen pap gevoerd, maar gezond voedsel. Zij spreekt evenwel niet over de kleeding wat ten onzent tegen het inbakeren en de stijve lijfjes gewenscht ware. Zeer verstandig ook waarschuwt deze grootmoeder tegen het bederven van kinderen, enz. En waar zij vervolgens verhaalt van de moedervreugde en de moedersmart, van ‘de kleine kinderen die trappen op den schoot (op het kleed,) en de grooten die trappen op het hart,’ daar wordt zij welsprekend. De derde afdeeling wordt zeker door menige grootmoeder met instemming gelezen, wij hopen ook daar waar de schrijfster eenige vermaningen geeft aangaande het gedrag jegens aangetrouwde kinderen. Minder juist, maar weer uit Burow's opinie omtrent het vrouwelijk karakter voortspruitende, schijnt mij toe de stelling: dat het huwelijk van den zoon een dochter geeft, | |
[pagina 264]
| |
van den schoonzoon een dochter ontneemt. Ik meende dat bij ons te lande juist het omgekeerde algemeen opgemerkt wordt, wat ook meer in den aard ligt, daar de vrouw, meer in huis opgevoed, ook meer gehechtheid voor 't ouderlijk huis behoudt en, als middelpunt van het huiselijk leven, ook meer gelegenheid heeft van die gehechtheid te doen blijken. De vierde afdeeling, de bejaarde vrouw, is het schoonste, het innigste deel. Wat Burow daar zegt over 't geluk dat na een een welbesteed leven aan dien leeftijd eigen kan zijn, over den doorworstelden strijd, de verwonnen kalmte en de wijsheid, waardoor eene bejaarde vrouw soms schooner, beminlijker (in den wáren zin) kan zijn dan een bloeiend meisje, zal menige lezeres doen wenschen baar tijd zóó goed te besteden dat dit einde haar kroone. De laatste afdeeling, de weduwe, is, naar de belangrijkheid, wel wat kort en ook te optimistisch, ofschoon er veel goeds in gezegd wordt. De slotsom van ons overzicht is de overtuiging, dat deze woorden van ernst en liefde uit een warm hart zijn geweld en voorzeker in vele harten weerklank zullen vinden. Een groot verschil met de eenvoudige en algemeene wenken voor moeders, door Julie Burow in haar boekje neergelegd, maakt een nieuw werkje van den heer Coronel, ‘Dagboek voor moeders.’ Deze ijverige apostel der hygiène wenscht dat alle beschaafde moeders daarin hare opmerkingen omtrent de ontwikkeling harer kinderen zullen opteekenen; hij acht dit van groot nut en belang bij de opvoeding. Ten einde in de moeilijkheid der samenstelling van dergelijk dagboek te gemoet te komen heeft de heer Coronel een dergelijk journaal van den franschen medicus, den hoogleeraar Fonssagrives, tot model genomen, eenigzins omgewerkt, en biedt dit nu gedrukt de Nederl. vrouwen ten gebruike aan. Het begint met de omstandigheden vóór de geboorte, met aanteekening van de erfelijkheid in de familie en de bloedverwantschap der ouders, en loopt verder door tanden krijgen en wisselen, door mazelen en schooltijd heen tot aan den volwassen leeftijd. In 21 rubrieken zijn allerlei onderwerpen verdeeld die de aandacht der moeders behooren te trekken en tot nu toe in haar geheugen stonden opgeteekend. Door eenige kleine wijzigingen aan 't einde is voor ieder geslacht een afzonderlijk boekje ingericht, terwijl men voor ieder kind een boekje dient na te houden. | |
[pagina 265]
| |
De heer Coronel getuigt er zelf van in zijne inleiding: ‘Het geheel is zoo bevattelijk en aanschouwelijk mogelijk voorgesteld en zoo gemakkelijk en eenvoudig mogelijk voor het gebruik ingericht.’ Waar een uitstekend man in zijn vak, een specialiteit als Dr. Coronel, zich met zooveel warmte voor deze zaak interesseert, nemen wij gaarne aan dat zij, uit een hygyènisch oogpunt beschouwd, aller behartiging verdient. 't Is onbetwistbaar dat veel ziekten en kwalen voorkomen zouden worden als men de beginselen bij tijds ontdekte. Maar om tot dit nut te geraken wordt er, mijns inziens, veel meer kennis van het menschelijk lichaam vereischt dan men uit dit dagboek kan opdoen, waar niets meer in te vinden is dan wat iedere zorgvuldige vrouw en moeder wel reeds weet. Hoe de ziekten zich vertoonen heeft men reeds van moeder en baker en van de ondervinding geleerd; dat het beter is den dokter bij tijds, wat gedurig wordt aangeraden, dan te laat te raadplegen is mede van algemeene bekendheid, tot grooten last van vele doktoren. Het eenige nut kan dus zijn dat men iederen dag zorgvuldig de gezondheidstoestand der lievelingen bestudeert om te weten wat men, in plaats van in het geheugen, in het boekje kan opschrijven. Welnu, wij betwijfelen zeer of dit uit een opvoedkundig oogpunt wel aan te bevelen is; de gepaste moederlijke zorg loopt gevaar daardoor in overdreven angstvalligheid te ontaarden; voorbijgaande verschijnselen krijgen door dat opteekenen groot gewicht; men denkt en peinst zoolang over het dierbare gestel tot men er zenuwachtig van is. En het voorwerp van al deze waarnemingen? Zal ze zeer lastig vinden, in het beste geval, maar kan er ook kleingeestig en ‘iep’ ('k weet geen juister uitdrukking) door worden. Algemeene kennis der gezondheidsleer acht ik hoogst nuttig. 't Kan de moeders niet genoeg herhaald worden dat licht, lucht, reinheid, beweging, enz. voor het lichaam onontbeerlijk zijn. Gezondheidsleer mag op geen meisjesschool, ook op geen volkschool ontbreken, maar deze algemeene grondslag is voor niet-medici voldoende om een wakend, geen gevangen-bewakend, oog over de jeugd te houden. Vele moeders weten reeds meer dan u lief is te verhalen over de geboorte en de kwalen van hare troetelkindertjes, en op wie deze precies gelijken; hiervoor heeft het moederhart geen boek noodig. Maar wel heeft haar brein behoefte aan eenige meerdere kennis van dat wondervolle raderwerk, het menschelijk lichaam, en van de natuur waarin haar | |
[pagina 266]
| |
hulpeloose wichtjes moeten opgroeien tot flinke jongens en tot gezonde meisjes. Moge de heer Coronel zich opgewekt gevoelen tot dit laatste ons nog menige bijdrage van zijn geachte hand te schenken.
Mevrouw Zwaardemaker. | |
II. Godgeleerdheid.De kanonieke en apokriefe boeken des Ouden Testaments door Theodor Nöldeke. Uit het Hoogduitsch vertaald door D.Th. Uden Masman, Predikant te Knijpe. Met een woord ter aanbeveling door Dr. E.J. Diest Lorgion, hoogleeraar te Groningen. Deventer. A. Ter Gunne. 1870. 't Kan al zeer zonderling gaan met de beoordeeling van boeken, evenals met die van menschen. Wat door den een hemelhoog wordt verheven, wordt vaak door den ander op 't diepste veracht. Wij zien dit op nieuw bewaarheid in het lot, dat het werk is wedervaren, waarvan wij hier boven den titel afschreven. Wij hebben dat boek hooren prijzen als ‘mooi en hoogst interessant’, ja! er zóó over hooren spreken, als of er volstrekt geen aanmerkingen op waren te maken. En wat heeft Dr. Oort er van gezegd in het Decembernommer 1870 van de Tijdspiegel? Hij heeft er eene recensie van gegeven, die zoo ongunstig is als het wezen kon. Volgens hem zou dit boek geen anderen naam verdienen dan een ‘boekenpraatje’, een onbeduidend ‘gekeuvel’, waarvan niemand eenig ‘nut kan trekken’, zoodat èn schrijver èn vertaler èn uitgever met de bezorging van dit geschrift hunnen tijd slechts verkwist hebben en men er zich uitermate over moet verwonderen dat ‘prof. Diest Lorgion het met ingenomenheid heeft’ kunnen ‘lezen en aanbevelen’. Met welke der twee vermelde gevoelens hebben wij ons te vereenigen? Ons dunkt met geen van beiden. Ofschoon geen onbepaalde voorstanders van het bekende:
| |
[pagina 267]
| |
Want, o.i., zijn die beide oordeelvellingen overdreven. Hier ligt wel degelijk de waarheid in het midden. Of hoe, zou inderdaad aan dit boek niets zijn gelegen en er volstrekt geen nut uit kunnen getrokken worden? Dr. Oort heeft het gezegd. En hij schijnt het ook te hebben bewezen? Maar wat heeft hij gedaan? Hij heeft slechts de gebreken van dit boek opgesomd, zonder iets te zeggen van de deugden, waardoor het zich evenzeer kenmerkt. En dat waarlijk ook van deze laatste sprake mag zijn en dat de lectuur van dit geschrift wel degelijk voor menigeen nuttig kan wezen, ik meen dat met het volste recht te kunnen zeggen. Wij hooren den schrijver op een van de eerste bladzijden de vraag uiten: of ‘men nog’ ergens, ‘althans in het protestantsche Duitschland, menschen van eenige wetenschappelijke vorming’ aantreft, ‘die werkelijk op’ het ‘standpunt staan, waarop men alles gelooft wat’ in den bijbel ‘geschreven staat?’ En het is duidelijk dat hij die vraag ontkennend beantwoordt. Nu, hoe het in Duitschland met genoemde lui gesteld is, hiervan willen wij hier niet spreken, maar dit weten wij, dat er in ons vaderland velen, zelfs onder het zoogenaamde beschaafde publiek, worden aangetroffen, die dat standpunt inderdaad innemen, die t.m. den bijbel als een boek beschouwen, hetwelk, wat zijn oorsprong betreft, een geheel ander geschrift is dan andere boeken en die nu nog beweren, dat de inhoud van den bijbel door God aan de schrijvers er van op geheel buitengewone wijze is medegedeeld; zoo dat zij het dan ook voor heiligschennis verklaren, wanneer men zegt, dat er in den bijbel tegenstrijdigheden voorkomen. Zij willen dan ook niet toegeven, dat verhalen als die van de schepping in zes dagen, van een rusten van God op den zevenden dag, van het wandelen van God in het paradijs in de avondkoelte, van den zondvloed, waardoor God, om de ongerechtigheden van een deel, het gansche toen levende menschelijke geslacht vernietigde, van het nederdalen van God om de stad en den toren te komen bezien, die de menschen bezig waren te bouwen, van het eten van God bij Abraham's tent, van het schrijven van God met zijnen vinger op twee tafelen, van het glinsteren van Mozes' aangezicht, omdat hij op den berg bij God was geweest, van het spreken van Bileams ezel, van het vertoef van Jonas in de ingewanden van een grooten visch, om van andere gelijksoortige berichten, zooals er zoovelen in het O.T. voorkomen, niet te gewagen, zij | |
[pagina 268]
| |
willen, zeg ik, niet erkennen, dat dergelijke verhalen den naam van historische berichten geenszins verdienen. En zij worden in deze hunne meening omtrent den bijbel gesterkt door hetgeen nog wel hooggeleerde heeren hun voorpraten. Wij betreuren dat echter zeer. Want deze beschouwing van den bijbel is niet alleen heel onjuist, maar zij sluit ook den weg voor de rechte waardeering van dit boek en verhindert om dat nut er uit te trekken, hetwelk de lezing er van kan aanbrengen. Maar hoe nu die menschen tot een ander oordeel over den bijbel gebracht? Of hoe zullen wij hen, die nog altijd hinken op twee gedachten, en die in de eerste plaats voor een betere zienswijze vatbaar zijn, hiertoe leiden? En hoe hen, die wel zeggen, dat zij zoo bekrompen niet zijn, maar toch eigenlijk niet anders doen dan anderen naspreken, tot het werkelijke inzicht en de eigen overtuiging gebracht, dat zóó over den bijbel niet mag geoordeeld worden? Door eenvoudig te zeggen dat zij dwalen, die dat oordeel huldigen? Maar wie beseft niet, dat men hiermede zijn doel niet zal bereiken. Neen! in het licht moet worden gesteld op wat wijze de bijbel is tot stand gekomen. Duidelijk moet worden gemaakt, dat door de bijbelschrijvers, evenals auteurs van andere boeken dat ook gedaan hebben, gebruik is gemaakt van bronnen, die soms weder uit andere bronnen zijn gevloeid. Aangetoond moet worden, dat zij daarbij dikwerf onnauwkeurigheden hebben begaan; dat zij vaak wat niet historisch is toch, als of het dien naam verdiende, in hunne verhalen hebben opgenomen; dat zij menigmaal elkander, ja! soms zich zelven tegenspreken. In één woord men moet doen zien, dat zij geheel op dezelfde wijze zijn te werk gegaan als dat door schrijvers van andere boeken is geschied; waaruit ten duidelijkste blijkt, dat de bijbel, bij al de waarde, die hij bezit, een zuiver menschelijk boek is. En juist dit is het wat wij in Nöldeke's boek aantreffen. Het bevat toch niet, zooals de titel, die te vaag is, doet verwachten, eene vertaling van de kanonieke en apocriefe boeken des O.T., maar het handelt over die boeken: over hunne wording; over het historisch en onhistorisch karakter der verhalen, die zij bevatten; over de waarde aan deze boeken toe te kennen; over het ontstaan van den kanon: over de geschiedenis van den tekst; over de oude vertalingen van het O.T. Of om het korter uit te drukken: het bespreekt kwesties, die in een zoogenaamde inleiding op het O.T. te huis behooren. | |
[pagina 269]
| |
Nu moeten wij het betreuren, dat de S. niet nog meer bewijzen voor het door hem beweerde heeft aangevoerd. En het ware te wenschen, dat hij zich minder met eenvoudig te poneeren vergenoegd had. Maar dat is toch lang niet overal het geval. En uit hetgeen hij voor zijne beschouwing van den bijbel heeft aangevoerd is het voor ieder onbevooroordeelde duidelijk, dat men volstrekt geen recht heeft om den bijbel een boek te heeten, dat in zijn onstaan zich specifiek van andere geschriften onderscheidt. Ook noemen wij den inhoud van dit werk juist daarom te meer belangrijk. omdat het niet alleen de kanonieke, maar ook de apocriefe boeken van het O.T., in den kring van zijne beschouwing heeft opgenomen. Juist waar de wording enz. van de eerstgenoemden met die van de laatsten tegelijk wordt besproken, komt het te meer uit, dat de traditioneele onderscheiding tusschen beiden zich wetenschappelijk niet laat rechtvaardigen. Al verder achten wij het een verdienste van dit werk, dat de S. niet alleen negatief, maar ook positief is te werk gegaan. Wij bedoelen, dat hij niet alleen gewezen heeft op de gebreken, maar ook, zooals wij reeds met een woord opmerkten, op de waarde van den bijbel (altijd het O.T.), ja! zelfs op het belang, dat wij hebben bij die verhalen, welke niet als historisch zijn te beschouwen. Het getuigt toch van groote oppervlakkigheid, wanneer men niet anders weet te doen dan met minachting van den bijbel, of ook van het O.T., te spreken. En dit is natuurlijk allernadeeligst voor den heilzamen invloed, dien dit boek op ons kan uitoefenen. En dan, niet alleen in dit, maar ook in andere opzichten, valt er, o.i., nog wel veel uit dit boek van Nöldeke voor het publiek, waarvoor het bestemd is, te leeren. Hoe menigeen b.v. die nooit gehoord heeft van het boek Aristeas, hetwelk een verhaal bevat van het ontstaan der LXX, aan welk boek hier een afzonderlijke paragraaf gewijd is. Als wij nu deze rekening opmaken, dan staat het dunkt mij zoo slecht niet met het geschrift in kwestie. Wij vinden het dan ook erg jammer, dat de heer Oort zich zoo ongunstig er over heeft uitgelaten. Waarlijk dat had het niet verdiend. En wij betreuren dit te meer, juist omdat het door hem is geschied. Want zoo iemand hier mocht medespreken, dan was hij het, wiens kunde en scherpzinnigheid door ieder te recht geroemd wordt. | |
[pagina 270]
| |
Maar...: evenmin als wij ons met zijn oordeel vereenigen, kunnen wij dat met het gevoelen, dat er lijnrecht tegenover staat. Want dit boek heeft wel degelijk zijne gebreken, ja! zijne groote gebreken. Wij hebben reeds op een van deze de aandacht gevestigd. Dikwerf vergenoegt zich de S., zooals wij reeds opmerkten, met eenvoudig te zeggen, zonder te bewijzen, of met voorbeelden op te helderen wat hij beweert. Ook daar waar dit voor het rechte verstand van 't geen hij in het midden brengt noodzakelijk was is dit vaak het geval. (Zoodat wij dan ook den vertaler hooren zeggen, dat ‘dit werk zich minder ten doel stelt te bewijzen als wel aantewijzen’). Zoo zegt hij b.v. in de inleiding op de Pentateuch en Jozua, dat de wetten, die in de Pentateuch ‘doorgaans’ worden voorgesteld als ‘door God aan Mozes gegeven, in vorm en inhoud van zoo onderscheiden aard zijn, dat ze onmogelijk alle van denzelfden auteur afkomstig kunnen zijn’ en dat ‘vele zeer duidelijk op veel latere toestanden betrekking hebben, zoodat, bij vele ten minste, het beroep op Mozes' gezag niets meer is dan een vorm, evenals het noemen van God als den eigenlijken wetgever.’ Maar had hij dit niet door bewijzen moeten staven? In diezelfde inleiding spreekt hij van twee hoofdgroepen, d.i. van twee hoofdbronnen, die in Genesis en de naastvolgende boeken moeten onderscheiden worden. Maar is wat hij hier zegt niet te beknopt? Hij laat wel niet geheel de plaatsen van het O.T. weg, waar die hoofdbronnen zijn te vinden, maar hij heeft er veel te weinig van aangehaald, om de lezers te overtuigen, dat hij recht had om zoo te spreken en vooral om hun goed duidelijk te maken wat door hem aangaande die bronnen gezegd wordt. Zoo is in ons oog ook voor het publiek te kort wat hij heeft opgemerkt omtrent het parallelismus membrorum (het parallelisme der versleden) en over de strofen in de hebreeuwsche poëzie. Waarom dit niet met een paar voorbeelden opgehelderd? Zoo als het hier staat is het voor menigeen, ten minste voor hen, die er in het geheel niet of weinig mede bekend zijn, niet genoeg verstaanbaar. Had hij ook niet moeten aanwijzen, waar hij in hetzelfde hoofdstuk over den hoofdbundel handelt, waaruit de Psalmen bestaan, wáár die bundels in het O.T. zijn te vinden? En zoo komt er meer in dit gedeelte van zijn werk voor, hetwelk te kort is, en dat te veel bekendheid met de poëzie van het O.T. onderstelt, om met genoegen en met nut gelezen te worden. Gaarne zou- | |
[pagina 271]
| |
den wij dan ook voor het ontbrekende hebben willen missen wat hij over de zoogenaamde Psalmen van Salomo heeft gezegd, dat hier geheel misplaatst is en voor den lezer volstrekt geen waarde heeft. Wat te groote beknoptheid betreft: hoe stiefmoederlijk is het boek Ruth behandeld! Hiervan wordt toch niets meer van dit gezegd, dat deze ‘liefelijke idylle tot de aanhangsels van het boek der Richteren behoort, welke in den hebr. tekst weer van het boek afgescheiden en in de derde klasse van heilige boeken, de zoogenaampe Hagiographa, als op zich zelfstaand geschrift is opgenomen, gelijk het dan ook oorspronkelijk ongetwijfeld een zelfstandig geschrift zal geweest zijn’; dat dit ‘schoone boek niet beschouwd moet worden als een eigenlijk geschiedverhaal’ en dat het ‘van de aanhangsels alleen uitmunt in schoonheid van inkleeding.’ Ik vraag wat heeft men aan dit weinige? Dr. Oort beschuldigt den S. van ergerlijke oppervlakkigheid en zegt dat hieraan misschien niets meer lijdt dan het stuk over de profeten; dat dezen door hem worden ‘opgehemeld’ en dat hetgeen de vertaler tot aanvulling van het in het oorspronkelijke voorkomende heeft bijgevoegd ‘niets geeft.’ Met dit laatste kunnen wij ons niet volkomen vereenigen. Maar wel zouden wij voor ons hier anders te werk zijn gegaan dan de vertaler het heeft gedaan. Aan hetzelfde gebrek, dat wij op zoo menige bladzijdige van N's geschrift aantreffen, gaat ook dit bijvoegsel cuvel. Het bevat een opeenstapeling van bijzonderheden, die vermoeiend, of om de uitdrukking van Dr. Oort te bezigen, overstelpend is. Van die bijzonderheden hadden velen, zooals zij hier voorkomen, zeer goed kunnen gemist worden. Vooral geldt dit van hetgeen gezegd is over de 12 kleine profeten. Wij willen hierover den heer Uden Masman niet hard vallen. Want het heeft hem waarlijk niet aan vlijt ontbroken. Jammer echter, dat hij de moeite, die hij zich heeft gegeven, om ons zulk een excerpt uit het bekende boek van prof. Kuenen over het ontstaan en de verzameling van de boeken des O.T. te leveren, als hij ons hier bezorgd heeft, niet aan iets anders heeft gewijd. Indien hij b.v. den gang had geschetst, dien de verwachtingen omtrent de toekomst bij de profeten, bepaald hunne Messiaansche verwachtingen, hebben doorloopen, zou hij iets oneindig belangrijkers en nuttigers hebben verricht dan door ons betreffende een profetisch boek niet veel meer dan een allerbeknopst overzicht van zijn inhoud te leveren, | |
[pagina 272]
| |
zoo als men ze gewoonlijk in vertalingen van den bijbel aantreft. Toestemmen moeten wij echter, dat de S. niet geheel van eene oppervlakkige en onwetenschappelijke behandeling zijner onderwerpen is vrij te pleiten. Waarvan o.a. als bewijs kan worden aangehaald, dat hij volstrekt geen notitie schijnt genomen te hebben van hetgeen in Duitschland voor het gevoelen is gezegd, dat het grootste deel der wetgeving in de 4 eerste boeken van de Pentateuch jonger is dan Deuteronomium. Iets waarover Dr. Oort zich met recht verwondert. Evenzeer heeft het ons bevreemd, dat hij over de kwestie, of de Pentateuch in haar geheel reeds vóór de ballingschap voltooid is, zoo licht is heengeloopen. Hij antwoordt op die vraag ontkennend. Maar er valt voor het tegenovergestelde gevoelen nog wel wat te zeggen, dat niet zonder alle gewicht is. En wat in Duitschland tot verdediging van deze meening is aangevoerd is wel zóó belangrijk, dat het Nöldeke had moeten terughouden, om er van te spreken, als of het weinig beteekent. Wie - om dit hier bij te voegen - vernemen wil wat er voor die beschouwing van de Pentateuch valt te zeggen, raadplege o.a. het bekende werk van Prof. Dozij: de Israëlieten te Mekka. Erkennen moeten wij met den heer Oort, dat Nöldeke, bij de behandeling van het boek apocriefe boek Judith, een zeer slappe moraal heeft gepredikt en dat, wanneer men hetgeen hij over dit geschrift en over het boek Esther heeft geleverd vergelijkt met hetgeen Dr. Meijhoom in zijn ‘Raadselachtige verhalen uit het O. en het N.V.’ er van heeft gezegd, het laatste allergunstigst bij het eerste afsteekt, zoodat wij dan ook ieder, die omtrent deze beide boeken juist wenscht ingelicht te worden, aanraden, zich niet te vergenoegen met hetgeen N's. geschrift daaromtrent bevat, maar vooral dat van den Amsterdamschen predikant te raadplegen. Ook betreuren wij het met dienzelfden Recensent, dat de vertaler van Nöldeke's werk in zijn aanvulsel op de profeten de dwaling heeft helpen verbreiden, alsof Joël de oudste der profeten zou zijn, wiens geschriften wij bezitten en dat nog wel, ofschoon Prof. Kuenen in zijn werk over ‘de Godsdienst van Israël’, I D. bl. 93 en Dr. Oort zelf in zijn allervoortreffelijkst boekske ‘Jeremia in de lijst van zijn tijd’, bl. 119 vgg., hebben aangetoond, dat hij waarschijnlijk onder Zedekia is werkzaam geweest. | |
[pagina 273]
| |
En toch...in weerwil van al deze aanmerkingen op het boek in kwestie, zeggen wij weder aan den anderen kant, dat er nog wel andere menschen, dan ‘die, zonder eenige kennis van zaken te hebben, toch willen meepraten over de kanonieke en apokriefe boeken des Ouden Testaments’ van dit boek veel dienst kunnen hebben. En wij aarzelen geenszins, om de lezing er van zeer aan te bevelen. Vooral achten wij haar nuttig, waar zij geschiedt onder de leiding van een deskundige, die de noodige ophelderingen kan geven en het ontbrekende aanvullen. Voor catechisaties met meer ontwikkelden laat dit werk zich uitstekend gebruiken. Heeft ook Prof. Kuenen, ofschoon hij eene vertaling er van heeft ontraden, maar alleen ‘omdat enkele hoofdstukken, inzonderheid dat over de profeten, - te kort en te onvolledig zijn,’ zich niet gunstig over het oorspronkelijke uitgelaten en er van gezegd, dat ‘het een waar genot is, een zoo bevoegd en deskundig man als Nöldeke zijne beschouwing helder en frisch te hooren uiteenzetten;’ dat ‘men overal de duidelijke blijken ontdekt van grondige eigen studie’; dat ‘zoo b.v. de eerste afdeeling, over de historische boeken des O.T., vele juiste en treffende opmerkingen bevat’ en dat het ‘als model’ voor ‘eene populaire inleiding in het O. Testament’ is ‘aan te prijzen’? (Theol. Tijdschr. II. 6. p. 673)? Om nu deze onze aanbeveling te meer ingang te doen vinden, willen wij nog nader met hetgeen dit boek bevat bekend maken en hiertoe een overzicht van zijn inhoud laten volgen: Eerst worden de historische boeken behandeld: de Pentateuch en Jozua; Richteren (met Ruth), Samuel, Koningen; de Kronieken, Ezra, Nehemia; de Makkabeën. Daarop de dichterlijke verhalen (Romans): Jona; Esther; Judith; Tobit; Aristeas. Vervolgens wordt de lyrische poëzie (Psalmen, Klaagliederen, enz.) besproken. Hierna: het Hooglied van Salomo. Dan: Het leerdicht: de Spreuken van Salomo; Sirach; de Prediker; de wijsheid van Salomo; Job. Voorts: de Profeten: Jezaia; Jeremia; Ezechiël; de twaalf kleine Profeten. Waarop volgen: Daniël en de Apokalyptische schrijvers. Daarna: kanon en tekst. En eindelijk: de oude vertalingen. | |
[pagina 274]
| |
Ook willen wij er nog iets uit overnemen. Het kan nuttig zijn voor dezen of gene, wien deze regelen onder de oogen komen. De S. geeft ergens een proeve van een verhaal in het O.T., dat schijnbaar één aangeschakeld bericht uitmaakt, maar inderdaad uit twee verschillende verhalen is samengesteld. Als zoodanig citeert hij Num. 13, hetwelk het bericht bevat van de uitzending der bespieders naar het land Kanaän. Dit is toch, merkt hij op, samengesteld uit twee verhalen, waarvan het ééne aldus luidt: Num. 13: 1 ‘En de Heer sprak tot Mozes, zeggende 2) Zend u mannen uit, die het land Kanaän verspieden, hetwelk Ik den kinderen Israëls geven zal: van elken stam zijner vaderen zult gij éénen man zenden, zijnde ieder een overste onder hen.’ 3) Mozes dan zond hen uit de woestijn van Paran, naar den mond des Heeren; al die mannen waren hoofden der kinderen Israëls. 4) En dit zijn hunne namen enz. (opgave der 12 namen tot vs. 15). 16) Dit zijn de namen der mannen, die Mozes zond, om dat land te verspieden; en Mozes noemde (bij deze gelegenheid) Hosea (één hunner) den zoon van Nun, Josua. † 17 MozesGa naar voetnoot1) dan zond hen, om het land Kanaän te verspieden. 21) Alzoo trokken zij op, en verspiedden het land, van de woestijn Zin af tot Rechob toe, waar men gaat naa Hamath. 25) Daarna keerden zij weder van het verspieden des lands, ten einde van veertig dagen. † 26) En zij kwamen tot Mozes en Aäron, en tot de geheele vergadering der kinderen Israëls, in de woestijn van Paran. † 32) Alzoo brachten zij een kwaad gerucht voort van het land, dat zij verspied hadden, aan de kinderen Israëls, zeggende: ‘Dat land, door hetwelk wij doorgegaan zijn, om het te verspieden, is een land, dat zijne inwoners verteert (d.i. zeer ongezond)’ enz. ‘Daarentegen luidt het andere daarmede vermengde, maar geheel heterogene bericht:’ ‘Num. 13: 17Ga naar voetnoot2) ‘En hij (Mozes) zeide tot hen enz. | |
[pagina 275]
| |
‘Men herkent hier’ - zoo laat N. op het bovenstaande volgen - ‘duidelijk twee berichten: volgens het eene worden de verspieders naar 't gansche land gezonden, en trekken ze 't ook door tot zijn uiterste grenzen, Rechob aan den Libanon, in de richting naar Hamath, d.i. naar het noorden; volgens het andere moeten ze alleen naar het zuidland en bergland gaan d.i. naar het zuidelijk gedeelte van den stam van Juda. Ze gaan dus ook niet verder dan Hebron en het dal Eskol (bij Hebron) d.i. juist tot het midden van het oude gebied van Juda. Volgens het eene bericht noemen ze het land ongezond, volgens 't andere beschrijven ze het als zeer vruchtbaar, maar zijne bewoners als onoverwinnelijke reuzen. Daarbij komen nog kleinere verschilpunten.’ En dan zijn er nog zoo velen, die beweren, dat alle deelen van den bijbel onderling in volkomen harmonie zijn. En dat hoewel de tegenstrijdigheden. waarop wij daar wezen, slechts enkele van de onnoemelijk vele zijn, die er in voorkomen. Wanneer zal toch de tijd komen, dat men dit algemeen zal erkennen? Moge Nöldeke's geschrift de oogen van velen openen en hen tot de rechte beschouwing en waardeering van den Bijbel, speciaal van het O.T., leiden! Dan zal de geachte vertaler, die volstrekt niet verdiende, dat er slechts met afkeuring van zijn werk werd gesproken (Wat heeft hij vloeiend vertaald! Men vergeet bij het lezen dat men een vertaling voor zich heeft) en ook de uitgever, wiens keurige uitvoering allen lof verdient, niet te vergeefs hunne zorg aan dit boek gewijd hebben. Nog iets voor wij de pen nederleggen. Men zal er zich over verwonderen, dat nu eerst Nöldeke's boek hier wordt besproken. Dit is echter, geheel buiten de schuld van den heer Ter Gunne en ook van den uitgever en de Redactie van dit Tijdschrift, door toevallige omstandigheden veroorzaakt, bij wier mededeeling het publiek geen belang heeft.
Olst. H.E. Stenfert Kroese. | |
[pagina 276]
| |
III. Geneeskunde.Een Ziekendorp binnen Amsterdam. Eene nieuwe phase in de Gasthuisquaestie, door Dr. M.W.C. Gor. Inleiding tot een debat in de Kiesvereeniging ‘Burgerplicht.’ Amsterdam, Firma R.C. Meijer, Kalverstraat, E. 246 1871. 8vo. bl. 38. Bovenstaande eenigzins vreemsoortige titel vindt zijne verklaring in de strekking, die de brochure van den heer Gori heeft, te weten, om de voordeelen in het licht te stellen, die aan kleine, voor een twee- of driehonderdtal lijders bestemde hospitalen, boven grootere Ziekeninrigtingen, in welke aan een veel aanzienlijker personeel genees- en heelkundige hulp verstrekt wordt, moet toegekend worden. Tot de behandeling van dat onderwerp, waarmede hij reeds vroeger getoond had allezins bekend te zijn, vond de schrijver aanleiding in de reeds sedert vele jaren in de hoofdstad aanhangige ‘gasthuisquaestie’. Om namelijk de beide aldáár aanwezige grootendeels voor zieke armen bestemde, en den naam van Binnen- en Buitengasthuis dragende gestichten, aangaande wier gebrekkige en ontoereikende inrigting geen verschil van meening plaats heeft, door betere en aan de tegenwoordige eischen der gezondheidsleer beantwoordende localiteiten te vervangen, daartoe moet in de eerste en voornaamste plaats gekozen worden ‘tusschen het concentreeren of beter gezegd het opeenhopen van alle zieke en gewonde armen in een groot gasthuis of het verdeelen van deze ongelukkige lijders in verschillende kleine ziekeninrichtingen.’ Alvorens men aangaande dat hoofdbeginsel tot geene bepaalde keus gekomen is, kan er van geene verdere ontwerpen sprake zijn. Elke in dat opzigt begane dwaling toch kan groot verlies aan geld, tijd en kostbare menschenlevens ten gevolge hebben. Ernstige studie van dat gewigtig en in veelzijdige belangen ingrijpende onderwerp blijft daarom eene allezins wenschelijke zaak en daarbij kunnen de door den heer Gori, ook uit andere geschriften bijeengebragte feiten en talrijke statistieke resultaten uit Engelsche, Fransche en andere hospitalen, groote en vruchtbare diensten bewijzen.
L. S. | |
[pagina 277]
| |
Leerboek der Vrouwenziekten door Dr. Charles West, Lid van the Roijal College of Phijsiciaus cet. In het Nederlandsch vertaald en met aanmerkingen voorzien door Dr. C.P. ter Kuile. Arnhem, J. Heuvelink 1871. 8vo. bl. IX. en 552 Pr. f 4.50. De heer West, geneesheer aan het hospitaal voor zieke kinderen te Londen, die ook als zoodanig ten onzent bekend is door zijn in onze taal overgebragte werk over de kinderziekten, heeft zich onder de nieuwere schrijvers over Gynaekopathologie een welverdienden naam verworven. De ‘Lectures on the diseases of women’ van dien schrijver vordenden reeds meer dan ééns eene nieuwe uitgave, dat insgelijks het geval was met de hoogduitsche, te Göttingen verschenen en met aanmerkingen van Dr. W. Langenbeck voorziene vertaling. Van laatstgenoemde aanmerkingen, gelijk mede van die, met welke de heer Charles Maurice zijne onlangs verschenen Fransche vertaling verrijkte, heeft de heer Ter Kuile in zijne Nederlandsche uitgaaf gebruik gemaakt, zoodat deze zoowel daarom als om den minderen prijs, boven het oorspronkelijke te Londen verschenen werk de voorkeur verdient. Vraagt men nu, in welk opzigt het werk van West, van de meeste zijner voorgangers op het zelfde gebied van wetenschap, verschilt en ze grootendeels overtreft, dan blijkt het bij eene meer naauwkeurige inzage duidelijk, dat de Engelsche schrijver van de vroegere manier om deze en gene groep van verschijnselen met een algemeenen naam, zoo als bleekzucht, hysterie, hartkloppingen enz. te bestempelen, teregt is afgeweken. Daarentegen maakt de pathologische Anatomie, in verband met de klinische verschijnselen, vooral met die welke men door een zorgvuldig physisch onderzoek leert kennen, den hechten grondslag van zijn geheele werk uit, zoodat alle organische afwijkingen - in den ruimsten zin genomen, en dus met inbegrip van verplaatsingen enzv. - naauwkeurig beschreven en in haar verband met de daardoor veroorzaakte verschijnselen beschouwd worden. Wederkeerig wordt de constitutioneele oorsprong van vele plaatselijke ziekten der geslachtsorganen aangewezen, zoodat de schrijver zich geenszins aan de dwalingen van sommige zijner meest beroemde voorgangers, die hoofdzakelijk in eene chirurgische behandeling of in de aanwending alleen van plaatselijke middelen | |
[pagina 278]
| |
heil zochten, heeft schuldig gemaakt. Wij meenen daarom dit grondig bewerkte studie-boek, dat naar vorm en uitgebreidheid meer een Lees- dan een Leerboek genoemd mag worden, zonder eenig voorbehoud te mogen aanbevelen. Bovenal zal het werk geschikt bevonden worden om denkende en oordeelkundige artsen te vormen.
L. S. Pokziekte en inenting. Eene populaire beschouwing; vrij bewerkt naar Dr. A. Kussmaul, hoogleeraar in de Geneeskunde te Freiburg, door Dr. J.J. Kerbert, praktiserend Geneesheer te Arnhem. Arnhem, K. van der Zanden. 1871. 8vo. bl. 75 Prijs f 0,90. De in de beide vorige jaren en ook nu nog heerschende pokziekte, die zich bijna over geheel Europa heeft uitgestrekt, heeft niet alleen in vele gemoederen, bij de aanzienlijke daardoor veroorzaakte sterfte, groote onrust en bekommering, benevens droefheid over het verlies van geliefde betrekkingen, te weeg gebragt, maar ook tot vermeerderde waakzaamheid en verdubbelden ijver van de zijde der geneeskundigen aanleiding gegeven. Daar het namelijk bleek, dat de algemeene aanwending der vaccinatie, die nog altijd onder de voorbehoedmiddelen tegen de afzigtelijke pokziekte de voornaamste plaats bekleedt, in de laatst verloopen jaren, veel te wenschen heeft overgelaten, hebben de geneeskundigen teregt begrepen dat het van het uiterste gewigt was, om alsnog aan het vroeger verzuimde of op onvolkomene wijze verrigte te gemoet te komen door die kunstbewerking zoo algemeen mogelijk, bij allen, die er hunne toestemming toe geven, te bewerkstelligen, of haar, bijaldien er reeds een langere tijd sedert de eerste vaccinatie verloopen is, zooals b v. bij de meeste fabriekarbeiders en andere werklieden het geval was, te herhalen. Niet te min wordt de waarde dier kunstbewerking en de daarbij door de geneeskundigen betoonde ijver nog dikwijls miskend, of ondervindt zelfs hardnekkigen tegenstand. Om dien te overwinnen, daartoe is de aan alle niet- of minvermogenden aangebodene gratis-vaccinatie, blijkens de ervaring, geenszins toereikende, dewijl de tegen de vaccine aangevoerde bezwaren niet van een geldelijken aard zijn, maar veelal uit bekrompen inzigten | |
[pagina 279]
| |
en éénzijdige toepassing van religicuse begrippen voortspruiten. Ten einde die zoogenaamde gemoedsbezwaren uit den weg te ruimen, hebben vele geneeskundigen hunne beste pogingen aangewend door eene bedaarde aanwijzing van het vóór en tegen, dat evenzeer bij dit als bij andere hulpmiddelen in aanmerking komen moet. Eene zoodanige aanwijzing bereikt bij personen, die voor bedaarde en verstandige redenering vatbaar zijn, dikwijls het voorgestelde doel, terwijl de bij hen teweeggebragte veranderde zienswijze somtijds tevens op anderen, die zelven geen behoorlijk doorzigt hebben en zonder verstand ijveren, een gunstigen invloed uitoefent. In die overtuiging deelde ook Prof. Kussmaul te Freiburg, en het was daarom dat hij in 1870 zijne ‘Zwanzig Briefe über Menschenpocken und Kuhpocken Impfung’ uitgaf. Dat populaire door een deskundige met veel oordeel vervaardigd geschrift heeft teregt grooten opgang gemaakt, en Dr. Kerbert nam bereidwillig de taak op zich, om er een uitvoerig uittreksel uit mede te deelen, hetwelk hem, zoowel wegens de meerdere uitgebreidheid van het oorspronkelijk werk, als om de meer locale kleur, die het hier en daar draagt, boven eene overzetting in onze taal verkieslijk voorkwam. Wij gelooven dat hij voor deze handelwijze onzen dank verdient, en dat zijne populaire beschouwing der pokziekte en inenting daarom te meer lezers vinden zal. Het geschrift bevat, zooals het thans voor ons ligt, acht afdeelingen of rubrieken, waarin achtereenvolgens ter sprake komen: I Pokziekte en inenting; II Geschiedenis der pokziekte en inenting; III Waarde der koepokinenting; IV Ontstaan en waarde der herinenting; V Gevaren aan inenting verbonden, haar invloed op de algemeene sterfte; VI Verband tusschen inenting en typhus; VII Verband tusschen inenting, huiduitslagen, roosziekte, klieraandoeningen en tering; VIII De voor- en nadeelen der inenting.’ Men ziet uit deze opgave, dat het beknopte, slechts ruim 70 bladzijden bedragende en met eene groote duidelijke letter gedrukte werkje, tamelijk de geheele geschiedenis der door den schrijver behandelde zaak bevat, terwijl daaraan ten slotte eenige aanteekeningen zijn toegevoegd, waarin uittreksels uit de berigten van andere schrijvers, statistieke opgaven enzv. zijn medegedeeld. Bij het een en ander houde men in het oog, dat men met een populair, inzonderheid voor niet geneeskundigen bestemd geschrift te doen heeft, en dat daarom de behandeling van meer streng wetenschappelijke vraag- | |
[pagina 280]
| |
punten opzettelijk werd uitgesloten. Ook voor deze laatste zal eens de tijd aanbreken, vooral nu eene uitgebreide en langdurige epidemie der pokziekte, die bijna in allen eeuwen groote verwoestingen heeft aangerigt, eene ruime gelegenheid tot waarneming heeft aangeboden. Welligt zal men eene zoodanige, de strengere eischen der wetenschap bevredigende bewerking ook van één of meer onzer vaderlandsche geneeskundigen verwachten mogen, nadat dezer dagen besloten is tot de oprigting eener ‘Nederlandsche vereeniging tot bevordering van revaccinatie,’ zich ten doel stellende de belangstelling in de koepokinenting op te wekken, de daartegen geopperde bezwaren en vooroordeelen te bestrijden, en langs zedelijken en stoffelijken weg die kunstbewerking zoo veel mogelijk te bevorderen. Dat doel is voorzeker loffelijk, doch daaraan dient nog eene oordeelkundige, op deugdelijke, door ervaring en proefneming aan het licht gebragte, grondslagen gevestigde, wetenschappelijke bewerking, die er in het verloopen 70jarig tijdvak dezer eeuw nog niet aan te beurt is gevallen, toegevoegd te worden. Immers zal het slechts door herhaalde en op verschillende manieren gewijzigde proefnemingen blijken moeten, welk verschil er tusschen de koepokken en die van den mensch - twee ziekteprocessen, aan welke men geene identiteit toekennen kan - wordt waargenomen; welke uitwerking er van meermalen herhaalde en in korte tijdstippen op elkander gevolgde vaccinatien gezien wordt; welke gevolgen de ééns of meermalen herhaalde vaccinatie te weeg brengt bij personen, die aan de pokziekte, de zoogenaamde echte pokken van den mensch geleden hebben, doch gelukkigerwijze weder herstelden. Nog vele andere soortgelijke vraagpunten zijn voor een oordeelkundig experimenteel onderzoek toegankelijk. Doch ik mag hierover niet verder uitweiden, dewijl ik gevaar zou loopen de bestemming van dit Tijdschrift voorbij te zien.
L. S. | |
[pagina 281]
| |
IV. Varia.Bibliotheek van volksvoordrachten. Redacteur: M.W. Scheltema Ezn. Amsterdam, G.L. Funke 1870. Eerste reeks No. 1-12. Geen gedeelte der menschheid, dat minder recht heeft den ouden tijd te roemen, dan dat, wat gewoonlijk wordt aangeduid onder den naam van ‘het volk.’ Wie het zicl. een eer acht daartoe te behooren, kan zich in vroeger niet gekende belangstelling verheugen. 't Volk - en meestal wordt bij dit woord aan den minder ontwikkelden stand, dien der ambachts- en werklieden gedacht, 't volk is het onderwerp van veler denken, spreken en schrijven, en gelukkig mogen wij er bij voegen, zijn nooden en behoeften hebben in de laatste jaren tot tal van menschlievende handelingen geleid. Het pauperisme dankt aan onzen tijd een nauwkeuriger studie, omtrent zijn oorzaken en middelen ter bestrijding. Gratis en voldoend onderwijs wordt gegeven aan wie er naar haakt, en, bij gebrek van een wet op verplicht onderwijs, den onverschillige opgedrongen met alle middelen, die onder het bereik van den menschenvriend liggen. Men tracht te voorzien in de lichamelijke behoeften door het oprichten van volksgaarkeukens, wil de gezondheid bevorderen en het huiselijk leven veraangenamen door de stichting van doelmatiger woningen. Spaarkassen, zieken- en begrafenisfondsen zijn er in menigte in 't leven geroepen....wat ontbreekt er nog aan? Belangstelling openbaart zich in overvloedig hulpbetoon. Toch is dit alles en nog zooveel meer niet voldoende om den toestand des volks naar eisch te verbeteren. Behalven den materieelen steun en 't onderwijs, dat voor zijn kinderen toegankelijk is gemaakt, heeft het behoefte aan voorlichting, om van de bestaande middelen, voor zoover die onder zijn bereik liggen, een goed gebruik te kunnen maken, en zelf, door meer ontwikkeling daartoe in staat gesteld, zich den weg te openen om te verkrijgen, wat de filantropie het nog niet aanbood. Het volk moet gebracht worden tot nadenken, - tot een hooger graad van verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, opdat het in het juiste besef van zijn macht en waarde zich zelf trachte te helpen. Thans door kunstmiddelen in staat gesteld zijn weg langs te | |
[pagina 282]
| |
sukkelen, moet het eenmaal komen tot de kracht om op eigen beenen te staan, en zichzelf dat groote genot te verschaffen, dat bestaat in het oogsten der vruchten die de arbeid met hoofd of hand afwerpt. De heer F. stelt zich voor tot dat doel mede te werken, door de uitgave van zijn ‘Bibliotheek van volksvoordrachten’. ‘Gesteund door de medewerking van mannen, aan wier talent men zal toegeven dat de volksbeschaving en volksontwikkeling uitnemend zijn toevertrouwd,’ beveelt hij zijn verzameling aan ieder, wien 's volks welzijn ter harte gaat, aan. Op de binnenzijde van het omslag van het eerste no heeft hij een prospectus gedrukt, waarin hij zijn doel nader omschrijft. Voldoet de uitgever aan zijn belofte daarin afgelegd, dan heeft hij zeker reden zich een ruim debiet voor te stellen. De volksbibliotheek toch, zal geschriften bevatten, ‘die èn in degelijke uitspanningslectuur én in de populaire mededeeling van sociale, physiologische, natuurkundige en historische wetenschappen enz., zullen bestaan;’ geschriften dus, waaraan inderdaad behoefte wordt gevoeld. Ieder zal het plan van den ondernemenden uitgever toejuichen, doch tevens aanstonds inzien, dat het in de uitvoering hoogst moeielijk is, aangezien het populaire voorshands veel meer bij naam dan in zijn wezen bekend is. ‘Volksvoordrachten’ is een bij uitnemendheid nederige titel, doch hij wijst ons op geschriften, die bij den auteur eigenschappen doen onderstellen, die de geleerdste lieden vaak missen. De opvattingen omtrent het populaire loopen, blijkens de twaalf nommers dezer reeks van voordrachten, zeer ver uit een. Dat kan niet anders, want de voorstellingen, die men zich van de ontwikkeling des volks vormt, verschillen blijkbaar niet weinig. En dat verschil wederom is volkomen natuurlijk, waar men te doen heeft met een massa, die uit zulke ongelijksoortige deelen is samengesteld, als men gewoonlijk onder den naam van het volk verstaat. Men beoordeelt allicht het geheel naar het kleine deel, dat men heeft leeren kennen; naar den kring, waarin men nu en dan verkeert. Zoo ligt dus een groot gevaar duidelijk voor de hand. Men kan het volk, waarvoor men is opgetreden, te hoog of te laag schatten. 't Een is even nadeelig als het andere. In 't eerste geval zal het onderwerp, dat men behandelt of de wijze, waarop men er over spreekt, boven de bevatting van 't auditorium gaan; in 't laatste zal de spreker door zijn gehoor | |
[pagina 283]
| |
wel begrepen, maar niet met belangstelling gevolgd worden. Men verveelt op beide wijzen en geeft 't bewijs het volk niet te kennen, welks aandacht men vraagt. Begrepen te worden is niet genoeg, men moet belangstelling wekken, tot het laatste moeten vorm en inhoud beiden mede werken. Bij een volksvoorlezing is de vorm van 't hoogste gewicht. Is deze niet aantrekkelijk, men zal de nuttigste waarheden mededeelen en toch er niet zeker van kunnen zijn, dat de hoorders niet reeds vóór men halverwege zijn rede heeft uitgesproken, de ooren gesloten zullen hebben. De vorm, waarin de spreker zijn onderwerp giet, moet het oordeel en geheugen van den onontwikkelden hoorder ter hulp komen, zal het geheel van zijn rede den gewenschten indruk teweeg brengen. Wil men het publiek tot opmerkzaamheid dwingen, er zij een goede gedachte, een juiste scherpe teekening in de schilderij, 't ontbreke niet aan warmte en gloed. Indien wij de volksvoordrachten aan het bovenstaande toetsen, dan zijn er die zeer ver van 't ideaal verwijderd staan, sommige ook die 't naderbij komen. Onder de eersten meen ik No. 8 te moeten rangschikken: ‘Land en Water’ door Ds. H.C. Rogge. Niemand die het gelezen heeft zonder den titel ‘Volksvoordracht’ zou op het denkbeeld kunnen komen: zie hier een geschikte lezing voor 't volk. Niet dat de inhoud niet wetenswaardig moet heeten. Verre van daar, doch de wijs waarop de Heer Rogge zijn mededeelingen doet, is zoo weinig aantrekkelijk, dat het onmogelijk boeiend voor zijn auditorium heeft kunnen zijn en het aantal zaken door hem aangevoerd zoo overstelpend groot, dat het sterkste geheugen er den moed bij verloren moet hebben. Een enkele zal geleerd, velen zullen zich verveeld hebben, na eenige vergeefsche moeite te hebben aangewend om de twee derde's of drie vierde's in hun zwakke hersenen te bewaren. De Heer R. heeft zijn publiek te hoog geschat. Het volk is niet ontwikkeld genoeg om een lijst van dergelijke zaken aan elkander te knoopen of die werkzaamheid des geestes een aangename te vinden. Wanneer de spreker de geschiedenis der scheepvaart, van haar ‘uitvinding’ tot op onzen tijd schetst in twee bladzijden, dan zijn het geen verhoudingen maar gebeurtenissen, geen getallen maar personen en feiten, die hij opnoemt, doch ook dan spreekt hij op een wijs alsof hij een publiek voor zich had, dat, reeds op de hoogte van het onderwerp, slechts aan een reeks van hoofdpunten herinnerd hehoefde te worden, om de geheele geschiedenis der scheepvaart | |
[pagina 284]
| |
helder voor den geest te hebben. Ds. Rogge geeft te veel: perst in weinig bladzijden een ontzettend aantal zaken te samen en biedt alzoo het volk een onverteerbare spijs aan. Een volksvoordracht is deze aardrijkskundige les zeker niet. Zelfs of het opstel voor volkslectuur geschikt kan heeten valt te betwijfelen, daar tot recht verstand van 't geschreven het gebruik van een globe een onmisbaar vereischte is. Iets dergelijks geldt van no. 9 en 11: ‘Warmte en werktuigen die door warmte arbeiden’ en ‘stoomwerktuigen.’ Slechts een zeer beperkt gedeelte van het gehoor zal in staat geweest zijn haar te volgen, aangezien bij deze voordrachten het publiek van zeer onderscheiden gehalte is. Onderwerpen als 't bovengenoemde schijnen mij voor volksvoorlezingen minder gepast, daar uit den aard der zaak het meerendeel der hoorders niet in de gelegenheid wordt gesteld om te genieten of te leeren. Door een onderwerp van meer algemeene strekking kan de geheele vergadering gemakkelijker bezig gehouden worden. Genoemd bezwaar echter treft dit stuk meer als ‘voordracht’ dan als een no. in de bibliotheek van volkslectuur. Hier kan de lezer een keus doen uit de voor hem liggende stukken en van deze zijde beschouwd, beslaat Tideman's lezing een waardige plaats in de verzameling. Als volksvoordracht steekt bij de bovenbesprokene gunstig af No. 4. ‘Een praatje over arbeid in verband met voedsel en gezondheid’ door Dr. B.J. Stokvis, Een interessant, onderhoudend praatje, waarnaar iedereen heeft moeten luisteren en waaruit alle hoorders zullen geleerd hebben. - Een voorbeeld hoe men een wetenschappelijk onderwerp populair behandelen kan. De losse vorm en onberispelijke stijl toonen ten duidelijkste, dat het met zorg geschreven is. - Niet zoo keurig maar even leerrijk, en onderhoudend genoeg, is de voordracht van Dr. de Jager: over kwakzalverij (No. 5). - ‘Over den oorlog en het roode kruis.’ No. 10 door H.W. Scheltema is boeiend geschreven en zal door menigeen met genoegen gelezen worden. Het bevat, gelijk de titel doet vermoeden, een vermelding van de jammeren des oorlogs, en een aanprijzing van het roode kruis.’ Tot een nieuwen kruistocht in den naam des Heeren (Jezus) roept de redacteur de mannen en vrouwen van Nederland op. Dat het noodig was daarbij, gelijk Scheltema doet, te herinneren: ‘Wat gij aan de minste Zijner broeders gedaan hebt, dat hebt gij aan Hem gedaan, en....Hij (Jezus) zal ook het pen- | |
[pagina 285]
| |
ningske der weduwe zegenen’ geloof ik niet. De menschlievendheid heeft aan zichzelve genoeg, zij heeft haar eigen zegen. De lezing van G.J. Vos Az. ‘voedt uwe kinderen op’ is populair en overtreft verre die van den redakteur, die in No. 2 een soortgelijk onderwerp behandelt onder den titel van ‘Tweeërlei ouders.’ Vos schrijft los en in overeenstemming met de stof, die hij behandelt, ernstig en waardig. Scheltema's stukje daarentegen is door geestigheden ontsierd, die ons zouden kunnen doen denken, dat hij een humor in bescherming wilde nemen, die inderdaad bij 't volk niet behoeft aangemoedigd te worden. Hij schijnt er een genot in te vinden het ruwste te kopiëren liefst zóó plastisch mogelijk. Waartoe anders de schildering van een knaap en een meisje die ‘zoo nu en dan van lekkernij verwisselen,’ ‘totdat het jongetje bij vergissing de babbelaar van het meisje zal opslikken en daarom door haar aan zijn raagbol zal getrokken worden?’ - 't Gesprek van vrouw Besuien, ‘die de krieuwel in 't lijf’ gekregen had, is hier en daar zoo onbeschaafd van toon, dat het een sprekend bewijs levert voor de stelling, dat er ook zaken zijn in de natuur en 't leven, die men liefst niet tot onderwerp van zijn penseel moet maken. Wanneer we vernemen, dat Jan Besuien ‘spoedig hiuder van rimmetiek in de kuiten’ had, of dat koffie bij de lagere volksklasse ‘leut’ heet, dat een zuster van ‘appels hiet’ bij het minste, wat men van haar vergt ‘net als poes een hoogen rug maakt’, dan kunnen wij het vermoeden niet onderdrukken dat dit alles een speculatie op de lachspieren der hoorders is, waarbij met den goeden smaak niet genoeg rekening is gehouden. Moet men zich bij een volksvoorlezing niet al te hoog plaatsen, lager dan noodig is te gaan staan, is evenmin 't middel om het - ik zeg niet: te doen luisteren, maar te beschaven. Deze fout neemt evenwel niet weg, dat de schrijver het verschillend gevolg van een goede en kwade opvoeding duidelijk doet uitkomen. No. 12 geschreven door A.S.C. Alting, bevat een beschouwing van het huwelijk uit een zedelijk en maatschappelijk oogpunt. Het heeft veel van een preek en de stijl nadert aan het soetsappige. Met de gedachte er in vervat zullen de hoorders het zeker wel eens geweest zijn. Nog een sociaal onderwerp wordt in deze reeks behandeld. Onder den titel: ‘de afkeer van het ledige,’ spreekt de heer Geerts over armoede, onkunde en liefdeloosheid. Een prachtige stof, misschien te rijk om in een ver- | |
[pagina 286]
| |
handeling van weinige bladzijden naar behooren bewerkt te worden. Het 1e en 3e nommer van deze versameling schetsen een beroemd en een berucht man. Joost van den Vondel wordt ons door den Heer Westerman en Napoleon I door H. Pierson voorgesteld. Beide verhandelingen bieden een aangename en nuttige lectuur aan. Den Amsterdammers Vondel te teekenen was een goede gedachte, nu zijn standbeeld het nieuwe park een naam geschonken heeft. De taak was echter niet gemakkelijk te vervullen; daarom moeten wij den heer W. te meer dankbaar zijn voor de wijze, waarop hij er zich van gekweten heeft. De theologen zullen het hem wel vergeven, dat hij in het ‘Gij zult u geen steenen beelden maken van hetgeen boven in den hemel is’ een waarschuwing leest tegen ‘de stoffelijke vereering van groote dooden.’ Een nog moeielijker werk nam H. Pierson ter hand, toen hij besloot voor een Hollandsch publiek Napoleon I te rehabiliteeren. De verschillende karaktertrekken van den grooten keizer worden uit zijn daden en woorden aangetoond, en waarlijk het goede van zijn werk, de genialiteit van zijn wezen, ook de beminnelijke zijde van zijn karakter treden duidelijk aan 't licht. Na de lezing zal menige bevooroordeelde met dezen grooten onbekende min of meer verzoend zijn geworden; min of meer zeg ik, want Pierson heeft ook de groote gebreken van den veroveraar op onpartijdige wijs aangewezen. De stelling aan 't emde uitgesproken ‘dat Napoleon te vroeg van het tooneel verdwenen is’ acht ik van te algemeene strekking en te onbewijsbaren aard om ze in een volksvoordracht ten beste te geven. Wie zal zeggen hoe de toestand van Europa geworden zou zijn, wanneer de keizer een tiental jaren langer geregeerd had; wie ons aantoonen, dat Frankrijk dan niet ‘twee revolutiën en een nieuw keizerrijk noodig gehad (zou hebben), om op zijn verhaal te komen?’ Wij hopen dat de bibliotheek ons nog vele schetsen van groote mannen zal geven. Een beroemd persoon voor het publiek te bespreken kan niet anders dan nuttig, en indien men 't op de wijze van Westerman of Pierson doet, onderhoudend zijn. Het neemt vooroordeelen weg en geeft aan menigeen een krachtigen spoorslag tot navolging. Het onderwerp verzekert de belangstelling: 't historisch karakter waarborgt de aandacht. Indien de tweede reeks beantwoordt aan de verwachting, waartoe de eerste | |
[pagina 287]
| |
ons recht geeft, zullen redakteur en uitgever geen vruchteloozen arbeid verrichten.
Drachten, 1871. de Koo. | |
V. Onderwijs.1. De zaak der onderwijspligtigheid tegenover Mr. A.J.W. Farncombe Sanders, verdedigd door V.R. Sikkes, Pred. te Ter-Apel. Met een inleidend woord over de ‘Vereeniging tot bevordering van het volksonderwijs in Nederland.’ Winschoten, I.R. van Eerde, 1871. 51 bl. Het zij mij vergund bovenstaande vier brochures te samen bij de lezers van dit tijdschrift in te leiden. Hoewel verschillende zaken daarin behandeld worden, bewegen de schrijvers zich allen op het gebied van de school en van het onderwijs en loopt er ééne roode draad door hunne geschriften, t.w. belangstelling in het schoolwezen en ontevredenheid met bestaande toestanden. De schrijver van no 1 wenscht invoering der schoolplichtigheid, die van no 2 wil het Schoolverbond in een Opvoedingsgenootschap hervormen; de schrijver van no 3 heeft schier zooveel aanmerkingen als bladzijden, en die van no 4 eindelijk toont ons, aan de hand van den welbekenden Duitschen hygienicus Bock, dat de lessen der gezondheidsleer op de scholen maar al te weinig worden opgevolgd. Laat ons met deze vier werkjes wat nader kennis maken. Wie kent niet de uitstekend geschreven brochureGa naar voetnoot1) waarin | |
[pagina 288]
| |
de gewezen inspecteur van het L.O. in de provincie Utrecht, het voor de schoolplichtigheid gunstige rapport der Commissie van het Nut bestrijdt? Dat een zoozeer deskundig persoon zich als tegenstander der schoolplichtigheid deed kennen was waarlijk voor de voorstanders van 't verplicht onderwijs eene reden te meer, om zijne brochure met kracht van argumenten te bestrijden, doch, hoezeer ook van vele zijden besproken, geprezen en veroordeeld, het duurde jaren voordat een grondig tegenschrift het licht zag. Eindelijk aanvaardde de heer Sikkes dit waarlijk niet gemakkelijke werk en verscheen nu een jaar geleden zijn hier aangekondigd geschrift. Een paar jaar vroeger ontvingen wij van dezelfde hand eene brochure ‘Verplicht onderwijs’Ga naar voetnoot1) getiteld. Zoo de heer Sikkes toen zich meer in 't algemeen tot taak had gesteld het verplicht onderwijs aan te bevelen, in deze brochure neemt hij meer bepaaldelijk de argumenten van den heer F.S. waarmede deze die zaak bestrijdt, à faire, en tracht hij de onhoudbaarheid daarvan aan te toonen. In hoeverre hem dit gelukt is durf ik niet beslissen; 't is toch zoo moeielijk wanneer men eenmaal na rijp onderzoek eene gevestigde meening omtrent eene belangrijke kwestie verkregen heeft, zich weder geheel op een onzijdig standpunt te plaatsen. Mij komt het voor dat de heer Sikkes, hoewel ik hem van eene zekere breedsprakigheid niet altijd kan vrijpleiten, zich over het geheel uitnemend van zijne taak gekweten heeft en de onhoudbaarheid van 't meerendeel althans der argumenten van Mr. F.S. voldoende heeft aangetoond. Dit is echter mijn subjectief gevoelen en is het hoogstwaarschijnlijk dat een verklaard tegenstander van 't verplicht onderwijs, eene aan de mijne lijnrecht tegenoverstaande meening zal uitspreken. Wat hier ook van zij, dit is zeker dat er velen in den lande zijn die nog tot geene overtuiging hoegenaamd in dezen gekomen zijn, terwijl er ook velen een bevooroordeeld voor of tegen schreeuwen, zonder zich zelfs eenigermate op de hoogte der kwestie gesteld te hebben of zich in gemoede rekenschap van hunne stem te kunnen geven. Welnu aan al dezen raad ik ernstig aan: lees en herlees èn de brochure van Mr. Farncombe Sanders èn de bestrijding daarvan door den heer Sikkes en trek dan eene eigene conclusie. Van geheel anderen aard is: ‘Nog een stap verder.’ Zoo de | |
[pagina 289]
| |
heer Sikkes niet tevreden is dat in de eerste Vergadering van het Schoolverbond de leerplichtigheid als doel dier vereeniging werd verworpen; ‘een veteraan’ wil dat de voorstanders van dat verbond nog een stap verder zullen gaan en betoogt in ‘Een woord vooraf,’ 't welk van cursieve woorden krioelt, dat de voorstanders van 't Schoolverbond een Opvoedingsgenootschap moeten stichten. Om ons voor zijn denkbeeld te winnen laat hij ons eene zeereis naar de stad Education (denkelijk de hoofdstad van Utopia) maken, ten einde ons met het daar bestaande genootschap van dien naam in kennis te brengen. 't Is natuurlijk alles in die stad zeer mooi en goed en lief en braaf (onwillekeurig kwam de gedachte bij mij op dat de welbekende ‘brave Hendrik’ daar van daan moet zijn gekomen), zoo uitmuntend in een woord, dat de daar beschreven toestanden alleen daar, waar men Utopiaansche menschen vindt, denkbaar zijn. Verbeeldt U! jonggehuwden doen er, naar aanleiding van hun gegeven traktaatjes, voor eene commissie examen over de leiding, vorming en opvoeding van jonge kinderen! Utopia verlatende komen wij in ons minder uitstekende Nederland terug, waar de heer Vorsterman van Oijen ons al dadelijk vertelt wat een nare boel het hier is; met name hoe slecht onze wetten op 't Lager en Middelbaar Onderwijs toch zijn. Dat zijne brochure, hoewel de wat meesterachtige, soms aanmatigende toon door den schrijver aangeslagen, den lezer onaangenaam aandoet, bij zoovele aanmerkingen ook menigen nuttigen wenk en menige juiste opmerking bevat, ligt voor de hand. Daartegenover staat dat menige aanmerking overdreven, menige voorgestelde verandering onuitvoerbaar is, en zoo al uitvoerbaar, geene verbetering zou te weeg brengen. Daar het ons te ver zou leiden, de geheele brochure op den voet volgende, overal aantegeven waar en waarom ik het met den schrijver al of niet eens ben, wensch ik slechts eenige hoofdzaken aantestippen. Geheel eens ben ik het met hem waar hij wijst op de groote fout dat wij ééne flinke leidende gedachte missen in onze wetgeving op lager en middelbaar onderwijs en het daardoor ontstane gebrek aan eenheid in die wetten. Ook ben ik het met den heer V.v.O. eens, waar hij het eene ‘allerongelukkigste classificatie’ noemt die het voorbereidend onderwijs aan de H.B. scholen bij het middelbaar, het voorbereidend onderwijs aan de latijnsche scholen en gymnasium bij het hooger onderwijs brengt, | |
[pagina 290]
| |
van welke regeling o.a. het gevolg is dat er van een onderwijzer aan eene H.B. school bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid verlangd worden, die men aan zijnen ambtgenoot aan 't Gymnasium niet vraagt. Tegen de veelheid der vakken die onderwezen moeten worden, heeft de heer V.v.O. eene groote grief. Wat het lager onderwijs aangaat, zoo wil hij als ballast over boord werpen: ‘1o de vormleer; 2o de aardrijkskunde; 3o de geschiedenis; 4o de opzettelijke behandeling der Nederlandsche taal’ en geeft hij ons als zijn programma voor de lagere school: ‘lezen, rekenen, schrijven, plant- en dierkunde en zingen.’ Merkwaardig is het dat de schrijver van dien ballast later nog weer een weinigje aan boord neemt; op bl. 23 lezen wij ten minste: ‘Alle aardrijkskunde, die ik op eene school zou willen onderwijzen, zou zich bepalen tot die van de gemeente, van Nederland en zijne koloniën en een heel klein beetje van de andere werelddeelen.’ Duidelijk is die zin niet, of bijv. aardrijkskunde van Europa al of niet moet onderwezen worden, men moet er naar raden; ook is de uitdrukking ‘andere werelddeelen’ in dezen zin zeer nevelachtig. Het blijkt in elk geval dat de schrijver op bl. 24 wel aardrijkskunde zou willen onderwezen zien, al sluit hij dat vak (op bl. 20 en 29) van zijn programma op de lagere school uit. - Gedachtig aan het: le ridicule tue vraagt Schr.: ‘wat baat het u voor de ontwikkeling van uw verstand en de veredeling van uw hart of Alexander de groote op een paard reed en Porus op een olifant, of omgekeerd?’ maar hij vergeet dat qui prouve trop, ne prouve rien. Is een onderwijzer zoo onverstandig om van bijzaken hoofdzaken te maken en de geschiedenis op de meest geestdoodende en onpraktische manier mogelijk aan zijne leerlingen te onderwijzen, welnu daaruit kan men wel tot de gevolgtrekking komen dat die onderwijzer niet begrijpt wat zijne betrekking van hem eischt, of dat hij voor het onderwijs in dat vak niet deugt, maar nimmer dat alle onderwijs in de geschiedenis overbodig is en als ballast over boord moet worden geworpen. Maar het gaat den heer V.v.O. met de geschiedenis bijna evenzoo als met de aardrijkskunde, ze wordt namelijk later weer binnengehaald; op bl. 26 lezen wij toch: ‘De geschiedenis sedert 1789, dient dengenen, die eene beschaafde opvoeding ontvangen, niet onbekend te zijn.’ Behoort de geschiedenis als leervak (al zij het dan ook | |
[pagina 291]
| |
maar de geschiedenis sedert 1789) nu al of niet op het programma van den Schrijver? Zoo ja, dan is zijn programma onvolledig, zoo neen, dan zullen zij die volgens zijn programma zijn onderwezen, geene beschaafde opvoeding hebben genoten. Ook het onderwijs in de Nederlandsche taal, 't welk niet op het bedoelde programma voorkomt, moet toch gegeven worden; wel wil de S. dat dit onderwijs geheel occasioneel zij en acht hij een groot gedeelte daarvan tot den ballast, maar hij wil toch wel laten dicteeren en ook wel opstellen laten maken over gelezene lessen. Het komt mij voor dat de S. wetende welk misbruik wel eens van sommige leervakken gemaakt wordt door minder verstandige onderwijzers, er toe is gekomen ze geheel van zijn programma te schrappen; hij is echter een te ervaren practicus dan dat hij dit beginsel consequent zou hebben kunnen doorvoeren; van daar die tegenspraak. Wat het M.O. aangaat zoo maakt de S. er o.a. een grief van dat ‘de inrichting van het M.O. de Nederlanders heeft verdeeld in twee soorten van menschen,’ menschen die wonen in plaatsen waar Hoogere Burgerscholen zijn en menschen, die daar niet wonen.’ Dat deze grief bitter weinig te beduiden heeft, zal schier iedereen wel met mij eens zijn. Al werd het aantal middelbare scholen ook nog zoo zeer vergroot, zoo zal het uit den aard der zaak wel eene feitelijke onmogelijkheid blijven, elke gemeente van ons vaderland met zulk eene school te verrijken, men krimpe het aantal leervakken ook nog zoo in. De veelheid der vakken, daarin zit volgens S. ook bij het M.O. de groote kwaal. Art. 17 der Wet op het M.O. somt voor eene H.B. school met 5jarigen cursus 18 leervakken op, de heer v.O. maakt daarvan 35; hoe hij dit doet kan men op bl. 8 nagaan, 't is wel knap, maar zeer gezocht. Gaarne zou ik nog het een en ander meedeelen omtrent des schrijvers grieven tegen de wetten van 1857 en 1863, voor zoover zij handelen over het onderwijzend personeel en over het schooltoezicht, als ook de wijzigingen mededeelen die hij aan de hand doet, doch ik wil ook eenigen prikkel voor de nieuwsgierigheid overlaten. Menige juiste opmerking zal men hier voorzeker vinden, menige onjuistheid echter ook. Zoo noemt hij de Schoolopzieners eene collectie advocaten. In 't midden latende of het gepromoveerd zijn in de rechten iemand voor het school- | |
[pagina 292]
| |
opzienersambt per se ongeschikt maakt, moet ik opmerken dat van de 94 schoolopzieners slechts de kleinste helft, zoo ik mij niet vergis 42 of 43, het praedicaat Mr. voor hun naam hebben. Eene dergelijke onjuistheid is wel een bewijs dat men het met al wat deze S. zegt niet zoo erg nauw moet nemen. In 't vuur der improvisatie schijnen dergelijke vergissingen wel eens voor te komen, en is het nog te vergeven dat men ze zegt, men moet ze evenwel niet laten drukken. Over de vierde brochure, die ik hier wensch aan te kondigen, zal ik wel niet veel behoeven te zeggen, de titel duidt den inhoud genoegzaam aan. 't Is een boekje 't welk in handen van elk onderwijzer behoort te zijn; de hygiene in 't algemeen, de schoolhygiene in 't bijzonder, wordt toch tot overgroote schade van ons geheele volk maar al te zeer verwaarloosd; zelfs ouders en onderwijzers worden er in menigte gevonden, voor wien het eene gansch onverschillige zaak schijnt te zijn, of de kinderen versche dan wel bedorven en verpeste lucht inademen, of zij recht of krom, gemakkelijk of in gedwongen houding zitten, of hunne hersenen ontwikkeld of overprikkeld, hunne spieren versterkt of verslapt, hunne oogen geoefend of verstompt worden enz. enz. Hoe laakbaar, hoe misdadig zelfs die onverschilligheid is, zal men bij een weinig nadenken beseffen. Van algemeene oprechte belangstelling in deze zaak is meer heil voor het opkomend geslacht te verwachten dan van een dozijn of wat wetsherzieningen. Wij zijn den heer Bientjes dank schuldig dat hij het werk van den Duitschen Hoogleeraar in een passend Nederlandsch kleed heeft gestoken.
10 April 72. Mr. R.C.N. |
|