| |
| |
| |
Binnenlandsche letterkunde.
Bibliographie.
I. Fraaie Letteren.
Vertaalde Engelsche romans.
1. KATHELEYNE ST. QUINTIN. Een verhaal door de Schrijfster van ‘Raymond en zijne uitverkorene.’ Uit het Engelsch door Mevrouw van westrheene. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1870. Twee deelen gr. 8o.
2. DE LANG VERWACHTE ERFENIS. Een verhaal door de Schrijfster van ‘Raymond en zijne uitverkorene.’ Uit het Engelsch. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1871. Twee deelen gr. 8o.
3. JONG AMERIKA. Een verhaal uit het maatschappelijk leven in New-York, door richard b. kimball, Schrijver van ‘Een voorspoedig - ook een gelukkig man (?).’ Uit het Engelsch. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1871. Twee deelen gr. 8o.
4. ALLEEN BEGRAVEN. (Burried alone). Naar het Engelsch, door s.J. ANDRIESSEN. Amsterdam. Jan Leendertz. 1869. Twee deelen gr. 8o.
5. HET ONGELUKKIGE HUWELIJK VAN MYDDLETON POMFRET. Naar het Engelsch van w. harrison ainsworth, Schrijver van: ‘Liefde en list.’ - ‘Bourbon's strijd.’ - ‘Old Court,’ enz. enz. Amsterdam. J.D. Sybrandi. 1870. Twee deelen gr. 8o.
6. IN 'T HOEKJE VAN DEN HAARD. Niewe levensbeschouwingen van Christoffel Crowfield. Uit het Engelsch van Mrs. HARRIET BEECHER STOWE, Schrijfster van ‘De kleine Vossen,’ ‘Ons Huis,’ enz. Met een aanbevelend woord van p. bruijn. Amsterdam, P.N. van Kampen 1869. Een deel post-formaat.
1. Een drietal Engelsche aankondigingen - door de HH. van druten en bleeker, vertaald en op losse blaadjes gedrukt, bij hunne
| |
| |
uitgaaf van dezen roman gevoegd - spreken met hoogen lof van dit ‘Verhaal.’ Ik kende Raymond en zijne Uitverkorene niet, en door deze Engelsche reclame juist niet voor de schrijfster ingenomen, omdat die lof zoo bijzonder hoog klonk, nam ik haar werk ter hand. Al spoedig echter bleek mij de waarheid der aankondiging van het Athenaeum, want men behoeft slechts weinige bladzijden te lezen om te ontdekken, dat zij met ‘scherpzinnigheid’ ‘eene zeer ongewone intrigue’ opgezet heeft; en al voortlezende werd ik hierin bevestigd. De ‘gave van samenstelling,’ zooals de Saturday Review haar schrijftalent noemt, is zeker niet alledaagsch, haar vindingsvermogen en hare plastische kunst verdienen allen lof. Ik aarzel dan ook geen oogenblik het boek aan te bevelen als onderhoudende, alleraangenaamste lectuur. Of ik evenwel al het goede dat die Engelsche critici er van zeggen mag beamen, is eene andere vraag. Hoeveel zielkunde en menschenkennis de schrijfster ten toon moge spreiden, hare personen zijn mij niet natuurlijk genoeg, hunne karakters worden niet allen zoo volgehouden, dat zij niet doen vermoeden min of meer naar de omstandigheden gewijzigd of door de schrijfster voor het kader harer intrigue pasklaar gemaakt te zijn. Het karakter van katheleyne is zeker goed opgevat en blijft ook vrij goed zich gelijk; maar toch gaat de overgang van haar wrevel tegen hugo in het geheel tegenovergestelde gevoel van liefde, voor zulk een karakter, naar mijn inzicht, wat heel snel in zijn werk om natuurlijk te zijn; het zelfde is te zeggen van hugo's tegenzin, die indien mogelijk nog spoediger tot hartstochtelijke genegenheid overslaat. Ook een andere hoofdpersoon, nl. de ongelukkige george, is wat bijzonder onleerzaam en onredzaam om waar te kunnen zijn. Zeker was het moeijelijk, de
metamorphoze van zulk een winkelbediende uit eene kleine stad tot een rijken erfgenaam van eene patricische familie natuurlijk voor te stellen, en menigmaal houdt de schrijfster zich aan de werkelijkheid, zoodat men onder 't lezen denkt, ja, zoo links moet zich zoo'n ‘jonkman’ gedragen. In zooverre dus komt haar alle lof toe; maar tegenover katheleyne maakt zij hem wel wat heel naar en onbeholpen, zelfs in weerwil van de avances van haar kant. Ik kan het mis hebben. De schrijfster heeft ook misschien met opzet zulk een mispunt willen schetsen; maar dan wordt de denkbeeldige liefde van zulk een meisje genoegzaam onmogelijk en de genegenheid van de lieve alice ten eenenmale ondenkbaar. Haar
| |
| |
minnaar mocht in de vormen der samenleving uiterst onervaren, zelfs door zwakheid van karakter te Londen gemakkelijk mede te slepen zijn geweest, maar zoo geheel en al een nul, een stuk hout, dat niets weet te zeggen dan ‘mooi weertje vandaag,’ tegen een beeldschoon, lief en schrander meisje, waarmee hij NB! op trouwen staat, neen, c'est trop fort!....Het geheele verhaal deed mij gedurig denken aan een tooneelspel, en met eenige behendigheid zou van dezen roman eene niet onaardige komedie te maken zijn. Sommige scènes zijn reeds zoo geschetst alsof zij op de planken en niet in de werkelijkheid worden vertoond. De schrijfster spreidt weinig of geen humor of satire ten toon, en toch zouden de gegevens van haar boek al bijzonder geschikt zijn voor een humorist of satiricus om allerlei vooroordeelen en vormen der samenleving op het tooneel van de belagchelijke zijde ten toon ten stellen. Die george is hiervoor eene onbetaalbare persoonlijkheid, niet zooals de schrijfster hem teekent, maar zooals een thackeray, bijv. hem opgevat en opgevoerd zou hebben. Telkens als hij in den roman optreedt en zich bespottelijk aanstelt wekt hij bij den lezer zekeren wrevel op, in plaats van een gullen lach, of den glimlach bij meer kleine vergrijpen tegen den goeden conversatietoon. De vent is eigenlijk te onbeduidend, te ploerterig om een romanheld te zijn, die belangstelling inboezemt, hij verdient niet dat er zooveel beweging om hem gemaakt wordt. Dit is de grootste grief die ik tegen het overigens niet onverdienstelijke werk van deze schrijfster heb.
Vertaling en uitgaaf zijn van dien aard, dat men het boek met genoegen leest.
2. Nauwelijks had ik boven genoemden roman gelezen en zijne aankondiging geschreven of de redactie zond mij dit andere werk van dezelfde auteur. Ik nam het terstond ter hand en indien het, even als de vertaling, later uitkwam dan Kateleyne St. Quintin, durf ik gerust verzekeren, dat de schrijfster vooruit is gegaan. Spreidt zij ook in dezen roman dezelfde vindingsgave ten toon en is ook hier de intrigue van dien aard, dat zij van den beginne af tot het einde toe den lezer boeit, in de teekening der karakters is, naar mijn oordeel, meer waarheid. Oom gilbert moge iets karikatuurachtigs hebben, wij weten te goed hoe excentriek de Engelschen soms zijn kunnen, en een echte gierigaard zoo te laten handelen als hij, strijdt, dunkt mij, volstrekt niet met de eischen der werkelijkheid. Ook zijn neef en erfgenaam moet
| |
| |
geen man zijn van karakter, geen man van edele beginselen, om zich te kunnen onderwerpen aan de voorwaarden, welke hem gesteld worden; zijne moeijelijke taak moest hem althans bij eenige fierheid, eenig gevoel van eigenwaarde, ondraaglijk, zoo niet onmogelijk geworden zijn. De schrijfster was dus wel verplicht de begeerte naar het bezit der erfenis als eene hem geheel beheerschende en zijn heter gevoel verstompende kracht voor te stellen. Maar dat zij hem ook daarna, ook in de dagen van zijn voorspoed, zoo geldzuchtig en ijdel afschildert, ja, zooveel lage zelfzucht aan hem toeschrijft, beneemt aan zijn persoon al het tragische, dat tot ons hart spreekt, als wij een beter mensch zien worstelen met zijn lot of met de zwakheden en gebreken zijner eigen natuur. Bij zijn eerste optreden nam de heer waters mij voor hem in. Ik meende in hem een helder denkend, flink mensch te ontmoeten, met wien men gaarne kennis maakt en in wiens lief en leed men hartelijk deel neemt; maar hij beantwoordt volstrekt niet aan de opgewekte verwachting, integendeel hij valt bitter tegen, en eindelijk ziet men met deernis - zooals men voor ieder gevallen mensch gevoelt - in hem niets anders dan het slachtoffer van onbeteugelde zelfzucht. De laaghartigheid, waarmede hij denkt en spreekt over den man, die zijn eerlijken naam voor hem en zijn gezin ten offer gebracht heeft; - het volslagen gemis van medelijden met hen, die van dat offer een tijd lang de schromelijke gevolgen moeten dragen, en de poging ter elfder ure aangewend om de rechtvaardiging van den waren schuldige onmogelijk te maken of zich zelven ten koste van hem voor schande te vrijwaren; - dit alles samen genomen is zoo verachtelijk, dat het medelijden in wrevel ontaardt, zoodat men ruimer ademt als de nietswaardige hoofdpersoon van het drama van het tooneel aftreedt. Eene scherpe tegenstelling met den onwaardigen echtgenoot vormt zijne verstandige, liefhebbende gade. Agnes is geen
ideaal, maar eene lieftallige vrouwelijke figuur, wier liefde voor haar ongelukkigen broeder, vooral als deze in strijd komt met de liefde voor haar man, meesterlijk is geteekend. Ook emmy, de dochter, en Miss evricson zijn beminnelijke wezens, echt vrouwelijk, en hare gebreken zoowel als hare deugden niet aan de conventioneele romanwereld ontleend maar van de werkelijkheid afgezien. Over 't geheel zijn de vrouwelijke karakters veel beter geteekend dan de mannelijke, en levert ook deze schrijfster op nieuw het be- | |
| |
wijs, dat de dames-romanschrijfsters gemakkelijker hare zusters weten te beschrijven dan de leden van het andere geslacht.
Vraagt men nu, waarom ik deze, en in het geheel op vertaalde romans dergelijke aanmerkingen maak of mijne opmerkingen ten beste geef, daar toch de oorspronkelijke auteurs mijn geschrijf nooit in handen krijgen, zoo antwoord ik, dat ik het doe, opdat de lezers van de door mij aangekondigde werken ook eenig nut van hunne romanlectuur zouden hebben.
Velen hunner die niet enkel tot uitspanning lezen, of een roman alleen om de intrigue doorbladeren, zullen van zelf in de karakters en toestanden, die voor hen geschilderd worden, het woelen der hartstochten, de gevolgen van goed en kwaad, den invloed van goede beginselen of het noodlottige van hun gemis opmerken en er voor hunne zelfkennis en menschenkennis nut mede doen; maar er zijn genoeg, vooral jeugdige romanlezers, die nog wel eene vingerwijzing noodig hebben, om opmerkzaam gemaakt te worden op hetgeen zij in een vaak pompeus aangekondigd of onverdiend door goede vrienden aangeprezen boek kunnen vinden. Voor hen schrijf ik, om hun smaak te wijzigen of voor bederf te bewaren, daar niets zoo zeer den smaak bederft als het schijn-schoone, het boeijende of wegslepende van sensatieromans, die in den vorm soms wezenlijke kunstgewrochten maar in het wezen heillooze scheppingen van eene bezoedelde verbeelding zijn. De smaak, of het schoonheidsgevoel staat onmiddelijk in verband met het gevoel voor het ware en goede; en durf ik niet zeggen, dat een slechte smaak ook een slecht hart verraadt, er is toch groot gevaar dat de verkeerde wijziging van het schoonheidsgevoel, of de ontaarding van den smaak allernadeeligst op het gemoedsleven werkt. Een jong mensch bijv. die zich door de vernuftige vinding, de geestige gesprekken, de fraaije schilderingen, in 't algemeen door de schoonheid van den vorm der Fransche roman-litteratuur heeft laten wegslepen en eindelijk alleen behagen vindt in de voortbrengselen dezer over 't algemeen zoo onzedelijke letterkunde, zal niet alleen weinig behagen hebben in degelijke boeken, in de tendenzromans (zooals zij in den regel zijn) der Engelsche of Duitsche schrijvers, - om van de Hollandsche niet te spreken, waarvoor hij met minachting den neus optrekt - maar tien tegen een, dat zijne verbeelding is bedorven en de fijne voelhoorens van zijn zedelijk gevoel zijn afgestompt.....Ik ga niet verder, om- | |
| |
dat ik hier dingen
schrijf, die honderdmaal door anderen gezegd zijn; maar omdat ik niet instem met hen, die om den smaakbedervenden invloed der vaak oogenschijnlijk schoonste voortbrengsclen der romantische poëzie, haar geheel en al veroordeelen, - omdat ik een goeden roman niet alleen eene aangename maar ook eene nuttige uitspanning noem, eene deugdelijke afwisseling van meer ernstige dagelijksche bezigheid, - om deze reden is het bij iedere aankondiging van een nieuwen roman mijn toeleg, te wijzen op het goede of kwade dat er in te vinden is. Zoodra ik er een onder handen krijg, welks strekking mij onzedelijk voorkomt, al is hij ook nog zoo mooi, verklaar ik dit openlijk, in spijt van kunstrechters, die de kunst om de kunst vereeren, of van uitgevers die bang zijn voor hun debiet; als ik er onware, onnatuurlijke, opgeschroefde of te sterk geïdealiseerde karakters in vind, wijs ik dit aan en houd bij het een en ander altijd in het oog, het mijne er aan toe te brengen - al is het nog zoo weinig - dat de smaak mijner landgenooten gezuiverd worde en alle wezenlijk goede lectuur in handen van diegenen kome, wier harten nog niet bedorven zijn. De beide hierboven aangekondigde uit het Engelsch vertaalde werken van dezelfde schrijfster behooren, naar mijn oordeel, tot de soort die aanbeveling verdient. ‘Zoo zijn er,’ zou men van het meerendeel der hier ten tooneele gevoerde personen kunnen zeggen; behoudens hetgeen ik van het ongelijkmatige en het een weinig te veel voor de omstandigheden pasklaar gemaakte van sommige karakters beweerd heb; en wie zulke boeken met opmerkzaamheid leest, zal er zeker voor zich zelven nut uit kunnen trekken.
Wat ik van de vertaling en de uitgave van No. 1 gezegd hebt geldt in hooger mate nog van No. 2. Vertalers en Uitgevers der beide werken hebben eer van hun werk.
3. De schrijver van Een voorspoedig - ook een gelukkig man? vooral ook van Het verborgen leven van Wallstreet en IIenry Powers, is aan mijne landgenooten reeds te goed bekend om mijne aanbeveling te behoeven. De nieuwe roman, die in het oorspronkelijke uitkwam onder den titel van To day in New-York, en die mij ter aanbeveling in de Letteroefeningen werd toegezonden, is door van kampen, op de van hem bekende keurige wijze, in 't Hollandsch uitgegeven. Ik zou dus kunnen volstaan met dit hier eenvoudig neder te schrijven. Ik acht mij echter verplicht hierbij te voegen, dat dit verhaal, al heeft het, zooals van kimball met
| |
| |
recht te verwachten is, veel goeds en verdient het, vooral aan jongelieden, ter lezing aanbevolen te worden, mij minder bevallen is dan de drie bovengenoemde. Het was mij te gekunsteld, te geknutseld; het miste in mijn oog dat eenvoudige, frissche en oorspronkelijke, dat mij in zijne andere romans voor zijne schrijfwijze had ingenomen. Het komt mij voor, dat hij geluisterd heeft naar hen, die hem zochten diets te maken, dat hij te eenvoudig, te ongekunsteld en niet romantisch, niet dichterlijk (?) genoeg was geweest, en dat hij nu zijn best eens heeft gedaan om meer poëtisch, meer een romanschrijver van den gewonen stempel te zijn. Zoo heeft hij zich misschien laten verleiden, gebruik te maken van eene zeker niet nieuwe of oorspronkelijke manoeuvre om, ten einde terstond belangstelling in zijne hoofdpersonen in te boezemen, hen in het eerste hoofdstuk op zekeren leeftijd ten tooneele te voeren en in de volgende de geschiedenis hunner vroegere jeugd en kindsche dagen mede te deelen. Dit geeft iets verwards aan zijn verhaal; het wordt hierdoor meer eene reeks van grootere en kleinere niet afgewerkte tafereelen, die de eenheid verbreken en doen verlangen naar de eigenlijke geschiedenis of de verdere ontwikkeling van het op de eerste bladzijde voorgestelde. Hoe veel goeds er dan ook, in weerwil van hetgeen ik een gebrek in den vorm zoude noemen, hoeveel belangrijks er vervolgens in de ontwikkeling der karakters en gebeurtenissen moge voorkomen, het vormt, naar mijn oordeel, een minder goed geheel en treft en boeit niet zoo sterk als zijne vroegere verhalen. Kimball heeft, naar mijne bescheiden meening, met het schrijven van dit werk een nieuw bewijs gegeven, dat een roman te scheppen, die aan de vereischten der kunst voldoet, veel moeijelijker is dan in den vorm van roman of verdicht verhaal een heerschend maatschappelijk gebrek te bestrijden, een karakter als voorbeeld aan te prijzen of een zedelijk denkbeeld aanschouwelijk te
maken. Zijn wezenlijk talent kwam meer uit toen hij dit deed, dan nu hij een geheel uitgewerkten roman gaf, waaraan ook wel zedelijke ideeën ten grondslag liggen, maar die toch alles moest bevatten wat gewoonlijk geacht wordt tot een volledigen roman te behooren.
Wat den vertaler bewogen heeft dat ‘Jong Amerika’ met groote letters boven zijne omschrijving van den oorspronkelijken titel te zetten, begrijp ik niet. Bedoelde hij er mede het jonge Amerika, zooals wij spreken over het jonge Nederland, over la jeune
| |
| |
France, of over de richting die het jongere geslacht op letterkundig of politiek gebied volgt? Dan heeft hij kimball volstrekt niet begrepen. Moet het aanduiden dat wij hier te doen hebben met jonge Amerikanen of met zeden en gewoonten der Amerikaansche jeugd, dan is het woord nog altijd dubbelzinnig, want jong Amerika doet onwillekeurig denken aan de nog jeugdige Nieuwe Wereld in tegenstelling met de Oude Europeesche. Maar ook dit behoefde volstrekt niet; en als de schrijver op zijn titel zette To day in New-York dacht hij noch uitsluitend aan jongelieden noch aan Amerika in het algemeen. Uit het hedendaagsche leven in New-York of Uit New-York in onzen tijd ware voldoende geweest, daar de letterlijke vertaling Heden ten dage in New-York te stroef zoude zijn. Of kimball zelf niet een beteren titel voor zijn roman had kunnen vinden, laat ik in 't midden, maar naar mijn oordeel zijn vertalers verplicht zich zoo goed mogelijk aan den oorspronkelijken titel te houden en hem alleen dan te omschrijven als hij onvertaalbaar is, maar dan ook zoo kort mogelijk! Ieder schrijver weet waarom hij zijn boek dien naam geeft, dien het draagt, en het is hem onrecht aandoen als men willekeurig daarin verandering brengt. Dat echter niet alle schrijvers gelukkig zijn in hunne keuze van titels is maar al te waar en zeker het geval met
4. Deze roman heet Alleen begraven, en ten bewijze dat de vertaler woordelijk weergeeft, zooals zijn plicht was, wat de oorspronkelijke auteur op den titel zette, voegt hij er tusschen twee haakjes het Engelsche Burried alone bij.
De bedoeling is ‘eenzaam (solitary) begraven,’ of niet op het kerkhof maar op een plek door den begravene zelf bij zijn leven gekozen in een fraai gedeelte van zijn landgoed. Maar hoe de Engelsche schrijver er toe gekomen is zijn verhaal zoo te betitelen, weet ik niet. Die alleen begravene is niet de hoofdpersoon, veel minder wat er met hem voorvalt of wat hij doet de hoofdzaak van den roman. Hij is slechts de broeder van het meisje, dat in het drama de hoofdrol vervult, en de boezemvriend van haar toekomstigen echtgenoot. Zijn dood moge indruk maken op deze beide met hem zoo nauw in betrekking staande jongelieden, hij noch zijn vroegtijdig sterven hebben overheerschenden invloed op hun lot. Het schijnt dat de laatste twee woorden van het geheele boek de aanleiding zijn geweest tot deze titulatuur; maar zij geven even weinig te verstaan wat men in dezen roman
| |
| |
vinden zal, als wanneer een schrijver zijn boek besloot met te zeggen: ‘en zoo ben ik aan het einde,’ en dan dat ‘Aan het Einde’ tot titel nam. Maar al ware de naam van dezen roman ook even veel beteekenend als hij nu ongeschikt is om den hoofdinhoud aan te duiden, dit zoude het werk zelf niet belangrijk maken. Naar mijn inzien had het gerust onvertaald kunnen blijven; en moge het als ligte lectuur niet veel eischende lezers nog eenigszins kunnen behagen, omdat het eene en andere fraaije passage bevat, niemand zal er bij verliezen als hij Alleen begraven ongelezen laat. Het zijn allen conventioneele karakters die hier eene rol vervullen. De hoofdpersoon is een meisje, dat als tweejarig kind gestolen is door iemand, die zich NB.! door dezen diefstal op haar vader wreken wilde! Het wordt vervolgens door dezen wraakzuchtigen dief tot eene engelreine jonkvrouw opgevoed en door een muziekmeester tot een muzikaal talent gevormd. Een theaterdirecteur ziet in haar een genie, en leidt haar tot opera-zangeres op. Zij debuteert voor een kleinen kring, maar in dien kring, te Napels, zitten al te toevallig haar vader, hare moeder, haar broeder en toekomstige echtgenoot. Een in een crucifix verborgen papier ontdekt op het juiste moment hare geboorte enz. enz. en zij trouwt met den man, om wien reeds in haar binnenste de liefde met haar genie strijd voerde omdat zij wist als Engelsche adelijke jonge dame geen opera-zangeres te kunnen blijven. Het geheele verhaal hangt van onwaarschijnlijkheden aan elkander, draagt den stempel dat de schrijver de kunst om het kunstmatige van zijn samenstel te verbergen niet verstond, en verveelt bovendien door ellenlange gesprekken over alledaagsche onderwerpen of alleen voor de sprekers belangrijke zaken. Het spijt mij voor den vertaler die zijn goed werk wel aan een beter boek had mogen besteden. De Engelsche romanlitteratuur levert stof genoeg hiertoe op.
5. Minder nauwgezet, dan die van No. 4, ging de vertaler van Myddleton Pomfret, zooals deze roman in het oorspronkelijke heet, met de overbrenging van den titel te werk. Hij voegde er nl. Het ongelukkige huwelijk bij en maakte zich hierdoor schuldig aan een dubbel vergrijp tegen de bedoeling des schrijvers. Vooreerst heeft deze niet gewild, dat de lezer reeds vooraf zou weten, dat hij hier met een ongelukkig huwelijk te doen zou hebben, en ten andere zette hij niet den waren maar den aangenomen naam van den hoofdpersoon op den titel, om de een- | |
| |
voudige reden, dat in het aannemen en blijven dragen van dien pseudoniem de hoofdzaak der geheele intrigue bestond.
Als er van een ‘ongelukkig huwelijk’ op den titel gesproken worden moest, zou het altijd van julian curzon moeten zijn, of nog beter van sophy leycester, zijne beklagenswaardige echtgenoote; en ten bewijze dat de vertaler met zijn willekeurig bijvoegsel al zeer ongelukkig is geweest, kan ik den lezer verzekeren, dat myddleton pomfret als pomfret nooit in den huwelijken staat heeft geleefd. Van zijn ‘ongelukkig huwelijk’ te spreken is dus ten eenenmale onjuist.
Wie mijne aankondigingen van Vertaalde Romans leest zal zeker wel de opmerking gemaakt hebben, dat ik nog al eens aanmerkingen op titels maak en bij herhaling opkom tegen de verkeerde handelwijs van vertalers bij het overbrengen van de oorspronkelijke namen, die de schrijvers aan hunne werken geven. Die vertalers zelven schijnen van deze wenken geen kennis te nemen of er zich niet aan te storen. Dit spijt mij voor hen, want het pleit niet voor hun gezond oordeel, daar toch ieder die nadenkt zal moeten toestemmen, wat ik zoo dikwijls herhaalde, dat een verkeerde titel eene verkeerde opvatting van een boek geeft, en die omschrijvende titels altijd veel van de illusie benemen, die voor het wezenlijke genot van een roman onmisbaar is. Als men bij het begin van een eenigszins goed samengesteld verdicht verhaal reeds kan gissen waarop de intrigue moet uitloopen of welk denkbeeld er aan ten grondslag ligt, is het genot der lezing veel minder, dan wanneer dat verhaal zelf bij zijne voortgaande ontwikkeling de intrigue ontvouwt of het denkbeeld vinden laat. Spijt het mij daarom, dat de schrijvers dikwijls zelven dwaze opschriften boven hunne pennevruchten zetten en vertalers het nog gekker maken door goede titels (zooals hier inderdaad die enkele naam van ‘myddleton pomfret’ was) te verknoeijen; het spijt mij nog meer voor het lezend publiek, dat menigmaal, ook zonder het te vermoeden, juist door een verkeerd uithangbord van het wezenlijke genot eener goede conceptie beroofd wordt. Het is om deze reden, dat ik mij de moeite blijf getroosten telkens op nieuw opmerkzaam te maken op ongelukkig gekozen titulatuur van de auteurs zelven, of op eigenwijze veranderingen der oorspronkelijke titels door onze vertalers.
Wat nu dezen roman betreft, kan ik den lezer verzekeren, dat
| |
| |
hij hier volstrekt niet de beschrijving vinden zal van een ongelukkig huwelijk, waarin man en vrouw met elkander kijven of met bezwaarde harten den onverbrekelijken huwelijksketen torschen. Als hij eerst na kennismaking met deze aankondiging het boek ter hand neemt, lette hij niet op dien ongelukkigen titel, vergete hem zelfs, als hij kan, en wijde zijne volle aandacht aan het stellig zeker zeer onderhoudend geschreven verhaal. Voelt hij zich een beetje teleurgesteld, als hij te spoedig vermoedt wie aan sophy uit Madras schrijft en de schulden van haar overleden man betaalt, hij moet al zeer scherpzinnig zijn om het verdere beloop der gebeurtenissen te gissen; ik betwijfel zelfs of hij dit zal kunnen, te meer, omdat ainsworth zulk een groot aantal nevenpersonen om zijne hoofdpersonen gegroepeerd heeft, dat men deze soms geheel uit het oog verliest om zich te amuseeren met Mrs. bootle en hare schoonmoeder. Murgrave moge hij een mispunt vinden en een beetje boos worden op de onhandigheid van pomfret, om niet duidelijker te schrijven als hij in Marseille aangekomen is, zelfs zich ergeren aan de wraakzucht van den ongelukkigen pseudonymus, omdat hij toch eigenlijk zelf, vooral door bedoelde onhandigheid, de oorzaak is dat zijn vijand zooveel invloed heeft op het lot van sophy, - ik twijfel niet of het meerendeel van het romanlezend publiek zal behagen hebben in dit geheele boek. In No. 6 van dezen jaargang der Letteroefeningen (1871) gaf ik, naar aanleiding van zijn Old Court, mijne meening over dezen schrijver te kennen; hoewel mij die roman beter beviel dan deze en ik hem in zijne soort een beter kunstproduct vind, is ook naar mijn oordeel Myddleton Pomfret een met veel talent geschreven werk. Het behoort, even als Old Court, meer tot de sensatie- dan
tot de sentimenteele of verliefde romansoort, houdt zich niet op met zielkundige ontleding der gemoedsaandoeningen van de opgevoerde personen, en van godsdienstige, staat- of zedekundige strekking komt niets in. Het verhaal werd geschreven om het verhaal, de karakters zijn gekozen, zooals zij in zulk een verhaal passen, en zijn over 't algemeen goed volgehouden, hoewel, gelijk in zulke verhalen van zelf spreekt, sommige er van meer in de conventioneele romanwereld dan in de werkelijkheid gevonden zullen worden. Maar het is een roman en daarom transeat cum caeteris.
Als ik vitten wilde zoude ik den vertaler nog al eens opmerkzaam kunnen maken op onnauwkeurigheden en peccadilles
| |
| |
tegen wat men een lossen en bevalligen stijl mag noemen; hij is, vooral in de gesprekken, een beetje te stroef en laat zijne personen woorden gebruiken, die een beschaafd mensch in de conversatie niet bezigt. Maar waartoe zou dit dienen? Ook vind ik dat aanmerkingen maken een vervelend werk. Ik verwijs daarom ook den uitgever naar hetgeen ik van zijne uitgave van Old Court in het Juni-nommer (van 1871) heb gezegd.
6. Hoewel dit boekje geen roman is, noch eenig ‘Verhaal’ bevat, breng ik het toch aan het eind van deze aankondiging ter sprake, omdat het afkomstig is van eene romanschrijfster en zeker het meest door romanlezers, ik hoop vooral door lezeressen, zal ter hand genomen worden. Het verdient dit ten volle, omdat het geheel in den geest en den trant geschreven is als De kleine Vossen en Ons Huis van de ook bij ons zoo goed bekende en hoog gewaardeerde Mrs. beecher stowe. Eene aanprijzing is dan ook onnoodig, te meer omdat juist dit werkje, toen het nog niet vertaald was, reeds in de Letteroefeningen van 1868 (Juni-nommer) door den heer p. bruijn allergunstigst werd beoordeeld. Alle dames, die gaarne over de ‘meiden’ en ‘het toilet’ praten, raad ik ten sterkste aan eens te onderzoeken wat hier over deze belangrijke onderwerpen gezegd wordt; en wie belang stelt in de question brûlante van den dag, de roeping en werkkring der vrouw, zal hier veel goeds kunnen vinden. Opmerking vooral verdient wat de schrijfster hare gefingeerde personen laat zeggen over de opvoeding en de, vooral huiselijke, plichten van haar geslacht. Oude matronen en ook jongere nufjes, die van middelbaar onderwijs voor meisjes en dergelijke ‘nieuwigheden’ niets weten willen, geef ik echter in gemoede in bedenking, of het niet beter ware, zoo'n wijs boekske als dit maar ongelezen te laten, zij mochten zich onder de lectuur eens beginnen te schamen over hare bekrompen inzichten in die ‘roeping’ en ‘werkkring,’ waarop haar onbeduidend leven zoo weinig gelijkt....
Ik voeg hier nog bij, dat ik niet weet waarom de vertaler goed gevonden heelt, als hij 't over vrouwen in 't meervoud heeft van ‘hen,’ en ‘hun’ te spreken, alsof zij dan mannelijk worden; zoover is toch de émancipatie nog niet gegaan! Zijne vertaling is overigens los en vloeijend genoeg.
Kampen, October 1871.
J. Hoek.
| |
| |
ADAM OEHLENSCHLAEGERS drama Axel en Walborg. Uit het Deensch bewerkt door W.G. Nieuwenkamp. Amsterdam, Abraham Frijlink, 1871. - Prijs f 0.90.
Adam Oehlenschlaeger, Denemarkens hoofddichter, behoort buiten twijfel tot de voortreffelijkste vertegenwoordigers, die de nieuwere tijden op het gebied der poëzy hebben aan te wijzen, en moeijelijk zou het zijn een tweede te noemen die elk harer vakken, van den statigen epos af tot de luchtige vertelling toe, met even gelukkig gevolg heeft beoefend als hij. Vooral aan het drama wijdde hij zijn beste krachten, en wat hij daarin heeft voortgebracht, wordt misschien alleen door de meesterstukken van Engelands koninklijken bard overtroffen, schoon men bij het lezen zijner dramas vaak zóódanig aan Shakspere herinnerd wordt, dat men als het ware den nagalm meent te hooren ruischen van diens verheven lied. Tot voor weinige jaren was Oehlenschlaeger ten onzent een vreemdeling. Toen sloeg de heer Nieuwenhuys de hand aan het werk en vertaalde den Hakon Jarl en bracht de dichter Ten Kate den Correggio in vloeijende verzen over. Thans mogen wij het genoegen smaken de vertaling aan te kondigen van een derde stuk, van den Axel en Walborg. De naam des vertalers was ons niet van elders bekend, zoodat het ons niet verwonderen zou, indien wij hier met een eersteling te doen hadden. Is dit vermoeden juist, dan is het debut des heeren Nieuwenkamp in de litteraire wereld alleszins gelukkig te noemen. Reeds de keus van het stuk pleit voor zijn goeden smaak, en ten volste vertrouwen wij dat deze Noordsche Romeo en Julia, in een Nederlandsch gewaad gestoken, vooral bij onze dames, opgang maken zal.
Steller dezes, die een tweetal jaren in Kopenhagen doorbracht, en daar met Oehlenschlaegers werken kennis maakte, was in de gelegenheid deze vertaling te vergelijken met het oorspronkelijke en erkent volmondig dat de heer Nieuwenkamp, over het geheel genomen, Oehlenschlaeger zeer juist begrepen en op waardige wijze wedergegeven heeft, en meer dan eens bewijs gaf de Deensche taal volkomen machtig te zijn. Slechts ééne enkele plaats schijnt hij niet begrepen te hebben. Daar heeft hij ten minste geheel iets anders gezet dan Oehlenschlaeger bedoelde, schoon hij
| |
| |
daarin met zooveel takt te werk ging, dat het den zin weinig schaadt en alleen door vergelijking met het oorspronkelijke te ontdekken is. Ook behield hij - met onderdrukking van enkele regels, waarin gezinspeeld werd op personen en zaken, meerendeels aan de Noordsche godenleer ontleend en voor den Hollandschen lezer volkomen duister - hier en daar beelden, die ons eenigszins vreemd toeschijnen en zeer goed òf geheel weggelaten, òf door anderen waren te vervangen geweest. Aan den anderen kant echter komen er gedeelten in voor, die meesterlijk geslaagd zijn te noemen, en wij gelooven niet ons aan eenige overdrijving schuldig te maken door te beweren dat vooral het 4e en 5e bedrijf versregels bevatten, waarvoor een Ten Kate zich niet zoude behoeven te schamen.
Zij het ons vergund met weinige woorden den inhoud van het stuk hier weder te geven. Een jonge Deen uit Drontheim, Axel Thordsen, bemint zijne schoone stadgenoote de ‘blonde Walborg,’ maar daar zij elkander verwant zijn en de kerk een huwelijk tusschen bloedverwanten verbiedt, is er voor hen aan geene verbindtenis te denken, tenzij de Paus, in weerwil der bestaande wetten, zijne toestemming verleent. Axel trekt naar Rome ten einde de pauselijke bewilliging te erlangen en slaagt hierin boven verwachting. Zijn Heiligheid verklaart in een eigenhandig schrijven den graad van bloedverwantschap tusschen beide gelieven vernietigd, en met blijdschap in het hart en de schoonste toekomst voor oogen, snelt Axel naar zijn vaderstad terug. Nauwelijks aangekomen verneemt hij hoe Hakon Herdebred, Drontheims koning, getroffen door de schoonheid der maagd, het plan heeft opgevat haar te huwen, en reeds bij hare verwanten aanzoek heeft gedaan om hare hand. Axel evenwel, steunende op het pauselijk schrijven en verzekerd van de trouw zijner geliefde, meent hiervan niets te vreezen te hebben. Nu leeft er in Drontheim een zekere Knud, een monnik en des konings biechtvader, een sluw eerzuchtig man en van geweten niet zeer nauwgezet. Deze heeft kennis genomen van den brief en tot elken prijs de vriendschap des konings zoekende te winnen, ontdekt hij hem een omstandigheid, waarvan slechts hij de wetenschap draagt en wel deze, dat Axel Walborg niet alleen in den bloede bestaat, maar tevens dat beide door dezelfde vrouw te gelijk ten doop gehouden zijn, wat ook door de oude kerkelijke registers gestaafd wordt. Daar dit nu volgens de Noordsche wetten een even ge- | |
| |
wichtig beletsel is tot hun huwelijk als hun bloedverwantschap en de brief hiervan zwijgt, is deze ten eenenmale van onwaarde. Op bevel des konings wordt alles voor Axel en Walborg geheim gehouden en inmiddels, schijnbaar, de noodige toebereidselen voor hun huwelijk in gereedheid gebracht. Drontheims
bisschop, de edele grijze Erland zal hen in den echt verbinden en als nu het oogenblik gekomen is, dat deze den zegen over hunne hoofden uitspreken zal, nadert Knud met een register en wijst hem de plaats aan, die op hun doop betrekking heeft.
Rampzaligen! Naar ambtsplicht moet een grijzaart,
In weêrwil van zich zelf, u tegenhouden
Op 't pad der hoop, met rozen mild bestrooid.
.........Mijn God! Wat zegt ge,
Eerwaarde vader? Laast ge niet de bul?
Is niet onze aanverwantschap uitgewischt,
Ons huwelijk gewettigd door den Paus?
Mijn zoon - rust in den strijd met 't noodlot u
Met heldenmoed!....Walborg kunt gij niet huwen.
Wèl is uw bloedverwantschap uitgewischt;
Maar heur doopbroeder zijt ge; op d' eigen stond
Heeft u dezelfde vrouw ten doop geheven.
Niets spreekt de bul van deze omstandigheid,
En zulk een huwelijk verbiedt de Kerk.
Onmiddelijk gebiedt de koning de minnenden te scheiden en Walborg naar het klooster te voeren, van waar hij haar den volgenden dag als zijne bruid huiswaarts denkt te geleiden. In overleg met den bisschop wordt nu door Axels boezemvriend, Wilhelm, het plan beraamd Walborg in den nacht te ontvoeren ten einde haar gelegenheid te geven met haar minnaar, Drontheim voor het aanbreken van den dag te ontvluchten. Daar echter de eenige weg naar het klooster door de kerk geleidt, en de koning dien door een twintigtal gewapende mannen bezetten deed, moet hier, waar geweld niets vermogen zou, tot een list de toevlucht geno- | |
| |
men worden. Gebruik makende van een oud volksgeloof dat aan St. Olaf, Noorwegens beschermheilige, de macht toeschrijft naar willekeur zijn graf te verlaten en voor het volk te verschijnen, zal Wilhelm zich als St. Olaf vermommen om daardoor de soldaten te beangstigen en zoo mogelijk op de vlucht te jagen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Alles gaat naar wensch. Bij de verschijning van den gewaanden heilige verlaten de soldaten in allerijl hun post en wordt Knud gedood. Axel en Walborg treden de kerk binnen en als zij zich gereed maken, bij de graven hunner voorvaderen hun laatst gebed op vaderlandschen bodem uit te storten, hoort men in de verte driemalen achtereen een schel geluid. Gotfred, Wilhelms schildknaap, verschijnt.
De hemel zelf begunstigt onze vlucht.
Zoo juist is Erling Skakke uit Bergen met
Een sterke vloot verschenen voor de stad,
Om Hakon Herdebred de kroon te ontrukken.
Dat hoorngeschal geeft tot den aanval 't sein:
Thans is er niets, dat onze vlucht belet,
Want heel de stad is gants in rep en roer.
Nu echter verklaart Axel elke vlucht onmogelijk. ‘Wat wilt ge dan?’ vraagt hem Wilhelm. ‘Hakon Herdebred beschermen,’ andwoordt hij. ‘Uw vijand?’ ‘Ik heb mijn vijand eens den rug gekeerd; thans wordt mijn koning bedreigd, en het is de koning, wien mijn leven behoort.’ Als Wilhelm hem nochtans zoekt te overreden, zegt Axel:
Laat niet uw mond met sluw-gedachte vonden
De stem van uw geweten smoren, vriend!
De koning is geen booswicht. 't Is de list
Eens monniks, die zijn hartstocht voedsel gaf.
Versmade min, jeugd en verkeerde raad, -
Elk dezer drie is op zich-zelf voldoende
Om 't reinst gemoed in slingering te brengen.
Wreed trachtte Hakon mij mijn bruid te rooven;
Dat duldde ik niet! Wreed tracht men hem zijn rijk
Te rooven thands - dat duld ik evenmin.
Als Walbrog in tranen losbarst, voert hij haar tegen:
| |
| |
Ween niet, mijn lief! voorbij is al mijn vreeze.
Thans slaat mijn hart niet langer zwaar en bang:
Niet rooven wil 'k mijn Walborg, neen - 'k wil haar
en andwoordt de edele maagd:
Ik zal niet schreien, Axel! Ook het meisjen
Kan heldenmoed in lijdzaamheid betoonen.
Mijn uitverkoren, welbeminde jongling -
Ga! Walborg schenkt u aan het vaderland.
Dus snelt Axel zijn koning te hulp. Onder de eersten die in den kamp gewond worden behoort deze, en nu is het wederom Axel die hem ter zijde staat, in de kerk een schuilplaats voor hem vindt en zijn wonden verbindt.
Is dat een trotschheid, wreede en tuk op wrake?
Is dat grootmoedigheid, rein en natuurlijk?
'k Versta u niet! Of wilt gij kolen vuurs
Op 't hoofd van Hakon staaplen?
Bij God en menschen - trouw wil ik u dienen;
U krenken, of verwijten doen - dat niet.
Uwe edelmoedigheid verzwaart mijn pijn.
O Hakon Herdebred, rampzalige -
De trots uws legers weigert u zijn achting.
Bij God daarboven, bij mijn Walborg, Hakon!
Nu geloof ik u, mijn vriend!
Gij zwoert een heilgen eed. Wel - zij het zoo!
Want Hakon handelde als een vurig minnaar
Die op een troon zit - en niet als een booswicht.
| |
| |
Wie, die de macht der liefde kent, begrijpt
Heur drang en werking niet?
Hakon is verwonnen. Ik heb gedwaald, zegt hij,
Ik heb gedwaald, 'k begreep uw reine ziel niet,
Uw edel hart deed thands den blinddoek vallen;
En vrij en frank, omdat ik 't goede wil,
Beteugel ik de tochten van mijn hart,
En schenk ik u uw bruid, uw schoone Walborg,
Het dierbaarst wat voor mij op aarde leeft.
Misken mij niet: zie wèl wat ik u offer.
Er wordt gerucht vernomen. Vijandelijke soldaten zijn den koning op het spoor gekomen en zoeken zijn dood. Axel besluit zich voor hem op te offeren. ‘Uw helm drukt uw voorhoofd, de mijne is lichter, laat ons ruilen,’ zegt hij. Als hij Hakons helm opgezet en den mantel, dien deze had afgelegd terwijl hij verbonden werd, omgeworpen heeft, stormen de soldaten binnen. ‘Daar staat de koning,’ roepen zij, Axel ziende. ‘Ja, ik ben de koning,’ zegt deze.
Hierheen, gij schurken! hier staat koning Hakon
Met opgeheven zwaard!.........
Verdien het goud, op Hakons hoofd gesteld.
Hakon (zijn zwaard trekkende).
.....Gij zijt gewond; zwijg, Axel Thordsen!
Axel wordt verwond, maar daar verschijnt Wilhelm door eenige gewapende mannen gevolgd, en de vijand kiest de vlucht. Hakon omhelst zijn edelen redder en verlaat de kerk om naar het tooneel des krijgs te snellen en door zijne tegenwoordigheid den moed der soldaten aan te vuren. Wilhelm, Axels gevaarvollen toestand bespeurende, verwijdert zich om Walborg te halen, en juist als beide de kerk betreden, blaast Axel den laatsten adem uit. Walborg knielt naast hem en na eene roerende en met innige teederheid
| |
| |
beschreven scène sterft ook zij, aan de borst des zielsgeliefden.
Onze talentvolle Hofdijk, die de opdracht van het stuk welwillend aanvaardde, en op wiens aanmoediging de heer Nieuwenkamp besloot het in het licht te zenden, heeft daardoor onze dramatische litteratuur op nieuw aan zich verplicht. In genoemde opdracht spreekt de vertolker de hoop uit in een welwillende ontvangst een aansporing te mogen vinden om zijne voorgenomen vertolking van eene andere dramatische schepping van den grooten Deen ten uitvoer te brengen. Recht verlangend zien wij een nieuwe pennevrucht van zijne hand te gemoet.
De uitvoering is keurig en smaakvol, iets wat wij echter van den heer Frijlink steeds gewoon zijn.
Dr. A. Tersteegh Hz.
Rotterdam, 4 Februari 1872.
| |
II. Rechts- en Staatswetenschappen.
Twee redevoeringen over liberale koloniale politiek, gehouden te Groningen en te Leeuwarden door L. van Woudrichem van Vliet. Amsterdam. - J. Noordendorp. Maart, 1871.
De koloniale politiek van den heer van Vliet is den lezers van dit tijdschrift bekend. Niettemin gevoel ik mij gedrongen, naar aanleiding van bovengenoemde redevoeringen, het een en ander aan de aandacht der lezers van dit tijdschrift te onderwerpen. Te beter zal de lezing er van bevorderd worden.
In de te Groningen uitgesproken redevoering (den 26sten Jan. 1871) wordt eene lange lijst van niet onbelangrijke regeringsdaden van de laatste jaren vermeld. De heer van Vliet voegt er aan toe, dat die lijst misschien nog wel met eenige te vermeerderen ware. Maar die lijst getuigt tevens van doorgaand gemis aan een vast systeem van regeringsbeleid over Java. De heer van Vliet drukt dit nog sterker uit, als hij zegt: ‘ieder der opgesomde regeringsdaden is eene greep in het bestaande regeringsbeleid en brengt dit alzoo een stap nader tot zijn val. Niet een draagt bij tot vestiging van een verbeterd regerings- | |
| |
beleid over Nederlandsch-Indië’ Hoe is dan het karakter van het tegenwoordige beleid, en wat behoort het karakter van ieder beleid te zijn, onverschillig of het in Europa of in Azië moet worden toegepast, wordt gevraagd. Onverschillig of het in Europa of in Azië moet worden toegepast, want er zijn geen Oostersche in tegenoverstelling van Westersche ‘beginselen’. Westersche beginselen van regeringsbeleid kunnen op Java even goed als elders en met gelijke goede uitkomsten als rigtsnoer van bestuur worden van kracht verklaard. Het karakter nu van het tegenwoordige regeringsbeleid over Java is: onverdeeld gezag gepaard aan gemis van openbaarheid. Natuurlijk komen hierbij de bekende bezwaren: het onverdeeld bezit van den grond en de gedwongen prestatiën in arbeid. Nu is het toch eene liberale koloniale politiek, gaat de heer van Vliet voort, in de plaats van onverdeeld gezag te stellen verdeeling van gezag. Maar het Europeesch gezag behoort zich te wachten de nieuwe ambtelijke betrekkingen aan Europeanen op te dragen. Neen. Voor iederen tak van dienst een afzonderlijk, zelfstandig, inlandsch ambtenaar. De regeringspersoon echter, die dat wil, het lid der vertegenwoordiging, die dat bij de regering wil aanbevelen, moet
voorstellen de afschaffing van alle prestatie in arbeid, dus ook van allen cultuur-arbeid ten behoeve van den staat; dus ook in de eerste plaats van de gouvernements koffij- en suiker-cultuur.
Laat ik hier nu eens eenige oogenblikken stilstaan. Het groote bezwaar van den heer van Vliet tegen het tot heden gevoerde regeringsbeleid is, dat men een aantal, overigens niet onbelangrijke, maatregelen genomen heeft, die dat beleid tot zijn val brengen, zonder dat daardoor een beter beleid wordt gevestigd. Afgescheiden nu van de genomen maatregelen zelve, staat het toch vast, dat men, als men verbeteren wil, het bestaande stelsel telkens een stap nader tot zijn val moet brengen. Heeft men nu daardoor nog niet een volledig systeem van verbeterd regeringsbeleid gevestigd - wat de liberale rigting volkomen erkennen zal - men heeft toch verbeteringen aangebragt en kwam daardoor in de noodzakelijkheid, om het bestaande nader tot zijn val te brengen. En dat men niet onbelangrijk verbeterd heeft, erkent de heer van Vliet zelf.
Intusschen het karakter van het tegenwoordige regeringsbeleid is verkeerd. En dit karakter meent de heer van Vliet te kunnen aanduiden als bestaande in het onverdeeld gezag gepaard aan gemis
| |
| |
van openbaarheid. Of hij evenwel geheel consequent is gebleven aan zijne voorstelling, meen ik te moeten betwijfelen. Immers hij verklaart eveneens, dat hij, die verdeeling van gezag wil, tevens moet willen: afschaffing van alle prestatie in arbeid, dus ook van allen cultuur-arbeid ten behoeve van den staat, dus ook in de eerste plaats van de gouvernements koffij- en suiker-cultuur.
In het laatste zit, geloof ik, het groote bezwaar. Of men al het onverdeeld gezag over verschillende ambtenaren gaat verdeelen - overigens een zeer noodige en goede maatregel - en men behoudt ten behoeve van den staat den gedwongen arbeid en de beschikking over den grond van den inlander, dan zal de verdeeling van het gezag niet veel baten. Juist die onnatuurlijke toestand van gedwongen arbeid en beschikking over den grond moet in de eerste plaats ophouden. Die verkeerd werkende helastingen en middelen moeten herzien worden, en wel in de allereerste plaats de landrente-belasting, welke eene gewone grondbelasting worden moet. Daarnaar is in de laatste jaren getracht en men is dat doel een belangrijk eind wegs genaderd.
De minister van koloniën, de heer de Waal, heeft door 's lands vertegenwoordiging weten te doen aannemen twee wetten van het hoogste belang voor de ontwikkeling van den landbouw en de nijverheid in Indië. Volgens de eerste wet (de agrarische) kunnen gronden in erfpacht worden afgestaan voor 75 jaren en kan de inlander den grond, door hem in erfelijk individueel gebruik bezeten, op aanvraag van den regtmatigen bezitter in eigendom verkrijgen. De beschikking over zijn grond (voor eigen gebruik ontgonnen, of als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen behoorende) ten behoeve van den staat voor groote werken of cultures houdt op. Daarover wordt niet beschikt dan ten algemeene nutte en ten behoeve van de op hoog gezag ingevoerde cultures tegen behoorlijke schadeloosstelling.
De tweede wet, de zoogenoemde suikerwet, schrijft voor, dat nieuwe invoering der suikercultuur op hoog gezag niet plaats heeft. Waar zij bestaat eindigt de beschikking over gronden, door den inlander voor eigen gebruik ontgonnen, met den aanplant van 1890. Na den aanplant van het jaar 1878 wordt, behoudens de regten bij het in werking treden van de wet verkregen, die beschikking voor elke onderneming jaarlijks trapsgewijze verminderd. Bij de regelingen en overeenkomsten te dezer zake moet
| |
| |
een aantal bepalingen in acht genomen worden. o.a. deze zeer belangrijke, dat gelijktijdig niet meer dan over één vijfde der velden van elke betrokken dessa worde beschikt, tenzij de bevolking zelve afwijking van dit voorschrift verlangt; dat de bevolking voor de afgifte van den grond behoorlijk wordt schadeloos gesteld en voor haren arbeid behoorlijk betaald; dat de tusschenkomst des bestuurs tot beplanting met suikerriet, zoo spoedig doenlijk, in overleg met den fabriekant ophoudt; dat tot het verkrijgen van arbeiders en verdere hulpmiddelen, zoo voor het snijden en vervoeren van het riet, voor werkzaamheden in en bij de fabriek, voor den afvoer van de suiker, als anderzins, de tusschenkomst des bestuurs aan de ondernemers niet verleend wordt buiten volstrekte, telkens te bewijzen, onmisbaarheid.
Ziedaar wat art. 56 al. 6 van het regeringsreglement bedoelde toen het voorschreef, dat moest worden voorbereid eene regeling, steunende op de vrijwillige overeenkomsten met de betrokken gemeenten en personen, welke regeling moest voorbereiden den toestand, waarbij de tusschenkomst des bestuurs zou kunnen worden ontbeerd. Nu behelzen de bovengenoemde wetten zulke algemeene beginselen, welker uitvoering aan het koloniaal bestuur wordt opgedragen. De parlementaire ondervinding had geleerd, dat men alleen langs dien weg tot eenig resultaat kon komen. 's Lands vertegenwoordiging houdt bovendien door middel van de ministeriële verantwoordelijkheid toezigt op die uitvoeringen. Waar in strijd met die wetten gehandeld wordt, daar zal hij die daartoe medewerkte gemakkelijk gedrongen kunnen worden daarmee overeenkomstig te handelen. Het besluit tot uitvoering van de agrarische wet o.a. schijnt met die wet in strijd te zijn. En wat zien wij? De tegenwoordige minister van koloniën heeft reeds verklaard, daarin verandering te zullen brengen. Ik twijfel er geen oogenblik aan, of de heer de Waal, ware hij aan het bestuur gebleven, zou tot hetzelfde besluit hebben moeten komen.
Wij zijn dus werkelijk een heel eind wegs gevorderd op den weg, die leidt tot opheffing van allen gedwongen arbeid, van elke beschikking over den grond van den inlander. Wij hebben aan de particuliere industrie de gelegenheid tot verdere ontwikkeling geopend door de bij de wet aangenomene erfpacht en wij hebben den inlander het genot en behoud van zijn grond verzekerd. Maar nu blijft de gouvernements-kofficultuur nog en de aan het gouvernement te presteren heerediensten. Ja ze- | |
| |
ker. Maar kan alles op eens geschieden? Kunnen wij bovendien nog niet wijzen op een tal van verbeteringen in de Javasche huishouding aangebragt? Hebben wij niet afgeschaft de cultuurprocenten voor de ambtenaren met de cultures belast; niet beperkt de gedwongen diensten ten behoeve van de Inlandsche hoofden? Ik wijs slechts op de meest gewigtige maatregelen.
Waarmede dus de heer van Vliet beginnen wil, daarmede zijn wij reeds begonnen. En wij zullen blijven voortgaan, tenzij parlementaire verwikkelingen tusschenbeide komen. Wij zullen eindelijk van onze Oost-Indische bezittingen maken, waartoe eene koloniale mogendheid verpligt is. De heer van Vliet echter zal het niet met deze redenering eens zijn. Behoudens enkele uitzonderingen misschien kent hij geene cultuur van stapelproducten voor particuliere rekening op Java, die geacht kan worden vrij te zijn in de gezonde beteekenis van het woord vrij. Mij dunkt, een tal van fabriekanten, die voor particuliere rekening werken, zullen het tegendeel kunnen getuigen.
‘De woordvoerders der liberale koloniale politiek hebben niets anders gedaan dan zich om strijd beijverd den eenen grondslag na den anderen af te breken van het, hoewel kunstmatige, toch kostbare koloniale gebouw, dat het verloop van jaren ons had geschonken. Maar zelfs tot het geven van eene schets van het nieuwe koloniaal systeem schijnen zij niet in staat.’
Ik heb niet noodig deze redenering nog te wederleggen na het reeds aangevoerde. Maar, waartegen ik meen te moeten opkomen, is wat de heer van Vliet ten opzigte van de cultuurwet van den heer van de Putte opmerkt. Ik loop volstrekt niet weg met die wet en nog veel minder met hare behandeling in de tweede kamer. Maar zij beteekende niet zoo weinig als de heer van Vliet voorstelt. En baar voor te stellen als de alpha en omega, het begin en het einde der koloniale wijsheid van den heer van de Putte en zijne voorstanders gelijkt naar niets. Men heeft toen alleen voorgesteld, wat in de toenmalige omstandigheden bereikbaar was. En die wet bevatte veel goeds. Aan den inlandschen bezitter werd toegekend de eigendom van den grond, dier hij bij de invoering der wet in individueel en erfelijk gebruik bezat. Aan de gezamelijke geërfden zouden behooren in eigendom de bebouwde dessa-gronden, waarvan zij gewoon zijn het genot tijdelijk onder elkander te verdeelen. Alle gronden daaronder niet vallende, noch vóór de invoering der wet door derden uit
| |
| |
anderen hoofde wettig in eigendom verkregen, zouden behooren aan den staat. Insgelijks zoude behooren aan den staat de op hoog gezag aangelegde koffijtuinen. De gemeenschappelijke dessagronden zouden tusschen de regthebbenden worden verdeeld, zoodra de meerderheid van hen dit mogt verlangen. De tusschenkomst van het bestuur ter voortzetting der bestaande suikerondernemingen na afloop der contracten en de oprigting van nieuwe ondernemingen van suikerbereiding zou zich niet verder uitstrekken dan tot de verzekering aan den ondernemer van beschikking over velden voor eene bepaalde oppervlakte; het verleenen van beschikking aan den ondernemer over de noodige gronden tot plaatsing der fabrieken en toestellen, alles tegen schadeloosstelling aan de eigenaren, des noods te betalen door den landraad. Dan behelsde een der artikelen het beginsel van publieke uitbesteding der suiker-contracten aan den meestbiedende. Eindelijk zou, onverminderd de nakoming der verpligtingen door den staat op zich genomen bij de thans werkende cultuurcontracten, van staatswege niet over den arbeid der inlanders ten behoeve van eenige cultures beschikt worden.
De liberale koloniale politiek heeft dus tot heden niets anders gedaan dan overeenkomstig de wet die maatregelen te nemen, waardoor de inlander voorbereid wordt over zijn grond, werkkrachten en tijd vrij te kunnen beschikken, waardoor aan de particuliere nijverheid en handel de gelegenheid om zich naar de eischen van den tijd te ontwikkelen verschaft wordt, waardoor bij slot van rekening de staat het beste varen zal. Ik heb reeds gezegd dat er nog veel te doen valt, omdat wij zoo ver ten achter zijn. Maar men is begonnen en men zal niet eindigen, voordat men van Indië gemaakt heeft wat eene koloniale mogendheid er van maken moet.
Eene opmerkelijke bijdrage tot de juistheid der meening dat de heer van Vliet het eigenlijk eens is met de liberale koloniale politiek, levert hij zelf in deze redevoering. Ik heb er vroeger reeds opmerkzaam op gemaakt. Nog een voorbeeld. Zeer te regt zegt hij, dat vrije arbeid geene aangelegenheid is vatbaar om te worden ingevoerd bij wettelijke verordening, wel de algemeene voorwaarden, waaronder vrije arbeid zal kunnen ontstaan. En welke zijn nu volgens den heer van Vliet die algemeene voorwaarden? O.a. uitgifte van den grond in 75jarige erfpacht. De erfpacht is immers aangenomen bij de wet van den minister
| |
| |
de Waal. En er is geen twijfel aan of hetgeen de heer van Vliet verder noemt, - oprigting eener hypotheekbank, aanleg van stoom-spoor-verkeer (men is er immers gedeeltelijk reeds druk mede doende), kanalisatie enz. - zal wel komen. Qui trop embrasse, mal étreint. Opmeting van den bodem van Java heeft plaats.
De hervormingen nu, welke de heer van Vliet wil en welke de liberale rigting in het algemeen wil en ook reeds voor een gedeelte volbragt heeft, behoeven niet gelijktijdig in alle residentiën ingevoerd te worden. Eene quaestie van uitvoering. Als men voortgaat op den weg, door den heer de Waal begonnen, dan kan dit ook zeer goed. De algemeene beginselen van hervorming stelt de wetgever vast, aan het koloniaal bestuur de wijze van uitvoering overlatende. Daarom juist was het zeer goed gezien van den heer de Waal, om de zaak aldus aan te vatten. Nog iets ten slotte wat deze redevoering aangaat.
De heer van Vliet meent dat de tegenwoordige minister van koloniën, de heer van Bosse, de regte man kan zijn, om de middelen tot eene gezonde en afdoende oplossing van het koloniale vraagstuk aan te grijpen. Daarin verschillen de liberalen, naar ik meen, niet. Onder ééne voorwaarde echter. De minister late de zaken niet te lang in den tegenwoordigen toestand. Hij heeft naar het mij voorkomt hierop wel wat sterk gedrukt. Het is dringend noodig met hervormen voort te gaan. Aan de koffijcultuur, de landrente, de heerediensten, de belastingen en middelen moet de hand geslagen worden. De heer van Bosse is daartoe in staat; hij weet veel van koloniale aangelegenheden, gelijk hij in het algemeen een uitnemend bekwaam man is. Maar voortgaan, zij het wachtwoord, op de wijze zoo als de heer de Waal begon, al is het met wat minder conservatieve tendenzen, wat volstrekt geen bezwaar is.
Ik heb bij de te Groningen gehouden rede nog al vrij lang stilgestaan. Ik zal korter kunnen zijn, bij de aankondiging van de rede, door den heer van Vliet den 27sten Januarij 1871 te Leeuwarden gehouden. Aan het slot resumeert de spreker de door hem wenschelijk geachte en bekende hervormingen. Schenk aan de Javaansche bevolking goed beschreven grondregt; goede regtsbedeeling; schaf alle belasting in arbeid af en verbeter aanslag en heffing der belastingen in geld; leg aan afvoerwegen voor de vruchten van haar arbeid; geef haar volks-onderwijs en
| |
| |
doe dat alles niet stuks-gewijze, maar traps-gewijze, d.i. ontwerp een geheel, in al zijne deelen uitgewerkt plan van hervorming, stel dit bij de wet vast en voer het binnen weinige jaren, residenties-gewijze over geheel Java uit. Naar hetgeen ik hier boven reeds gezegd heb, is het onnoodig hierbij nog stil te staan. De heer van Vliet heeft meermalen zijne denkbeelden omtrent de hervormingen in het koloniaal regeringsbeleid aan te brengen doen kennen. Wat hij in het algemeen wil en zooals hij dit in de te Leeuwarden gehouden rede geformuleerd heeft, wil de liberale rigting. Of zij het precies op dezelfde wijze, vooral ook wat de uitvoering aangaat, wil, is eene andere vraag. Intusschen is het voor ieder, die zich bezig houdt met koloniale zaken, van belang, kennis te nemen van deze beide redevoeringen van den heer van Vliet.
Deventer, Maart 1872.
C. Duymaer van Twist.
Thorbecke tegenover de uitbreiding van het kiesregt. Eenige bladzijden uit hoofdstuk XLVIII van deel VIII van Guizot's gedenkschriften, door L. van Woudrichem van Vliet. - Amsterdam. - J. Noordendorp. Maart, 1871.
Het ziet er voor ons land niet al te best uit, volgens den heer van Vliet. Geen enkel der vele vraagstukken, die sinds vele jaren op afdoening wachten, wordt tot oplossing gebragt. De marine is in verval (ik dacht dat men druk bezig was, om ze uit haar verval op te heffen); het leger buiten staat ons te verdedigen; de welvaart in onze overzeesche bezittingen en koloniën vernietigd; het evenwigt tusschen 's lands uitgaven en inkomsten verbroken; de belasting-wetgeving verouderd: de regtsbedeeling slecht, langzaam en kostbaar (zoo absoluut gesproken ontken ik deze bewering); de toestand van de arbeidende klasse laat veel te wenschen over. Behoudens eenige uitzonderingen kan niet ontkend worden, dat er zeer veel juist is in de voorstelling van den heer van Vliet. En toch is het even waar, dat in het maatschappelijke leven de druk van hetgeen ons in zoo hooge mate ontbreekt, weinig gevoeld wordt. Dat komt omdat onze natie in het algemeen geene politieke
| |
| |
natie en er zeer op gesteld is, dat men haar naar eigen goedvinden en oud gebruik late voortleven. Ook wordt hetgeen ons ontbreekt wel eens wat breed uitgemeten en te weinig gelet op wat wij in tegenstelling van andere natiën hebben. Leest men het begin van dit geschrift van den heer van Vliet, men zou geneigd zijn te vragen, wie, die anders kan, wil hier nog wonen. Te scherp accentueren leidt tot overdrijving. Het is ontegenzeggelijk, dat men in Nederland zeer goed leeft, al zou men eene menigte zaken anders wenschen.
Maar wat moeten wij nu doen, om eindelijk eens te komen tot afdoening van een tal van vraagstukken, welke daarop wachten? Wat hebben wij noodig, om onzen politieken en socialen toestand te verbeteren? Zonder aarzelen aan het kiesregt zoo veel uitbreiding geven als met de tegenwoordige grondwettelijke bepalingen is overeen te brengen, antwoordt de heer van Vliet. Daar moeten andere mannen in ons parlement. Nieuw leven is er noodig. Met het tegenwoordige parlement is niets te beginnen. En de heer van Vliet verwacht die parlements-vernieuwing van eene uitbreiding van het kiesregt. Thorbecke wil dat wel niet, maar aan Thorbecke wordt voorgehouden een allermerkwaardigst hoofdstuk uit de Mémoires van Guizot, die te zijner tijd aan den wensch om uitbreiding van het kiesregt niet toegaf, en men weet met welke gevolgen. Uitbreiding van kiesregt, het panacee tegen de bestaande politieke en maatschappelijke gebreken. Maar dat kiesregt uitgebreid alleen zoover als met de tegenwoordige grondwettelijke bepalingen is overeen te brengen. Mij dunkt, als de heer van Vliet zooveel verwacht van de uitbreiding van het kiesregt, dan had hij zijne wenschen niet moeten beperken tot binnen de grenzen van de grondwet. Dan had hij er des noodig eene grondwetsherziening voor over moeten hebben. Mij dunkt, de grondwet moet hem meer dan hij noodig acht, beperken.
Ik wil wel erkennen, dat ik de urgentie eener uitbreiding van het kiesregt niet inzie. Iets anders is het, de kiesbevoegdheid in de verschillende gemeenten van ons land meer gelijk te maken. Wenschelijk ware het ook, aan een tal van personen, die van wege hun betrekking of positie in de maatschappij kiesbevoegd behoorden te zijn, het kiesregt toe te kennen. Maar daarvoor heb ik geene grondwetsherziening noodig, welke alligt grootere proportiën zou aannemen. Doch het is er om te doen, een ander
| |
| |
en beter parlement te krijgen, dat de groote vraagstukken afdoet. Denkt gij dat gij dit zult verkrijgen door het getal kiezers uit te breiden? Ja, als gij het getal ontwikkelde en bekwame kiezers kondt uitbreiden. Maar dat kunt en wilt gij immers niet. Het is slechts te doen om door verlaging van den census het kiezerspersoneel uit te breiden. Dus, gij vermeerdert met uwe census-verlaging alleen het aantal kiezers en gij bereikt er eenvoudig dit mede, dat gij in nog meerdere mate dan thans het roer aan de minder ontwikkelden in handen geeft. In plaats van tot den bekwaamheid-census te naderen, verwijdert gij er u langs zoo meer van. Daarin moogt gij nu geen bezwaar zien, het is evenwel niet tegen te spreken, dat eene op die wijze gekozene kamer zeker niet eene, veeleer in het geheel niet, de door u bedoelde vraagstukken tot oplossing brengt, hetgeen toch uw doel was. Zou de liberale rigting daartoe medewerken? Het is er in de eerste plaats om te doen, dat wij mannen in onze tweede kamer hebben, die de noodige kracht en het onmisbare talent bezitten, om de reeds zoo lang hangende groote zaken aan een eind te brengen. Dat vernieuwing in het personeel van de kamer wenschelijk is, wie zal het niet toestemmen. Maar een tal van onontwikkelde kiezers meer zal die vernieuwing niet aanbrengen, en zoo al, dan kon de vernieuwing wel eens zeer ongewenscht zijn. Geven de tegenwoordige verkiezingen ook wel aanleiding, om het stemregt uit te breiden?
In beginsel stem ik gaarne toe, dat het kiesregt langzamerhand uitgebreid moet worden. Ook in de wijze van verkiezen moet verandering komen. Konden wij nu reeds komen tot het algemeen stemregt, niets zou meer gewenscht zijn, omdat toch een vertegenwoordigend ligchaam, geroepen om de belangen van de geheele maatschappij waar te nemen en te regelen, behoort verkozen te worden zooveel mogelijk door al de belanghebbenden. Maar daaraan valt niet te denken vooreerst. En om dezelfde reden kan ik ook nog geen heil in uitbreiding van het kiesregt zien. Niet eerder dan wanneer het gebleken zal zijn, dat de natie politiek genoeg ontwikkeld is, om aan het verkiezingswerk in grooteren getale deel te nemen. Het ligt in de rigting der liberalen, om, naar mate de ontwikkeling der natie toeneemt, hare politieke regten en bevoegdheden uit te breiden. Maar eerst moet de politieke ontwikkeling er zijn. Het wijzen op Frankrijk ten tijde van Guizot doet, dunkt mij, weinig af. De tijd zal
| |
| |
nog moeten leeren, welk stelsel van regering voor Frankrijk het meest passend is. Maar er is, dunkt mij, geen twijfel aan, dat ook met de uitbreiding van het kiesregt, en welligt juist ten gevolge daarvan, Guizot's bestuur in Frankrijk nog eerder gevallen zou zijn.
Deventer, Maart 1872.
C. Duymaer van Twist.
| |
III. Onderwijs.
NEÈRLANDS HELDENDADEN TE LAND VAN DE VROEGSTE TIJDEN AF TOT IN ONZE DAGEN door j. bosscha, lid der Koninklijke akademie van wetenschappen. Herziene en verbeterde uitgaaf. Leeuwarden, G.T.N. Suringar.
Onze vaderlandsche geschiedenis, vooral in 't tijdperk onzer nationale grootheid, heeft in den laatsten tijd zoo hier te lande als in 't buitenland een vlijtig bearbeid, trouwens ook dankbaar veld van studie opgeleverd. Geen wonder; naarmate het beginsel van, zij het dan vermomde, volkssouvereiniteit baan begint te breken ook in die landen, waar eeuwen door de vorst de gezalfde des heeren was, naarmate bovenal men zich meer rekenschap begint te geven van de waarde eener volksvertegenwoordiging, die dien naam verdient te dragen, naar die mate wordt ook meer en meer de belangstelling opgewekt in den roemrijken strijd tusschen een krachtig, vrijheidlievend volk en den vorst, die zelf de voorwaarden had verbroken, aan welke alleen hij zijn recht om te regeeren kon ontleenen. IJverig worden de archieven van de Europeesche hoofdsteden onderzocht, tal van belangrijke historische feiten werpen nieuw licht op duistere punten, terwijl daarnaast de resultaten van dat onderzoek in goed geschreven monografieën in wijden kring wordt verspreid. Zij, die op deze wijze onzen nationalen roem dienen, kunnen waarlijk niet klagen over gebrek aan waardeering; maar al te zeer wellicht klampen wij ons vast aan de herinnering van wat wij waren in plaats van te bedenken, wat wij nog worden kunnen. Daarnaast dreigt een ander gevaar bij die waardeering der jon- | |
| |
gere schrijvers, hoo verdiend die ook zij; geringschatting namelijk van hen, die de eerste steenen aanbrachten voor het monument van onzen nationalen roem, van hen ook, die met minder hulpmiddelen, minder volledig daardoor, minder juist soms, toch zoo groote aanspraak hebben op onze erkentelijkheid. Het ‘verouderd’ is een doemvonnis, waardoor op historisch terrein maar al te veel onrecht wordt bedreven. Alsof niet op de meeste punten ook nu nog slechts een schemerdonker heerschte, alsof niet keer op keer de gisteren verkregen resultaten door de ontdekkingen van
heden worden omver geworpen, en men niet licht morgen genoodzaakt zal zijn tot de voorstellingen van gisteren terug te keeren. Hoe grooten invloed toch heeft de tijdelijke of plaatselijke levensbeschouwing op de beschouwing van feiten en personen. Leg Guizot naast Macaulay, Johannes Scherr naast Carlyle, hoe verschillend is de opvatting van dezelfde gebeurtenissen, hoe verschillend zijn de lessen, die ieder er uit trekt in overeenstemming met zijn eigen karakter. Het ligt in den aard der zaak, dat de populariteit van den schrijver in groote mate hiervan afhangt, of zijne levensbeschouwing overeenkomt met die van zijn tijd, en het zou een onderwerp zijn, den schrijver der Curiosities of literature waardig, een essay te schrijven over: den invloed van het temperament op de letterkunde, niet het minste op de historische letterkunde.
In de laatste jaren heeft één schrijver bovenal de aandacht van het groote publiek, op het gebied der vaderlandsche geschiedenis. geabsorbeerd: Motley. Het is er verre af, dat ik zijne verdiensten, vooral die van zijn ‘Opkomst’ zou willen verkleinen, maar ik vrees, dat de ijdelheid, gestreeld door de omstandigheid, dat een vreemdeling onze geschiedenis tot het doel zijner grondige studiën maakte, wel een weinig in 't spel komt bij die algemeene vereering. Die ijdelheid moge ons niet onbillijk maken tegenover onze landgenooten. Naast Motley mag voorzeker Bosscha niet ontbreken in onze boekenkast. Te minder omdat de beschuldiging, waarop ik zooeven wees, als zou hij verouderd zijn, allen grond verloren heeft door de nieuwere uitgaaf van welken ik den titel hierboven afschreef.
De Belgische opstand en het eenstemmig antwoord van Neerlands volk op de roepstem van Neerlands eersten koning waren de aanleiding, die Bosscha, toen hoogleeraar in de geschiedenis aan de militaire akademie en weldra aan het Athenaeum illustre
| |
| |
te Amsterdam, bewoog door het verhaal van Nederlands heldendaden te land den zoo plotseling als vurig opgewekten volksgeest te bevestigen door de herdenking van het verleden en tevens, zooals hij in de voorrede zegt, opdat ‘de mannen van het zwaard in Nederland niet langer het verhalen en waardeeren van de wapenfeiten hunner voorgangers mochten overlaten aan de mannen van den tabbert.’ Die wensch is niet onvervuld gebleven. Menig officier heeft zich vreedzamen roem verworven in de republiek der letteren, waar het hem niet vergund is bloedige lauweren te plukken op het veld van eer, en al bleek soms de nauwe soldatenrok helaas te knellend voor de vrije studie, onze vaderlandsche geschiedenis heeft niet geringe verplichting aan die ‘mannen van het zwaard.’ Ook Bosscha's werk werd van verschillende zijden beoordeeld en besproken, het ontbrak niet aan terechtwijzingen, aan aanvullingen, naarmate telkens nieuwe bronnen aan het licht kwamen, die het oordeel van den schrijver van zelf moesten wijzigen.
Ook deze echter sliep niet in op zijn werk. Nauwlettend nam hij kennis van den uitslag der nasporingen hier en elders, en toen eindelijk de tijd kwam voor eene nieuwe uitgave van Neerlands heldendaden kon hij ons een werk aanbieden, dat het ‘herzien en verbeterd’ niet maar voor de leus op den titel droeg. Te zeer is dit zelfs van bevoegde zijde uit het oog verloren, te weinig heeft men in dit opzicht recht gedaan aan den man, die toch door zijn werk de erkentelijkheid van ieder warm vaderlander verdiend heeft. Om er een voorbeeld van aan te halen behoef ik slechts te herinneren aan de belangrijke studie van den generaal Knoop over den slag bij Nieuwpoort (in den Gids van Oct. en Nov. 1869). Doelende op het Journaal van Duyck zegt hij te meenen, dat hij ‘zelfs na Bosscha's meesterlijke beschrijving van den slag bij Nieuwpoort nog wat nieuws zal kunken zeggen over de krijgsgebeurtenissen, thans nu men daarover opgaven kent, wier kennis denkelijk verborgen is gebleven aan den hooggeachten schrijver van ‘Neerlands heldendaden te land.’ Immers reeds toen was deze nieuwe uitgave tot Frederik Hendrik gevorderd, en het ware niet ongepast geweest, bij deze waardeering van wat Bosscha's werk eenmaal was, ook te wijzen op wat het in zijn nieuwen vorm geworden is. Juist het verhaal aangaande den slag bij Nieuwpoort bewijst, hoe ijverig Bosscha zoowel de Archives als het Journaal van Duyck had bestudeerd,
| |
| |
zoodat het dan ook geheel omgewerkt en uitgebreid is, en nauwelijks uit eenige volzinnen het oorspronkelijke te herkennen is. Datzelfde merken wij overal op, waar door nieuwe bronnen nieuw licht geschonken is; overal is het oorspronkelijke veranderd of uitgebreid, en de noten aan den voet der bladzijden rechtvaardigen overal de gewijzigde voorstelling.
Zoo moge dan het werk van den vreemdeling niet langer den arbeid van onzen landgenoot overschaduwen, maar zooals beiden gestreefd hebben naar één doel, mogen ook beider namen leven in de hulde van ons denkend publiek, en moge ook beider werk de ruimste verspreiding vinden. De prijs kan daartegen geen beletsel zijn. Waar haast evenveel wordt uitgegeven voor een soms zeer middelmatigen roman, zou men door die onderstelling ons lezend publiek beleedigen. Maar bovenal vinde het een plaats in iedere school- of volksbibliotheek, opdat het opkomend geslacht uit de roemrijke voorbeelden der vaderen de geestdrift putte om, waar dit noodig ware, te strijden voor ons volksbestaan, dat zij door hun bloed bezegeld hebben.
Deventer, Jan. 1872.
G.J. Dozy.
English Grammar for the use of the cadets of the Royal Navy College at Willemsoord bij J.G.R. Vos, Preceptor of languages, History and Geography. Second Edilion Revised and enlarged. Nieuwediep, J.C. de Bruisonjé. 1872.
Is het streelend voor een schrijver zijn papieren kinderen een goed figuur in de wereld te zien slaan, ze dikwijls aangehaald, zelfs, zoo als de heer Vos beweert, door anderen geplunderd te zien, 't bewijst zeer bepaald voor de waarde van een boek, wanneer het na langen of korten tijd de eer geniet van verbeterd en verjongd een nieuwe verschijning op dit ondermaansche te mogen beleven. Die eer genoot dezer dagen de bovenvermelde ‘English Grammar’ in 1860 met een bepaald doel uitgegeven, en daarom ook wellicht niet zóó veel in gewone inrichtingen van onderwijs gebruikt als zij wel verdient. Cooper's werken behooren onder de novellen van de beste en
| |
| |
de meest frissche soort, en toch worden ze betrekkelijk weinig gelezen, omdat ze een eigenaardig cachet hebben. In den goeden ouden tijd, toen onze brave jongens nog voor de ‘Militaire Academie’ moesten klaar gemaakt worden, sprak 't wel als van zelf, dat ‘v. Heusden’ en ‘Bosscha’ niet alleen de slachtoffers voor Breda, maar zelfs geheele klassen en scholen tot eene hoogst oppervlakkige en gebrekkige kennis van Aardrijkskunde en Geschiedenis voerden. Wat toch bestemd was voor inleiding, werd gebruikt tot handboek, en sedert die ongelukkige africhting en dril-methode voor goed de kop werd ingedrukt, is der firma Broese zeker een uitstekende melkkoe afgestorven. Zoo heeft het groote publiek, afgaande op den specialen titel, wellicht ook gedacht dat in deze spraakkunst wat veel ‘marinetermen’ zouden voorkomen, of om andere redenen minder lust gevoeld om kennis te maken met dezen arbeid van den heer Vos, die overigens zulk eene kennismaking ten volle verdient. Wie den heer Vos persoonlijk kent, weet volkomen goed, dat hij zijn goeden naam niet zal te grabbelen gooien door 't uitgeven van oppervlakkige schoolboeken. Hij bewees in 1860 den beoefenaars der engelsche taal- en letterkunde een bepaalden dienst door de uitgave zijner spraakkunst in 't engelsch geschreven. Bij het onderwijs in eene taal bediene men zich toch bij voorkeur van die taal om den leerlingen het doordringen daarin gemakkelijk te maken. Onze aanstaande diplomaten, kooplieden, industrieelen, het beschaafde jonge Nederland leert geene nieuwere talen om die te kunnen lezen en vertalen; zij moeten noodzakelijk zich daarvan als spreektaal leeren bedienen. De ligging van ons land, de kleinheid van ons volk, onze welvaart, die ons zoo licht verleidt om den vreemde in te gaan, en met eigen oogen te zien, met eigen oordeel te bewonderen of af te keuren, maakt voor ons de grondige kennis van vreemde talen even noodzakelijk als voor den Rus.
Geen vreemdeling komt lichtelijk in de verzoeking om Russisch of Nederlandsch te gaan leeren. Men beweert wel dat beiden, Russen en Nederlanders, een bijzonderen aanleg voor vreemde talen hebben; ik durf beweren, dat beschaafde Duitschers, dat Italianen en Grieken dien aanleg met hen gemeen hebben, en dat juist de noodzakelijkheid maakt, dat zij er zich met meer ijver, en daardoor met meer vrucht op toeleggen. 't Uitgeven van een spraakkunst in de taal zelve, goed en bevattelijk geschreven, heeft ook daarom voor
| |
| |
Nederlanders bepaald veel waarde, omdat de spraakkunsten, in Engeland, Frankrijk en Duitschland voor inboorlingen samengesteld veel bevatten, dat voor vreemdelingen geene waarde heeft en veel missen van 't geen zij niet ontberen kunnen. Ik betreur het daarom dat de spraakkunst van den heer Vos niet veel eerder een herdruk heeft mogen beleven, en houd mij overtuigd dat deze tweede druk geen twaalf jaar zal oud worden.
Of zij geheel onberispelijk is, of de heer Vos kennis genomen heeft van hetgeen in den laatsten tijd op 't gebied van spraakkunst en taalstudie in Engeland zelf is verschenen, of hij met Dr. Henry Alford's ‘Plea for the queen's English’ te rade is gegaan - die met tienduizendtallen in Engeland zelf is verspreid geworden - alvorens hij na 12 jaar, een tweede editie van zijn werk bezorgde; of een hoofdstuk voor de ‘Synonyms’ niet eerder op de onderscheiding van vier bladzijden uitbreiding aanspraak maken mocht, dan de regels over de ‘Punctuation’, welke toch ten slotte in alle talen op 't zelfde neder komen, wil ik hier niet uitpluizen; ook niet of de eigenaardigheden welke voor Nederlanders 't gebruik der auxiliary verbs, de zoogenaamde iteration als anderszins hebben, duidelijk genoeg voorgesteld of wèl onvermeld gelaten zijn, deze en meer andere opmerkingen wil ik in 't midden laten, en liever wijzen op 't onmiskenbaar vele goede, dat het werkje bezit, op de grondige en door vele voorbeelden opgehelderde verklaring der regels, de eenvoudige definities - al konden die m.i. geheel vervallen, wanneer onze leerlingen die éénmaal goed in de moedertaal geleerd hebben, daar een bijv. n.w. toch b.v. overal dezelfde eigenschappen behoudt -, op de regels der uitspraak, welke men in de meeste spraakkunsten mist, en die voor de vreemdelingen toch minstens even noodzakelijk, ja onmisbaar zijn, als de regels voor de meervoudvorming, en die door 't gebruik alleen niet kunnen geleerd worden. Wat er nog aan ontbreekt zal de heer Vos er wel later bijvoegen ‘Life is short, but art is long’. Wij begroeten de verschijning van den herdruk zijner ‘English Grammar’ met genoegen.
Wij geven aan 't werkje in zijn verjongd gewaad een eereplaats in onze schoolboekerij en bevelen 't gebruik daarvan gaarne aan allen aan, die grondige studie van de spraakkunst der Engelsche taal wenschen te maken, al protesteer ik persoonlijk bepaald tegen de opmerking in 't voorbericht door den heer
| |
| |
Vos gemaakt met betrekking tot de twee nederlandsche schrijvers over 't zelfde onderwerp, die zijn werk zouden geplunderd hebben: ‘Felix qui nihil debet.’
Deventer, 3 Maart 1872.
J.H. Meijer.
| |
IV. Biblioscopie.
1. De Zuidzee-bubbel. Naar het Engelsch van W. Harrison Ainsworth. 2 deelen. In groot 8vo. 548 bl.
2. De predikantsvrouw. Naar het Engelsch van Mrs. Oliphant. 2 deelen. In post 8vo. 707 bl.
3. De zorgen van een rijk weeuwtje. Naar het Engelsch van Anth. Trollope. In post 8vo. 266 bl.
Alle: Amsterdam, J.D. Sybrandi. 1871.
4. Vorst en burger. Een roman naar het Hoogduitsch van Herman Schmid. 3 deelen. In groot 8vo. 831 bl. Alkmaar, P. Kluitman. Prijs f 8.00.
5. Strijd baart vrede. Een verhaal van Amalia von Klausberg. Naar 't Hoogduitsch, door W.L.F. Moltzer. 2 deelen. In groot 8vo. 481 bl. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1871.
6. Verzoend. Een roman, door Amelie Godin. Uit het Hoogduitsch. In groot 8vo. 346 bl. Amsterdam, G.L. Funke. 1872. Prijs f 3.00.
7. Esther. Naar het Engelsch van de schrijfster van ‘Corneth up as a flower’. 2 deelen. In groot 8vo. 539 bl. Deventer, A. ter Gunne. 1871.
Al weder een zevental romans, uit Engelsch of Duitsch vertaald en ten behoeve van den naar 't schijnt onverzadelijken honger naar verdichte verhalen ‘in een Nederlandsch gewaad’ aangeboden. 't Is ten deele van reeds zeer bekende, ten deele van nog weinig of niet bekende schrijvers en schrijfsters; van de eersten worden dan ook op de titels getrouwelijk de kwaliteiten van ‘schrijver van....’, ‘schrijfster van...’ opgenoemd (1-3, 5). Gelijk meestal, zoo moeten wij ons ook hier bepalen tot eene beknopte vermelding; tot uitvoerige eigenlijk gezegde beoordeeling heeft dit Tijdschrift geene genoegzame plaatsruimte, en dat vertaalde voeder voor leesgezelschappen en leesbibliotheken is in den regel ook geene kritische studie waardig.
1 heeft als roman geen hooger waarde dan de meeste van
| |
| |
Ainsworth, wiens trant onwillekeurig doet denken aan A. Dumas: levendig verhaal wel, maar ook grillige gang, wonderlijke sprongen, opgeschikte onbeduidendheden. En toch vinden we alle reden om dit verhaal, met veel nadruk zelfs, aan te bevelen. Het geeft eene aanschouwelijke voorstelling van eene maatschappelijke kwaal, die in gewijzigden vorm ook eene is van onze dagen.
Zeer bekend is de geschiedenis der geldspeculatie in Frankrijk, 1717-1720, de windhandel in Mississippi-actiën onder Law. Minder bekend echter is eene dergelijke geschiedenis, die terzelfden tijde in Engeland voorviel. Onder de regering van George I en het bestuur van den minister R. Walpole was de Engelsche staatsschuld tot het voor dien tijd ontzettende cijfer van 54 millioen L. St. gestegen. Een groot gedeelte was voorgeschoten door en dus verschuldigd aan eenige handelmaatschappijen, die daardoor een verontrustend overwicht in den gang van 's lands zaken kregen. Eene dier maatschappijen, zich naar de ‘Zuidzee’ noemende, verkreeg bij parlements-acte in 1719 verlof om de geheele staatsschuld over te nemen tegen uitgifte van actiën op hare ondernemingen in de Zuidzee. Dit deed eenen windhandel - bubbel - in die actiën ontstaan, bijkans even buitensporig als de Mississippi-actiën-handel in Frankrijk. De actiën stegen van 130 tot 1000 L. St. en daarboven, maar daalden ook met verbazende snelheid, ten gevolge waarvan niet alleen eene menigte huisgezinnen in de diepste armoede werden gestort, maar zelfs in het geheele maatschappelijke leven in Engeland eene grenzenlooze verwarring ontstond, ja een oogenblik de zaken zoo geschapen stonden dat door een boosaardig en bedriegelijk ontwerp de geheele natie zou worden ten onder gebracht.
Deze windhandel maakt het historische gedeelte van Ainsworth's roman uit. En als waarschuwende spiegel van het gevaarlijke dier zoo roekelooze speculatiën mag de geschiedenis, zij het in romantischen vorm, wel worden voorgehouden in eenen tijd, in welken men nauwlijks eene enkele courant kan in de hand nemen zonder in groote cijfers de uitlokkendste aanbiedingen aan te treffen van buitenlandsche premie-loterijen, die door lagen prijs der loten en korten termijn van trekking de spaarpenningen in den middelstand oneindig meer bedreigen dan het effectenspel, vooral in eenen tijd van geringe koerswis- | |
| |
seling. Dat de titel slecht gekozen is heeft de lezer reeds bemerkt.
2. Ook ‘De predikantsvrouw’ heeft in zoover eenen min nauwkeurigen titel als in het eerste deel Isabel geen hoofdpersoon is en men een eind in het tweede gevorderd is eer zij predikantsvrouw wordt. Mrs. Oliphant knoopt haar verhaal insgelijks vast aan een historisch feit: eene der zoogenoemde ‘opwekkingen’ in Schotland, overspanningen, verschijnselen van een ziekelijk piëtisme, maar zoo aanstekelijk dat zij duizenden medeslepen en meer nut zouden stichten indien bloesems vruchten waren. Men vindt dan ook in dezen roman aanschouwelijke voorstellingen van godsdienstige oefeningen, doorgaans met loffelijke objectiviteit geschilderd, schoon de schrijfster hier en daar eenen ietwat spotachtigen trek laat zien. De ‘vromen’ zullen dat misschien met verontwaardiging heiligschennis noemen; in ons oog bewijst het alleen dat verschijnselen, heilig in het oog van gemoedelijken onder onze medechristenen, eigenlijk geen geschikt timmerhout voor den roman zijn. Al rekent men voor zich zelv' zulke overspannen godsdienstigheid noch noodig, noch zelfs in vele gevallen nuttig voor het praktisch Christendom, dan toch behoort de moedwil ze te ontzien als eerbiedwaardige uitingen van 's menschen diepst en heiligst gevoel; ja zelfs daar waar zulke verschijnselen bepaald de grenzen van het christelijke overschrijden, gelijk b.v. onderscheidene onloochenbare afgoderijen der Roomsche kerk - ik herinner mij b.v. tijdens de uitstalling van den ‘heiligen rok’ te Trier, een bidprentje te hebben gezien waarop gedrukt stond: ‘heilige rok, bid voor ons!’ - ook daar nog is zulks wel een voorwerp van ernstige terechtwijzing, nimmer van bittere spotternij of lachwekkende scherts.
Doch dit daargelaten is ‘De predikantsvrouw’ een zeer onderhoudende roman, in welken het niet ontbreekt aan belangwekkende karakters en prikkelende situatiën. Ik kan daaromtrent niet in bijzonderheden treden zonder ontrouw aan mijn' aangenomen regel: den gang van een roman niet bloot te leggen, aangezien daardoor een goed deel der lezing voor velen zou bedorven worden.
3 beschrijft minder de ‘zorgen’ dan de positie van een ‘rijk weeuwtje’, vooral tegenover twee mededingers naar hare hand...ik moest zeggen: naar hare beurs. Het verhaal heeft eenen
| |
| |
hoogst eenvoudigen gang; nagenoeg geen knoop, dus ook zoo weinig als geen ontknooping. Niemand onder de optredende personen is een ander dan hij schijnt; geen verholen familiebetrekking, geen geheim huwelijk, geen verduisterd testament, geen ontvreemd kapitaal - niets van dien aard. En toch laat het zich aangenaam lezen, in zoover men dien naam kan geven aan iets, waar niet machtig veel in zit. Inzonderheid heeft de schrijver veel tact getoond in zijne gesprekken; uitstekend geslaagd zijn b.v. die tusschen Mrs. Bucksby en hare kamenier over de geschenken van Cheesacre, de liefdeverklaring van den kapitein, de gesprekken tusschen de beide medeminnaars, zoo aan tafel bij de weduwe als op Oileymead, om geene meerdere te noemen. Enkele onwaarschijnlijkheden moge de lezer overzien, met name dat Cheesacre door de weduwe in die mate wordt om den vinger gewonden, en dat die weduwe (bladz. 205) tot haar nichtje spreekt op eene wijze zooals eene fatsoenlijke Engelsche, al is zij geen ‘kruidje-roer-mij-niet,’ zeer waarschijnlijk niet doen zou.
Aangaande no. 1-3 zij nog gezegd, dat vertaling en typographische uitvoering lof verdienen. De corrector (tenzij het aan de vertalers ligge) volgt echter eenen meer en meer in onbruik gerakenden trant: het overladen der volzinnen met comma's. Ik haal slechts ééne zinsnede aan. ‘De groote, ouderwetsche haardsteden, het stevige, maar oude huisraad, de fletsche tapijten op den vloer, de zware, maar verkleurde gordijnen voor de vensters, met één woord, alles, wat men in die ruime kamers rondom zich ontwaarde, bewees, dat de eigenaar van Winnamor Stall zich bijzonder aan 't oude gehecht gevoelde.’ (No 3, bladz. 4.)
4 is op end' op een politieke roman. De ‘vorst’ die er in optreedt is een jong hertog, die zijnen vader in de regering opvolgende, in weerwil van de vertoogen zijner moeder de aloude landsvaderlijkheid ter zijde gaat zetten en het moderne staatsrecht uitoefenen. In hoever en met welken uitslag? Men leze dit in den roman zelven. De ‘burger’ zal de bedachtzame Riedl zijn, een echt praktisch staatsman, te verlicht om zich door holle theoriën te laten wegslepen. Het verhaal is uitmuntend geschreven, en als iemand aan de karakterteekening juistheid en diepte zou betwisten, bedenke hij dat het niet om deze, maar om de staatkundige beginselen te doen is. En die beginselen worden ook
| |
| |
genoeg gegeneraliseerd om over 't hoofd te kunnen zien dat onderscheidene toestanden enkel in een Duitsch popperijkje voorkomen kunnen.
De vertaling is niet kwaad; beter althans dan men zou verwachten als men ergens leest van schoone oogen, waaruit een ‘onheimelijke’ gloed straalt.
5. Dit verhaal van de door den roman ‘Zielskracht en hartstocht’ te onzent gunstig bekende schrijfster verdient eervolle onderscheiding en gunstige beoordeeling. Schoon de geschiedenis eene gansch andere is dan die in haren vorigen romam, spelen ook hier ‘zielskracht en hartstocht’ de hoofdrol. De ‘hartstocht’ is een alles overweldigende, smeltende, gloeiende liefde, zoo hopeloos en smachtend als men haar bij La Fontaine - smachtender nagedachtenis - terugvindt. Maar dat hopelooze werpt niet in ziekestoelen en stefbedden; aan den ‘strijd’ wordt eene richting gegeven, die kracht en moed geeft tot het richten des levens naar een edel doel. Bij den mannelijken hoofdspersoon is dat deplastische kunst; indien de nadenkende lezer daarbij nog wel iets anders gewenscht zou hebben dan het wel niet uitgedrukte, maar toch doorschemerende denkbeeld alsof de edele vormen der kunst den edelen mensch hunnen vormen, dan wijzen wij daartegenover op het godsdienstig element, dat den strijdenstijd der vrouwelijke veredelt en heiligt. Bij beiden leidt die inwendige levensstrijd tot inwendigen zielevrede, met dien verstande....doch ik wil niet vooruitloopen op de nieuwsgierigheid. De karakters zijn voortreffelijk ontwikkeld, vooral de vrouwelijke, gelijk trouwens van eene vrouw te verwachten is. Alleen komt het mij niet waarschijnlijk voor, dat felle haat het eerste, zij het dan al ras voorbij gaande gevoel was dat zich van Armgard in dien strijdensnacht meester maakte. Ook kan ik niet nalaten op te merken, dat het vrouwelijke karakter zoowel in Armgard als in Meta tot in het alleruiterste wordt geïdealiseerd, terwijl eene andere - de ‘doorschijnende schoonheid’ - wel wat heel nietig is. Zij moet dat zijn krachtens de oeconomie van het verhaal; maar de vindingskracht der schrijfster hadde haar gemakkelijk een middel aan de hand kunnen geven om aanschouwelijk te maken, dat tusschen zulke ontwikkeling van de
bovenste plank en zulke ziekelijke onbeduidendheid ook nog wel flinke vrouwekarakters kunnen staan van meer dagelijkschen stempel. En van deze zijde is dit verhaal niet vrij te pleiten van groote
| |
| |
eenzijdigheid, ook waar het 't bezoeken van de kale hutten der armoede, de legersteden van ellendige en verlaten kranken, met zelfverloochening en opoffering het aardsche gebrek verachtende, eenen ‘steilen, maar zekeren weg ten hemel’ noemt - iets waarin het ware met het onware dooreen is geweven. Ook is Lize eene zeer onwaarschijnlijke figuur; het middelpunt van haar leven is niet genoeg gemotiveerd. Over enkele kleine zonden zullen we de schrijfster niet hard vallen: de kamperfoelie heeft in Juli lang uitgebloeid, en van eene photographie, welker ‘hemelsche oogen met roerende uitdrukking’ op iemand gericht zijn, valt het moeilijk zich een denkbeeld te vormen.
De vertaler heeft zijne taak uitnemend verricht. Die hem zulken arbeid toevertrouwt geeft dien in zeer goede handen. Maar juist omdat wij hem nog meermalen wenschen te ontmoeten worde zijne opmerkzaamheid op enkele feilen gevestigd. Disch (tafel), in 't vrije (de open lucht), bruid (verloofde), frisch water, Michaelis (St. Michiel, maar bij ons zoo niet gebruikelijk als St. Nicolaas enz), zijn wezenlijke germanismen; ‘de tongval waarin zij (de hoffelijkheid des harte) zich uitspreekt, moge al de zware Saksische of de sissende Zwabische zijn’ - is wel geen germanismus in de taal, maar toch te germaansch van inhoud om letterlijke vertaling te gedoogen. Voorts moet ik waarschuwen tegen zonderlinge, grillige, ten deele min verstaanbare woorden, als: innigheid (bij de vrouw, tegenover sterkte des mans; daar t. pl., I. 25, ware fijnheid beter woord), toenadering (aankomst), een onzeker zwevend karakter (uitdrukking van ‘onzeker zwevende’ beteekenis), gronden aangeven, vrouwelijk (iets vrouwelijks in het karakter eener vrouw, zonder dat men, zie I. 65, I. 30 en vele andere pll. er recht wijs uit kan worden waarin dat vrouwelijke bestaat), een huis dat op een heuvel ligt, eerbaar (waar eerzaam bedoeld is), belichaming, opwinding (spanning) - de smaakvolle vertaler zal dat alles afkeuren en mij toegeven, dat wij de ongehuwde dochter van eenen graaf niet ‘gravin’, maar ‘freule’ noemen: gelijk ook ‘dokter’ in het dagelijksche leven niet de aanduiding van eenen predikant is, ook al is hij gepromoveerd; in Engeland wel. Vlekjes als: een bankbriefje dat hij voor haar lag, ontsnappen licht aan de aandacht.
Doch deze kleinigheden benemen zoo weinig als niets aan de belangstelling met welke gewis dit verhaal zal worden gelezen, al is het nu geen zoo bijzonder letterkundig produkt om de ver- | |
| |
taling aan eene vorstin op te dragen; nu ja! omdat de schrijfster eene onderdane van H.K.H. de groot-hertogin van Saksen-Weimar-Eisenach is.
Ingenomen met ‘Strijd baart vrede’ schreef ik er wat lang over en bekort mij daarentegen over
6. Waarom deze roman den titel: ‘Verzoend’ draagt, weet ik niet. Er heeft, ja, eene verzoening in plaats, zelfs meer dan ééne, maar dat is eveneens het geval in genoegzaam elken roman. De schrijfster verhaalt aangenaam en met veel talent, zoo van dialoog als van beschrijving. Men heeft de aanmerking gemaakt dat in dit verhaal Caja alleen voorkomt als schuldig aan eenen misstap, die de schrijfster niet belet Paul als een achtingwaardig man voor te stellen. Maar deze beschouwing is zeer eenzijdig. Von Osten had haar volstrekt niet verstooten; integendeel, hij was volkomen bereid hare eer te redden zoodra zulks werd vereischt, en de overspannen, hartstochtelijke tooneelspeelster was door eigen onberadenheid oorzaak van den lateren loop harer lotgevallen. Doch niet meer hiervan - ik wil de geschiedenis niet bloot leggen en zeg alleen, dat het verhaal eene aanschouwelijke voorstelling geeft van de behartigingwaardige waarheid, dat het een ellendig en vruchteloos hulpmiddel is ter bewaring van vrede in het huwelijk, indien de echtgenooten leed en grieven in eigen boezem trachten te begraven, liever dan door openhartige verklaring, zoo noodig door oprechte schuldbelijdenis, den verborgen wrevel weg te nemen.
De vertaling wordt ontsierd door eene menigte feilen. Herhaaldelijk wordt gesproken van eenen ‘reismaarschalk’ - reisgenoot die als gids het reisprogramma regelt; van een porseleinen ‘haard’ - kachel; van eene huisschel die ‘weerklinkt’ - klinkt; van een warmen adem, die iemand beroert’ - aanraakt; wij ‘maken’ geen wandeling maar ‘doen’ haar; zij had genoeg medegedeeld om Paul een denkbeeld te ‘vormen - te geven; een jongman van zeventien jaar is geen ‘knaap’ meer, enz. enz. Ook de taal laat veel te wenschen over: (muziek) tonen; door de nacht; eene arme beginner plaatsen; deze getuige (een knaap), en: bepaal de dag, 4de naamv. (op dezelfde bladz. 232); mannenstem; gevierden loopbaan; zij legde een vel papier voor haar, - 1. zich - neder. Dat zijn slordigheden; stijlgebreken als: ‘De Newa was opgebroken, en thans zouden de koopvaardijschepen na een lange rust weder uitloopen, waartoe de
| |
| |
voorbereidende maatregelen de pennen van verscheidene klerken in beweging brachten’ - zijn ook geen sieraden. Bladz. 220 heet Pauls vrouw zijn dochtertje, en bladz. 205 staat de zon boven eene Duitsche badplaats in het zenith!
7. 't Zou den lezer dezer aankondiging waarschijnlijk vervelen als dergelijke taal- en vertaalfeilen hun al te dikwijls werden onder de oogen gehouden, en buitendien - zij zijn in den goed vertaalden roman ‘Esther’ niet zoo overtalrijk. Wat het verhaal zelf betreft, het is zeer levendig geschreven. Er ligt een bevallig waas van frischheid over, dat eene gunstige uitzondering maakt op den koekoek-één-zang der meeste familie-romans, in Engeland geschreven en in Engeland ‘spelende.’ Het karakter der ondanks bare onbedachtzaamheid beminnelijke hoofdpersone is uitnemend ontwikkeld; situatiën en voorvallen houden de aandacht levendig.
De hoofdaanmerking die ik op den roman heb, is eene hier en daar doorschemerende zucht om uit te weiden in ‘uien’, Eenigzins vindt men het geheele boek met al zijne voortreffelijke en min goede eigenschappen terug in de volgende regels uit het eerste hoofdstuk, die wij daarom ten besluite overschrijven.
‘De enkele mannen en vrouwen van wie ik u ga vertellen en die ik zal noodig hebben om u een weinig te behagen of te mishagen, zooals het toeval dit medebrengt, waren niets buitengewoons wat goedheid, schoonheid of talenten betreft. Zij deden ieder op zich zelf honderdduizend ondeugende dingen; sommigen zonder er voor gestraft te worden, zoover het in deze wereld gaat; anderen werden als met scorpioenen voor hunne wanbedrijven gegeesseld. Wat ik u verhaal is geen leven der heiligen, maar evenmin eene geschiedenis van duivelen en wie iets dergelijks verwacht of daarin genoegen schept, mag terstond dit boek sluiten en het in het vuur werpen, zoo het zijn eigendom en niet de gescheurde bezitting van een leesgezelschap of leesbibliotheek is. Wie van eene heftige moraal of een heftig oordeel over zonden en dwaasheden houden - gaarne hooren dat een man doodgeslagen is omdat hij gevloekt heeft, of eene vrouw omdat zij naar een bal ging, zooals sommigen beweren dat de weg der Voorzienigheid is - zullen evenzeer, als zij die vermaak hebben in erge onzedelijkheid, teleurgesteld worden, wanneer zij van mij begunstiging hunner eigenaardigheden hopen.’ De woorden
| |
| |
wanneer en eigenaardigheden in den laatsten volzin teeken ik alleen aan.
Ten aanzien der uitvoering is 't zoo al het oude: slecht innaaien en slechte titelplaatjes, het overige goed.
v.O.
| |
V. April-Litteratuur.
Dat in de maand April van den jare 1872 onze leestafel als 't ware zou overvloeien van allerlei lektuur over den dageraad van ons onafhankelijk volksbestaan en de glorierijke daden onzer kloeke voorvaderen, - dat liet zich vermoeden. Wie, die een echt-Nederlandsch hart in den boezem draagt en een oog heeft voor de politieke, sociale en godsdienstige voorrechten, welke aan de knellende vuist van een overmachtigen dwingeland na een langen en bangen reuzenstrijd door ons voorgeslacht zijn ontworsteld, - voelt zijn bloed niet tintelen, als hij aan vroeger dagen terugdenkt? Wie, die zich te binnen brengt, wat Neêrland en Oranje, Oranje en Nederland, in lief en leed aaneengeschakeld en verhonden, hebben dóórgebracht en dóórgestaan, kan thans lauw en koel blijven, als hij ziet op den schat van geluk en zegen, dien Hollands volk onder de regering van een geliefd en geëerbiedigd Vorstenhuis, boven zooveel andere natiën van Europa, geniet?...'t Is helaas! maar al te waar, de mensch, tot welvaart gekomen, is zoo licht geneigd zijn verleden te vergeten. En een volk, dat in de weldaden van vrede en voorspoed zich baadt, denkt zich maar zelden, en dan nog slechts ter loops, in vroegeren toestand van lijden en strijden terug.
Toch is zulk een terugblik, zoo voor individu als voor volk, noodig en heilzaam. Men kan er uit leeren, hoe slechts door eendrachtige samenwerking en veerkrachtige inspanning een schoon en groolsch doel bereikt wordf. En zóó spiegelt zich ook in onze volkshistorie de ernst des levens af. Gelukkig 't volk, dat zich van dien spiegel niet afkeert, maar de beelden, daarin weerkaatst, met onverzwakte stem tot zich spreken laat. Het zal
| |
| |
tot bewustzijn komen van wat het aan zijn verleden verschuldigd is en de edele krachten, die in zijn boezem sluimeren, niet laten verzwakken of ontzenuwen door onheiligen invloed ofvreemde machten. Zich oprichten zal het uit zijn weelde, om vol edel zelfgevoel zijn bestaan tegen elken indringer of aanrander te verdedigen en met leeuwenmoed pal te staan voor het behoud van zijn zelfstandigheid, waar of wanneer deze mocht worden bedreigd. Het zal de handen in één slaan, met opoffering van bijzondere inzichten, en verjaarde veten vergetende, zich als één man opmaken, om trouw op zijn post, de voorvaderlijke haard te beschermen en te waken over de vrijheid van 't plekje gronds, waarop ‘zijn wieg eens stond en....ook zijn graf zal zijn.’ Ja! warme liefde voor 't vaderland, geestdrift voor Oranje, verbroedering en eensgezindheid, ware levensernst en innige godsdienstzin - ziedaar de lessen die onze volkshistorie luiderstemme verkondigt!
En wanneer doet zij dit welsprekender, dan in 't begin dezer maand? Dan toch vieren wij het 3e eeuwfeest van onze nationale geboorte. Elkander verhalen wij het, met welke bange en benauwde weeën die geboorte vergezeld ging. Herroepen hebben wij het voor ons geheugen, wat onze vaderen 80 jaren lang ten offer brachten voor 't kostelijke bezit onzer onafhankelijkheid. Met onze zonen en dochteren hebben wij de heerlijke bladen onzer geschiedenis nog eens opgeslagen, waarop al die feiten geboekt staan. De gelegenheid hiertoe ons geschonken, was inderdaad te schoon, dan dat de rechtgeaarde Nederlander deze ongebruikt zou kunnen laten voorbijgaan. Vele en velerlei hulpmiddelen stonden en staan hem hiertoe ten dienste. Van allen kant dagen er schrifturen en brochuren in proza en poëzij op, die er van spreken.
Wil men, dat wij er een paar noemen, dan wijzen wij allereerstt op Mr. J. van Lennep's Herinneringen uit den worstelstrijd met Spanje, een uittreksel uit diens ‘Geschiedenis van Noord-Nederland.’ De heer A.W. Sijthoff te Leiden stelde dezen herdruk voor slechts 50 Ct. verkrijgbaar en deed daarmeê een goed werk. De pen van onzen van Lennep is in populariteit nog niet overtroffen en zal dus menig vlugschrift van den dag overbodig maken. Toch zagen wij met genoegen de verschijning van een nauwkeurig historisch relaas van ‘het innemen van den Briel door de Watergeuzen op den 1sten April 1572 in herinnering gebracht door Mr. B. ten Brink’ (Utr. Gebr. v.d. Post, met eene plaat). Van
| |
| |
veel grooter omvang evenwel is: ‘Spanje en Oranje of Neêrlands worsteling en bevrijding door J. Kassies,’ - eene uitgave van H. de Hoogh & Co. Titel en uitgevers doen reeds vermoeden, in welken geest dit gedenkboek geschreven wordt. En zeker! Wat wij hierboven opmerkten, bewijst genoeg, dat wij hiertegen volstrekt geen bezwaar hebben. Wij zeiden het reeds, dat Nederland en Oranje in onze geschiedenis onafscheidelijk zijn en de lotgevallen van beiden onmiskenbaar saâmvallen. Verliest Nederland zijn onafhankelijk volksbestaan, dan draagt het ook geen Oranjetelg meer op zijn bodem. En als Oranje wederkeert, dan keert ook de vrijheid terug tot ons land. - Draagt voorts dit boek de kenmerken, dat het in ernstig-godsdienstigen zin is geschreven, ook dit kunnen wij niet anders dan goedkeuren, indien de auteur slechts zorg draagt, dat hij zich van alle particularisme en partijkleur onthoudt. Voor zoover wij uit de 6 affeveringen (het werk zal in 8 aflev. verschijnen en f 1,40 kosten) opmaken kunnen, lijdt zijn standpunt niet aan eenzijdigheid en kunnen wij zijn geschrift daarom gerust aanbevelen.
Wij doen dit vooral twee uitgaven van den heer G.L. Funke te Amsterdam, bestaande in:
1o. een tweeden, vermeerderden druk van het Nederlandsche volk geschetst in de verschillende tijdperken zijner ontwikkeling door W.J. Hofdijk, waarvan de 1e aflevering voor ons ligt. Men kent dat kostehjk werk. Men weet, dat het alom gunstig ontvangen en beoordeeld is. En geen wonder! De penseel van onzen Hofdijk heeft op de hem eigene wijze in boeiende tafereelen de zeden en gewoonten van ons voorgeslacht in de verschillende momenien zijner bistorie in huis en maatschappij zóó treffend juist en plastisch geschilderd, dat wij geen tweede boek daarnaast kunnen leggen, hetwelk dit evenaart. 't Draagt zoo geheel zijn eigenaardig cachet, dat niemand den voorrang in dit opzicht aan Hofdijk zal willen betwisten. Dat hij een karakteristieke opvatting en schrijfwijze bezit blijkt ook
2o. uit zijn feestgave bij Neêrlands derde jubilé, verschenen onder den sprekenden titel van: de Triomf der Piraten. Twee keurige cbromolithografiën strekken niet weing tot sieraad van deze feestgave. De 1e stelt ons den Brielschen edelman Wilhelm van Bloys Treslong voor - en de 2e geeft ons een flink gezicht op den Briel in 1572. Bij den overstelpenden toevloed der April-littera- | |
| |
tuur verdient Hofdijk's geschiedverhaal met onderscheiding te worden behandeld, en mag dit niet met de ‘dingen van den dag’ worden opgeruimd, zoodra de gedenkfeesten afgeloopen zijn. Daartoe bezit het een te hooge waarde. Flink en krachtig klinkt ook 't korte lied, waarmeè hij zijne ‘Herinnering aan de Watergeuzen’ allen Nederlanders heeft toegewijd.
Nu wij aan Hofdijk's hand van lieverlede op 't veld der poëzie zijn gekomen, willen wij niet alles vermelden, wat op dit gebied 't licht zag. ‘Legio’ zijn de April-verzen, gezangen, liederen, waarmeè onze dichters ons overladen. Dat er veel kaf onder 't koren schuilt, behoeft niet gezegd te worden. 't Getal onzer barden is, helaas! niet groot. Onder die enkelen is er nochtans een, wiens geestvol en krachtig lied wij noode zouden missen. Het is dat van onzen éénigen Schimmel. Zoo iemand, dan is hij - ja! hij juist de man, om den rechten toon aan te slaan - en dit te doen met het volle, rijke talent, dat hij bezit. Wèl verdient hij het, dat men naar hem luistert in een tijd, ‘waarin de blindgehitste driften gevoel en rede saâm vergiften,’ waarin godsdienstige en staatkundige hartstochten worden opgezweept, om het morgenrood onzer vrijheid te karikaturiseren of te bezwadderen met gif en gal. Tot dezen is de warme en stoute dichtertaal van Schimmel gericht. Hij kan het niet dulden, dat onze nationale zegepraal door partijdrift wordt ontadeld - en tracht de dissonanten, die onze feestvreugde dreigen te verstoren, de schrille kreten en schelle wanklanken die zijn ziel opving, op te lossen, ja! te bezweren door den geest van zijn dichterlijk lied - en van zijn liefde tot 't vaderland. Hij doet dit....maar wij kunnen, wij mogen niet omschrijven, wat door hem zoo meesterlijk gezongen is. Er blijft ons niets anders over, dan slechts de prachtige en krachtige apostrophe, waarmeê hij zijn gloeiend dichtstuk ‘Aan mijn vaderland’ besluit, over te nemen:
Kleingeestige strijders, die niets van 't Verleden,
Dan 't kleine en bekrompne in het Heden herdenkt,
En 't grootsche Ideaal, waar de besten voor streden,
Als de ijvraars van toen met een zotskap beschenkt;
Die nóg bij de erinring, na drie eeuwen strevens,
In 't worstlen voor vrijheid uw kerkgeloof mengt -
Al hing het vermogen van 't water des levens
Van 't kruikje' af, waarin gij 't den smachtenden brengt;
| |
| |
Den bril afgelegd der verstorven geslachten!
Staart stout in het rond, van traditiën vrij,
Of anders - de stroom der moderne gedachten
Vaart over uw hoofden of stuwt u ter zij!
Genoeg van ‘die eeden-vertrapping en schenning!’
Gij wordt niet genood tot een kerkelijk feest.
De erinring gevierd van den strijd voor de erkenning
Van 't recht des persoons en het recht van den geest!
Dat recht, steeds bestreden maar eindlijk verkregen,
Met stroomen van bloed, niet te duur toch, betaald,
Het spoort tot ontwikling, gedijend tot zegen,
Hoe dor ook de grond waar 't de zege behaalt.
Zie, 't drasse moeras dat de moeiten nauw loonde
Van het te ontworstlen aan het ziltige nat,
Hoe 't, vloeiend van melk, zich een Kanaän toonde,
Waar welvaart en vrijheid haar woonplaatse had.
Gegroet, Republiek der Vereenigde Landen,
Die stout in de Staten Europaas u drong,
Het Oost en het Westen omspande in uw handen
En schatten ontperste in Uw krachtigen wrong,
De driekleur liet wapperen op de oceanen,
En iedren smaad wist te loonen met schroot,
Der Wetenschap wist nieuwe wegen te banen
En menigen lijder een peluwe bood!
Gegroet, Republiek der Vereenigde Landen,
Die 't eerst de banier der geloofsvrijheid hief,
Wij voelen het harte in ons binnenste branden,
Wij hebben in u onze Vaderen lief!
En gij, die verdeelt door uw kerklijke kleuren,
Ons telkens uw haat in uw Godsdienst doet zien,
Bespeurt gij dan niet hoe de kerkmuren scheuren,
Hoe de edelsten onzer uw tempels ontvliën?
De Wetenschap voortschrijdt en lacht met uw wetten,
Uw wapenen bot schaart, uw banbliksems tart,
U neervelt, zoo vaak zij den voet waagt te zetten
In 't diepst van de heemlen en 't diepst van het hart?
Maar trotsch op haar zege, in haar vaart niet te teuglen,
Aan 't weten geen perk stelt, d'ontkenning geen grens,
| |
| |
De rede, de trillende, grijpt in de vleuglen,
Zelft 't hopen vernielt in de borst van den mensch?
Ik ken onder u zoo veel vroeden en vromen!
Ik ken onder u menig eedlen van geest,
Die, noeme de wijze der aarde 't ook droomen,
In 't licht van de starren den Eeuwige leest!
Strijdt tegen dien overmoed, tegen dat weten,
Maar dan ook met waapnen, gants anders gesmeed!
Zij de oude u onteerende vete gesleten
En moog 't op het feest van gantsch Nederland heten:
Verdeelt niet, verwijt niet: vergeeft en vergeet!
Schimmel verdient méér dan onze hulde, méér dan onzen dank. Hij verdient, dat allen naar hem luisteren - dat allen als landgenooten, medeburgers en broeders van hetzelfde vaderland, onder hetzelfde stamhuis van Oranje en dezelfde grondwet zich eendrachtig aanéén sluiten en zijn woord ter harte nemen.
E. |
|