| |
| |
| |
Binnenlandsche letterkunde.
Bibliographie.
I. Fraaie Letteren.
Simon Gorter's Letterkundige studiën, met een voorwoord van j.g. de hoop scheffer, 2 deelen. Te Amsterdam bij P.N. van Kampen, 1871.
Bloemen, door een talentvol schrijver gedurende eene kortstondige loopbaan gekweekt, en na diens overlijden door eene vriendenhand vergaard, zullen ongetwijfeld velen welkom zijn. De talrijke vereerders van den overledene krijgen toch nu bijeen, wat zij vroeger op verschillende tijden en plaatsen verstrooid hebben aangetroffen. En zij, die met den arbeid van Gorter of niet, of slechts ten deele bekend zijn, kunnen hunne schade inhalen, nu zijne verspreide pennevruchten, met een woord tot aanbeveling van den hoogleeraar de Hoop Scheffer, vereenigd het licht zien. Hierom kunnen wij de uitgave daarvan slechts toejuichen; want het zijn inderdaad juweeltjes van pikanten stijl.
Wie echter, tintelend van vernuft, over allerlei onderwerpen handelt, en dan zijne gedachten in een zoo los gewaad steekt, als Gorter dit heeft gedaan, loopt gevaar, dat zijne geestigheid dezen of genen kwetst, en dat zijne losse inkleeding tot slordigheid voert. Dit zal wel de bedoeling van den heer de H.S. zijn geweest, waar hij in het voorwoord spreekt van ‘gebreken en zwakke zijden,’ die hij vroeger meer dan eens den auteur aanwees, maar die hij nu, ‘terwijl nog nauwelijks een bloem, op zijn graf is ontloken,’ geen moed heeft ‘breed en meedogenloos voor het publiek uit te meten.’ Met deze uitspraak kunnen wij
| |
| |
evenwel, om dezelfde reden, volstrekt geen vrede hebben. Niemand zal van den vriend en leermeester dat onbarmhartig uitmeten van kleine gebreken vorderen. Zoo als daarop nu wordt gezinspeeld, zonder nadere aanduiding, zal veler nieuwsgierigheid worden geprikkeld, en onwillekeurig de vraag oprijzen, wat het dan eigenlijk is. Op dezelfde wijs schreef Burnet, de warme aanhanger van Willem III, en in navolging van hem ook Wagenaar, dat genoemde vorst vrij was van alle ondeugden, uitgezonderd eene, die hij echter niet terstond noemt, waardoor hij, lijnregt in strijd met zijne bedoeling, de deur open stelde voor de meest gewaagde gissingen. Ten einde iets dergelijks te verhoeden, ten opzigte van Gorter, met wiens arbeid ook wij ten hoogste zijn ingenomen, zullen wij den vinger maar aanstonds op de zwakke zijden leggen.
Zonderling is, op zijn zachtst genomen, de plaatsing van eenige partikels, welke dien ten gevolge doorgaans niet onmiddellijk den regten klemtoon ontvangen. Van een vedelaar, lezen wij (I. p. 125) in den vorm van een tusschenzin: ‘verloren zoon wellicht ook en kind van rijken huize eens.’ Daarna p. 146: ‘Nu kan men, deze dingen lezende, onbevattelijk eerst en dan onhandelbaar zijn.’ Meermalen krijgt het ontkennend bijwoord zijne geregtigheid niet. Zoo staat (II, p. 196): ‘Men wijdt zich wel eens aan het schoone niet, maar aan het goedkoope effect en het gemakkelijke succes.’ Vervolgens p. 265: ‘Het is eene berging, een museum niet.’ Of dit bij de correctie veranderd had mogen worden, laten wij in het midden. Daarbij zijn toch nog al drukfouten ontsnapt, waarvan de meeste gelukkig niet zinstorend, zooals jonkvrouw i.p.v. jonkman (I, p. 288). Vreemde en soms gekunstelde woordkoppelingen treft men hier en daar aan. ‘Verbeeldings machtwoord’ (I, p. 205) doet bepaald aan Spieghel denken. Stellig minder naauwkeurig is het, dat de schrijver op de vorige pagina ‘eene bladzijde’ ‘diep bewogen’ noemt; dat hij (II, p. 35) de werkzaamheid van Jeremia in twee tijdperken laat ‘uit een vallen’; en dat hij (II, p. 178 en 179) Bilderdijk, nagenoeg in denzelfden adem, als ‘eenzijdig’ en ‘veelzijdig’ voorstelt, zonder er uitdrukkelijk bij te voegen, dat het eerste van diens oordeel, het laatste van diens werkzaamheid geldt. Maar reeds genoeg om aan te toonen, dat zoo de vloeijende en levendige stijl van Gorter niet overal onberispelijk is, de zonden, op dit gebied door hem begaan, dan toch niet verbazend erg zijn.
| |
| |
Gevaarlijker klip voor een dartelend vernuft is de andere n.l. dat het aanstoot geeft, niet zoo zeer door iets te zeggen, hetwelk met iemands overtuiging strijdt, dan wel door het te doen op eene wijze, die ten minste eenigzins zweemt naar spotternij met ernstige zaken. Dienaangaande kunnen wij geen stellig oordeel vellen; want het is eene fijne quaestie van aanraken of niet aanraken, even als bij het zoogenaamde knibbel- of liever kibbelspel der kinderen. Alleen kunnen wij, als onze meening, uitspreken, dat Gorter de klip menigmaal genaderd, - waar de stof er aanleiding toe gaf, zooals in Lodensteyn en Bilderdijk onbegrijpelijk digt genaderd is; doch dat hij doorgaans haar vrij gelukkig is te boven gezeild. Zijne vrijzinnigheid in het kerkelijke is onmiskenbaar, en gaf zeer te regt den oud-hoogleeraar van Vloten, dien men toch niet van kitteloorige orthodoxie zal beschuldigen, aan het slot eener lofspraak in ‘Dicht en ondicht,’ deze opmerking in de pen: ‘slechts den modernen godgeleerde zou men er, een enkele maal minder in willen zien doorschemeren.’ Doch wie hiermede instemt, en zelfs nog een stap verder gaat, door sommige uitdrukkingen te scherp en bepaald aanstootelijk te vinden, zal omgekeerd moeten toegeven, dat Gorter een open oog en een open hart bezat voor het waarachtig goede in den mensch, waar hij dit aantrof, zooals o.a. blijkt uit het oordeel over den Engelschen geestelijke, die hem voor verloren hield (I, p. 67); dat uit het geschrift over Jeremia b.v. een innig godsdienstig gevoel spreekt, al koestert men dan ook andere denkbeelden over de roeping van dien profeet. Wegens de vaak goedhartige en onschuldige jokkernij van Gorter, zullen de meeste lezers hem reeds hebben lief gekregen, eer de gelegenheid tot ergernis zich voordoet.
Na de bovenstaande op- en aanmerkingen, die wel niemand van het lezen dezer studiën zullen terughouden, moeten wij zelfs met nadruk daartoe opwekken. Zij bieden toch eene verscheidenheid van onderwerpen aan, met zulk eene levendigheid van stijl, zulk eene frischheid van opvatting behandeld, dat het geheel aangenaam en nuttig bezig houdt, zonder te vermoeijen. Welk een kieschen smaak toont de schrijver te bezitten, waar hij het gebied der kunst betreedt! Op grond hiervan, hoog in zijne eischen, en daarbij onverbiddelijk gestreng in zijn oordeel, weet hij overal de zwakke zijde, nu eens met slechts wat ondeugende scherts, dan weder met scherpe ironie in het licht te
| |
| |
stellen. Blijkt hij zoodoende een fijn opmerker geweest te zijn, waar het de gewrochten der menschelijke kunst gold; bezat hij een ontvankelijk gemoed voor het waarlijk schoone, dat hij er in aantrof; niet minder openbaarde hij dit voor het schoone in de natuur, en in haar pronkstuk, den mensch zelven. Om hiervan eenig denkbeeld te geven, zouden wij moeten afschrijven, en telkens verlegen staan met de keus. Wij zullen den bundel liefst doorbladeren en eenige proefjes geven uit den rijken voorraad, om den lezer dezer regels tot kennismaking met het geheel aan te sporen.
1o. Arcachon, waarmede het eerste deel aanvangt, behelst een verhaal van de reis naar die badplaats en van des schrijvers verblijf aldaar, in den vorm van brieven. Doch welk een verhaal, en welk een briefstijl! Dit moet er terstond bij gevoegd worden, opdat niemand wane hier iets te zullen vinden in den trant van Grandison of een anderen langwijligen correspondent uit den tijd der trekschuiten. Het zijn losse trekken, schijnbaar op grond eener vlugtige waarneming, die nogtans eenig hoofdkenmerk voortreffelijk doen uitkomen, doorvlochten met allerlei geestige zetten. Even vermakelijk als de schets van dat elegante ‘iets,’ waardoor het Parijs van 1864 zich onderscheidde, is wat er later volgt over het ‘Systhème Hugues’ tot het winnen van hars, over de Fransche kookkunst, over de eigendommelijkheden van het Fransche en het Engelsche volkskarakter, enz. Had Gorter, waar dit pas gaf, reeds menig woord van afkeuring geuit over hetgeen op vaderlandschen bodem niet aan zijn kunstsmaak voldeed, hij waardeerde toch in hooge mate het echt nationale, en het was hem, na zijne terugkomst een genot ‘weder in het trouwe Hollandsche oog te staren en den welsprekenden handdruk van vrienden te gevoelen.’
2o. Eene tentoonstelling van onde kunst, te Amsterdam gehouden, tijdens de wereldtentoonstelling te Parijs, gaf hem eene bittere klagt in de pen over veler gebrek aan kunstgevoel, doch tevens een uitvoerig vertoog over het wezen der kunst in het algemeen, en over de eigenaardigheden der oud-Hollandsche kunst in het bijzonder. Aan het slot, dringt hij aan op de stichting van een rijks-museum en op meer gezette beoefening van de geschiedenis der kunst.
3o. Lodensteyn's liederen, naar aanleiding eener bloemlezing daaruit, in 1867 verschenen, bragten den schrijver wel zoo na
| |
| |
mogelijk bij de hierboven aangeduide klip. Of hij soms even gestooten heeft, laten wij in het midden. Zeker gaat hij te ver (I, p. 159), door van Lodensteyn te zeggen: ‘De staaltjes van slechten smaak en godlasterende zinnelijkheid zijn voor 't grijpen,’ en dan eenige regels aan te halen, welke die uitspraak niet regtvaardigen. Zij behelzen toch slechts de schildering van het lam Gods, dat eens geslagt, altijd versch gebraden op den disch staat; dat eens, aan het helsche vuur geschroeid, ons hiervoor bewaart, enz. Wie zal bij het lezen dezer regels, nu een spoor van die godlasterende zinnelijkheid kunnen vinden, die zoo menigen Franschen roman kenmerkt, en helaas sommige producten van Nederlandschen letterarbeid ontsiert? Doch het plastische der voorstelling hinderde den schrijver, en in de hitte van het betoog schreef hij ‘zinnelijkheid’ i.p.v. ‘verzinnelijking.’ Zoodra het kerkelijke opvattingen betreft, kleurt hij doorgaans zijne beelden wat sterk, en dus is eene kleine vergissing met het penseel wel te begrijpen. Meer van algemeene gading zal ongetwijfeld zijn:
4o. Van Huis, Anna Rooze en Lidewyde, waarin deze drie oude bekenden omstandig worden besproken. Gorter wijst er beurtelings de licht- en schaduwzijden van aan, weegt alles op de schaal eener naauwlettende kritiek, en bevindt dan vooral het eerste veel te ligt. Wij achten ons niet geroepen, om ons hier in het daarover gevoerde debat te mengen, doch mogen niet verheelen, dat wij het werk van den heer Keller te hard, dat van den heer Busken Huet te verschoonend, en dat van den heer Cremer het meest naar waarheid beoordeeld vinden. Wie de genoemde werken heeft gelezen, zal echter voorzeker dit stukje daarover nog eens met genoegen ter hand nemen. Het getuigt van dezelfde gave op het gebied der letteren, die Gorter op dat der beeldende kunsten had aan den dag gelegd. Nu wij hiervan reeds zoo menig blijk gezien hebben, verheugt het ons, dat wij aan het slot van dit eerste deel, even als aan het begin, niet eene beoordeeling van anderer kunstwerk, maar een kunstwerk van des schrijvers eigen hand aantreffen, en wel
5o. Een praatje. Vroeger opgenomen in den volksalmanak der maatschappij Tot nut van 't algemeen, voor 1869, is dit zeker in ruimer kring verbreid, en dus meer algemeen bekend, dan menig ander geschrift van Gorter. Doch het verdient zulks ten volle, en heeft den auteur waarschijnlijk in niet geringe mate tot aan- | |
| |
beveling gestrekt bij het lezend publiek. Voor iemand, die gewoon is, bij den overvloed van dagelijksche lectuur, meer te bladeren dan te lezen, heeft dit stuk iets bedriegelijks. Men ontwaart zoo ter loops, dat er sprake is van eene dienstmaagd, die uit het raam ligt en zoo toevallig iets ten halve ziet, van een dameskransje en geruchten, die eerst gefluisterd, daarna luider herhaald worden, en waant slechts eene breede uitwerking te vinden van hetgeen reeds Virgilius over de faam, en Gellert zoo natuurlijk van het kind met de groote ooren heeft gezegd. Bah! de oude geschiedenis! - Neen, mijnheer of mevrouw, volstrekt niet louter de oude geschiedenis, al had Gorter, die het opmaken der moraal voor uwe rekening laat, met de eigen woorden van Gellert daaronder gezet:
‘Der Dörfer und der Städte Plage,
Verwünscht seist du, gemeine Sage!’
Slechts zouden deze woorden van den Duitschen dichter, als toelichting van het Praatje eene ruimere en diepere beteekenis erlangd hebben; want Gellert schetst alleen de dwaze overdrijving van het loopend gerucht, dat van een kind met groote ooren een schrikbarend monster maakt, terwijl Gorter bovendien het nadeel aanwijst, dat hieruit kan voortspruiten. Hij vertelt toch niet alleen het ontstaan en den wasdom, maar ook de misdaden van een praatje. En hoe? In één woord, meesterlijk. Het was kamerdag, toen de dienstmaagd uit het raam keek, en zag, hoe een afgewaaide hoed een heer en eene jonge dame toevallig in aanraking bragt. De beschrijving van dien kamerdag zelf is uit het leven gegrepen. Het waargenomene wordt, in verband met andere waarnemingen, op eene theevisite besproken, zoo natuurlijk....dat wij er, uit beleefdheid, maar een speldje bij moeten steken. Nu won het gerucht veld, dank zij de toepassing van twee uitdrukkingen: men noemt geen koe bont, of er is wel een vlekje aan, en ze zeggen het moet waar wezen, welker liefdelooze en hatelijke strekking door Gorter welsprekend wordt aan de kaak gesteld. Werkelijk dreigt het dwaze praatje twee onschuldige harten te breken. Doch alles heldert zich ten laatste op, en terwijl de betrokken partijen de handen bevredigd in elkander leggen, is de toepassing gemakkelijk te maken, en zal het misschien ditmaal zelfs Nurks niet treffen, dat het verhaal waarlijk uit is.
Voor dat Gorter in zijn Praatje en Arcachon toonde, hoe tref- | |
| |
fend hij meer alledaagsche toestanden kon schilderen, had hij reeds de bewijzen geleverd, dat hij ook onderwerpen van anderen aard flink wist te behandelen. Welk eene verheffing, welk eene kernachtigheid van stijl, ligt er niet in:
6o. Een groot man en een fel bewogen tijd, het eerste stuk van het tweede deel! Het is eene beschouwing over Jeremia, den profeet van oud-Israël, waarmede hij gereed was, toen er te Leiden een werk van Dr. H. Oort over hetzelfde onderwerp uitkwam. Naar aanleiding hiervan wijzigde Gorter het zijne, dat nu, in het April- en Mei-nommer van ‘de Gids voor 1867’ werd gedrukt. Hij verplaatst den lezer geheel in den tijd en onder het volk van den profeet. Na eerst over de Mozaïsche godsdienst te hebben uitgeweid, en over de zich telkens openbarende neiging harer belijders tot afgoderij, waaruit deze slechts nu en dan voor eene wijle werden opgeschrikt, hangt de schrijver een droevig tafereel op van het diepe verval van den staat en de godsdienst onder Israël, toen Jeremia optrad. Levendig schildert hij diens werkzaamheid in hare verschillende uitingen; overschoon, tijdens de regering van Jojakim; ontzettend, als de zelfstandigheid van het verdwaasde volk ten einde spoedt! Onder allerlei verguizing, bleef Jeremia den jammervollen dag van verwoesting en ondergang doorgaans in de meest heftige bewoordingen prediken; doch toen eindelijk de gebeurtenissen het gesprokene ‘komen bevestigen, heeft reeds zachter toon het donderwoord vervangen, en profeteert op de puinhoopen van stad en tempel de hoop van den geloofsheld van de schooner toekomst voor 't herboren vaderland.’ (II, p. 89). Na de onsterfelijke profetie te hebben aangehaald, waarin de Heer een nieuw verbond aan het verstrooide volk toezegt, roept de schrijver uit: ‘Waar wijst gij mij in de geschiedenis der kunsten en wijsbegeerte van dat Griekenland, dat nauwelijks begon te ontwaken; van dat Egypte, dat slechts aan zijne graven een onvergankelijken duur wist te verzekeren; van dat Rome, dat zijne reusachtige rooverijen nog niet aangevangen had, toen Jeremia op de steenhoopen van stad en tempel naar een nieuw tijdperk in de
geschiedenis der wereld heenwees, - een schouwspel dat half zoo verheven is?’ - Doch onmiddellijk daarop, vraagt hij met bijtenden ernst: ‘Bevat een volk als het onze de elementen, waaruit de machtige hand Gods zulk een man en zulke verwachtigen zou kunnen kneden? Mag men ook weten waarvoor dit volk eigenlijk leeft?
| |
| |
Voor koffie en koffie-veilingen? Voor den onbelemmerden, steeds vermeerderenden afzet van zijne kaas en zijn gedistilleerd?’ enz. (II, p. 91) Op smalenden toon spreekt hij over de uitbreiding van het spoorweg- en telegraafnet, over ons middelbaar onderwijs in het algemeen, en met name over dat in staathuishoudkunde en chemie. Als met schorpioenen, kastijdt hij den al te materiëelen geest der eeuw, slechts eene kleine opening latende voor de hoop op betere dagen. En waarom werpt men nu zulk een boek niet verontwaardigd uit de hand? Waarom plooit zich slechts een glimlach op de lippen, en welt geen toorn in het hart? Omdat het de bedoeling niet is te kwetsen; omdat hij, die bij zich zelven moet erkennen: ik ben die man, er geen wraak over zal roepen; omdat hij, die werkelijk naar iets hoogers streeft, met genoegen ontwaart, dat Gorter toch maar eene betrekkelijke waarde hechtte aan de bewondering en het ontzag, ingeboezemd door een gewrocht van menschenhand, een cathedraal, een spoorwegbrug of een linieschip, zoo als hij dit bij de behandeling van Lodensteyns liederen aanprijst. Zoo is het werkelijk, gelijk ook uit de verdere beschouwing over Jeremia blijkt.
Hij wijdt nog eenige regels aan den lateren levensloop van den profeet, en trekt daarna alles te zamen, om het voortreffelijke van diens gansche persoonlijkheid helder te doen uitkomen. Dezelfde prediker, die zoo heftig de afgoderij van zijn volk heeft bestreden; die, zelf Israëliet, meermalen eene ruimere opvatting van het nationale godsbegrip heeft aangekondigd; diezelfde profeet houdt, nu het eenige kleine volk, hetwelk den onzienlijken God, schoon onder tallooze afdwalingen aanbad, in ballingschap dreigde onder te gaan, de fakkel brandende. ‘Als het altaar in puin valt, bergt hij in zijn aarden vat het heilige vuur der ware godsaanbidding en levert het reiner aan de komende geslachten over. En zoo wij in onze dankbare oogenblikken het licht van vrijheid en geestelijken godsdienst, waarbij wij leven, zegenen, laat ons niet vergeten, dat de fakkel des Evangelies ook aan dat vuur is aangestoken, dat Jeremia heeft gered.’ (II, p. 102).
7o. Bilderdijk, insgelijks een man uit een felbewogen tijd, vond uit den aard der zaak minder sympathie bij Gorter, omdat zijne vaak schorre uitspraken in kerkelijke en staatkundige aangelegenheden niet die vrijzinnigheid ademden, waaraan de profeet door menige uitdrukking en door zijne houding tegenover de woordvoerders van Israël voedsel had gegeven. Eene uitgave der kom- | |
| |
plete dichtwerken van Bilderdijk, onder toezigt van da Costa, bij Kruseman; en eene hierop gevolgde bloemlezing door Dr. J. van Vloten, was de ongezochte aanleiding tot dit geschrift, waarin Gorter, de rangschikking der werken, in beide uitgaven, vergelijkt. Hij keurt die van da Costa af, en prijst die van Dr. van Vloten, waarbij de tijdsorde is in acht genomen. Met blijdschap begroet hij de bloemlezing, in de hoop dat zij zal, en in de overtuiging, dat zij kan volbrengen ‘'t geen de groote uitgave niet vermocht, maken dat Bilderdijk, bekend, gelezen, begrepen, genoten, bewonderd wordt, - van Bilderdijk eene kracht doen uitgaan tot vorming, tot voortgezette hervorming van onze poëzie en van onzen goeden smaak.’ (II, p. 124) ‘Aan het einde gekomen,’ zegt Gorter (II, p. 130), ‘hebben wij misschien onze vragen over duister gebleven punten, onze bedenkingen of klachten; wij wenschten misschien, dat de toelichtende fakkel hier of daar wat langer bij deze of gene bijzonderheid ware gehouden geworden, of dat haar licht minder eenzijdig en ten minste met vriendelijker, verschoonender glans op de zwakke plekken ware gevallen - in elk geval wij hebben genoten. Wij hebben - en er kan na al wat over Bilderdijk geschreven werd, ten opzichte van onberekenbaar veel landgenooten gerust bij gevoegd worden voor het eerst - van aangezicht tot aangezicht gestaan met die groote, geheimzinnige, dreigende figuur, meer geprezen dan gekend, den mensch en den dichter Bilderdijk.’
Voorwaar een bewijs, dat Gorter ten zeerste waardeerde en bewonderde de uitstekende gaven van den man, in wiens stelsel hij zich niet kon vinden, met wiens tegenstrijdigheden in woord en daad hij volstrekt geen vrede kon hebben. Hij staaft dit met eene vrij breede lijst van Bilderdijk's gebreken en zonden, om deze eindelijk, nadat alles kort, goed en mannelijk gezegd is, te vergeten en er niet meer over te spreken. ‘Wij willen ons herinneren’, zegt hij II p. 159, ‘welke rampen dien dichter hebben overstelpt, hoe vreemd zijn lot, en hoe dubbel zwaar de strijd om goed te zijn juist voor zijn karakter is geweest’. En ieder zal wel gereedelijk toestemmen, dat een zoo merkwaardig man, als Bilderdijk, het volste regt heeft, om in het licht van zijn tijd beschouwd, en als ware het met de maat zijner eeuw gemeten te worden. Gorter uit den wensch, dat ook de bloemlezing van Dr. van Vloten, zekere schuwheid voor den barren man moge doen verdwijnen, die nooit populair is geweest en
| |
| |
dit vermoedelijk nimmer zal worden. Wij kunnen daartoe ook de lezing dezer studie aanbevelen; want zij werpt een helder licht over de persoonlijkheid van den dichter. En deze verdient in zijne veelzijdige werkzaamheid gekend te worden. Dan zal, in weerwil van tallooze overdrijvingen, onjuistheden en onbewezen stellingen, ook ten volle uitblinken de ontzaggelijke rijkdom, op zoo menig gebied, door Bilderdijk ten toon gespreid.
8o. Over de jongste tentoonstelling in Arti et Amicitiae in 1869, het volgende stuk in den bundel, moeten wij zeer kort zijn. Het bevestigt nader, wat reeds over den kunstsmaak en de strenge eischen van Gorter is gezegd. Zijn oordeel over de meeste stukken is scherp, en waar hij prijst, roert hij deze of gene zwakke zijde, soms wel ter loops, doch zoo ironisch aan, dat het laatste een meer duurzamen indruk maakt. Over het kunstwerk der dames, laat hij zich in den regel gunstiger uit, doorgaans met opgaaf van redenen, zoodat het niet louter uit beleefdheid geschiedt. Aan het slot weidt hij uit over den ellendigen toestand van het Trippenhuis, met een vernieuwden aandrang op de stichting van een rijksmuseum.
9o. Over beeldspraak, een klein opstel aan het einde van het tweede deel, bevat allerlei juiste opmerkingen en koddige uitvallen over de fouten, welke de meesten onzer bij het spreken, ja wat meer zegt, ook bij het schrijven begaan. Toch achten wij het, ten minste zoo als de titel luidt, hier minder geschikt, als pennevrucht van zulk een onverbiddelijken kunstregter over anderen, dan als eene aardigheid voor den volksalmanak, waarin de maatschappij Tot nut van 't algemeen het opnam. Om dit te staven moeten wij vragen, of acht bladzijden tot inleiding, twee bladzijden over beeldspraak, en weder acht bladzijden over het misbruik hiervan, een geheel uitmaken, dat aan het opschrift beantwoordt. Men vindt er noch de eenheid van gedachte, noch de naauwkeurigheid in onderdeelen, welke de schrijver zoo gestreng van anderen eischte. Waarom verklaart hij b.v. den oorsprong der taal, door hetgeen zoo al bij het vangen van een wild paard te denken was? Zou er iemand gevonden worden, die meent, dat de eerste mensch zoo maar terstond op de jagt ging? Men vergelijke hiermede eens wat Dr. van Vloten dienaangaande zegt, in zijne ‘Zielkundig-historische inleiding ter algemeene en Nederlandsche taalkennis’, en zal dan moeten erkennen, dat het eene waar en natuurlijk, het andere slechts
| |
| |
aardig is. Billijkerwijs zou men, in een stukje over beeldspraak, eene juiste bepaling hiervan mogen verwachten, of ten minste een meer steekhoudend voorbeeld, dan het ontleenen van ‘schoonheid’ aan den geboenden vloer onzer zindelijke huismoeders. Zoo als het daar ligt, had de titel op zijn hoogst mogen luiden: ‘Invallende gedachten over beeldspraak’, of iets dergelijks.
Nogtans heeft dit opstel veel aantrekkelijks. De voorbeelden zijn uit het leven genomen. Kan men over de keuze van dat paard heenstappen, dan zal de geleidelijke uiteenzetting van de poëzie, het vermogen en de trapsgewijze ontwikkeling der taal tot uitdrukking van afgetrokken begrippen wel bevredigen, even als het klanknabootsende van sommige woorden, en het overdragtelijk gebruik van andere, dat als van zelf tot de beelden voert. Na zoo maar voor de hand eenige juiste voorbeelden te hebben aangehaald, komt Gorter blijkbaar tot zijn onderwerp, n.l. tot het verkeerd gebruik van beelden, waaraan beschaafde sprekers en schrijvers zich dikwerf schuldig maken. Hieronder rangschikt hij: groote woorden, die kwalijk met het hoofdbegrip overeen te brengen zijn; lievelingswoorden, zoo als daarstellen, vervaardigen, e.a. die, tot verarming der taal, op allerlei voorwerpen worden toegepast; overdaad van op zich zelf juiste beelden, die hierdoor te alledaagsch worden en hunne kracht verliezen; eindelijk het dooreen warren van ongelijksoortige beelden, waarvan hij inderdaad kluchtige staaltjes levert. Dit heeft veler belangstelling gewekt, en zal dit met reden wel blijven doen, ondanks hetgeen wij op dit stukje moesten aanmerken. Wij deden het evenwel niet uit bedilzucht, om ter elfder ure nog iets te kunnen inbrengen tegen een overigens talentvol schrijver, maar in het belang der waarheid, door hem zelven een geneesmiddel tegen vele kwalen genoemd.
Gaarne erkennen wij, dat Gorter hiermede waarheid in anderen zin bedoelde, en wel in dien van natuurlijkheid, als den besten waarborg tegen gezochtheid, gezwollenheid en bespottelijke overdrijving. Wij moeten daarbij tevens erkennen, dat hij, naar ons gevoelen, in dit opzigt ten volle heeft betracht, wat hij anderen voorschreef; want de geschriften, in dezen bundel opgenomen, zijn ten eenenmale vrij van de genoemde gebreken. Gorter kleedt zijne denkbeelden in even sierlijken, als natuurlijken vorm, laat zich door zijn vernuft nergens tot de geringste onkieschheid verleiden, en toont, behoudens de reeds aangestipte
| |
| |
onnaauwkeurigheden, overal een meesterschap over de taal bezeten te hebben, dat vele bladzijden zijner studiën tot modellen van een goeden stijl maakt. Bedriegen wij ons niet, dan zal het lezen en herlezen daarvan voor menigen jeugdigen beoefenaar onzer taal een vruchtbare arbeid kunnen zijn. Wij, die hier bij een onverdeeld genoegen hebben gesmaakt, wenschen ten slotte, dat de uitvoerigheid onzer beoordeeling, slechts tot een maatstaf van onze ingenomenheid met Gorter's studiën moge strekken.
Nieuwediep, Februarij 1872.
B.D.
| |
Een Duitsche vertaalde roman.
Langs Slingerpaden. Naar het Hoogduitsch van f.w. hackländer. Vertaald door Ds. a.a. deenik mlz. Haarlem. - De Erven Loosjes (zonder jaartal.) Twee Deelen gr. 8o.
Hackländer is als romanschrijver ook in ons land te goed bekend, dan dat het nog noodig zou zijn te zeggen wat men van zijn talent te verwachten heeft. Eene aankondiging van een nieuwen door hem geschreven en in onze taal overgezetten roman kan dus volstaan met op te geven wat de hoofdinhoud is, om het verder gerust aan het lezend publiek over te laten of het zijn werk ter hand wil nemen of niet. Langs Slingerpaden verplaatst ons aan een Duitsch Hof en wel van een Duitsch, natuurlijk gefingeerd, Koningrijk. Een Koning, eene Koningin, een Kroonprins, een Minister en tal van mannelijke en vrouwelijke hovelingen zijn de karakters, die hier sprekende en handelende worden opgevoerd, en de ‘slingerpaden’, waar langs wij geleid worden, zijn de intrigues die aan zulk een Hof denkbaar - voor eene minder sterke verbeelding waarschijnlijk niet denkbaar zijn. De eigenlijke hoofdpersoon is een chevalier d'industrie, zooals er van tijd tot tijd werkelijk aan de Hoven van kleine Staten zich vertoonen en er met min of meer gunstig gevolg een tijd lang hunne rol spelen. De hier geschilderde held, die om zich zoo hoog op te werken natuurlijk de schitterendste gaven naar ligchaam en geest moest bezitten, heeft bovendien een meisje bij zich, dat hij op straat te Londen als kleine bedelares
| |
| |
opgeraapt en tot eene vlekkelooze maagd en beeldschoone jonge dame opgevoed heeft. Met de grootste gemakkelijkheid weet zij met prinsen en graven om te gaan, alsof zij eene geboren aristocrate is en van kindsbeen af in de hoogste maatschappelijke kringen geleefd heeft, ja, zij is zoo beeldschoon en heeft zulk een engelreinen oogopslag, dat haar portret reeds in staat is op haar te doen verlieven. De Kroonprins is dan ook spoedig geheel onder de macht harer bekoorlijkheden en zou om harentwil gekheden hebben gedaan, als zijne dolle verliefdheid slechts door haar gedeeld ware geworden. De opvoeder en patroon, haast schreef ik: de bezitter van dit vrouwelijke wezen - maar hij bezit noch haar hart noch haar persoon, hoe zou zij anders vlekkeloos hebben kunnen blijven? - de boven bedoelde held, wilde ik zeggen, verheft zich door hare bekoorlijkheden eerst tot vertrouwden vriend van den prins en exploiteert vervolgens haar afslaan van 's prinsen liefde om zich in de gunst des Konings te dringen....Alles gelukt hem; en het mooiste is, dat de intrigant niet ontmaskerd, maar aan 't eind van het verhaal door den Koning zelven als een mentor aan zijn zoon gegeven wordt, om, de eenige onder alle intrigeerende, zelfzuchtige hovelingen, Z.K. Hoogheid waar het noodig is de waarheid te zeggen......
Men zou zich bedriegen, als men meende dat de slingerpaden, waarlangs dit individu op tooverachtige wijze zijn doel bereikt, de eenige kronkelwegen waren, waarop aan dit fictieve Hof naar de hoogste eereprijzen, hofambten en de liefde van beminnelijke dames gestreefd werd. O neen! De geheele roman is vol van dergelijke dingen, en men moet de combinatiegave of het vindingsvermogen van den Schrijver bewonderen, die onuitputtelijk schijnt in het uitvinden van dergelijke verwikkelingen. Dat hij het daarbij met waarheid en werkelijkheid, zelfs met waarschijnlijkheid zoo nauw niet neemt, moet gij hem ten goede houden. Hij schrijft alleramusantst; hij boeit u, hoewel gij weet, dat gij met beelden eener voor niets terugdeinzende phantasie te doen hebt; en bij slot van rekening heeft hij u toch belang ingeboezemd voor zijne denkbeeldige wezens, wilt gij toch weten hoe dit of dat afloopt, of zij nog elkander krijgen zullen enz. enz. Aan eene enkele episode herkent gij ook in dezen roman den min of meer burlesquen auteur, die echte caricaturen weet te maken van verliefde en bigotte oude vrijsters: in dit geval van een op
| |
| |
zulk een oud potstuk in liefdevuur ontstoken kamerbehangersknecht....Transeat cum caeteris.
Wie dus behagen heeft om zich door hackländer voor eenigen tijd ‘langs slingerpaden’ eener vruchtbare romanschrijvers-phantasie te laten rondvoeren, zal hier zijne gading vinden. Hij late zich, noch door den titel, noch door de vreemde inhoudsopgaven der hoofdstukken, van zijn boek afschrikken. Laatstgenoemde zijn slechts bewijzen te meer voor 's mans vindingrijkheid, die zelfs opschriften weet uit te denken, waaraan kop noch staart te vinden is, zoodat men ze, zelfs na het boek gelezen te hebben, niet begrijpt en alleen beaamt, dat het verhaal allermerkwaardigst door elkander geslingerd is.
Ds. deenik heeft goed slag van vertalen en de Erven Loosjes zorgden voor eene leesbare uitgaaf. Ik wensch hun veel satisfactie van hun werk, die wel hoofdzakelijk bestaan zal in het debiteeren van dezen roman aan allerlei Leesgezelschappen en Leesinrichtingen tot bevrediging van den onverzadelijken leeshonger van dat groote publiek, dat op de degelijkheid en deugdelijkheid zijner lectuur niet angstvallig let. Trouwens kwaad zal men uit hackländers werk niet leeren, nl. als men het bederven van den goeden smaak geen kwaad noemt.
Kampen, Februari 1872.
J. Hoek.
Reisverhalen van- en herinneringen aan een' togt viâ Harwich, Londen en Weymouth, naar de Normandische of Kanaal-eilanden Jersey en Guernsey. - Een dagboek, met aanteekeningen enz. door Jhr. Mr. D.F. van Alphen, schrijver van ‘Londen, zijne omstreken en het eiland Wight’, ‘Reisverhalen enz. uit Ierland,’ enz. - 's Gravenhage, J.M. van 't Haaff. 1871. XI en 217 bladzijden. Kl. 8o. (Gedrukt en uitgegeven voor rekening van den schrijver).
Voor een twintigtal jaren dacht er bijna nog niemand aan om de dusgenoemde ‘Channel-Islands’ eens tot het voorwerp van een ‘toer’ te kiezen. 't Was daar eene idyllische stilte, vèr van 't gedruisch en gewoel der wereld, een waar toevluchtsoord voor beminnaars van rust en kalmte. Maar sedert eenigen tijd is ‘het Kanaal-Paradijs’ door een geregeld stoombotenverkeer
| |
| |
met ‘de wereld’ in verbinding gebracht, en 't wordt thans in Engeland mode om er een tocht heen te maken. Het is er thans evenzoo ‘vergeven’ van Engelsche en andere toeristen als aan den Rijn, in Zwitserland en in den Hartz.
Trouwens, die eilandjes bezitten schier voor iedereen eene zekere aantrekkingskracht. De politieke uitgewekene vindt er eene schuilplaats; de ethnoloog kan er de vermenging der onderscheidene menschenrassen bestudeeren; de pomoloog heeft er gelegenheid om de kostelijke vruchten, o.a. de wereldberoemde ‘peren van Geurnsey’ te zien en te eten; de oudheidkenner kan er de zeden en de sagen leeren kennen, en er op rijken buit rekenen; de krijgsman kan er de sterke vesting- en verdedigingswerken bezien en bewonderen, die dreigend naar de Fransche kust heenzien. Recht hebben de Engelschen niet veel op die eilandjes. Maar 't zijn voor hen stations, zooals Helgoland en Gibraltar, die eigenlijk respectievelijk tot Duitschland en Spanje behooren, maar....En zoo ‘behooren’ dan Jersey, Geurnsey, Aurigny (Alderney) Sark, Herm, Jethon, en nog een aantal andere kleinere eilandjes en rotsklippen tot het koninkrijk Groot-Britannië, doch zonder belastingen of eenigerhande tribuut aan Engeland te betalen, en ook zonder aan de Engelsche staatsregeling deel te hebben. Zij vormen eene ‘historisch-politische individualiteit’ op zichzelve, met eene eigene constitutie, rechtspleging, vertegenwoordiging, enz., alles, natuurlijk, in Lilliputsche afmetingen, alzoo de geheele heerlijkheid 6 □ mijlen en nog geen 100,000 inwoners bevat. Er wonen Engelschen en Franschen. Tot de hoogere standen behooren vooral de eerstgenoemden. Beide talen worden er gesproken. Het landvolk spreekt meest Fransch, en ook een ‘patois’, uit Engelsch en Normandisch samemgesteld.
Ongeveer in 't midden der VIde eeuw werden de Normandische eilanden, volgens de sage, door den Merovingischen koning Childebert geschonken aan den heiligen Samson en den heiligen Magloire. Later behoorden zij aan de hertogen van Normandië, en kwamen (1338), door de veroveringen van Eduard III, aan Engeland; thans zijn zij het laatste overblijfsel van de Engelsche heerschappij in Frankrijk.
Uit beide landen hebben politieke en religieuse uitgewekenen er steeds een asyl gevonden. Wij noemen slechts: Chateaubriand tijdens de eerste Republiek, den hertog Berry (1814)
| |
| |
Victor Hugo; en veel vroeger werden de koningsmoordende rechters van Karel I er heen gebannen. Victor Hugo heeft die eilanden in zijn ‘Travailleurs de la Mer’ gecelebreerd, terwijl reeds vroeger ‘koning’ Voltaire, in zijne ‘Henriade’, den Bearnees in eene der grotten aan Jersey's Noordkust eene schuilplaats laat vinden, en hem door een heremiet laat profeteeren: dat hij eenmaal zijn geloof zal afzweren.
De heer van Alphen, bekend als toerist en als aangenaam beschrijver van zijne toeren, kreeg lust om met zijn zwager (aan wien het boekje, hierboven vermeld, is opgedragen), eens daarheen te pelgrimmen. Hij was daartoe goed toegerust, want veel van 't geen er te zien is, heeft hij met kennersoogen gezien, en met kennis van zaken beschreven en verhaald. De tocht ging, zooals men op den boven afgeschreven titel ziet, over Londen, en dan over de badplaats Weymouth, waar veel te zien en te genieten viel. Later ook weer dienzelfden weg terug.
De reistocht is uitvoerig en levendig beschreven. Wij weten dat als iemand eene reis doet, zoo heeft hij wat te vertellen, en wij begrijpen dat, wanneer iemand er toe in de gelegenheid is, hij dat ook in uitgebreider kring wil doen, om mede alzoo een aandenken voor zich, voor zijne reisgenooten en voor de zijnen te bewaren.
Wij raden iedereen, die eens een tochtje naar de Kanaaleilanden zou willen ondernemen aan, om vooral het werkje der heeren v.A. te lezen. Doch wij raden den auteur (die, we weten niet waarom, telkens: autheur schrijft), om, als hij eens weêr iets uitgeeft, zich te voorzien van een beteren corrector. De drukfouten, in 't lijstje vermeld, zullen recht hebben om te protesteeren tegen het stilzwijgen, waarmee hunne ‘natuurgenooten’ zijn voorbijgegaan. Wij hebben er nog een paar honderd aangeteekend. Misschien zijn er ook andere dan juist ‘druk’-fouten bij. Immers ‘dezelve’, ‘deszelfs’, ‘derzelver’, ‘hetzelve’ enz. schrijft niemand meer (mag iemand althans niet schrijven) sedert meester Peperkamp, pedanter gedachtenis. ‘Zee-verscheurende dieren’ voor: ‘verscheurende zeedieren’ - zou als ‘lapsus calami’ kunnen gelden. Maar ‘daadzaak’ ‘eigendommelijk’ en meer dergelijke, kunnen niet als zoodanig worden aangemerkt. ‘Eenigste’ is mede eene fout; want ‘eenig’ kan geen superlatief hebben. Ook zouden wij liever ‘geoloog’, ‘zoöloog’, enz. geschreven zien dan ‘geologist’, ‘zoölogist’, enz. ‘Naturalist’
| |
| |
(pag. 111 en 130) moet zijn: natuurkenner, natuuronderzoeker, beoefenaar der natuurwetenschap, of zoo iets; want naturalist beteekent iets anders dan de schrijver bedoelt. ‘Oliephant’ (bl. 34 en 3 maal nog wel op ééne bladzijde) is ook foutief. 't Moet zijn ‘olifant’ of wil men liever ‘oliphant’, maar het beest staat in geene betrekking hoegenaamd tot ‘olie’. - ‘Grassen’ voor ‘grazen’ of beter nog ‘grassoorten’, (p. 112), ‘verdedigingsstelsel’ voor ‘verdedigingstoestel’ (pag. 55), ‘vereerd’ voor ‘verweerd’ (p. 57), en meer anderen van die soort, zijn alsmede vlekjes, die zoo'n net boekje ontsieren. Ook gebruikt de schrijver (of liever misbruikt) vreemde termen. Zoo vonden wij misschien een dozijn malen: pour la cloture, doch telkens verkeerd; want het heet ‘clòture’. Ook de ‘ij’ in ‘cijgnus’, ‘tijpisch’, ‘pterodactijlen’, ‘pijthons’, ‘thijlacine’, ‘hijlaeosauren’, enz. moet zijn eene Grieksche ‘y’. ‘Pompejaansch’ (bl. 13) moet zijn ‘Pompejisch’, evenals ‘Pompeja’ (bl. 163) ‘Pompeji’. ‘O'counel’ (bl. 16) moet zijn ‘O' Connel’. ‘IXde eeuw’ (bl. 15 en 119) moet zijn ‘XIXde’. ‘Boleyna’ (bl. 161) moet zijn ‘Boleyn’. ‘Hypopothamussen’ (bl. 12) moet zijn: ‘hippopotamussen’. ‘Eilenden’, (bl. 48) moet zijn: ‘ijlenden’. ‘Piroscaaf’ (bl. 52, 104, 131) moet zijn: ‘pyroscaaf’. ‘Sir Cornwallis Lewis’ (bl. 38) moet zijn: ‘Sir Cornewall Lewis’. Een eland ‘broedt’ niet (bl.
38), maar ‘werpt jongen’. Maar wij willen ze niet allen noemen. Alleen nog dit: de interpuctie is meer dan slordig, soms komiek. ‘Het misbruik van de dubbele punt (:) is in 't oog loopend. Op bl. 50 het ‘: vermag:’ en op bl. 156 het ‘: want:’, telkens tusschen eene dubbele punt, is letterlijk grappig. Liever dan zoo kwistig te zijn geweest met de verticale dubbele punt, had de schrijver (of de corrector) de horizontale twee punten of de troema (..) niet stelselmatig overal moeten weglaten.
Jammer dat zulke kleinigheden bij de lezing hinderlijk zijn, te meer daar zij in zoo groote menigte voorkomen.
L.
J.v.W.B.
| |
| |
| |
II. Wis- en Natuurkunde.
Schetsen uit het plantenrijk, door h. witte, met platen en eene menigte figuren in den tekst, Haarlem, bij A.C. Kruseman, 1870.
Het is een eigenaardig kenmerk in den tegenwoordigen tijd, dat niet alleen het wetenschappelijk onderzoek zich telkens verder uitstrekt en dieper in het wezen der dingen doordringt, maar dat zich ook gedurig het streven meer openbaart, om de vruchten van dat onderzoek, zooals men het noemt, te populariseeren, en dat, wat vroeger het eigendom was van weinigen, het deel te doen worden van velen. Is echter dit verschijnsel zeer algemeen, het heeft zich wel nergens sterker geopenbaard, dan op het gebied der natuurkundige wetenschappen, terwijl er onder deze wellicht geene was, die daarbij meer op den voorgrond trad dan de plantenkunde. En dat behoeft ons ook niet te verwonderen. Of waar elders kon men meer rekenen op een geopend oor, op belangstellende aandacht, dan op dit gebied, waarop zoo veel is, wat den mensch aantrekt en zijne opmerkzaamheid tot zich roept.
Hoe veel er toch in de laatste jaren wel op dit gebied, hoe veel er over planten en plantenkunde niet geschreven en ook gelezen is? Trouwens levert het geschrift. dat wij hierbij aankondigen, daarvan een nieuw bewijs. Wederom hebben wij hier schetsen uit het plantenrijk voor ons van den zelfden schrijver, die in het tijdsverloop van slechts enkele jaren reeds zoo meenigen bundel van zulke schetsen ons leverde. En indien hij nu op nieuw met een werk van dien aard optreedt, mogen wij dan niet daaruit besluiten, dat zijn vroegere arbeid goede vruchten gedragen heeft, dat zijn 't Groote in 't kleine, zijn In 't lommer en de Plant hunnen weg in de wereld voorspoedig gevonden hebben en veel gelezen zijn.
En dit zal waarschijnlijk ook wel de beste aanbeveling zijn voor de schetsen uit het plantenrijk, die wij thans hier aankondigen. Immers, zoo in dat gunstig onthaal van vroegeren arbeid, het bewijs gelegen is, dat zulke onderwerpen in den smaak vallen en dat geschriften over planten en plantenkunde door velen met genoegen worden in handen genomen, niet minder schijnt
| |
| |
er uit te blijken, dat Witte's manier van schrijven en zijne voorstelling der zaken aan het groot publiek in het algemeen behaagt. Witte is een man voor den tegenwoordigen tijd. Hij weet leerzaam te verhalen, en tevens, zooals menige bladzijde in zijne vroegere geschriften bewijst, op aangename wijze te onderhouden. Daarin ligt ook de oorzaak, waarom hij tegenwoordig een gevierd schrijver mag worden genoemd.
En toch mag bij eene aankondiging als deze de beoordeelaar in het gevoelen, dat hij uitspreken zal, niet te zeer hechten aan die opinie op vroegere geschriften van den Schr. gegrond. Hij heeft trouwens niet te vragen, naar wat deze vroeger geschreven heeft, maar naar wat hij thans levert. De Schr. moge zich door vroegeren arbeid een zekeren naam verworven bebben, de beoordeelaar is slechts geroepen om te oordeelen naar den arbeid, die daar voor hem ligt, en zoo hij al soms zich genoopt gevoelt, den laatstgenoemden arbeid met voorafgeganen te vergelijken, dan mag hij het alleen doen, in zooverre hij daardoor in staat gesteld wordt een juister oordeel te vellen over het geschrift, dat hij aankondigen zal.
Wat wij hier voor ons hebben zijn, zooals de titel het aanduidt, weder schetsen, die, ofschoon los saamhangende, echter genoeg aan elkander aansluiten, om gezamenlijk het geheel te vormen, dat de Schr. zich heeft voorgesteld. Trachten wij van dat geheel eenig denkbeeld te geven, door in enkele woorden den gang van gedachten aan te stippen, dien de Schr. in dit werk gevolgd heeft.
Niets vervult den mensch voorzeker meer met stille verbazing dan het eindeloos verschil in vorm, in grootte en in levensduur, dat wij èn in de dierenwereld, èn in het plantenrijk aantreffen. Groot en klein staan hier op ondenkbaar verren afstand van elkander verwijderd en toch sluiten zij aan een en zijn aan elkander verbonden door een lange keten van tusschenvormen, door een onmetelijk snoer, dat de uitersten aan één verbindt. Die keten gaat de Schr. in de beide eerste hoofdstukken na, waaraan hij het opschrift geeft van Uitersten, en waarbij hij, van het lager tot het hooger bewerktuigde opklimmende, met de wieren en zwammen begint, om met de reuzen uit het plantenrijk te eindigen. Maar ook wij, wij stemmen met de vraag in, wat is hier klein, wat is groot? Of wordt niet het kleine door de ontzettende vermeerdering der individuën hier groot, terwijl
| |
| |
daarentegen het groote in het kleine zich oplost en als verliest.
Streng genomen tellen wij aan de plant slechts tweeërlei organen, stengelachtige en bladachtige, want de wortel kan aangemerkt worden als de onderaardsche voortzetting van den stengel, terwijl de verschillende onderdeelen der bloem slechts vervormde bladeren zijn. Hoe velerlei gedaanteveranderingen nemen wij nu echter èn bij de bladeren, èn bij den stengel waar, welke spelingen der natuur in een zelfde orgaan, dikwerf aan ééne en dezelfde plant; hoe betreden wij ook hier een gebied, dat hoe meer wij het in bijzonderheden nagaan, te meer onze bewondering wekt. Het is aan eene beschouwing van dit onderwerp, dat de Schr. het derde en vierde Hoofdstuk van het hier aangekondigde werk heeft toegewijd, waarbij hij eerst onder het opschrift Métamorphosen de gedaanteveranderingen van het blad nagaat, om daarna onder het opschrift Verscheidenheid en overeenstemming die van den stengel te bespreken.
Niet minder verdiende hier eene plaats eene beschouwing der knoppen, zooals die onder den titel van stuimerende kracht in het vijfde Hoofdstuk gegeven wordt. Ons schijnt het toe, dat ook dit onderwerp wel uiterst geschikt is, om de belangstelling op te wekken. Of wat spreekt ons luider van de koesterende zorg der natuur voor hare voortbrengselen, dan die tallooze menigte zoo kleine en toch zoo verschillend gevormde knoppen, en dit vooral, als wij, zooals de Schr. het uitdrukt, en zooals dit waarachtig het geval is, ze beschouwen als de wieg en bakermat eener nieuwe géneratie.
Evenzeer mag wel het onderwerp in de beide volgende Hoofdst. behandeld, uitlokkend heeten. In onze boomen herkennen wij toch niet alleen vrienden, die wij liefhebben, maar wij zien terzelfder tijd in hunnen stam den stengel in zijne hoogste, meest volkomene ontwikkeling. Toch lazen wij met meer genoegen de beide Hoofdst. 8 en 9, get. goede vrienden, en vooral dat gedeelte daarin, waar wij eene zeer belangrijke en boeiende beschrijving aantreffen van meerderen dier uitheemsche gewassen, die bij de voeding van den mensch eene eerste plaats innnemen. Inderdaad zal menig lezer aan den Schr. voor die beschrijving zich verplicht gevoelen, te meer, daar zij hem niet alleen een duidelijker begrip geven kan van den eigenaardigen plantengroei dier ver verwijderde gewesten, maar gewis ook een juister inzicht van de huiselijke en maatschappelijke toestanden aldaar. Want
| |
| |
dit staat vast, dat zoo de mensch in zekeren zin als heerscher optreedt over planten- en dierenrijk, de bijzondere plantengroei van het een of ander land ook wederkeerig op den individueelen en maatschappelijken toestand van den mensch zijnen stempel drukt. De mensch, die ginds met het planten van een tiental broodboomen in zijn leven genoeg gedaan heeft, om in de behoeften van zichzelven en zijne nakomelingen te voorzien, hij moet een ander mensch zijn, dan hij, die daartoe zijn geheele leven zwoegen en werken moet.
Van geheel anderen aard is de inhoud van Hst. 10, dat tot opschrift heeft Nymphen, maar veel meer geeft, dan het naar dien titel belooft en in meer algemeenen zin de waterplanten behandelt. Oppervlakkig beschouwd, is het een onderwerp dat misschien minder aanlokkend schijnt. Toch is dit slechts schijn, en vinden wij ook hier eene inrichting zoo wonder en wijs, eene regeling zoo kunstmatig en berekend naar de behoeften dier planten, dat wij ten slotte ook hier in alles de meesterhand der natuur herkennen en gewis zullen toestemmen, dat ook dit onderwerp in elk opzicht hier een plaatsje verdiende.
Datzelfde mag gezegd worden van het onderwerp in Hst. 11 behandeld, de opperhuid namelijk en hare aanhangsels, als daar zijn de haren, wratten, enz. der plant. Zooals bij de inzage blijken kan, draagt het Hoofdst. ten titel het opschrift zacht, ruw en wreed, woorden, die wel eenigzins vreemd gekozen schijnen, maar die daarom toch niet ongepast heeten kunnen. Overigens meene men vooral niet, dat aan die haren en andere weinig geschatte aanhangsels der plant, niets gelegen zou zijn en dat zij de aandacht minder verdienen zouden. Integendeel leze men slechts den inhoud van dit hoofdst. en zie, of dan niet de overtuiging bij ons levendig wordt, dat er ook onder deze geringe organen velen zijn, die meesterstukken mogen genoemd worden en van genoeg beteekenis zijn, om ze hier eens opzettelijk te bespreken.
Van zeer rijken zin is het opschrift aan het hoofd der beide volgende hoofdstukken geplaatst, ja het is de vraag, of er één woord op het gebied der natuurkunde voorkomt van grootere beteekenis dan het woord evenwicht, dat wij daar lezen. Krachten staan in de natuur tegenover andere krachten en houden elkander in evenwicht en op dat evenwicht berust de gang en instandhouding van het groote raderwerk. In ontzettende hoeveelheden nemen de planten het koolzuur uit de lucht op, en toch
| |
| |
vermindert de hoeveelheid van dat gas in den dampkring nooit; zij stooten ontzettende massa's zuurstof uit en toch blijft het gehalte van zuurstof in den dampkring steeds onveranderd. Het schijnt een raadsel en toch is niets natuurlijker, want bij de dierenwereld heeft juist de tegenovergestelde uitwisseling van stoffen plaats. Zoo blijft de dampkring dezelfde en het evenwicht bewaard, terwijl de plant daardoor tevens de noodige koolstof erlangt. En de huidmondjes, die bij de plant de werktuigen zijn, waardoor de uitwisseling van stoffen met den dampkring plaats heeft, zij houden tevens het evenwicht binnen in de plant in stand, zij zijn de openingen namelijk, waardoor het overtollig vocht verdampt. Door alle verschijnselen heen van groei en ontwikkeling, onder alle uitingen van het leven, zien wij hier het evenwicht in stand gehouden en bewaard; en moge het nu ook waar zijn, dat dit onderwerp reeds veelmalen behandeld is, toch levert het zoo veel op, wat treffend is en schoon, dat het ons niet bevreemden kan, zoo de Schr. ook daaraan een plaatsje heeft willen inruimen. Eindelijk ontvangen wij onder den titel van Gebrek en Weelde een opstel over de plantengéographie. Dat daarbij de arme planten uit het hooge noorden en op de bergtoppen als de gebreklijders moeten fungeeren, dat die der rijkere keerkringslanden daarentegen worden voorgesteld als de bevoorrechten en in weelde en overdaad levenden, spreekt van zelf. Genoeg zij het op te merken, dat ook dit onderwerp allezins eene nadere kennismaking verdient.
Deze is dan de hoofdinhoud van het hier aangekondigde werk, waarover wij thans echter ons oordeel moeten uitspreken. En daarbij moeten wij beginnen met op te merken, dat ook deze arbeid weder veel bevat, dat schoon is en van de veelzijdige kennis van den Schr. op het gehied der plantenkunde getuigenis aflegt. Daaromtrent in bijzonderheden te treden, zou ons echter te verre voeren en eene ruimte vereischen, die aan eene aankondiging als deze in dit tijdschrift niet kan worden ingeruimd. Genoeg zij het hier op te merken, hoe wij in enkele gedeelten van Hst. 1, get. Uitersten en verder in Hst. 2, 3, 9, 10 en 11 veel aantroffen, dat wij met groot genoegen gelezen hebben. Trouwens achten wij die Hst. als het best geslaagd en durven wij beweren, dat zij in het algemeen rijk van inhoud zijn, en wel geschikt, om terwijl de lezer er vrij wat uit leeren kan, tevens aangenaam hem bezig te houden.
| |
| |
Toch mogen wij niet ontveinzen, dat in dit werk tegenover deze lichtzijde ook eene schaduwzijde staat. En dat behoeft ons ook niet te verwonderen. Het gebrek toch, dat dit boek op vele plaatsen ontsiert, is bij den Schr. niet nieuw. Ook in vroegere geschriften van zijne hand straalde het reeds al te veel door en van meer dan ééne zijde is hij er vroeger opmerkzaam op gemaakt. Maar in zijn voorlaatste geschrift heeft hij genoeg te kennen gegeven, dat hij die raadgevingen zou laten voor wat zij waren (zie voorrede van zijn werkje, de Plant), en dat hij van meening was zijn eigen weg te gaan.
Dit moge echter oppervlakkig beschouwd heel fraai schijnen, het staat niet te min vast, dat men langs dien weg geene gebreken overwint niet alleen, maar veel meer groot gevaar loopt van telkens verder af te dwalen. In hoe verre dit nu het geval is met den Schr., kunnen wij hier in het midden laten. Toch kunnen wij ons niet weerhouden, om hem waarschuwend toe te roepen, goed toe te zien. Trouwens, dat hij het oog op zijn werk sla en zelf oordeele, of wij niet grond hebben, om hem tot omzichtigheid aan te manen en ernstig hem aan te sporen, om afstand te doen van die ongelukkige zucht, om overal zijsprongen te maken en uitweidingen in te vlechten, die tot de behandelde zaken niets afdoen en wel den omvang van het werk vergrooten, maar het waarlijk niet beter maken. Dat de wetenschap, om haren weg onder het groote publiek te vinden, in vele gevallen populair en onderhoudend moet voorgesteld worden, daarvan kan niemand meer overtuigd zijn dan wij. Maar de Schr. bedenke wel, dat er ook hier grenzen moeten worden in acht genomen, en dat het waarachtig populair zijn volstrekt niet bestaat noch in dien keuvelenden schrijftrant, die zeer ligt hier en daar in een beuzelen ontaardt en in platheid overgaat, noch in dat overal invoegen van poëtische beelden die niet altijd even gepast zijn gekozen.
Of de Schr. nu de hier gegeven wenken opvolgen zal, weten wij niet. Wel weten wij, dat deze aanmerkingen hier met goede bedoelingen door ons zijn aangegeven. Met de strekking van Witte's geschriften zijn wij ingenomen; het doel, dat daarin wordt beoogd, bezit onze geheele sympathie; den Schr. achten wij om zijne bekwaamheid hoog. Maar juist daarom rekenen wij ons te meer verplicht, onze aanmerkingen niet terug te houden. Wat de Schr. in dit boekwerk levert, bevat veel schoons, maar
| |
| |
tevens ook veel, wat wij anders wenschten, veel, dat het werk in zijn geheel ontsiert. Die vlekken en smetten, waarvan wij er een tal met den vinger kunnen aanwijzen, doen ons innig leed, en dit te meer, daar wij weten, dat de Schr. het beter had kunnen leveren.
Dat ons oordeel over een volgenden arbeid meer onvoorwaardelijk gunstig moge luiden, wenschen wij hartelijk. Een' raad voegen wij hier echter nog hij. De heer Witte schrijve namelijk niet al te veel, noch al te spoedig. Had hij zijn werk nauwkeuriger herzien en herlezen, wij gelooven, hij zou gewis het aan menige plaats veranderd en gewijzigd en den snoeibeitel niet gespaard hebben, om, met verwijdering der wilde loten, alleen het tamme en edele hout te bewaren en in stand te houden. De uitvoering is overigens net en doet den uitgever eere aan.
November 71.
B.
Het wortelleven der geteelde gewassen en de oogstvermeerdering door Dr. C. Fraas, Hoogleeraar te Munchen, uit het Hoogduitsch vertaald door E.C. Enklaar, met plaat. Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink, 1871. Prijs f 1.25.
Zeker is het, dat de titel van het kleine boekske, dat wij hierbij aankondigen, wel geschikt is, om de aandacht te trekken, want wie zal het ontkennen, dat het onderwerp daardoor aangeduid, hoogst gewichtig mag worden genoemd. Intusschen vorme de lezer zich, op dien titel afgaande, geene verkeerde voorstellingen, als zou hij hier een raadsel verklaard vinden, dat voor geene verklaring vatbaar is. Kennen kan men toch ook dit leven alleen uit de vormen, die het te voorschijn roept; aan de verschijnselen, die het doet ontstaan; aan de krachten, die het openbaart, aan zijne werking en den invloed, dien het uitoefent, ook naar buiten, en dit niet alleen op de verdere, de bovenaardsche deelen der plant, waarmede de wortel toch in zekeren zin een enkel geheel vormt, maar ook op den grond, waarin hij zich ontwikkelt en voortbeweegt.
Daarom meene men nu echter niet, dat het hier behandelde onderwerp van minder belang zou zijn. Het tegendeel toch is
| |
| |
waar, al ware het alleen, omdat wij den wortel in het algemeen nog zoo weinig kennen. Worden wij toch met de bovenaardsche deelen der plant door dagelijksche aanschouwing geheel vertrouwd, en kunnen wij als met het oog hunne voortgaande ontwikkeling en groei van oogenblik tot oogenblik volgen, hoe geheel anders is het ten dezen aanzien met den wortel, die als in het verborgene, in het duister zich verschuilt, door het oog niet gezien.
Toch speelt ook hij zijn spel, spreidt ook hij zijne vertakkingen gedurig verder uit, al is het, dat wij van dien groei niets bemerken. Dit echter is zeker wel geen reden, waarom dit deel der plant minder onze opmerkzaamheid zou verdienen. Konden wij dan ook dat tooneel daar in den bodem maar eens voor een oogenblik aanschouwen. Ware het ons vergund voor eene enkele maal slechts er den blik op te slaan, hoe zou het ons gewis niet minder stoffe tot bewondering opleveren, dan de beschouwing der plantenwereld, zooals zij zich aan ons vertoont in de deelen der plant, die wij als de bovenaardsche onderscheiden. Trouwens zoo daar in den vorm van stengel en blad eene eindelooze verscheidenheid zich openbaart, ook hier in den schoot der aarde zouden wij bij den wortel een verschil in vormen opmerken, zooals wij zeker niet vermoed hadden; zouden wij kortaf vinden, dat elke plant, ook ten aanzien van dit orgaan, hare eigene vormen, hare eigene ontwikkeling bezit.
Die blik in den schoot der aarde wordt ons echter niet gegund en zoo behelpen we ons met het kijkje, dat de Schr. ons hier aanbiedt, ofschoon het ons ook slechts enkele cultuurgewassen te zien geeft. Trouwens is ons, uit een praktisch oogpunt, juist aan de kennis van de wortels dier planten, het meest gelegen. Immers zoo het beweren van den Schrijver, dat de kennis der beworteling den grondslag van den landbouw uitmaakt, wellicht wat al te sterk klinkt, toch valt het niet te ontkennen, dat er grond van waarheid in ligt. En mocht men er nog aan twijfelen, dan zal gewis de lezing van dit geschrift het bewijs leveren, hoeveel er in dit alles ligt, wat door den landman bij de keuze der gewassen en de bewerking van den grond niet mag worden voorbij gezien.
Intusschen meene men niet, dat onze aankondiging van dit geschrift, hiermede geëindigd zij. Het leven toch openbaart zich niet alleen in eene ontwikkeling naar vast bepaalde regelen, in
| |
| |
een voortbrengen van bepaalde vormen, maar het maakt zich evenzeer kenbaar door het uitoefenen van kracht, ook naar buiten, en het is dan ook die werking van het leven, die de schrijver ons hier meer bijzonder schetsen wil, en dit niet alleen in haar algemeen karakter, maar ook in de wijzigingen, die zij bij verschillende planten vertoont. Want de kracht die van het leven uitgaat, is, zoo als de Schr. dit betoogt, niet bij alle planten van gelijk gehalte, hare werking is niet bij allen even sterk. Trouwens hebben wij hier een ander punt, dat aan de hier behandelde zaak eene ook meer praktische beteekenis geeft. Immers, zoo het waar is, dat de wortels der verschillende planten tegenover den omringenden bodem en de daarin vervatte voedingstoffen, niet gelijkelijk zich gedragen; dat sommige gewassen een veel sterker oplossend en opslorpend vermogen bezitten, zoodat zij met de wortels zelfs door het gesteente vermogen heen te boren, terwijl andere slechts zulke stoffen kunnen opnemen, die grootendeels reeds ontleed zijn, dan ligt hierin eene vingerwijzing, die zich niet wegredeneren laat. Of de Schr. nu in zijne gevolgtrekkingen hier en daar niet wat al te ver gegaan is, of de gegevens genoegzaam waren, om op de bewortelingsstelsels, zoo als zij hier genoemd worden, eene indeeling van verschillende plantengroepen te vestigen, kunnen wij hier in het midden laten. De hoofdzaak is toch deze, dat niet alleen de beworteling der planten in het oneindige verschilt en daarom bij de teelt der gewassen wel degelijk moet in rekening komen, maar dat wij niet minder acht hebben te geven, of wij met zulke planten te doen hebben, wier wortels slechts een gering ontleedend vermogen op de hen omgevende stoffen uitoefenen, of wel met die, welke, om de zelfs minerale stoffen ontleedende kracht hunner wortels, door den Schr. onder den naam van steenbrekers of diepwortelaars worden aangeduid. Nog eens, het is dit punt, dat in het geschrift vooral eene hoofdzaak is; waaraan het
vooral zijn belang ontleent; waardoor het van beteekenis wordt bij de leer der bewerking en der bemesting van den grond, en wel eene nadere kennismaking verdient, waarbij men echter vooral niet uit het oog mag verliezen, dat de Schr. zich hier op een gebied beweegt, dat nog weinig bewerkt is, zoodat meerdere volledigheid hier niet gevergd worden kan. Wel hadden wij echter hier en daar meer duidelijkheid gewenscht, en achten het jammer, dat aan dien eisch niet beter is voldaan, want het werk
| |
| |
is er vooral voor den minkundigen minder bruikbaar door. De hijgevoegde plaat is van wezenlijke dienst.
Nov. 1871.
B.
BREIDHAUPT. De landman in zijn beroep, naar het Hoogduitsch bewerkt door E.C. Enklaar. Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink, 1870. Prijs f 2.70.
Geen tak van welvaart is wellicht van meer algemeen belang, dan de landbouw; geene wetenschap van grooter maatschappelijk gewicht dan de landbouwkunde. En toch brengt de aard van dit tijdschrift mede, dat een werk aan dit onderwerp gewijd, hier ter plaatse slechts met enkele woorden kan worden aangekondigd.
Wat wij hier voor ons hebben, is, zooals uit den titel blijkt, een werk aan den vreemde ontleend, maar door den Heer E. voor zijne landgenooten bewerkt en voor den Hollandschen lezer meer bruikbaar gemaakt. O.i. doet deze arbeid ons den Schr. kennen, als een man, die goed de pen weet te voeren en uitnemend de kunst verstaat om populair te schrijven - geheel naar de behoeften zijner lezers. Het is in de eerste plaats toch een boek voor den landman, dat hij schreef, en wel kan het voor dezen eene soort van handboek zijn, waartoe het zich ook uit een ander oogpunt nog aanbeveelt. De landman toch wil doorgaans geene lange, noch dure boeken, en is het dus een wezenlijk voordeel van dit geschrift, dat het zich door eene groote beknoptheid onderscheidt, terwijl het toch eene groote menigte onderwerpen behandelt en ten dezen aanzien meer volledig is, dan menig ander werk van veel grooteren omvang.
Toch hebben wij enkele aanmerkingen op dezen arbeid, of liever op de bewerking in onze taal, die thans voor ons ligt. Om geschriften over landbouwkunde, bij onze naburen uitgegeven, voor ons land te bewerken, en dat zóó te doen, dat zulk eene bewerking geheel voor onze toestanden past, is voorzeker geene gemakkelijke zaak. De Heer Enklaar weet zulks bij ervaring en zeker heeft hij ook bij het overbrengen van dit geschrift de moeielijkheid er van ondervonden. En geheel overwonnen heeft hij die ook niet, want dit is ons bezwaar tegen den hier aangekondigden arbeid, dat het, voor Duitsche toestanden ge- | |
| |
sclirevene, niet overal genoeg naar onze behoeften en overeenkomstig onze toestanden is gemétamorphoseerd. Wij gebruiken dit woord, omdat het beter dan eenig ander onze meening uitdrukt. Die meening zal de lezer trouwens wel begrijpen, terwijl de Heer Enklaar zeker onze opmerking niet euvel duiden zal. Trouwens zal hij toestemmen, dat het werk, meer dan vroegere werken door zijne hand in onze taal overgebracht, een boek is voor den eigenlijken landman, maar dat daarom het gebrek, waarover wij hier klaagden, van te meer beteekenis is. Over een boek voor onzen meer eigenlijken landman moet niet hier en daar een duitsch waas verspreid liggen, daarin moet nergens een duitsche tint heerschen. En is nu zulk een boek al aan den vreemde ontleend, dan behoort natuurlijk die vreemde oorsprong zich nergens meer te verraden, dan moet het geheel een hollandsch boek geworden zijn. Toch neemt die aanmerking niet weg, dat wij het boek in handen wenschen van velen, en bijzonder van den landman. Dat overigens de vele daarin voorkomende figuren zijne waarde verhoogen, valt van zelf in het oog, terwijl ook, die figuren in aanmerking genomen, de prijs niet te hoog gesteld voorkomt. Toch zouden wij dien voor zulk een boek voor den landman lager gewenscht, en ook in dit geval gewacht hebben, daar de figuren, in de Landbouw-Courant en in andere bij den
Uitgever verschenen geschriften, reeds vroeger waren geplaatst, en dus geene uitschotten vorderden. Onder die omstandigheden nu had, zoo dunkt ons, de prijs wel wat lager kunnen gesteld worden, waarbij zeker het debiet zou gewonnen hebben.
November 71.
B.
Warmte en koude. Zes lezingen door professor John Tyndall, vertaald door Dr. A. van Oven. Arnhem, bij J. Heuvelink, 1871.
Voor hem, die eenmaal met de geschriften van Tyndall heeft kennis gemaakt, is het eene aangename verrassing, wanneer zijn bòekverkooper hem wederom een geschrift van den uitstekenden physicus toezendt. Het aangekondigde werkje vermindert door zijn uitwendig voorkomen die vooringenomenheid niet, en geen lezer voorzeker zal zich de lectuur beklagen. Wil men weten
| |
| |
hoe natuurkundige onderwerpen populair en toch niet oppervlakkig kunnen behandeld worden, men leze Tyndall's ‘warmte en koude.’
Niettegenstaande de spreker, (T. spreekt werkelijk tot zijne lezers) blijkens den toon dien hij aanslaat voor kinderen optreedt, begint hij met de warmte voor te stellen als eene moleculaire beweging. Hij schroomt niet over uitzettings-coefficienten, over de beweging der moleculen bij de verbranding, over het mechanisch warmte equivalent, over de ether, en dergelijke onderwerpen te spreken, overtuigd als hij is, ‘dat het jeugdig verstand, zoo niet even goed, dan toch bijna even goed als het zijne, den aard en de werking begrijpen kan van het geheimzinnig agens, dat wij warmte noemen.’
Ik zal den lezer niet vermoeien met hem de titels der verschillende lezingen mede te deelen. Het zij voldoende hem te verzekeren, dat het werkje hem een volkomen goed overzicht zal geven van de leer der warmde.
Op eene keurige wijze weet Tyndall het eene onderwerp aan het andere te verbinden, of het eene uit het andere af te leiden. Zeer geleidelijk komt hij van de botsing op de verbranding; zijne hoorders leiden zelf de uitzetting der lichamen af uit de voorstelling van de moleculaire beweging. Het koken, het ontstaan van gassen en dampen, het kristalliseeren enz., het blijkt alles noodzakelijk uit de trillende beweging der moleculen voort te vloeien. ‘Dat wij onze rivieren, onze regen, onze gletschers, onze sneeuw te danken hebben aan de donkere warmtestralen,’ elk kind, dat Tyndall gehoord heeft, zal dit weten te verklaren.
Alle proeven zijn zonder onderscheid met groot overleg gekozen. Wij weten niet wat meer te bewonderen, de vindingrijkheid en handigheid van den proefnemer, of de scherpzinnigheid waarmede die proeven besproken worden. Als voorbeelden kies ik uit vele andere de proeven voor de uitzetting door de warmte op blz. 16, voor het kristalliseeren op bl. 34, voor het ontstaan der heete bronnen op blz. 47, voor de donkere warmtestralen op blz 94. Wij mogen hierbij echter niet vergeten, dat Tyndall beschikken kan over hulpmiddelen, die een gewoon menschenkind niet ten dienste staan. Wie kan, om slechts één voorbeeld te noemen, naar verkiezing disponeeren over vloeibaar en vast koolzuur?
Bij alle wetenschappelijkheid is de toon toch recht kinderlijk.
| |
| |
Dreigt de aandacht der hoorders te verflauwen, Tyndall heeft er slag van die weer gaande te maken. Na de eenigszins ingewikkelde verklaring van den Geyser zegt hij: ‘bij al deze lezingen heb ik de oplettendheid en het geduld mijner jeugdige toehoorders ten zeerste bewonderd. Zij verschillen veel in leeftijd, en ik ben genoodzaakt geweest aan den eenen kant onderwerpen te bespreken die voor de jongsten te hoog waren, en aan den anderen kant sommige eenvoudige beginselen in het geheugen terug te roepen, die de ouderen zeer goed wisten; toch zijn ouderen zoowel als jongeren zeer geduldig geweest, ook terwijl zij gedwongen waren datgene aan te hooren wat hun geen belangstelling kon inboezemen. Ik dank hen allen.’ - Een paar warme jongenswangen moeten dienen om de uitstraling der warmte aan te toonen; een paar roode dito's moeten de werking van de spectrum-kleuren verduidelijken. - Midden in de lezing doet Tyndall een vraag aan zijne toehoorders. - Los daarheen geworpen opmerkingen, als over ‘de verbeeldingskracht’ (gebruiken wij niet liever het woord voorstellingsvermogen?), over ‘kunstgrepen in de proefondervindelijke wetenschappen,’ e.a. maken een zeer gunstig effect. Het mislukken van proeven zelfs weet de schrijver somtijds aan te wenden, om de aandacht der hoorders op te wekken; het zou mij niet verwonderen, dat de hoorders niet altijd even ongaarne een proef zien mislukken. Vergelijk b.v. blz. 18, 72, 73, 82, en 88.
Maar waar zou ik eindigen, wilde ik voorbeelden bijbrengen van alle voortreffelijke eigenschappen, die het boekje bezit, of ze maar optellen! Zoo gaarne zou ik zien, dat het door allerlei menschen gelezen werd, vooral ook door de leden van commissiën van toezicht op het Middelbaar onderwijs, die dikwijls zoo weinig begrip hebben van eene populaire behandeling der natuurwetenschappen, en haar, al is het dan ook onder de roos, het karakter van wetenschap ontzeggen.
Nog een enkel woord over de vertaling. Dr. van Oven verdient daarvoor allen lof. In de vaste onderstelling, dat het boekje een 2den druk zal beleven, veroorloven wij ons een paar aanmerkingen.
De beschrijving van de proef onderaan blz. 23 en bovenaan blz. 24 is zeer onduidelijk uitgevallen. Ook is de juiste bedoeling van den zin, waarmede de 4de alinea van blz. 52 aanvangt, niet helder. De woorden, op blz. 86 voorkomende: ‘daar met betrek- | |
| |
king tot die as alles volkomen symetriek is, daar overal de groote cirkels van den bol, welker vlakken door de as gaan, twee aan twee dezelfde helling hebben, zullen de stralen zóó teruggekaatst worden, dat zij in één punt der as samenkomen,’ is ‘voor het jeugdig verstand’ niet te vatten. Verder vermijde de vertaler vreemde of ongewone uitdrukkingen, zooals: de manieren om warnite op te wekken, proefondervindelijke wetenschappen, enz. Zinnen als: ‘daarvoor gebruik ik een flink glas prisma in plaats van een zwavelkoolstof’ (blz. 91), of ‘hier heb ik eene’ (blz. 94) staan niet fraai. De drukfouten zijn bijzonder gering in aantal; ik teekende aan: blz. 7, regel 7 v.o.; blz. 28, regel 8 v.b.; blz. 89, regel 9 v.o. Aan de plaatsing der leesteekens had wat meer zorg kunnen zijn besteed.
Wij stemmen geheel in met den wensch van den vertaler: ‘moge het boek bij het Nederlandsch publiek eene goede ontvangst vinden.’
Amsterdam.
Dr. van Schevichaven.
| |
III. Rechts- en Staatswetenschappen.
Beschouwingen over het maatschappelijk vraagstuk van den tegenwoordigen tijd, met aanwijzing van den weg tot mogelijke oplossing, door Mr. W. Bouwmeester. - Zutphen A.E.C. van Someren, 1871; 47 pagg. klein 8vo.
De sociale kwestie. Opmerkingen bij de studie van het gewichtige vraagstuk onzes tijds, door Werther. - Amsterdam Gebr. Kraay, 1871; 90 pagg. klein 8vo.
Ziedaar twee geschriftjes over een bekende aangelegenheid, beide in populairen vorm gesteld, zonder wetenschappelijke pretensiën, beide uit dezelfde aanleiding voortgesproten en met hetzelfde doel uitgegeven, doch onderling zeer van elkander verschillende in inhoud, in degelijkheid, in verdiensten. No. 1 geeft er zich voor uit, den weg aan te wijzen tot de oplossing van het maatschappelijke vraagstuk, no. 2 wil eenvoudig eenige opmerkingen maken. De schrijver van no. 1 verschuilt zijn naam achter den geleenden van Bouwmeester, die van no. 2 hult zich in den
| |
| |
pseudoniem Werther; de eerste wil zelf opbouwen, de tweede maar zijn sympathie te kennen geven. Of mogen wij in die namen geen beteekenis leggen? In allen geval: no. 1 bouwt niet veel op, no. 2 gaat niet onder in de zwakke besluiteloosheid die Goethe's romanheld kenmerkt.
Welke is de weg, dien Mr. B. bewandeld wil zien om tot de mogelijke oplossing gelijk de titel zegt te geraken? Is mogelijk hier zooveel als uitvoerbaar of als waarschijnlijk? Alles verwacht hij van zuinigheid en eenvoud. Uitbreiding der menschelijke behoeften is voor hem een algemeene ramp. Schep toch vooral geen nieuwe behoeften, roept hij u toe; ten gevolge dier matigheid zal er genoeg overschieten voor allen die derven. Maar ziet Mr. B. dan niet, dat juist die uitbreiding der behoetten steeds nieuwe kapitalen aan 't werk brengt en arbeidskrachten vordert, dat alleen daardoor aan zoovelen loon uitbetaald wordt. Dat dit loon dikwijls karig, te gering is, willen wij gaarne toegeven. Doch het middel om dien toestand te verbeteren geeft ook Mr. B. niet op. Verregaande weelde en uitspatting, o ja, die hebben nadeelige gevolgen, vooreerst voor de personen die er zich aan schuldig maken en die daardoor hun vermogen verspillen, zij werken ook nadeelig als voorbeelden voor minder bemiddelden en op het maatschappelijk verkeer oefenen zij in zooverre een nadeeligen invloed uit, als zij de kapitalen voor nuttige ondernemingen opslurpen. Dat echter zij die ruime inkomsten genieten daarvan ruimschoots profiteeren, voortdurend den kring hunner behoeften uitbreiden, daarvan is geen kwaad te vreezen. Integendeel. Wat den arbeidersstand drukt, wat de klove tusschen dezen stand en dien der kapitalisten steeds wijder maakt, is integendeel de zucht tot en de gemakkelijkheid van op te potten en kapitaal te beleggen. Die f 50 of f 60 bespaard heeft kan er een papiertje voor koopen, leent zijn kapitaal aan Oostenrijk of Peru en is er van dat oogenblik af de beschikking over kwijt; hier wordt er niets meer mede voortgebracht. Hoe diep die spaar- en winzucht geworteld is, betoogt Werther ons duidelijk. De Staatsschulden zijn het die de maatschappelijke welvaart in velerlei richtingen ondermijnen. Kon
men daar niet zoo gemakkelijk en veel mee winnen, dan bleven de kapitalen voor nuttige ondernemingen gespaard en werden de inkomsten op billijke wijze verteerd. En alleen de gemakkelijkheid, om schulden te maken, stelt de regeeringen in staat de oorlogen te voeren en de legers te onderhouden, waartegen Mr. B.
| |
| |
wellicht te recht, maar op kinderachtige, afgezaagde wijze uitvaart.
Te stellen dat veroveringspolitiek niet meer van onze dagen is, verraadt evenveel inzicht in de tegenwoordige Europeesche toestanden als vol te houden, dat een volk spoedig genoeg weerbaar is. Of Mr. B. nu al wenscht, dat die staande legers verdwijnen, die wensch draagt even weinig bij tot de oplossing, waarvan hij gewaagt, als zijn boutade tegen de bloote beentjes der jonge kinderen en tegen de kransjes en danspartijen der jonge dames. Hier en daar ontbreekt een goede wenk, een gemoedelijke opmerking niet. Maar met het maatschappelijk vraagstuk van den tegenwoordigen tijd komen wij hier nauwelijks in aanraking. Wat raakt dit ook eigenlijk Mr. B., die immers beweert, dat dit vraagstuk zoo oud als de maatschappij zelve, - o neen Mr. B. verzekert als het menschelijk geslacht! - is? Hij schijnt niet in te zien, dat de meerdere politieke vrijheid, het opheffen der standen, het verdwijnen der feodale belemmeringen eenigen invloed op den tegenwoordigen stand der maatschappelijke verhoudingen heeft uitgeoefend. Van alles wat in de laatste jaren op sociaal gebied verricht is, het vereenigingswezen in 't bijzonder, wordt met geen woord gerept: moest het niet worden goed- of afgekeurd, getoetst en beoordeeld? Behoeven wij dus te zeggen dat wij de goede bedoelingen van Mr. B. eerende, in zijn raadgevingen, in zijn wegwijzer zoo goed als niets zien wat eenigermate de aandacht verdient van hen, die zich theoretisch of praktisch met de maatschappelijke eischen van den tegenwoordigen tijd onledig houden.
Met veel meer juistheid, met meer wetenschappelijke redeneering, met meer geschiedkundige kennis, met meer inzicht in de toestanden van den dag is het boekje van Werther geschreven. Zonder een oplossing te willen tot stand brengen, geeft hij nuttige wenken. De arbeidgever moet niet alles verwachten van lage loonen, integendeel zij zullen hem slechter arbeid leveren; de arbeider moet in de eerste plaats spaarzaam en voorzichtig zijn. Over het goede en over het gevaarlijke in de werkmansvereenigingen spreekt W. zijn oordeel uit en waarschuwt vooral tegen elk streven dier vereenigingen, om op politiek terrein een macht te worden. Twee opmerkingen wenschen wij in het bijzonder hier aan te stippen, die tegen veler opinie wellicht indruischend toch onze volle sympathie verdienen. Werther is een verklaard tegenstander der gaarkeukens.
| |
| |
‘Als de werkman’ zegt hij ‘en huisvader daar het vette der aarde gaat genieten en de moeder met de kinderen moeten tehuis zoo wat rondscharrelen en opscheppen zonder dat vader er ooit zelf bij is, of als ook de moeder en de kinderen gezamenlijk optrekken naar 't eethuis; neen, 't wil er bij mij niet in, dat het op den duur goed zou zijn, als 't eens ingang vond bij de massa des volks. Er moet getracht worden den arbeider te helpen zonder zijn huisgezin af te breken.’
Even behartigenswaardig zijn W's woorden over ‘de manie tot emancipatie der vrouw en de daar o.a. uit voortkomende zucht om de vrouw een gevestigde plaats te verschaffen in de industrie.....Men vergeet dat al die schoonschijnende zaken in den grond niets anders zijn dan verkrachting der natuur, verwringing der maatschappelijke toestanden, niets anders, in éen woord, dan énorme, misschien onherstelbare fouten.’ En nu bestrijdt Werther te recht den arbeid der vrouwen op den dubbelen grond van stoffelijk belang en van zedelijkheid. ‘De industrie werkt liever met vrouwen van f 5 't stuk dan met mannen van f 10 't stuk voor 't zelfde werk....De waarde van den arbeid zal daardoor dalen.’ Tegen den arbeid der vrouwen bestaat dus uit een economisch oogpunt hetzelfde bezwaar als tegen dien van kinderen. En de zedelijkheid! ‘Vrouwen en kinderen zijn in een omgeving gebracht, waar zij niet hooren. De vrouwen moeten uit de industrieele exploitatie teruggebracht worden naar het huis....’
Na de lezing van Werther's geschriftje is ons de sociale kwestie dus ook in de verte niet opgelost. Wie zou zoo iets ook durven verwachten? Allerminst Werther zelf. Maar belangrijke, ware opmerkingen hebben wij dan toch vernomen. En daarom wenschen wij Werther's boekje, dat keurig netjes gedrukt en behagelijk om te lezen is, in veler handen.
Utrecht, 5 Maart 1872.
L. de H.
| |
| |
| |
IV. Biblioscopie.
HET ZONDERLINGE KONINGRIJK DER ADAMIETEN door Mr. a.d. de vries. Utrecht, A. van Dorsten, Jr. 1871. 84 blz.
De achterzijde van den omslag annonceert, als vroegere uitgave: Een studenten nalatenschap Mr. door Adam; een boekje, dat de ondergeteekende de eer niet heeft te kennen. Wie gelukkiger is, weet wellicht iets meer aangaande den auteur van Het zonderlinge koningrijk der Adamieten. Beide werkjes schijnen uit ééne pen gevloeid. Mr. A.D. de Vries verhaalt althans, dat de twee eerste hoofdstukken van het hier aangekondigde geschrift reeds in ‘de Studenten-Nalatenschap’ werden opgenomen. Ook buiten die aanwijzing om, doet de schrijver zich kennen als een jeugdig oud-student. Nl. in ‘een woord vooraf aan twee vrienden’; niet door den inhoud van zijn werk. Daarin wel eenige nabootsing hoewel juist geen gelukkige, maar geen openbaring van den frisschen vrijen studentengeest.
Verbeeld u, een muzenzoon van gisteren, die in vollen ernst spreekt van ‘jeugdige advocaten wier knieën nog staan naar de lessenaar der collegiekamer’; en die niet walgt van de wouldbe studentikooze mededeeling, door een ouderen confrère ten beste gegeven: ‘zonder verwant te zijn aan de regters en van nature niet veel aanleg hebbende tot likken, viel het mij in den beginne moeijelijk iets te doen te krijgen.’ Een zekere gemakkelijkheid om zich uit te drukken, hetzij bij monde of geschrifte, moge een der kenmerken zijn van den akademieburger; niemand zal dezen bij voorkeur in den eigenaar van een slordigen stijl zoeken. Het jongensachtige, in grootvaders mantel gewikkeld, signaleert misschien bijwijlen den gymnasiast; maar stellig niet den student, of hem die er met reden roem op draagt dit pas geweest te zijn.
Of is Mr. A.D. de Vries een amsterdamsch student geweest en in zijn hart gebleven? Het type verschilt nog al van dat der akademies, waarop mijn oog zich in gedachten vestigde. Den echten amsterdammer alleen vergeef ik de onsmakelijke pil, die den lezers van bl. 30 wordt aangeboden, hoewel altijd nog onder voorbehoud, dat hij zich voor zijne stadgenooten voldoende zal kunnen verdedigen.
| |
| |
De oud-student de Vries treedt op als novellist en censor morum. Ik vrees, dat hij bovendien bedoeld heeft, geestig te zijn. De inkleeding van het geheel, eenige uitdrukkingen, verrassende spraakwendingen en opschriften van enkele hoofdstukken, geven aanleiding tot dat vermoeden. Het zou mij voor den auteur spijten; want in dat geval heeft hij zich stellig te vergeefs ingespannen. De vorm deed mij even denken aan zekere welbekende schildering van de hoofdstad van Polderland. Doch de nabootsing is te zwak, dan dat ik van plagiaat zou durven spreken.
De novellist heeft de bezorging eener kleine mystificatie en het leveren van eenig bijwerk, ter opsiering van het gebouw, op zich genomen. Hem mogen wij er dus geen verwijt van maken, dat hij, bij de vervulling van zoo bescheiden taak, op den achtergrond blijft staan. De schoonheid zijner vormen en de kracht van zijn talent zal hij ons zeker liever bij een andere gelegenheid laten zien.
Hier valt al het licht op den censor morum, een man die veel heeft gezien en nog meer om zich heen te berispen vindt. Fooien geven aan menschen, die hun plicht doen, de oprichting van maatschappijen ten bate van leegloopende jongeheeren, de schaduwzijden van uitgebreid onderwijs, jonge advocaten belast met gewichtige pleidooien, menschen die zich boven hun stand verheffen, jongens die meer leeren dan hunne ouders ooit wisten en dezen daarom minachten, zakgeld, het huwelijk, de arbeiderskwestie, huiselijk leven, bals, concerten, partijen voor kinderen, de prostitutie, het engeltjes-maken, de societeit, het tooneel, de glossatoren, de politiek, de kerk enz. enz. De stroom is overstelpend. Personen, zaken, zeden, gewoonten, smetten rechts, vlekken links - van alles en op alles valt veel te zeggen, veel aan te merken, in het zonderlinge koninkrijk der Adamicten. Maar wat het zonderlingste is, is dat wij een gemelijken klager van den hak op den tak zien springen, alsof hij te midden der zonderlingste samenleving rondhuppelde, terwijl hij in de gewone, inzonderheid amsterdamsche, maatschappij verkeert, met hare alledaagsche gebreken en ongerechtigheden. Slechts eenmaal waagt hij een sprong daar buiten en moet Wilhelm in Frankrijk hem den inhoud zijner veroveringstelegrammen leenen. Was dat ter voltooiing, of ter maskeering van het beeld?
Wat wil toch deze censor? Ridendo dicere verum? Maar een pessimist kan niet van harte lachen, en is eenzijdig. De bewijzen
| |
| |
liggen voor het grijpen in dit kleine geschrift over een heirleger onderwerpen.
Was het zijn doel te verbeteren? Daartoe is de kastijding der gebreken te flauw. Met uitzondering van Barbara's droevig lot, is alles slechts aangestipt; geen enkele kwestie behandeld. Nu kan zulk een aanstipping soms wonderen doen, mits in de hand van een schrijver, die er slag van heeft, zijne lezers, zij het ook slechts een oogwenk, maar dan diep te doen gevoelen, hoe dwaas, hoe verachtelijk, hoe verkeerd, hoe onzedelijk de aangewezen fout moet worden geacht.
Of Mr. A.D. de Vries het daartoe vereischte talent bezit? De aangeboden proeve laat het niet verwachten.
Winkel, Dec. 71.
W.C. van Manen.
De familie Guldenarm. Vrij naar het Engelsch, door Agatha. Te Haarlem, bij De Erven F. Bohn. (1870).
In dezen kleinen roman (nog geen 200 bladzijden klein octavo) komen onderscheidene goedgeteekende, en ik zou wel willen zeggen, ware karakters voor. Ik kan de lezing van dit boekske veilig aanraden, men zal het met genoegen doen. Natuurtafereelen, of - studiën komen er niet in voor, en uitvoerige schetsen van onderscheiden kleine bijzonderheden, die ter zake niet dienen, evenmin; de auteur is sober geweest in die zaken: maar eene flinke, zuivere teekening van de sprekende en handelende personen wordt ons op een boeiende en onderhoudende wijze meegedeeld.
Volgens den titel is de auteur niet bekend. Die heeft zich zelfs niet onder het doorschijnend masker van een pseudoniem te raden gegeven, zooals de goeje vertaalster; maar het zou mij erg verwonderen, als niet eenmaal bleek, wanneer de anonymieteit wordt opgeheven, dat eene vrouw de auteur is van dit werkje. Mij dunkt dat is eene aanbeveling te meer; vooral wanneer er zooveel vrouwen ten tooneele verschijnen als hier, en waaronder degelijke en coquette, zich-zelve-verloochenende en valsche, maar ook heel lieve en beminnelijke dames voorkomen.
Wat ik minder aantrekkelijk vond in het belangrijke verhaal.
| |
| |
is, dat er tweemalen een soortgelijke omstandigheid in voorkomt van een jong paar, dat veel van elkander houdt, maar dat dit toch zoozeer verbloemt ja bedekt en bijna ontkent, dat er eene verwijdering het gevolg van is. In beide gevallen komt hier de zaak gelukkig weer terecht; maar zulk eene voorstelling tot tweemalen toe, in zoo klein een verhaal, pleit niet zeer voor de vinding van de(n) auteur. Die zelfde aanmerking mag gelden bij het willen aanwijzen van een codicil. De oude doctor Guldenarm, wil dat vertellen en wijzen aan zijn oudste dochter mevrouw Geer, maar een hoestbui belet den man met spreken voort te gaan en hij sterft zonder het te hebben kunnen zeggen. Maar mevrouw Geer wist het nogthans. Jaren geleden was zij, door nieuwgierige onbescheidenheid, er achter gekomen, dat haar vader eene voordochter zijner tweede vrouw als zijne eigene dochter liet medeërven; maar dat codicil was bij vergissing door hem gelegd tusschen het leer en het schutblad van de portefeuille waarin het testament geborgen was. Toen nu na den dood van Dr. Guldenarm het testament gelezen werd, was dat codicil niet gevonden en - zij zweeg er van, en kwam daardoor in het bezit van een grooter gedeelte geld en goed dan haar eerlijk toekwam. Jaren later echter begrijpt zij de noodzakelijkheid van dat codicil te moeten vinden, en heeft daartoe, door een van de getuigen half gedwongen, dan ook werkelijk het voornemen - maar zie, reeds in het huis zijnde waar die ontdekking geschieden moest, krijgt ze weer een aanval van beroerte, zooals ze nog eens had gehad, en ze lijdt nog zes weken lang, maar kan, met een vertrokken gezicht, verlamd en misvormd door een herhaalden aanval, onmogelijk te kennen geven wat ze zeggen wilde en sterft zonder haar geheim te hebben kunnen openbaren: dus even als haar vader zelf. Voor een roman is daarin te groote overeenkomst.
Om van vele andere punten te zwijgen! Er komt een persoon voor in dit boek, die, hoe vluchtig ook geschetst, toch de geheele aandacht van den lezer boeit, namelijk Ned Blackmere of Engelsche Ned, een ruwe, leelijke, lompe zeeman, maar met een edel hart. Zijne goedheid en verdraagzaamheid voor zijne dronke verdierlijkte vrouw, welke hij, valsch, beschuldigd wordt vermoord te hebben, steekt helder af tegenover de boosheid van hart en de listige intriges, die de kenmerken uitmaakten van mevrouw Geer, met haar lief gezicht en keurige kleeding,
| |
| |
en fijne vormen en aanzienlijken stand. De eerste was als een ruwe diamant, de andere als een gepleisterd graf of als een valsch juweel. Zij dacht alleen aan, leefde alleen voor zich zelve. Hij had geleerd voor anderen te leven en te sterven; en, hoe klein en onbeteekenend, naar zijn rang in de maatschappij, hij had geleerd groot te wezen in zelfverloochening, welke ieder ander bewonderde, maar die hem tot eene tweede natuur geworden was.
Rosendaal.
Tydeman.
Grepen uit het leven, van Fanny Fern. Uit het Engelsch door Marie Neve. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1870.
Fanny Fern! ‘Een goede naam is beter dan kostbare balsem.’ Dat woord is wel toepasselijk op de in haar Vaderland (America) zeer gevierde schrijfster, die ook onder ons door haar Rose Clark, Ruth Hall en andere vruchten van haar pen met roem bekend is. Fanny Fern is maar een aangenomen naam, een pseudonym, eigenlijk heet zij Sarah Willis, eerst met den heer Eldridge, later met den heer Farrington gehuwd en van den laatsten wettiglijk gescheiden. In de voorrede die Busken 'Huët, in 1858, schreef voor het boekje: uit Fanny Fern, lezen we het een en ander van hare omstandigheden, en onder anderen ook, hoe zij door het werken voor de pers in haar en harer kinderen onderhoud voorzag, maar ook voorzien kon, daar duizende en tienduizende exemplaren van hare pennevruchten in Amerika verkocht werden.
Die eenigzins met hare manier van schrijven bekend is, weet wel, dat zij iets zeer kloeks en manhaftigs heeft, iets zeer onafhankelijks en eigenaardigs, bij groote gevoeligheid en teederheid, ‘bij wijlen overaandoenlijk, bijwijlen tamelijk scherp; nu eens wegslepend, tot op de grenzen van het ongezonde toe; een oogenblik later bijna meedoogenloos spotachtig.’
Zoo nu, vertoont zij zich ook in deze Grepen uit het leven, waarin Marie Neve, ons eene bloemlezing gaf uit Fanny Ferns laatste geschrift. De te sterk Americaansch gekleurde schetsen liet zij weg, en ze deed daaraan zeker goed, want onder de hier gegevenen zijn er ook al, welke tamelijk vreemd zijn voor den Neder- | |
| |
lander, die met het leven en denken in de nieuwe wereld geheel onbekend is.
De schrijfster spreekt onverbloemd haar oordeel uit over alles wat hare aandacht opwekt, en 't is een zeer gezond oordeel, al is de vorm, hier en daar wel wat exentriek. Zij geeft de waarheid in een niet alledaagsch kleed en wijst soms, met ironie en satyre, op de gebreken der samenleving. Zij doet dit dikwijls met een sarcasme en eene spotachtige bitterheid, dat het bijna onverklaarbaar is, hoe uit dezelfde pen zulke lieve, zachte, teedere gevoelens en tooneeltjes kunnen voortkomen, als waarin ook het fijnst gevoelige hart zich verkneukelen kan: ik geloof zóó kan alleen eene vrouw schrijven. Fanny Fern, de nu bijna zestigjarige, doe het nog lang, en vinde steeds zulke goede vertaalsters, die met zooveel tact weten te geven en te nemen, als Marie Neve deed.
Rozendaal.
Tydeman.
Die in eens rijk wil zijn wordt het nimmer door Mr. a.h. verster, 's Gravenhage, H. van Duijl Jr. 1869. (Romantische Bibl. III, 1.)
Die rechter Strijdhoven moet toch vlug hebben kunnen werken, of aan zijn rechtbank niet veel werk te doen gevonden hebben, dat hij minstens driemaal 's weeks naar D. kon gaan, en daar den ganschen dag blijven in een wolfabriek, die hij met een ander had opgericht. - Men doet echter al wat om geld te verdienen! hij nam zelf zijn eten in een blikken trommel meê, en liet dat door de waschvrouw opwarmen. Maar de man bad ook maar f 1306 rechters-tractement, en moest daarvan met vrouw en kinderen leven. Enfin, die kleine wolfabriek werpt hem toch betere winsten af, dan aan Dr. Barmanje die groote garenfabriek, welke door aandeelhouders was opgericht, en waar de doctor directeur in was. De laatste failleerde, terwijl de eerste zich er bovenop werkte, en een matig dividend afwierp.
't Is geen onaardig boekje, waarin dit alles te lezen staat; maar vreemde zaken en leelijke woorden komen er te veel in voor. b.v. Fairing, de compagnon van Strijdhoven in de wolfabriek, ontmoet toevallig Kate van Valderen, een huwbare nicht, die het huishouden waarneemt bij haar oom doctor Barmanje
| |
| |
Neef en nicht weten van elkanders bestaan; maar hebben elkaar nog nooit ontmoet. Nu vind ik het vreemd dat die fijn beschaafde en keurig getoilletteerde dame, dien vreemden neef terstond aanspreekt als Alfonse. Zelfs eene geëmancipeerde vrouw zou dat niet doen! en zij was alles behalve geëmancipeerd, en daar was ze ook niets te minder om.
Onder de leelijke woorden spannen de kroon: zich optroessen, met veel bezwaai komen aanstappen, onder-kiezer-temmer, een vuil en rompslompig idee van iemand krijgen en dergelijken, al welke uitdrukkingen, ik hoop dat de schrijver, als hij ze in een ander boek vond, minder kiesch vinden zou (ook is ‘gevrouwd’ een raar woord).
Het elegante boekenkastje van jufvr. Kate, mag wel eene ex-orbitante, bibliotheek geweest zijn, als men daar werkelijk in vond ‘al wat men slechts aan Engelsche, Fransche en Duitsche prachtbanden kan bijeen vergaren.’ Doch op zulke kleinigheden moet de lezer niet letten, anders zou hij ook wel kunnen vragen wat dàt is: ‘Hij kan nog juist met den spoortrein ‘op en neer’?
Zoo als ik zei: 't is geen onaardig boekje, er komen zelfs zeer lezenswaardige gedeelten in voor, onder anderen, de beschrijving van die vergadering, welke Barmanje belegd heeft om die groote vlasspinnerij op te richten, is waar en als naar het leven geteekend; maar die slordigheid in taal en correctie stooten. Ze zou echter nog meer stooten, als dit boekje geen deel uitmaakte van de Romantische Bibliotheek, maar die heeft er ons al langzamerhand aangewend.
Rosendaal.
Tydeman.
Alweder een ‘advocatus diaboli,’ in den persoon van den Utrechtschen hoogleeraar Dr. J.J. van Oosterzee. Contra-pleidooi van J. Visscher emeritus predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Utrecht. Purmerende, J. Schuitemaker. 1871.
't Is bekend dat de paus, alvorens eene heiligverklaring uit te spreken, den een of ander de taak opdraagt om als woordvoerder van den duivel de aanspraken van den candidaat op het predikaat: ‘de H.’ in eene soort van spiegelgevecht te betwisten. Die bestrijder heet in de Roomsche kerktaal ‘advocatus diaboli’,
| |
| |
zoodat deze uitdrukking niet dan zeer gezocht gebezigd kan worden van iemand die als verdediger van het bestaan des duivels optreedt. Noemde zich nu Prof. van Oosterzee zoo, toen hij in zijne Christelijke dogmatiek de ‘min aangename taak’ op zich nam om de ‘impopulaire waarheid onder de oogen te zien’, dat ‘volgens de uitspraken van Jezus en de Apostelen’ de duivel wezenlijk bestaat, - niet zonder eenige ondeugendheid geeft Ds. Visscher hem dien naam: ‘advokaat des duivels’ terug in dit met veel scherpzinnigheid, maar ook niet zonder scherpheid geschreven stukje, behelzende een ‘contra-pleidooi’ tegen den ‘vader der leugenen’ als bestaande persoonlijkheid.
Al wilde de steller dezer aankondiging zich in dit pleidooi mengen, dan zou hij toch van oordeel zijn dat dit Tijdschrift er de plaats niet toe is. Dit alleen wenscht hij op te merken, dat al meende men duizendmaal over het bewijs te hebben geleverd dat het geloof: er bestaat een persoonlijke duivel ‘eenen vasten grond heeft in de uitspraken van Jezus en zijne Apostelen’, daarmede in geenen deele is betoogd, dat deze zaak tot hunne godsdienstleer, en daarmede tot de Christelijke dogmatiek, behoort.
v.O.
Gelukkige invallen van F.C. Burnand. Met toestemming van een schrijver uit het Engelsch vertaald door Soera Rana. Assen, van Gorcum en comp. Prijs f 2.00
De man die de ‘gelukkige invallen’ heeft, krijgt ze meest op min gelukkige oogenblikken en teekent ze daarom op tot gelegener tijd zoo hij meent, maar waardoor hij meer dan eens nu met het eene, dan met het andere, in de knoop geraakt. Flauwiteiten zijn zeldzaam, geestige scherts niet. Het was een ‘Gelukkige inval’ van ‘Soera Rana’ dit boekske te vertalen; hij heeft het gedaan naar den eisch van zulk een geschriftje: los, vrij, zooveel mogelijk buiten de boeketaal. Hij had zich niet behoeven te verbergen achter eenen pseudonym die wel Javaansch gelijkt. De uitgever heeft door druk en formaat goed zijnen eisch gegeven aan iets dat thuis behoort ‘in het prieel, in den spoorwagen, op de stoomboot; niet in 't studeervertrek, noch bij den treurende.’
| |
| |
Schatkistje voor al de dagen des jaars. Eene bloemlezing van Bijbelteksten met psalm of gezangvers, tevens geschikt voor een gedachtenisboekje. Door H.W.T. Tydeman, Predikant te Rosendaal. Dordrecht, J.P. Revers. Prijs ingeb. f 2.00; ingen. f 1.65.
De titel wijst den inhoud nauwkeurig genoeg aan; alleen zij gezegd dat het ‘gedachtenisboekje’ bestaat in drie regels aan den voet van elke bladzijde:
Geb..... |
Overl..... |
NB..... |
Niet gelijk de Bijbelsche almanak enz. is het slechts voor één bepaald jaar ingericht; maar hierdoor wordt het dan ook al te algemeen, zoodat slechts op zeer enkele dagen tekst en zangvers gemotiveerd zijn, b.v.N. en O.j., 1 Mei (lente). Zelfs van de ‘lijdensweken’ vindt men slechts hier en daar een flauw spoor. De zangverzen zijn met smaak gekozen. Meer behoeft in een letterkundig tijdschrift over dit werkje niet gezegd te worden.
| |
V. Bibliographisch Nieuws.
Ons Bibliographisch nieuws zal ditmaal uitsluitend bestaan in eene nalezing op de April-litteratuur, waarvan wij in onze vorige aflevering een beknopt overzicht gaven. Ook nu moeten wij ons beperken bij eene korte en eenvoudige opgave van hetgeen ons deze maand werd toegezonden. In de eerste plaats vermelden wij de keurig-gestileerde ‘Toespraak bij de vaderlandsche feestviering te Brielle, den 1 April 1872, door m. de vries (Brielle J.J. Hofstede en Leiden. A.W. Sijthoff). Zij verdient de onderscheiding, om de éérste te zijn op de lijst der litteraire April-producten. De taak, den hoogl. de Vries opgedragen, was moeilijk en gewichtig. Blijkbaar is hij hiervan zelf diep doordrongen geweest. Hij smake evenwel de voldoening, dat hij haar naar eisch heeft volbracht. Hoewel hij niet veel nieuws heeft meêgedeeld, heeft hij de oude en bekende zaken toch zóó voorgesteld, dat men ze met genoegen herleest. Zijne rede is den Hoogleeraar in de Ned. taal en let- | |
| |
teren waardig. Zij is een kabinetstukje van stijl en welsprekendheid.
Wie een eenvoudig verslag begeert van het heldenfeit, dat wij onlangs feestvierend herdachten, leze het boekje van Mr. b. ten brink, die het innemen van den Briel door de Watergeuzen in herinnering gebracht heeft. De uitgevers Gebr. van der Post te Utrecht, hebben bovendien gezorgd, dat het publiek zich van deze merkwaardige gebeurtenis een vrij goed denkbeeld kan vormen. De lithographie, die de inneming van den Briel voorstelt, komt den lezer van dit aanspraakloos verhaal uitnemend te stade.
Uit een historisch en typographisch oogpunt verdient vooral de Legende van den Geusen Troubele Over Zeelant in den jare 1572 ende 1573 door een roomsch Catholijk Tijdgenoot onze bijzondere aandacht. Het was voor onzen oudheidkundigen schotel weggelegd dit rederijkers-gedicht uit 't stof van den voortijd te voorschijn te halen en het aan de anti-nationalen en clericalen ònzes tijds te toonen, hoe een katholiek der 16e eeuw de gebeurtenissen zijns tijds bezong. Maar het was ook een werk, aan de pers der H.H. Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem goed toevertrouwd, om dit historisch gedenkstuk met oorspronkelijke letter, op gelijk papier en in ouderwetschen omslag onzen tijdgenooten aan te bieden. Dichterlijke waarde bezit deze ‘legende’ weinig, maar toch is het niet kwaad, dat onze ongeneeselijken er eens een kalmen blik in slaan.
Zij zullen dit wel niet doen in de Verhalen uit den vrijheidsoorlog tegen Spanje, door w.n. wolterink onder den titel: ‘Uit den Geuzentijd’ bij den heer J.P. Revers te Dordrecht uitgegeven. 't Is onnoodig, dat wij onze lezers met den geest en toon van dit geschrift bekend maken, vermits wij hier met een 3en druk er van te doen hebben. Hetzelfde is 't geval met p. vergers' ‘Tachtigjarige Oorlog’ (1568-1648) te Utr. bij den heer J.H. van Peursem uitgekomen. Wij gaan dus liever over tot de ontboezeming van den Hr. g. van der schraft. In 8 coupletten, elk van 12 regels, zingt hij ‘Ons Vaderland’ een lied toe, dat getuige van warme liefde tot onzen dierbaren geboortegrond en 't land onzer inwoning. Hoog verheft zijne muze zich niet. Maar...is 't stuk van Tollens niet - 't is hem toch zoo wat in de verte nagezongen.
Van plaatselijk, van provinciaal - neen! van algemeen belang voor elk Nederlander is 't boeksken van Mr. j.w. staats evers,
| |
| |
getiteld: ‘Arnhem in en omstreeks 1572.’ Het behelst eene bijdrage voor Nederland tot de geschiedenis der Spaansche overheersching en werd aan officieele bronnen ontleend. De geleerde en gunstig bekende schrijver putte zijne stof uit het Arnhemsch gemeentearchief, uit de Geldersche Landdagrecessen, uit de Crimineele Sententieboeken van het Hof van Gelderland, uit de kronijk van v. Hasselt en de Geldersche Plakkaatboeken. Het degelijk geschrift is der kennisneming overwaardig. Het is rijk aan vele bijzonderheden, welke meerendeels onbekend zijn en zou vooral een geschikte lektuur zijn voor degenen, die spreken van ‘boeven en piraten’ of meesterlijk de kunst verstaan, om onze geschiedenis te reconstrueeren.
Voor dezulken hebben wij evenwel nog wat anders. Eene nakomelinge van Franciscus Junius (wien Brandt een vierdubbel edelman noemt, zegt Dr. Kan, door afkomst, door verstand, door wetenschap en deugd) heeft bij den heer A. Akkeringa te Leeuwarden een groot en goed werk op touw gezet. Haar doel is een flink volksboek te leveren, dat de gebeurtenissen in Nederland gedurende den tachtigjarigen oorlog duidelijk en boeiend uiteenzet. Zij heeft zich voorgenomen, den strijd der vaderen tegen Spanje aan het tegenwoordig geslacht te vertellen. Dat zij hiertoe de vereischte gaven bezit, toont de 1 afl. van haar werk, waaraan zij den naam van ‘Vrijheidszin en Dwingelandij’ heeft gegeven, die voor ons ligt en geïllustreerd is met twee platen en een lithographie, voorstellende 20 portretten van de merkwaardigste historische figuren uit ons heldentijdvak. Het geheele werk zal in 48 à 50 afleveringen van 32 pag. roijaal 8o compleet zijn en versierd worden door minstens 12 litho- en chromolithographiën naar teekeningen van den Helderschen kunstschilder j.c. leich jz., wiens naam genoegzamen waarborg voor een nette uitvoering oplevert. Een prachtige plaat in tintendruk, voorstellende: ‘de slag bij Nieuwpoort’ naar de beroemde schilderij van N. de Keyser, zal als feestgave den inteekenaren gratis worden verstrekt. Wanneer wij ten slotte hier nog bijvoegen, dat annie foore of françoise junius mag rekenen op de voorlichting en hulp van den geleerden Nijmeegschen rector Dr. j.b. kan, dan gelooven wij gerust te mogen beweren, dat ons in dit werk een gedenkboek wordt aangeboden, waarvan zoo in- als uitwendige waardij boven allen twijfel verheven is.
Eindelijk zal het leven van Willem I, Prins van Orauje door
| |
| |
w.a. elberts voor de 3e maal uitgegeven worden door den heer A.W. Sijthoff te Leiden, terwijl de heer G.L. Funke te Amsterdam een 2en vermeerderden druk zal bezorgen van: ‘het Nederlandsche Volk, geschetst in de verschillende tijdperken zijner ontwikkeling’ door onzen w.j. hofdijk. De namen der schrijvers en uitgevers zoowel als de titels der beide boeken maken elke aanbeveling overbodig. In dagen, dat zekere partij in den lande, den driften en dolzinnigen overmoed bezit, om 't beeld van den Grooten Zwijger met slijk te bezoedelen, de Nederlandsche driekleur te hoonen, de Oranjekleur af te rukken en in de goot te werpen, geve men aan zijne zonen en dochteren vooral zulke boeken ter hand.
E. |
|