Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |||||||||||
Binnenlandsche letterkunde.
| |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
Wijlen de heer Gorter begon en eindigde zijn voorbericht met een opwekking aan al degenen die Erckmann-Chatrian nog niet kennen, om toch vooral ten spoedigste kennis met hen te maken! Geen geniale grepen, voegt hij er bij, verheven denkbeelden, stoute opvattingen, maar veel eenvoudig gezond verstand, het oordeel van een eerlijk gemoed, zonderlinge helderheid van voorstelling, waardoor alles klaar wordt als glas, en een levendige, prettige manier van vertellen, ziedaar wat men in dezen nationalen roman zal waardeeren.’ En zoo is het ook. Hoe menig boek komt ons niet onder de oogen, dat bij heel veel goeds en aantrekkelijks toch den indruk achterlaat van iets onbestemds en onzekers. Het is alsof wij personen en zaken als door een nevel aanschouwen; als wij een bril dragen zouden wij geneigd zijn dien af te nemen om de glazen schoon te maken, denkende dat zij beslagen zijn. En men verkeert soms in het onzekere of de oorzaak van dien nevel bij ons zelven dan wel bij den schrijver ligt. Ja, wanneer men zich inspant en lang tuurt, dan staan de figuren er wel levensgroot en onberispelijk achter, maar men moet eerst door een zuren appel heen bijten. Bij Erckmann-Chatrian nu niets van dit alles. Het plastische der voorstelling is bijna voorbeeldeloos te noemen; wij zullen er enkele staaltjes van aanhalen, die bewijzen, dat wij in dezen niet te veel gezegd hebben. Gelijk de titel aanduidt, hebben wij te doen met een geschiedenis der Fransche revolutie van 1789; maar niet met een geschiedenis dier revolutie volgens geleerde vertoogen, van uit een verheven standpunt; of met een geschiedenis, bewerkt naar de beste historische werken, de meest geloofwaardige bronnen; neen, een man uit het volk die meêgeleden, meêgestreden heeft, deelt ze ons mede. Wij worden dus niet op een meer of minder verheven standpunt geplaatst, we bevinden ons te midden van alle woelingen en ellende. Wij hebben vaak gelezen van de drukkende heerenrechten en kloosterlasten, van de ontzaggelijke sommen, die door den boerenstand moesten worden opgebracht, opdat het hof, de adel en de geestelijkheid zich in zwelgerijen en uitspattingen zouden kunnen baden. Maar in hoe verre, op welke wijze het volk er onder gebukt ging, daarvan kregen wij slechts matte voorstellingen. Door dit boeiend geschreven werk evenwel erlangen wij inzicht in de zaak, alles | |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
wordt ons klaar en duidelijk; want wij lezen hier niet, wij doorleven alles mede. Wij zien hoe langzamerhand een onderdrukte menigte tot zelfbewustzijn komt, wij zijn getuigen hoe ze uit een langen slaap ontwaakt. De schreeuwende onrechtvaardigheden, die ze eeuwen lang gedwee, te gedwee, verdragen had, roepen luide om wraak. En tot bewustzijn van haar kracht gekomen, besluit ze op te staan en niet te rusten voor ze de rechten van mensch en burger verworven heeft. Van zijn goede zoowel als zijn kwade zijde leeren wij het Fransche volk kennen; dat volk met zijn ondoordachte vooringenomenheid, gebrek aan bezadigd overleg in veel gevallen, maar dat nooit lang wrok kan koesteren over het kwaad dat het wordt aangedaan, en tot scherts en kortswijl geneigd is, zoodra het weder een veêr van de lippen kan blazen. Onlangs hoorden wij beweren, dat de grootste fout der Franschen was, dat ze niet revolutionair genoeg zijn en daar is veel waars in. Hoe nu? het volk dat in minder dan een eeuw vier revoluties te weeg bracht, en revoluties, die aan ijsselijkheden en afzichtelijke tooneelen in de geschiedenis geen wedergade hebben, zou zulk een volk nog niet revolutionair genoeg zijn? Neen, en wel in dit opzicht, dat het in de eerste revolutie langer had moeten volbouden. Had het Fransche volk op het laatst der vorige eeuw meer volharding geloond, had het zich niet door den schijn laten verblinden, zich niet door de schitterende talenten, de auréole, die zich aan één hoofd hechtte, laten medesleepen om eer en aanzien naar buiten te verwerven, vóór dat het verkregen had de rechten, waarop ieder volk aanspraak heeft, dan zou misschien één groote, wanhopige worsteling voldoende zijn geweest. De latere revoluties hadden niet plaats gegrepen; terwijl nu, na die herhaalde vreeselijke omwentelingen, het nog nauwelijks één stap is vooruitgegaan. Of het met de laatste harde lessen zijn voordeel doen zal kan slechts de tijd leeren. Maar wij dwaalden af en wij keeren thans terug tot het verhaal van den armen mandemaker met zijn vrouw en zes kinderen, waarvan één, Michel, de held en woordvoerder in deze geschiedenis is. Jean Pierre Bastien was dood arm, alleen rijk aan kinderen, geen duit geld, geen duimbreed gronds, geen geit, | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
geen kip kon hij zijn eigendom noemen. Geen wonder dat de arme stumpers al spoedig uitgestuurd moesten worden om te bedelen, hetgeen in die streken van den Elsas en in die tijden niets bijzonders was. Drie vierden van de dorpsbewoners trokken 's winters uit om bedelend in de omliggende plaatsen aan de kost te komen. Er was voor veel ouders geen ander middel om hun kinderen voor den hongerdood te behoeden. Wel was het bedelen bij de wet streng verboden, want de bedelmonniken hadden geklaagd, dat als iedereen hun kostwinning opvatte, zij het land wel zouden moeten ruimen; maar nood breekt wetten, het gebeurde er even goed om. ‘O! die armoede, zij verlaagt den mensch! Of liever de armoede en het slechte voorbeeld. Immers als men op alle wegen en stegen Capucyners, Franciscaners en barvoetige Carmeliters, kerels van 6 voet, sterk als ossen, die met de spade een schop aarde zouden kunnen opbeuren om een ganschen kruiwagen te vullen - als men zulke deugnieten alle dagen, met hunne groote baarden en armen als dijen, de hand zag ophouden en lief kijken voor een cent, zonder eenige schaamte, - hoe kon er nog eergevoel onder de armen blijven?’ Onze Michel bedelde niet, maar alleen omdat hij het geluk had een peetoom te hebben, die smid was, en hem bij zich nam, eerst om op het vee te passen en later als leerjongen in zijn smederij. Deze baas Jan wordt door Michel aldus geschetst: Hij was een groote zware man met lange rosachtige bakkebaarden, een dikken haarstaart op zijn rug afhangend, en snorren zoolang, dat hij ze achter zijn ooren omhalen kon. In dien tijd hadden de hoefsmeden bij de huzaren ook zulke bakkebaarden en het haar van achteren in een staart samengebonden. Ik geloof dat peetoom gaarne wat van zoo'n huzaar hebben wou. Hij had groote, grijze oogen, een dikken neus, ronde wangen, en lachte dat het daverde, als hij begon. Zijn lederen voorschootje kwam hem met een punt tot onder de kin, en als hij aan het smeden was, had hij winter en zomer zijn dikke armen bloot. Alle oogenblikken kibbelde hij met Valentin zijn smidsknecht, een groote kerel, mager en gebogen, die alles hier beneden goed en best vond: den adel, de monniken, de gilderechten, alles!.... ‘Maar, ezel!’ riep peet dan wel eens, ‘als die dingen zoo niet waren, dan waart gij al lang, even goed als ik, smidsbaas ge- | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
weest; ge zoudt wat hij elkaâr verdiend en uw schaapjes op het drooge hebben.’ ‘'t Is mogelijk,’ sprak dan Valentin,’ ge moogt denken wat gij wilt; ik voor mij ben voor onzen heiligen godsdienst, voor den adel en den koning. Dat is de orde door God ingesteld!’ Dan haalde baas Jan driftig zijn schouders op en zeide: ‘Toe maar, als gij alles goed vindt, ik heb er vrede meê. Voortgemaakt!’ En men begon weer te smeden. Met der tijd werd Michel door baas Jan naar de school van pastoor Christophe gezonden en wij zullen hem eens laten vertellen hoe het daar toeging, een ieder voor zich zelven over het al of niet prijzens- en navolgingswaardige zijner methode latende oordeelen: Met klokke acht kwamen de jongens achter elkander binnen, roepende: ‘dag, pastoor Christophe, dag, pastoor Christophe!’ Hij was er nog niet, maar men groette er even goed om. Men drong zich om den kachel, men lachte en stoeide. Maar zoodra de zware stappen van den heer pastoor in den gang gehoord werden, was alles stil. Ieder ging op zijn bank zitten, met zijn a-b-boek op zijn schoot en den neus er op, zonder kikken. Want om de waarheid te zeggen, pastoor Christophe hield niet van luidruchtigbeid of kibbelen. Ik herinner mij dikwijls genoeg, als men elkander stompte, hem midden onder de les te hebben zien opstaan, den zondaar bij den kraag uit den bank trekken, en hem buiten de deur gooien of het een jonge kat was. Dan had niemand lust het weêr te wagen, en als hij u maar scheef aanzag kreeg men al kippenvel. De heer pastoor kwam dus binnen; terwijl hij nog in de deur stond, zag bij rond of alles in orde was. Men kon het vuur hooren vlammen; geen schepsel verroerde zich! Dan ging hij voor zijne lessenaar zitten en riep: ‘komaan!’ en dan begonnen we allen te gelijk ons b-a-ba op te zingen. Dat duurde een geruimen tijd; eindelijk riep de pastoor ‘halt!’ en alles zweeg stil. Dan riep hij ons ieder op de rij af: ‘Jacques! Michel! Nicolas! kom hier.....’ Dan kwam men met de muts in de hand voor hem staan: ‘Wie heeft u geschapen?’ ‘God.’ | |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
‘Waarom heeft God u geschapen?’ ‘Om hem te aanbidden, lief te hebben en te dienen, en daardoor het eeuwige leven te verwerven.’ Dat was een goede manier om ons te leeren, want alleen van het hooren zeggen, kende ik na drie maanden mijn catechismus op mijn duimpje. Ook liet hij ons het gansche boekje mèt de vragen en antwoorden opzeggen; en dan had hij de gewoonte tegen elf uur achter de banken langs te loopen en over u heengebogen te luisteren, of gij wel aan het leeren waart. Als hij dan hoorde, dat iemand zachtjes spelde, dan kneep hij hem eventjes in de ooren en zeide: ‘Goed zoo....dat zal wel gaan!’ Zoo dikwijls hij dat tegen mij zeide, wist ik mij niet te bergen van genoegen. Eens zelfs zeide hij tegen mij: Ge moet aan baas Leroux zeggen, dat ik best tevreden over u ben; hoort ge, dat moogt ge niet vergeten.’ Op zoo'n dag was ik den burgemeester te rijk af; en toch zeide ik niets aan baas Jan, om mij niet aan de zonde van hoogmoed schuldig te maken.’ Was het onderwijs van pastoor Christophe ook gebrekkig, hij zelf was een flinke kerel, die dapperheid en gezond verstand aan zedelijken moed paarde, gelijk uit zijn verdere houding in die moeielijke omstandigheden blijkt; en wat opvoeding en omgeving al niet kunnen doen, welk een verschil daardoor tusschen twee broeders kan ontstaan, zou men aan Nicolas Bastien kunnen zien, een jongen die eigenlijk nooit veel had willen deugen en voor wien Michel toch altijd nog een gevoelige snaar in de borst voelde kloppen, omdat hij hem tegen andere wilde jongens verdedigd had, hoewel hij zich niet ontzag bij tijd en wijlen Michel zijn uijen te ontnemen en op te eten. Nicolas was onder dienst gegaan en eindelijk te Parijs in garnizoen gekomen, waar hij spoedig het aantal blagueurs met zijn persoon vermeerderde. Om den toestand van het land bekommerde zich van het gansche leger niet één soldaat, en wat hun ouders, broeders en zusters te verduren hadden, hoe ze zelven in hun jeugd leden, dat was vergeten, zoodra ze de uniform om de leden hadden. Niets gold bij hen dan het point d'honneur. Na vier en een half jaar van zijn ouders gescheiden te zijn geweest, schreef Nicolas of liever liet hij door een vriend, omdat hij- | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
zelf die kunst niet verstond, den volgenden brief schrijven: ‘In naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes.’
‘Aan Jean Pierre Bastien en Cathérine zijn echtgenoot, Nicolas Bastien, brigadier bij het 3de escadron van het regiment Royal-Allemand, in garnizoen te Parijs.’
waarde vader en moeder, broeders en zusters!’
‘Gijlieden zijt zeker nog wel in leven, want het zou niet natuurlijk zijn om altemaal te sterven in vier jaar en zes maanden, terwijl ik zoo gezond ben als een visch. Ik ben nog niet zoo groot als de gildemeester der slachters, Kuntz van Phalsburg; maar zonder mijzelf te vleien, ik ben even sterk als hij, de eetlust mankeert me niet en de rest ook niet, en dat is toch maar de hoofdzaak. Waarde vader en moeder, als ge me nu eens zaagt op een paard zitten, met de steek op één oor, de voeten in den stijgbeugel en de sabel in de vuist, hetzij voor den militairen groet, hetzij voor iets anders, of zooals ik lustig door de straat wandel met een kennisse aan den arm, dan zoudt gij opkijken en nooit gelooven, dat ik uw zoon ben! En als ik me van adel wou houden, zooals sommigen in het regiment, dat zou maar van mij afhangen; maar ge begrijpt wel, dat ik dat niet zou willen doen om uw grijze haren en den eerbied dien ik u toedraag. Ge moet ook weten, dat ik in het eerste jaar vrij wat uit te staan heb gehad van den kwartiermeester Jerôme Leroux, altijd nog voor het merk van de kruik, dat ik hem op zijn gezicht heb gesmeerd. Maar tegenwoordig ben ik brigadier bij het 3de escadron, en ik ben hem niets meer dan het groeten schuldig, buiten de dienst. Eens word ik ook kwartiermeester en dan zal ik hem wel vinden! Want ik mag u niet verzwijgen, dat ik schermmeester in het regiment ben, en dat ik in mijn eerste jaar reeds twee prevoosten van Noailles geblesseerd heb. En nu zou, behalve Lafougère, de Lauzun, en Bousquet, onze overste, niemand mij scheef durven aanzien. Dat zit hem in het oog en de greep; men heeft het of men heeft het niet, het is een gave des hemels! - En zelfs komen die van andere regimenten mij uit jaloerschheid uitdagen. Den eersten Juli laatstleden, vóór we uit Valenciennes trokken, heeft de staf van ons regiment op mij gewed, tegen dien | |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
van het regiment conti (infanterie). De schermmeester Bayard, een bruin kerelije uit het zuiden, schold mij altijd uit voor “Elsasser.” Dat begon mij eindelijk te vervelen. Ik zond hem twee prevoosten, om hem satisfactie te vragen. Alles was vooruit besproken en den volgenden dag hebben wij geduelleerd in het park. Hij sprong als een kat, maar bij den derden uitval heb ik hem met dat al geprikt in zijn rechter borst en een beetje netjes ook! Hij heeft geen kik gegeven en uit was het! Het gansche regiment had er pret in. Wel hebben ze me 24 uur politie-arrest gegeven, omdat ik een ongelukje gehad had, maar onze majoor, de ridder de Mendel, heeft van zijn eigen tafel een mand met wijn laten brengen naar Nicolas Bastien, een mand met fijne wijnen en vleesschen: dat mocht geproefd worden! Nicolas had dan ook ons regiment laten winnen, daar mocht hij wel eens voor getracteerd worden. Sedert hebben mijn superieuren wat met mij op. En als ge weet wat hier omgaat, hoe die lummels van burgers zich beginnen te roeren, vooral de advokaaten en zulke pruiken - als ge dat weet, dan begrijpt ge dat er gelegenheid genoeg is zich te onderscheiden. Het is nog niet lang geleden, den 27sten Augustus, gaf de commandant van de wacht, Dubois order om het canaille over hoop te rijden, op den Pont-neuf. En dien ganschen dag tot middernacht toe, hebben we niets anders gedaan dan ze onder de hoeven te dorschen, op het plein Dauphine, op het plein de la Grève en overal. Als ge den volgenden dag gezien hadt wat een slachting we hebben aangericht in de rue St. Dominique, de rue Meslée en andere straten, zoudt ge gezegd hebben “dat is de moeite waard.” Ik was vooraan aan den rechtervleugel van het escadron in het tweede gelid: al wat in het bereik kwam werd neergesabeld. De luitenant-kolenel de Reinbach zei, toen het afgeloopen was, dat die pruiken nu wel geen kik meer zouden durven geven. Dat geloof ik graag; ze hebben er van langs gehad! Dan ziet men toch hoe mooi de krijgstucht is; als de order gegeven is, moet het er op los; al hadt ge vader en moeder, broers en zusters voor u, men gaat er over heen als over mest. Ik zou al kwartiermeester zijn, als men dan niet moest kunnen schrijven, om zijn rapport op te maken. Doch wees maar gerust, ik heb nog een appeltje te schillen met Jerome Leroux! Een kameraad van goede familie, Gilber Gardet, van het derde escadron, | |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
leert mij lezen, en ik geef hem schermles; ik zal er wel achter komen, dat beloof ik u. Bij den volgenden krijgt ge mijn eigen schrift en onder dezen zet ik mijn kruis, u in gedachten omhelzende en u toewenschende al wat ge wenschen kunt in dit en het toekomende leven.’
Nicolas Bastien,
Schermmeester bij het regiment Royal-Allemand, den 1sten December 1788.
Leert men uit dezen karakteristieken brief niet duidelijk den geest kennen, die toenmaals het Fransche leger bezielde? Geen notie van te strijden voor een idée, een beginsel, een hooger doel dan te toonen: ‘ik ben de baas, ik heb er zooveel in de borst geprikt en een beetje netjes ook!’ Alle betere opwellingen, elk gevoel van menschelijkheid uitgedoofd, althans op den achtergrond gesteld voor dit ééne doel. Ondertusschen wordt het verhaal voortgezet en geschilderd, hoe de wolken op staatkundig tooneel zich steeds dreigender en dreigender samenpakken, hoe de goede zaak bevorderd wordt door het verspreiden van boeken en nieuwstijdingen, die de Calvinist Chauvel met zijn dochtertje Marguerite op levensgevaar af waagt te verkoopen en hoe baas Jan menigen harden slag op het aanbeeld doet om zijn woede te koelen, zijn hart lucht te geven over de domheden en bekrompen inzichten zijner medemenschen of de verregaande buitensporigheden der hoogere regeering. Den toestand van het rijk omstreeks dezen tijd leeren wij kennen uit een brief van Chauvel, die als afgevaardigde van den Derden Stand voor de Generale Staten naar Versailles was vertrokken. Ook neemt de schrijver, nu en dan aanleiding om vergelijkingen tusschen het heden en het verleden te maken. Tegenwoordig benoemt men afgevaardigden, die men nauwelijks kent, maar die van Parijs met de noodige aanbevelingen gezonden of door den prefect opgedrongen worden, - toen koos men de bekwaamsten, de moedigsten uit zijn dorp. Ziet wat de afgevaardigden van 1789 gedaan hebben en wat de tegenwoordige doen en oordeelt dan wat beter is. In bovengemelden brief van Chauvel worden de staatszaken ons duidelijk uiteengezet: het dralen, het uitstellen, het telkens verschuiven van de beraadslagingen tot een gunstiger oogenblik, de eindelooze formaliteiten. die vooraf moesten worden in acht | |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
genomen, genoeg om zelfs de meest langmoedigen het geduld te doen verliezen. Verder hoe de drie standen eindelijk vergaderden, de koning zijn troonrede voorlas en de minister Necker een lange redevoering hield, waarin van een constitutie geen sprake was, maar alleen het ongeloofelijke hooge bedrag van het deficit werd genoemd met de uitnoodiging aan den Derden Stand om te zorgen dat de schuld gedekt werd. Vervolgens de weigering der adelijken en geestelijken om gemeenschappelijk met den Derden Stand te vergaderen, de kernachtige rede van Mirabeau om de geestelijken te bezweren in naam van den God des Vredes zich te scharen aan de zijde van de rede, het recht en de waarheid. Hoe de mogelijkheid om tot een minnelijke schikking te komen steeds geringer en de Derde Stand tot een daad van openlijk geweld gedwongen werd. Zij weigerden namelijk, tegen 's konings herhaald bevel, uiteen te gaan vóór de nieuwe constitutie op hechte grondslagen gevestigd was. Ten laatste wordt in den brief nog vermeld hoe het hof, bevreesd over de krachtige houding van den Derden Stand, steeds meer en meer troepen te Versailles bijeenbracht en de burgeroorlog dus gereed stond bij de geringste aanleiding uit te barsten. De algemeene stemming te platten lande was vrees en afschuw voor zulk een strijd; met schrik deinsde men voor dit denkbeeld terug, wel wetende dat, wanneer het op een vechten ging, de gevolgen niet te berekenen zouden zijn - en - voegt de verhaler er bij - niemand van hen die toen leefden, adellijke, burger of boer heeft het eind der omwenteling gezien. Ze duurt nog voort, en ze zal niet eer afgeloopen zijn, dan wanneer de geest der zachtmoedigheid, der rechtvaardigheid en der rede eindelijk onder ons zal gekomen zijn. - Het romantische in het werk, de liefde van Michel voor Marguerite, de Calviniste, zet het werk een eigenaardige bekoorlijkheid bij, biedt een aangename afwisseling bij de vreeselijke tooneelen der revolutie. Wat is hij gelukkig, toen hij voor het eerst haar een dienst zal kunnen bewijzen! Zij bracht hem haar gebroken spade en dadelijk ging hij aan het werk. ‘Ik leide het oude ijzer in het vuur en pakte de greep van den blaasbalg. Valentin keek me wat vreemd aan; mijn voortvarendheid verwonderde hem; hij zeide niets, maar ik voelde | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
dat mijn ooren rood werden en dat mijn wangen ook al begonnen. Toen begon ik het smidslied aan te heffen: Smid braaf en kloek, het vuurtje brandt helder! En hij, volgens gewoonte, stemde er dadelijk mede in, met grove stem en elk woord lang uithalende, op den slependen toon der oude knechts. Onze hamers sloegen de maat; en bij de gedachte, dat ik voor Marguérite werkte, sprong mijn hart op van genoegen. Ik geloof niet dat ik ooit in mijn leven beter gewerkt heb; mijn hamer sprong nog vlugger omhoog dan hij op het aanbeeld neerviel, het ijzer spreidde zich uit als deeg. Ik smeedde mijn spade eerst heet, en daarop koud na; ik gaf er een mooi fatsoen aan, vierkant, een weinig langwerpig, licht, de dikte precies in het midden, de voorkant ietwat rond, de hals zoo afgerond en vastgeklonken, dat Valentin van tijd tot tijd stil hield om mijn werk te komen bewonderen. Ik hoorde hem in zich zelf mompelen: ‘Ieder zijn gave: baas Jan heeft zijn gelijke niet voor het hoefijzer; ik, ik heb het juiste oog voor de velgen en bussen. Ja, dat is een gave des hemels, dat zal niemand tegenspreken. Hij zal het krijgen voor de spaden, schoppen en ploegijzers, - dat is zijn vak; zijn gave des Heeren.’ Hij liep heen en terug, keerde zich om en vroeg mij soms: ‘Zal ik je helpen?’ ‘Neen, neen! riep ik dan, wat trotsch en wat blij, dat ik mijn werk zoo goed zag vlotten. Het was Michels moeder volstrekt niet naar den zin, dat hij zoo druk bij de Chauvels aan huis kwam. Zij was een ruwe, opvliegende onbeschaafde vrouw, vrij bekrompen van geest, die zich dan ook gewillig aan de leiding der priesters had overgegeven, welke haar inprentten dat verzet tegen adel en geestelijkheid de grootst mogelijke misdaad was. Dat hierdoor te huis dikwijls droevige tooneelen voorvielen is licht te begrijpen, daar vader en zoon beiden tot de ijverigste patriotten behoorden. Maar zij lieten zich door haar niet van hun stuk brengen, en Michel zocht even goed des Zondags zijn Marguérite op, met zijn steekhoed, zijn schoenen met eiwit netjes gepoetst, zijn groote roode cachet aan zijn horologie op zijn buik. ‘O! ik was die goede Michel Bastien niet meer, die al mooi genoeg dacht te zijn wanneer hij zich eens in de maand den baard schoor. | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
Sedert de terugkomst van Marguérite had ik ingezien, dat dit zóó niet meer ging, dat er wel meer waren die haar mooi vonden en die met genoegen haar groote bruine oogen en haar mooie zwarte haren zagen, en dat ik ook de eenige niet was, die haar verstandig en geestig vond. Neen! er waren er genoeg die van dezelfde gedachte schenen te wezen; en dat niet alleen werklieden of boeren, maar ook fijne meneertjes, jonge officieren van het regiment Auvergne, en groote lui van vóór de omwenteling (des ci-devant) met gepoederde pruiken, die den winkel met hun fijne reukjes vervulden, couranten kochten, lachten en aardigheden zeiden, om maar een glimlachje te krijgen. Ik had dat spoedig in de gaten. Of ik mij dan ook wiesch en schoor en opknapte! Gij hadt mij Zondag morgen voor den spiegel moeten zien, dien ik tegen mijn dakvenstertje had hangen, bezig om mij twee en driemaal achter elkaâr te scheren. Mijn wangen glommen er van als een nieuwe bijl; en nog - vond ik mijzelf niet mooi genoeg. Ik streek wel tienmaal met mijn hand over mijn kin om te zien of alles glad was. En dan, na negenen, als moeder door weêr en wind en sneeuw opgestapt was om de mis te gaan hooren bij den weêrspannigen priester van Henridorf, dan kwam mijn oude vader heel zachtjes boven; hij klom de trap op, en zoodra zijn hoofd eventjes boven door het luik stak, zeide hij fluisterend: “Michel, ze is weg!.....Zal ik je staart vlechten?” Want hij was het, die mijn staart opmaakte, een zwarten staart, zoo dik als een arm, en dien ik in de week onder mijn hemd moest wegstoppen, omdat hij mij bij het smeden op den rug sloeg en in het werken hinderde. De beste man deed dat altijd met het grootste genoegen en de uiterste zorg. Ik zie mijzelf nog schrijlings op mijn stoel, en mijn goeden, goeden vader, innig gelukkig aan het kammen en vlechten. Hij was wàt grootsch op mijn stevige schouders en zeide: O! dat is nu niet omdat ik je vader ben, Michel, maar in 't heele land is er geen sterker man dan gij! 't Was aandoenlijk en ik zou hem gaarne van mijn liefde gesproken hebben, maar dat durfde ik niet; ik vond dat niet eerbiedig genoeg tegenover mijn vader. Trouwens hij wist wel, dat ik van Marguérite hield, daar was ik zeker van. Moeder had het ook wel in de gaten, ze maakte zich al gereed voor den strijd; en vader en ik, zonder dat we er een woord over | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
spraken, we maakten ons van onzen kant ook gereed! Het zou er wel Spaansch langs gaan, maar we hoopten het toch te zullen winnen. Hoe het zij, op dat zoldertje onder het riet, droomden we van gelukkige dagen. Als ik dan eindelijk genoeg geschoren en opgedirkt was en mijn goede vader mij nog hier en daar afgeborsteld had, zeide hij: In orde!....Ga nu maar gerust heen! Amuseer je goed, mijn kind!....’ En met dit tooneeltje willen wij onze mededeelingen omtrent het eerste deel besluiten. D. TUSSCHEN LICHT EN DONKER. Drie oorspronkelijke verhalen door J.L. Wertheim. Amsterdam, Gebroeders Binger. 1870. Een Deel gr. 8o. Prijs f 3,20. Ik mag wel beginnen met Schrijver en Uitgever beleefd verschooning te vragen voor het nu eerst aankondigen van hun werk. Reeds lang had het een plaatsje tusschen de mij door de Redactie der Letteroefeningen toegezonden romans; - reeds meer dan eens nam ik het in handen om het te gaan lezen; - maar telkens greep ik weder naar een ander en eindelijk geraakte het in een hoekje, waar ik het niet meer zag. Was het de schemerachtige titel die mij afschrikte? Was het de volkomen onbekendheid met den Schrijver of wel dat voorop gezette ‘oorspronkelijke’?...Ik weet het niet, maar wel weet ik nu, dat ik niet rechtvaardig heb gehandeld, dat ik meer dan een prullerig uit het Engelsch vertaald romantisch product eer dan deze lettervrucht van een landgenoot ter sprake bracht, en nu niets tot mijne verontschuldiging heb dan, dat ik een onbestemd vooroordeel tegen dit werk had opgevat..... Nu kom ik, als mosterd na den maaltijd, met mijne waardeering achteraan. Ik mag haar geen aankondiging meer noemen, want het boek is al lang in de wandeling, door vele lezers reeds verslonden en bewonderd misschien; mogelijk is het wel uitverkocht. Het kan evenwel ook zijn, dat het er mede gegaan is als met velerlei geschriften van den dag, die, als ze niet door de toon- | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
gevers op letterkundig gebied worden opgehemeld, blijven liggen. of die uit gebrek aan in 't oog loopende reclame onder den stortvloed der elkander verdringende romans en novellen begraven worden. Had Wertheim, of liever, hadden de Gebr. Binger - een auteur die gevoel van eigenwaarde heeft doet zulke gekke dingen niet! - neen, hadden de Heeren Uitgevers maanden van te voren in de eene of andere courant als entre filet laten drukken Tusschen Licht en Donker, of op geel papier met phantastischen omslag een paar vel als eerste proeve overal ter bezichtiging rondgestrooid, met de verzekering dat de rest, à zoo veel per aflevering, spoedig volgen zou; - ik twijfel niet of deze drie verhalen waren gekocht, besproken, gecritiseerd, en in allen gevallen door velen gelezen. Had bovendien een vriendje in de Gids ze in bescherming genomen, ze waren er bovenop geweest, en ik was misschien in de gelegenheid gesteld eene tweede editie aan te kondigen, waarbij ik dan mijn verzuim van de eerste verzwegen te hebben gevoeglijk had kunnen ignoreeren. De HH. Binger deden echter niets van dat alles; zij gaven zeer net en zeer duur, en nog wel met een prent tegenover den titel, het nog niet bekende geschrift met zijn vreemden titel uit, zoodat wanneer het werkelijk reeds algemeen bekend is, het dit aan ‘eigen kracht’ te danken heeft. In dit geval is het gemis eener meer tijdige aankondiging in de Letteroefeningen van luttel beteekenis en met hun succes tevreden kunnen auteur en uitgevers mij gemakkelijk absolutie geven. Maar, ik weet het niet, mijne eerste veronderstelling, - hoewel ik dit niet hoop! - kon ook juist en Tusschen licht en donker in de schemering gebleven of niet genoeg in 't oog gevallen zijn, en voor dit denkbare geval is het mijn, helaas! te lang verzuimde plicht de lezers van dit Tijdschrift opmerkzaam te maken op een boek dat zulk eene vergetelheid niet heeft verdiend. Het werk moest een titel hebben en Tusschen licht en donker was even goed als Licht tusschen het donker, of Duisternis, Donker tusschen het licht; - Schemeravond had mogelijk ook kunnen dienen, want ik weet waarlijk niet, wat de Schrijver zelf met zijn opschrift heeft bedoeld. Dat zijne verhalen ‘oorspronkelijk’ zijn, nl. door hem zelven verdicht, zou niemand in twijfel hebben getrokken, al stond het niet op den titel: het ‘door’ met den naam des Schrijvers is, dunkt mij, voldoende; want niemand begint met een onbekenden auteur te verdenken van ‘onjuist- | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
heid’, of te veronderstellen dat een vertaler brutaal genoeg zou wezen, om zijn naam in de plaats van den oorspronkelijken auteur op een titel te zetten. Het geheimzinnige of weinig zeggende van den schemeravond-titel en dat proclameeren vooraf, dat de Schrijver zelf geschreven heeft wat hij zegt geschreven te hebben, zijn echter van die zaken, die door Uitgevers wel eens worden aangeraden - indien de Schrijvers er zelf niet op komen - als een beetje reclame of aanbeveling. Ik laat dit daar, en geef de verzekering dat mijn vooroordeel een vooraf geveld verkeerd oordeel was; - dat ik met genoegen met den mij geheel onbekenden Heer Wertheim kennis gemaakt heb en hem, of liever zijne verhalen gerust durf aanbevelen als onderhoudende in goeden stijl geschreven lectuur. Er is phantasie in, soms zijn ze wel een beetje al te phantastisch, maar dit schaadt niet in onzen zoo realistischen, materialistischen tijd. De vinding is bij zulke verhalen hoofdzaak; en als de vorm, zooals hier, blijken draagt van verbeeldingskracht, of van die poëzie, die niet in would-be dichterlijke bewoordingen of bloem- en beeldrijken stijl bestaat, maar in het vermogen om in de werkelijkheid het ideale te zien en de werkelijkheid te idealiseeren, dan komt den Schrijver zeker lof toe. Gaat wat de Heer W. hier schetst niet diep, hij heeft opmerkensgave en menschen- en wereldkennis genoeg om voor oppervlakkigheid bewaard te blijven; en al is hij zedepreker noch humorist, veel minder satiricus, hij is tot zekere hoogte kunstenaar, die frisch in 't menschelijke leven ingrijpt en zijn talent aan het schoone en goede dienstbaar maakt. Ik weet niet of hetgeen hij hier in een bundel bijeenvoegt reeds vroeger afzonderlijk in periodieke werken opgenomen werd; maar acht deze drie verhalen eigenlijk meer geschikt voor bijdragen in belletristische Tijdschriften, dan om gezamenlijk uitgegeven te worden. Vele romanlezers houden niet van zulke korte verhalen in één boekje bijeengevoegd. Vooral als dit zoo royaal geschiedt, als in dit geval door de Gebr. Binger, wordt deze soort van belletrie al ligt te duur in prijs voor Leesgezelschappen, die om de acht of veertien dagen een deel romans moeten rondzenden; en als men nagaat dat de novellen onzer bekende auteurs in grooter getal in enkele deeltjes der Guldens-éditie het licht zien, zal men mij zeker toestemmen, dat f 3,20 voor een 8o deel van nog geen 300 bladzijden zeer ruimen druk mede onder de oorzaken kan behooren, dat Wertheim's Tusschen licht | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
en donker niet algemeen verspreid en bekend werd. Vergis ik mij hierin en is waarlijk, om den technischen term te gebruiken ‘de oplaag haast opgeruimd,’ dan zou dit slechts een bewijs zijn, dat ik niet ten onrechte het talent van den Schrijver prees en zijne verhalen ter elfder ure nog ter lezing aanbeval.
Kampen, Jan. 1872. J. Hoek. | |||||||||||
II. Wis- en Natuurkunde.LUCIFER, een volksboek tot verbreiding van natuurwetenschap, onder redactie van Dr. B. Verver, Directeur van de Hoogere Burgerschool te Sneek. Opgeluisterd door keurige lithographische platen en de vereischte gravures. Tweede deel. Leeuwarden. A. Akkeringa 1870. Onder de zinspreuk: Kennis is macht. Prijs f 4,20. Sedert onze vorige aankondiging heeft de ‘Lucifer’ geheel het karakter van een tijdschrift aangenomen. Wij mogen ons daarin verheugen. Wel ontbreekt het in ons vaderland niet aan tijdschriften, die de resultaten der natuurwetenschappen onder het volk trachten te verbreiden, maar hoe meer zich die pogingen vermenigvuldigen, des te beter. Want niet alleen wordt daardoor de gelegenheid tot kennisneming dier resultaten vermeerderd, maar ook zijn schrijvers en uitgevers verplicht, zich meer moeite te geven, zoodat het gehalte beter zal worden. De juistheid dezer opmerking wordt door den ‘Lucifer’ ten volle bevestigd. Meer dan dit in het eerste deel het geval was, hebben de schrijvers hun best gedaan, de lezers, voor wie zij schreven, in het oog te houden. De taal en de stijl zijn veel verbeterd. De stukken zijn met meer overleg gekozen, en de behandeling is meer geleidelijk geworden. Toch blijft er nog veel te verbeteren, en, als wij de zaak goed inzien, dan is het juist de plicht van den recensent, nevens het aankondigen van het werk, te wijzen op de bestaande lacunen en zijne inzichten omtrent de aan te brengen correctiën mede te deelen. Het tweede deel van den ‘Lucifer’ wordt geopend met een stuk, dat getiteld is: goedkoop vleesch. Het is niet onbelangrijk, | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
maar taal en stijl laten te wenschen over. De schrijver verwijst naar een vroeger stuk: verduurzaming van vleesch, dat in Luc. Dl. I p. 97-127 te vinden is. Nu kunnen wij de vraag niet onderdrukken, waarom men die beide stukken niet tot één flink geheel vereenigd heeft. Het komt ons voor, dat men dezelfde onderwerpen niet dan na verloop van een paar jaar behandelen moest, wanneer nieuwe ontdekkingen of nieuwe theoriën eene aanvulling noodzakelijk maken. Men zou dan ook van vele varia gebruik maken, die nu niets dan losse, onsamenhangende aanteekeningen bevatten en veel waarde hebben voor den wetenschappelijken man, maar weinig voor hem, die een populair geschrift leest. Zulke varia zijn de volgende: nog iets over de spierkracht der insecten, over den tijd waarop de vogels ontwaken, de Rio-Vinagre, het broeden der struisvogels, regens van visschen, sterrekundige ontdekkingen door middel van de spectraalanalyse tot stand gebracht (!), het benoodigd kapitaal tot het aanleggen van de spoorwegen der Vereenigde Staten, nieuwe petroleum-lamp, herstelling van de oogleden en van den neus na hunne wegneming, groenten-extract, bewerking der spinbare vezels in Groot-Brittannië en Ierland, doorgraving van de landengte van Panama, de wolproductie van de Kaapkolonie, vergiftiging van brood door het gebruik van dwarsleggers van spoorwegen als brandstof bij 't bakken. De wetenschappelijke resultaten van de eerste duitsche noordpool-expedilie maakt, vooral wat het eerste gedeelte aangaat, een gunstigen indruk. Het tweede gedeelte beviel ons minder en omdat het zoo weinig resultaten mededeelt, en omdat daarin iets langdradigs is. Het geheele stuk komt ons voor wat al te eenzijdig duitsch te zijn. Het geeft ons verder eenige opmerkingen in de pen omtrent het gebruik van noten, aan den voet der bladzijzijden; hieraan is de ‘Lucifer’ zeer rijk. Wij keuren het zeer goed, dat sommige zaken met een enkel woord wat nader verklaard worden, zooals b.v. op blz. 65, 701), 50, 54, 57, 94, enz. Evenzoo vinden wij het verwijzen naar vroegere stukken van het tijdschrift uitermate praktisch. Maar wat ons minder aanstaat, is, dat er in een noot een overzicht wordt gegeven over een geheele tak van wetenschap, dat natuurlijk gebrekkig moet zijn, zooals op blz. 73, 92, 454, 523, 545, 268. Somtijds vindt men in een noot uitweidingen over zaken, die hoegenaamd niets met het onderwerp te maken hebben, zooals op blz. 36, 3191), enz. Commensalisme in het dierenrijk naar Prof. van Beneden, bevat wat | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
te veel latijnsche namen. Bij dit stuk heeft de schrijver, onzes inziens, vergeten zichzelven af te vragen, voor wie hij eigenlijk schreef. De stukjes een stemmachine, over het voortduren der hersenverrichtingen na de onthoofding en oorzaak van de intermitteerende koortsen laten zich met genoegen lezen; het eerste had misschien wat duidelijker kunnen zijn. Over den rijkdom der engelsche steenkolenmijnen en het tijdstip waarop zij uitgeput zullen zijn, is veel te absoluut; dit bewijst reeds aanstonds steenkolen in Zuid-Afrika. Bij: het koper, een voorbehoedmiddel tegen de cholera mist men ongaarne, vooral in dezen tijd, de conclusie. Over de samenstelling van het hout, enz. is eene bijdrage, die voorname gedeelten van de botanie, de scheikunde, de houtcultuur de leer der capillariteit, en nog veel meer, dus veel te veel, behandelt. Wij gissen, dat het beloofde vervolg gezocht moet worden in: iets over de scheikundige samenstelling van het plantenlichaam; ook van dit stuk is de redactie slecht, zoodat een niet ingewijde het niet met genoegen lezen zal. Bij deze stukken, en niet minder bij: het ijzer, dat een vervolg van een vroeger stuk is, schijnen de schrijvers gemeend te hebben, dat ze een leerboek schreven. Of dit nu wel de bedoeling van den ‘Lucifer’ is, betwijfelen wij. Hij, die een leerboek voor de mechanische technologie of voor de botanie verlangt, zal waarschijnlijk een ander werk in handen nemen. Vooral in de beide eerste stukken, maar ook elders, werden wij wederom onaangenaam getroffen door de onregelmatigheden in de spelling. Nu eens wordt de oude, dan weder de nieuwe spelling gebezigd; geheel vrij van spelfouten is de ‘Lucifer’ evenmin. De 15e en 16e afleveringen kenmerken zich door bijzonder slechte taal en onaangenamen stijl. Wij willen voor ditmaal geene voorbeelden bijbrengen, maar bevelen deze zaak den Redacteur nogmaals dringend aan. Vreemde en uitheemsche woorden zijn evenmin zeldzaam; wie spreekt er b.v. van: verwrijfbaar, opbewaard, enz.? De jongste ontdekkingen op de zon is niet volledig; sommige zaken worden te kort, andere te uitvoerig behandeld. Het is niet geleidelijk geschreven. De kunstmeststoffen, van Prof. G. Ville behandelt een schoon onderwerp op vrij goede wijze. Vele zaken, die hier voorkomen, | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
behooren echter elders te huis. Men had vele herhalingen vermeden, als men meer gelet had op vroeger verschenen stukken. De schrijver is niet vrij gebleven van een gebrek, waarmede velen, die niet gewoon zijn populair te schrijven, behebt zijn. Zijn stuk bevat eene veel te groote hoeveelheid vragen. Om leesteekens schijnt hij zich niet veel te bekommeren. In hoeverre Prof Ville aan dit alles schuld is, weten wij niet; als men eene bloote vertaling geeft, dient men dit ook mede te deelen. Het komt ons niet raadzaam voor, vooral niet in een stuk als het hier bedoelde, om in eene noot, zaken die in den tekst worden medegedeeld, in twijfel te trekken of te weerspreken. Dit moet op den lezer-landbouwer geen goeden indruk maken. Waarom laat men zulke niet uitgemaakte punten niet liever rusten? Bereiding van alcohol uit rendierenmos is veel te kort voor het onderwerp; deze opmerking geldt evenzeer voor: invloed van het licht op het kruidje-roer-mij-niet, de nieuwe tunnel onder de Theems, en de blinde vlek van het oog. Voorbeelden van eene veel te beknopte behandeling van onderwerpen, die eene meer uitvoerige bespreking verdienen, treft men vooral aan onder de varia. Dit is van toepassing op: de tunnel van het Nauw-van-Calais, diamanten in Zuid-Afrika, nieuwe baggertoestel, anthraciet, coton-cuir, een spoorweg in Peru, gebruik van het katoenzaad, toestel van Montagne voor het kunstmatig uitbroeden van eieren, antecedenten van het Suez-kanaal, machine om schapen te scheren, over de snelheid waarmede kristalloïde stoffen in georganiseerde weefsels doordringen en vervolgens daaruit worden afgescheiden volgens de onderzoekingen van Bence Jones, invloed van het licht op de voeding der planten, automatisch weefgetouw, de guano van de Chincha eilanden, twee merkwaardige lijkopeningen, temperatuur van het menschelijk lichaam, middel om het roesten van ijzer te voorkomen. Over het gebruik van petroleum als brandstof onder stoomketels en tot lichtgasbereiding is een goed stukje. De vraag of de zaak is aan te raden blijft echter onbeantwoord. De oorzaak der zeestroomen, een uittreksel van: die Untersuchungen über die Lehre von den Meeresströmungen, naar Adolph Mühry, is veel te beknopt en daardoor droog. Dit springt te meer in het oog, nu er in een volgend stuk: de olifanten, dat men overigens met het grootste genoegen lezen zal, 50 blz. aan deze diersoort wordt gewijd. Verwijzingen naar geleerde tijdschriften komt, onzes inziens, | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
in den ‘Lucifer’ niet te pas; deze opmerking geldt zoowel het eerste der beide genoemde stukken, als: het schietkatoen, een zeer verdienstelijk opstel. Intusschen zou men misschien met meer kans op belangstelling een ander fabrikaat hebben kunnen behandelen, dat van nog meer praktisch nut is dan het schietkatoen. Een zeer flink geschreven stuk is: het water, ofschoon de taal slecht is: het zal later vervolgd worden. Wij betreurden het hier, dat de schrijver niet meer gelet heeft op eene aansluiting aan vroeger verschenen stukken over verwante onderwerpen, en dat hij niet sommige gedeelten afzonderlijk behandeld heeft. De hagel b.v. verdiende wel eene afzonderlijke beschouwing; misschien zou die ook wat beter zijn uitgevallen, dan thans het geval is. De kolibries, naar A.E. Brehm, laat zich zeer gaarne lezen. Wel is het stuk zeer lang, en behooren de kolibries zeker niet tot die vogels, waarin het publiek 't meest belang stelt, maar als ontspanningslectuur zal niemand deze bijdrage onvoldaan ter zijde leggen. Over eenige merkwaardige verschijnselen, die bij eene verandering van aggegratie toestand waargenomen worden is de niet gelukkig gekozen titel van een stuk, waarvan het eerste gedeelte uitnemend geschikt is om den minder ingewijde bekend te maken met de beste methode van proeven nemen. Het laatste gedeelte is zeer onvolledig. De ouderdom van het menschengeslacht. Naar Dr. L. Büchner, is een belangrijk stuk, doch het is niet onderhoudend geschreven. Waarom de aanteekeningen niet te gelijk met den tekst toté én geheel vereenigd zijn, begrijpen wij niet. De lezer zal er bij deze redactie niet veel van onthouden. Dit stuk munt uit door goeden stijl. Over krachtmachines ten dienste van kleine werkplaatsen is eene zeer goede bijdrage. Wij hopen er meer zoo te lezen en zouden dan daarbij de nadere beschrijving der machines ongaarne missen. Een tal van ‘wetenswaardige varia,’ komen er in den ‘Lucifer’ voor. Tot de beste brengen mij: papieren hoeden, de namen der vijf werelddeelen, verbruik van lucifers, het voelen van den pols door middel van den telegraaf, de telegraaflijnen der Vereenigde Staten, de laatst overgebleven open van Gibraltar, bijdrage tot de geschiedenis der velocipèdes, bescherming der zeevogels, ijshandel tusschen Enge- | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
land en Noorwegen, waartoe dienen oude schoenen?, over het ijsverbruik in Engeland. Aan recepten van allerlei aard ontbreekt het niet; over de praktische waarde daarvan is moeielijk een oordeel te vellen. Wij brengen hiertoe: het schoonmaken der huizen door middel van stoom, nieuwe inkt om linnen te merken, middelen om vliegen te dooden, doelmatige middelen ter verwijdering van onderscheidene vlekken uit ongererfde linnen en katoenen stoffen, het rood verven van ivoren of beenen voorwérpen, middelen om olieverf aan zink te doen hechten door (van) Boettger, middel om te onderzoeken of groene zeep vervalscht is, voorschrift tot bereiding van een besten schrijfinkt door Dr. Sace, over het gebruik van benzine bij het teekenen, conservatie van eieren, middel om aan meubels van wit hout de kleur van palisander- of noteboomenhout te geven, samenstelling van een goeden kopieer inkt. Bij het lezen van sommige varia, rijst de vraag, of ze wel te huis behooren in een wetenschappelijk tijdschrift. Deze vraag rees in ons op onder het lezen van: de kater en de musch, de padden op Cuba, vischvangst met behulp van zeezwaluwen, de leeuwenjacht in de omstreken van Bagdad, twee anecdoten betreffende de verstandelijke ontwikkeling vaa olifanten, huwelijkstrouw van een papegaai, struisvogeljacht, de giraffe en de leeuw. De platen, die het werk versieren, ook die in den tekst zijn afgedrukt, munten uit door keurige bewerking. Ze zijn ook goed gekozen. De Redacteur is gewoon in de getallen, achter de duizendtallen een punt te plaatsen. Wij raden hem aan, die gewoonte te laten varen. Ze is verouderd en geeft slechts aanleiding tot verwarring met het decimaal-punt. De uitvoering van het tijdschrift laat weinig te wenschen over. De correctie is veel beter dan in het eerste deel; slechts zelden hebben wij een drukfout aangetroffen. Hiermede nemen wij voor ditmaal afscheid van den ‘Lucifer,’ en wenschen den uitgever, schrijvers en Redacteur toe, dat het boek in veler handen moge geraken.
Amsterdam. Dr. S.R.J. van Schevichaven. | |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
III. Onderwijs.Zielkundig-historische inleiding ter algemeene en Nederlandsche taalkennis, tweede herziene en veel vermeerderde druk, door Dr. j. van vloten. - Te Haarlem, bij J. de Haan, 1871. Sedert de herleving der wetenschap in de 18e eeuw openbaarde zich, ook op het gebied van taal- en letterkunde, een streven tot meer grondig onderzoek. Het beoefenen van de werken der meest gevierde Nederlandsche dichters en prozaschrijvers kreeg, tijdens de Fransche overheersching, eene hoogere beteekenis. Helmers e.a. wezen den tijdgenoot op den roem, dien het voorgeslacht zich, ook in dit opzigt, had verworven, om den moed der verdrukten aan te wakkeren en de hoop op eene betere toekomst levendig te houden. Is het wonder, dat men zich, na de gedenkwaardige verlossing van 1813, met verdubbelden ijver toewijdde aan de beoefening der eigen taal? Is het wonder, dat men zorgvuldig opspoorde, wat daarin van oudsher gedacht en geschreven was, om hare oorspronkelijkheid en haar regt van bestaan, als den besten waarborg voor het behoud der pas geredde nationaliteit, voor den landgenoot in een helder licht te stellen, en, zoo noodig, tegenover den vreemdeling te handhaven? Noord- en Zuid-Nederland, die in de taal, door verreweg de meeste bewoners gesproken, een der weinige punten van overeenkomst vonden, werkten tot 1830 gemeenschappelijk, en hebben beiden, vooral nadat de eerste verbittering over de scheiding geweken was, in denzelfden geest voortgearbeid. Terwijl men zich voorheen doorgaans bepaalde, tot het lezen en bestuderen van enkele schrijvers uit het bloeitijdperk der Nederlandsche letterkunde, is men deze hoe langs hoe meer in haar geheel gaan beschouwen. Schatten uit het stof der eeuwen op- | |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
gedolven, telkens met nieuwe vermeerderd en stelselmatig gerangschikt, hebben eene geschiedenis der letterkunde doen ontstaan, waarvoor het publiek terstond groote belangstelling aan den dag legde. De uitbreiding van het openbare onderwijs, vooral na de oprigting der hoogere burgerscholen, waar die geschiedenis onder de leervakken is opgenomen, heeft menige pen in beweging gebragt, om in eene thans werkelijk gevoelde behoefte te voorzien. De welligt overdreven vrees van sommigen voor nieuwe gevaren, die onze nationale zelfstandigheid bedreigden, was een verhoogde prikkel, om zich vaster te klemmen aan datgene, wat men te regt als het palladium eener nationaliteit kan beschouwen. Onder de vele geschriften, in den laatsten tijd op het gebied van taal- en letterkunde verschenen, behooren ook de drie, welker titels hierboven vermeld zijn. Het eerste is een herdruk, waarbij de woorden ‘herzien en vermeerderd’ blijkbaar geene ijdele klanken zijn. De schrijver, die voornamelijk tegen Duitsche aanmatiging te velde trekt, komt in hoofdzaak tot de slotsom, dat Nederland, tot in de 16e eeuw, met de landen van Noord-Duitschland, eene gemeenschappelijke schrijftaal bezat, die, na de kerkhervorming, ten oosten van de Eems voor het Duitsch van Luther plaats maakte, en zich daarentegen, in de lage streken van de Eems tot en over de Schelde, zelfstandig ontwikkelde. Deze landen ‘zagen zoo, op hun beperkten bodem, een zelfstandige taal en letterkunde rijpen, die tot op den huidigen oogenblik toe, vruchten afwerpen, het zelfstandige volk en zijne geschiedenis waardig, dat zich op dien bodem ontwikkelde en handhaafde.’ Om tot deze uitkomst te geraken, schetst de geleerde schrijver, op zeer heldere en geleidelijke wijze, het kenmerkend onderscheid tusschen mensch en dier, de eerste uiting der gewaarwordingen van het kind, en hoe dit trapsgewijze meer geregeld begint te denken en te spreken. Achtereenvolgend behandelt hij de indeeling der talen, het onderscheid tusschen spreeken schrijftaal, het beeld-, woord- en letterschrift, de eigenaardige ontwikkeling der Indische en der Germaansche talen, om ten laatste, met betrekking tot den oorsprong en de waarde onzer moedertaal, meer in bijzonderheden af te dalen. Zonder eenig voorbehoud, durven wij dezen arbeid van den oud-hoogleeraar, aan ieder beschaafd Nederlander ter lezing aanbevelen. Wie het onderwerp opzettelijk beoefent, zal hier en | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
daar nog wel een nuttigen wenk aantreffen. Wie belang stelt in alles, wat over onzen maatschappelijken en staatkundigen toestand eenig licht verspreidt, zal het boekje niet onvoldaan uit de hand leggen. Het is eene aangename lectuur. Nergens ontdekt men een spoor van den droogen betoogtrant, die vaak, bij een werk van dien aard het genot vergalt. Enkele uitheemsche woorden, die onmisbaar waren, zijn met gewone letters gedrukt en zoo spaarzaam mogelijk gebezigd. Hoe echt populair de behandeling is, blijkt o.a. uit hetgeen de schrijver, op bladz. 154, naar aanleiding van het onderscheid tusschen de beschaafde spreek- en schrijftaal zegt: ‘Zoo wandelen beide te zamen haren weg, met geen ander verschil dan dat van een meer gekleeden dosch en den meer bescheiden dagelijkschen tooi, die zich dan, in de volks- of (liever) straattaal van den gemeenen man, vaak tot haveloosheid toe verwaarloosd ziet. En gelijk men nu hem met recht belachen zou, die in bal- of hoftooi, of in een deftig vergaderpak, zijn dagelijksche bezigheden waarnam, zou men niet minder hem ook veroordeelen, die zich, in zijn huisplunje, in de feestzaal vertoonde.’ Naar aanleiding eener verhandeling van den hoogleeraar Roorda, over het onderscheid en de overeenstemming tusschen spreektaal en schrijftaal, heeft Dr. v. Vl. in der tijd een stukje geschreven, ook hier weder als bijlage opgenomen, waarin hij de oudheid der Nederlandsche buigvormen en de oorspronkelijkheid der Nederlandsche taal luisterrijk handhaaft. Wat de uitvoering betreft, hebben wij slechts kleine, typographische onnaauwkeurigheden gevonden, die ook bij de meest zorgvuldige correctie niet altijd te vermijden zijn. De eenige zinstorende fout, p. 31 r. 19, waar ‘zaadkorrel’ i.p.v. ‘zandkorrel’ staat, wordt, door het verband met de redenering op de volgende bladzijde, genoegzaam als zoodanig gekenmerkt. Den heer v. Vl. zouden wij alleen wenschen te vragen, of de comparativus ‘tastbaarder,’ op p. 34, wel te rijmen is, met dien van ‘prikkelbarer,’ op p. 37, en of hij, bij nader inzien, op den eersten regel van p. 101, niet liever ‘belangrijk’ of iets dergelijks, i.p.v. ‘berucht,’ zou schrijven. Uit het onbeduidende dezer opmerking, moge tevens blijken, dat wij niets van meer beteekenis hebben aangetroffen. 2o. Bij de proeven van woordverklaring, door Dr. van Helten, heeft deze zich meer bepaald ten doel gesteld eene verklaring | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
van sommige woorden uit de vroegere sprecktaal, zoo als deze, in tallooze, ‘schoon grootendeels onbekende of vergeten blijspeldichters,’ is bewaard gebleven. De waarde hiervan zal ieder wel gereedelijk toegeven, ook zonder daarom in te stemmen, met het voorafgaande oordeel over de ‘hoogverhevene werken van Vondel, Hooft e.a. meer of minder door classicisme of rederijkerij gevormde schrijvers,’ hetgeen zeker geene lofspraak behelst, omdat de volkstaal der blijspeldichters onmiddellijk daarna genoemd wordt: ‘eene taal, door geene rhetoricale lessen of anderszins bezoedeld.’ Deze woorden, in den ijver voor de meer losse spreektaal, boven de vaak stijve boekentaal, uit des schrijvers pen gevloeid, zijn eenzijdig, omdat de eene de andere niet uitsluit. Het deftige treurspel en het geestige blijspel moeten beiden een gewaad dragen, hetwelk met hun inhoud en de gelegenheid strookt, gelijk de heer van Vloten dit, in de hierboven aangehaalde woorden, zoo kernachtig doet uitkomen. Beiden kunnen iets onbehagelijks hebben: het eene door te groote gekunsteldheid, het andere door te verregaande platheid. Beiden moeten elkander wederkeerig tegen uitersten behoeden, en evenals de spreek- en schrijftaal, waarvan zij de uitdrukking zijn, zich hand aan hand ontwikkelen. De Proeven van Dr. v.H. - om tot het onderwerp terug te keeren - hebben, volgens de inleiding, haar ontstaan te danken aan de beoefening der werken van Brederoo. Hierbij bleek, dat het woordenboek, door den heer Oudemans op dien tooneeldichter geleverd, wel eenige aanvulling behoefde. De heer v.H. is, volgens zijne eigen woorden, voornemens daarop eene Nalezing te geven. Inmiddels trokken vele woorden of uitdrukkingen, om de eene of andere reden, zijne bijzondere aandacht, hetgeen hem tot eene meer uitvoerige behandeling aanspoorde. Eenige daarvan, voor de uitgave bewerkt, volgen nu artikelsgewijze. Voor zoo ver de hier behandelde woorden bij Brederoo gevonden worden, of ten minste op diens geschriften betrekking hebben, rijst onwillekeurig de vraag bij ons op: waarom niet alles te gelijk? aangezien de schrijver toch ‘binnen kort’ zijn arbeid hoopt te voleindigen. Wat geheel vreemd aan Brederoo is, had dan in een tijdschrift, b.v. in de Navorscher, eene meer duurzame bewaarplaats kunnen vinden, dan een vlugschrift aanbiedt. Wij uiten deze opmerking in de volle overtuiging, dat de Proeven van den heer v.H., die op p. 89 zelf erkent, dat hij nog slechts betrekkelijk korten tijd aan zijn onderzoek heeft | |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
besteed, van groote belezenheid getuigen, veel wetenswaardigs bevatten, en zelfs, bij de zamenstelling van het woordenboek, menig gewenscht voorbeeld kunnen opleveren. Wie de letteren beoefent, de taal onderwijst of eenig voortbrengsel onzer vroegere litteratuur moet verklaren, zal deze proeven met belangstelling lezen, en er voorzeker met vrucht menige aanteekening uit kunnen maken. Daarom juist hebben wij bezwaar geopperd tegen de afzonderlijke uitgave; want zooals het werkje daar ligt, is het noch monographie, noch eene meer algemeene vraagbaak. Het behelst eene goede verklaring van sommige woorden en uitdrukkingen, met een schat van aanhalingen, vooral uit minder algemeen bekende blijspeldichters. De schrijver heeft die woorden en uitdrukkingen echter, naar het ons voorkomt, - hij vergeve ons de uitdrukking - wel wat al te veel te hooi en te gras gekozen. Zoo kan hij zijn doel missen. Zijne proeven gelijken toch op het kabinet van een liefhebber, waarin werkelijk zeldzame exemplaren voorkomen, doch waarin de opzettelijke beoefenaar eener wetenschap niet in de eerste plaats zoekt, ten zij hij toevalliger wijs van de aanwezigheid daarvan kennis draagt. Gaarne erkennen wij, om bij het beeld te blijven, dat wij, te midden der verzameling van den heer v.H., met genoegen hebben verwijld, en dat wij, in gemoede, ook andere belangstellenden tot een kijkje kunnen aansporen. De artikels bruiden, dracht, dremen, drillen, gnl, schooien e.a. zullen den lezer niet onbevredigd laten. Op p. 32, zou het ‘ontelbre dikke drommels’ van Vondel niet misplaatst geweest zijn, omdat het zoo vaak kwalijk wordt uitgelegd. Bij p. 44, had drollig in den zin van kluchtig vermeld kunnen worden, waarvan de schrijver zelf, in de aanteekening op p. 74, een uitstekend voorbeeld aanhaalt. Onder de scheldwoorden, die zeer onvolledig opgesomd, doch misschien uitsluitend aan Brederoo ontleend zijn, is de behandeling van Bengel en Knul wel wat al te beknopt uitgevallen. Over het geheel kenmerken zich de Proeven van Dr. v.H. door duidelijkheid van voorstelling en juistheid van uitdrukking. Wij zouden moeten vitten, om dienaangaande iets in het midden te kunnen brengen. De bij herhaling gebezigde uitdrukking, dat woorden beteekenissen ontwikkelen, achten wij minder naauwkeurig, dan dat zich beteekenissen ontwikkelen uit woorden, gelijk p. 46 en elders te regt staat. Hoofdzakelijk wegens de tegenstelling met het overige, trof ons deze zoo al niet duistere, | |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
dan toch eenigzins gewrongen zin, op p. 28: ‘Bij de meeste evenwel, die een genoegzaam aantal derivata hebben nagelaten, kan het aan deze alle gemeenschappelijke grondbegrip ons op den weg brengen, en zoo al niet met volkomen zekerheid, dan toch met zeer groote waarschijnlijkheid den oorspronkelijken zin aanwijzen.’ De uitvoering, wat druk, papier en zorgvuldige correctie aangaat, is keurig te noemen. Zelfs na herhaalde lezing, hebben wij niets dan een paar onbeduidende misstellingen gevonden. Wij kunnen ten slotte gerust zeggen, dat deze proeven naar meer smaken, en dat wij met verlangen de beloofde Nalezing te gemoet zien. 3o. Eene uitspraak van Dr. van Helten, n.l. dat het streven van den ontwikkelden mensch, om zich het ontstaan der woorden te verklaren, noodwendig op wetenschappelijke kennis moet berusten, leidt ons, als van zelf, tot de volkstaal enz. door den heer Bouman, die zich zelven een landman in de Beemster noemt. Deze, blijkens het voorwoord van den heer Leendertsz, reeds op gevorderden leeftijd, beoogt echter niet zoo zeer eene verklaring van het ontstaan, dan wel van de beteekenis der woorden, die in Noord-Holland meer of minder gebruikelijk zijn. De zeer gegronde opmerking, die ieder voorzeker, bij eene oppervlakkige inzage, zal maken, n.l. dat er vele woorden in voorkomen, die ook elders, zelfs in een groot deel van ons land, gebruikt worden, is door den heer Leendertsz, in het voorwoord, reeds geuit. Werkelijk hadden aangaan, voor leven maken, baantje, bakbeest, blazen, in het damspel, fok, voor bril, grootscheepsch, hooiberg, e.a. gevoegelijk achterwege kunnen blijven. Nogtans moeten wij het, met den heer Leendertsz, ten volle goedkeuren, dat de schrijver liever te mild, dan te karig heeft willen zijn; te meer, omdat vele der ook elders gebezigde woorden tot de volkstaal behooren. Gelijk nu blaar, dral, drillen, drummel, geld, prengel en schooier, hier opgenomen, in het bovengemelde werk van Dr. van Helten wetenschappelijk zijn verklaard, zoo brengt de heer B. ook een tal van andere onder de oogen onzer meer wetenschappelijke taalvorschers. Dit moet hem reeds zekere voldoening schenken. Over het geheel, is de beteekenis der woorden, die hij in zijne lijst heeft opgenomen, juist omschreven of verklaard. Apenkool, dorhoed, hennemelker, Hoorn, oerbank, pijp, poetsen, warschip e.a. | |||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||
behelzen zelfs niet onbelangrijke bijzonderheden. Niet overal echter heeft de verklaring ons bevredigd. Zoo is bij boffen niet vermeld de gewone beteekenis van een onverwacht voordeeltje hebben, en bij galgemaal alleen de overdragtelijke beteekenis opgegeven. De omschrijving van kiereboe is onvolledig, en die van koelerwaal zal wel niemand voldoen. Konden de oude kruisvaarders het lezen of hooren, zij zouden er ongetwijfeld tegen opkomen, dat hun ‘om zeep’ gaan werd gelijk gesteld met ‘buiten kennis’ geraken of ‘in flaauwte’ vallen, even als het den kloeken soldaat onzer dagen niet zou smaken, indien zijne krachtige ‘radjetoe’ inderdaad slechts ‘slappe kost’ of ‘waterige soep’ was. Dit laatste is eene wel wat grappige, doch ligt verschoonhare vergissing, daar de heer B., denkende aan de ‘dunne spoeling’ voor de varkens, met dien zelfden naam bestempeld, het dunne i.p.v. het dooreengemengde, als punt van overeenkomst beschouwde. ‘Plagen’ i.p.v. ‘plagten of plachten’, de eenige taalfout, die onze opmerkzaamheid heeft getrokken, vindt misschien haren oorsprong in het taaleigen van des schrijvers woonplaats, daar zij niet alleen op p. 35, maar ook op p. 40 en op p. 63 voorkomt. Het boekje, dat op goed papier en met zeer nette letter is gedrukt, maakt door zijn uiterlijk een aangenamen indruk. Velen zullen in deze woordenlijst van den heer B. iets van hunne gading vinden. Voor den Noord-Hollander, ja voor den Nederlander in het algemeen, kan zij de beteekenis van menig dagelijks gebezigd woord verduidelijken; voor den wetenschappelijken beoefenaar der taal, bevat zij, gelijk wij reeds zeiden, ruime stof tot onderzoek; voor den novellist kunnen de alledaagsche uitdrukkingen, welke de schrijver bij sommige artikels ten beste geeft, in bepaalde geyallen, eene aanwinst zijn. Niet ieder auteur is toch zoo vertrouwd met de taal der landstreek, waarin hij zijne lezers wenscht te verplaatsen, als b.v. mevrouw Boshoom-Toussaint bleek te zijn, toen zij, eenige jaren geleden, ‘Oude bekenden’ schreef. Onze begaafde schrijfster behoefde niet uit dit of eenig ander boekje te leeren, wat een ‘thuishaalder’ is. Wie echter deze en meer dergelijke uitdrukkingen niet kent, zal het boekje van den heer B. niet te vergeefs opslaan.
Nieuwediep, Januarij 1872. B.D. | |||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||
DR. W.B.J. VAN EIJK, Redacteur der ‘Letteroefeningen.’ Amice!
Poenitet me peccâsse! Ik heb waarlijk zwaar tegen U gezondigd; ik heb toch toegelaten dat ge mij steeds boeken (meestal boekjes gelukkig!) zondt ter aankondiging in Uw tijdschrift en zie ik liet den stapel sedert eenige maanden aangroeien zonder meer te doen dan de mij geworden exemplaren eens door te bladeren en op een plank in mijn kast te leggen. Zoo ongemerkt is die plank vrij vol geworden en kwam ik eindelijk tot het bewustzijn van mijne culpa. Wat nu te doen? Elk boek en elk boekje uitvoerig recenseeren? Dàt gaat toch waarlijk niet aan, ik zou dan over eene geheele aflevering van Uw tijdschrift moeten kunnen disponeeren en...zoolang over schoolboeken te hooren praten, zou het meerendeel Uwer lezers niet bevallen; terwijl ik eindelijk U gulweg moet bekennen dat ik geen kans zie om te recenseeren zonder nauwkeurig datgene gelezen te hebben, wat ik bij het publiek wil inleiden (er zijn er die beweren deze kunst te kennen) en dat het mij ten eenenmale aan tijd en lust ontbreekt, elk dier boeken en boekjes aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen. Sommigen er van hebben toch reeds den toets der kritiek doorstaan, anderen zijn wellicht reeds naar de pakzolders hunner uitgevers gebannen. Dus het zwijgen - gedachtig aan de spreuk: ‘spreken is zilver, maar zwijgen is goud’, - er maar over bewaard? Ook dat gaat niet aan, daarmeê zou allerminst voldaan zijn aan de bedoeling der H.H. uitgevers, die de beleefdheid hebben gehad U een exemplaar van de bij hen uitgegeven werken te zenden. Het eenige middel, 't welk ik er op weet om alle partijen zooveel mogelijk te bevredigen, is U te verzoeken maar eens in de eerstvolgende aflevering der Letteroefeningen aan het publiek mede te deelen wat ik alzoo onder mij heb gehouden. De grootte mijner schuld worde daarnaar afgemeten. Om U die mededeeling gemakkelijker te maken, heb ik al hetgeen ik nog onder mij had, in pakketten geschikt en vind dan al dadelijk dat, wanneer ik de vakken van het L.O. daarbij vertegenwoordigd naga, het Lezen de rijkste bouwstoffen heeft opgeleverd. | |||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||
Nieuwe leesboeken vinden ongetwijfeld een groot debiet, want daaraan ontbreekt het nimmer. Ik tel er in dit pakketje al dadelijk dertien. In de eerste plaats valt mijn oog op twee boekjes van den welbekenden Hardenbergschen onderwijzer Baarschers, die o.a. in de twee laatste jaren bij Tjeenk Willink te Zwolle heeft uitgegeven: Het boekje met Groote Lessen; een vervolg op: Het boekje met een prentje, en als vervolg op het voorgaande: Vertellingen en Versjes. Elk dier werkjes bevat drie vel druks en kost 15 cent. Er bestaat nu alzoo eene doorloopende reeks van leesboekjes van den heer Baarschers, beginnende met het eerste tot vijfde leesboekje, vervolgens het groene boekje, het gele boekje, het boekje met een prentje, het boekje met groote lessen, vertellingen en versjes, het leesboek ter bevordering eener ongekunstelde beschaafde uitspraak en eindigende met het tweede leesboek. Eene goede serie voorwaar! Natuurlijk zijn er hier en daar enkele dingen in deze boekjes te vinden, die men anders zou willen hebben. Zoo vind ik het bijvoorbeeld dwaas om in een leesboekje zooals ‘het boekje met groote lessen’ door een grootvader te laten praten over ‘een half hektoliter’ (bl. 38). Het stukje ‘Grootvader vertelt’ waarin de uitdrukking voorkomt, laat zich zoo goed en gemakkelijk lezen, dat het jammer is dat het vreemde woord ook daar het goede hollandsche woord heeft willen verdringen. En toch zullen onze ellen, palmen, koppen, mudden en ponden blijven leven; al komen er nog zooveel wetten en ministeriëele circulaires. Een schipper zal nooit vertellen dat de ratten hem wel een half hectoliter zaad hebben ontstolen. Een ander vindt het echter wellicht juist heel pacdagogisch en mooi om de hollandsche kinderen van jongs af te behectoliteren. Dat is nu, amice! eene knorrige ontboezeming, minder aan 't adres van den heer Baarschers, wiens werkjes hoogst verdienstelijk zijn, dan wel aan dat van die onpraktische kamergeleerden, die met hunne myriameters enz. onze Nederlandsche taal verknoeien. In mijn eerste pakket vind ik voorts: W. Koning, Eenvoudige leesstof voor de volksschool; bij Nijhoff en Zn. te Arnhem, 59 bl. voor 12½ cent. 't Eigenaardige van dit boekje, waarin aardige leeslesjes voorkomen, is dat die woorden waarop de klemtoon valt, met andere letters gedrukt zijn. | |||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||
Knopjes is een Leesboekje voor de laagste afdeeling onzer volksscholen, in 1870 bij Blomhert te Nijmegen uitgegeven en door den schrijver, den hoofdonderwijzer J.H. Klappert, met eenige andere zijner leesboekjes tot voorgangers van de bekende Mosroosjes enz. bestemd. Het eerste stukje is mij slechts geworden. Eene oude kennis treffen wij aan in ‘De kruidenier en zijn winkel’ welk werkje van J. Schmal te 's Hage, reeds vroeger in dit tijdschrift met ingenomenheid door mij is aangekondigd. Het doet mij genoegen toen zoo juist gezien te hebben. De wakkere uitgever S. Folkers te Amsterdam heeft er thans den derden druk van de wereld in kunnen zenden voor den prijs van 30 cents; voor bijna 100 bladz. ook al niet te veel. Op het titelblad staat thans: ‘Goedgekeurd en ingevoerd door de maatschappij tot Nut van 't Algemeen’ hetgeen ongetwijfeld bij velen tot aanbeveling zal strekken. Voor de helft van gemelden prijs heeft de heer Folkers ‘De kleine kruidenier’ uitgegeven; zooals uit titel en prijs blijkt voor jongere kinderen bestemd. Het mag m.i. wel betwijfeld worden of beide boekjes op dezelfde scholen zullen gebruikt worden, verscheidenheid van leesstof is en blijft eene zeer wenschelijke zaak. Evenals ‘De kruidenier en zijn winkel’ beweegt zich het volgende zestal leesboekjes tevens min of meer op het gebied van vak h der wet, t.w. de beginselen der kennis van de natuur. De titels dezer boekjes zijn:
| |||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||
Dat het uiterlijk van de boekjes bij den heer Wolters uitgegegeven al bijzonder gunstig is, behoeft nauwelijks te worden opgemerkt. Vooral het onder f vermelde werkje steekt daarbij wat af, doch het is goedkoop. Sommige dezer boekjes hebben hunnen weg reeds gevonden en beleven een 2en of 3en druk. Bij een vluchtig doorbladeren der overigen, is het mij niet voorgekomen dat er redenen bestaan, waarom ook deze niet even gelukkig zouden zijn. Dat er aanmerkingen te maken zijn, wie zou er aan twijfelen. Zoo vind ik het bijv. niet mooi om een nieuwen volzin met het voegwoord En te beginnen, zooals de heer Sander in ‘Onze omgeving’ bijv. op bl. 24 en 25 eenige malen doet. In ‘de Jaargetijden’ wordt evenals in de meeste nieuwe schoolboekjes, de zoogenaamde nieuwe spelling gebruikt en toch komt het woord ‘dienst’ op bl. 35 nog als vrouwelijk voor, hoewel de Vries en te Winkel het voor mannelijk verklaren; eene kleine inconsequentie welke overal, behalve in een schoolboek, vergeeflijk is. Nu wij ons toch op taalkundig gebied beginnen te bewegen wil ik uwe aandacht vestigen op: Foutieve brieven. Leesboek voor de hoogste klasse der lagere school, door L. Bruins, hoofdonderwijzer te Koog a/d Zaan. Te Doesborgh bij A.H. van der Hoeve Jr. 1870. 80 bl. f 0,25. Tegen dit leesboekje heb ik wel eenige bezwaren. Het woord leesboek op den titel staat mij niet best aan, al geeft de schrijver in zijn voorbericht de verzekering dat het juist als leesboek goede vruchten zal opleveren. Wil men brieven laten lezen? opperbest; doch dat het dan ook brieven zijn zonder fouten. Voor foutieve opstellen op het bord zijn echter deze brieven zeer wel te gebruiken, zoo men althans niet ten eenenmale het gebruiken in de school van dergelijke opstellen afkeurt. Over de taalboekjes echter later. Nu is eerst het schrijven aan de beurt. Daarover wordt juist niet bijzonder veel geschreven, maar toch vind ik hier twee nette boekjes, ook al weer bij den heer Wolters te Groningen uitgegeven, getiteld: Schrijfcursus. Oefeningen tot het verkrijgen van eene nette en duidelijke schrijfhand. Beide stukjes zijn bewerkt door de Groninger onderwijzers | |||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||
K. Hofkamp en C.T. Haarman. Aan den binnenkant van den omslag worden door die H.H. nuttige wenken gegeven omtrent het gebruik van dezen schrijfcursus, die zich door eenvoud en goedkoopheid (25 ct. per stukje) aanbeveelt. Het rekenen is een vak dat ook al dikwijls aanleiding geeft tot het maken van boekjes. Hun getal is legio en toch kom ik hier alweer met een pakketje aandragen. In de eerste plaats ontmoeten wij, even als bij het lezen, den heer Baarschers. Van hem vind ik een 1e, 2e, 3e en 4e rekenboekje met antwoorden, te zamen 8 dunne boekjes, altegader voor 77½ cent te koop. 't Is de 2e druk van die boekjes, welke volgens de titelbladen gewijzigd zijn overeenkomstig art. 3 der Wet van 7 April 1869. De heer Tjeenk Willink, bij wien deze boekjes in 1870 het licht zagen, schreef indertijd aan de redactie van dit tijdschrift: ‘Reeds de eerste druk, die in korten tijd was uitverkocht, werd zeer gunstig beoordeeld. Praktische eenvoudigheid is het kenmerkende der werkjes van Baarschers.’ De praktijk moet, naar ik hoor, bewezen hebben dat gemelde uitgever niet te veel heeft gezegd. Van eene andere reeks van rekenboeken is mij geworden het 4e en 5e stukje. De geheele titel is wat lang; de samensteller, de heer J. den Broeder te Rotterdam, is in de onderwijzerswereld wel zoo bekend dat zijne ‘Rekenboeken voor de lagere scholen,’ die bij den heer Storm Lotz in genoemde stad zijn uitgegeven, gretige koopers zullen vinden. Van een ander Rotterdamsch onderwijzer, de heer M. Valk, vind ik een eerste stukje van een Rekenboekje, bij de firma Roldanus in 1871 uitgegeven, en eindelijk heb ik hier twee stukjes in 1870 bij J.M.E. Meijer te Amsterdam uitgegeven, behelzende 200 rekenkunstige voorstellen ten dienste der Normaalscholen bijeenverzameld door K. Dekker. Gij zult mij, waarde redacteur, wel ten goede houden dat ik U omtrent de meerdere of mindere waarde van elk dezer boekjes weinig mededeel. De prijs behoeft memand van het koopen aftehouden; met een paar kwartjes kan men al veel doen. Dat de nederlandsche taal niet stiefmoederlijk door onze onderwijzers wordt behandeld, daarvoor strekken de vele werkjes in de beide laatste jaren uitgegeven mede ten bewijze; van die werkjes werden mij door U ter aankondiging gezonden: J. den Broeder en A. Jansen: Taalboekje voor de lagere scholen bij J.H. | |||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||
Dunk te Rotterdam; 4 stukjes in 6 afd. voor f 0.75. Op het titelblad leest men nog verder: ‘Vereeniging van Spreek- en Stijloefeningen en Spraakkunst’ waaruit het doel van dit werkje genoegzaam blijkt. Die zes kleine deeltjes schijnen mij zeer praktisch te zijn ingericht. In 't voorwoord zeggen de schrijvers, dat zij ieder voor zich een handboekje voor het taalonderwijs op hun eigen school hadden bewerkt en dat die handboekjes bij vergelijking bleken zoozeer overeentestemmen dat zij hun werk hebben vereenigd. Hieruit kan men, dunkt me, de conclusie trekken dat de schrijvers hunne methode proefondervindelijk als deugdelijk hebben leeren kennen. Onder denzelfden titel is wat vroeger, bij Schalekamp, van de Grampel en Bakker te Amsterdam, verschenen de 2e druk van den eersten cursus van het Taalboekje van den welbekenden Weesper hoofdonderwijzer A.L. Boeser. Dit is wat minder uitvoerig dan het vorige en daarom voor sommige scholen wellicht verkieslijk. Van een Amsterdamsch hoofdonderwijzer, den heer F.G. Mellink Pz., hebben in 1870 bij G.L. Funke te Amsterdam twee boekjes het licht gezien en wel een tweede druk zijner: Kleine nederlandsche Spraakkunst ten dienste der lagere scholen; en een derde druk zijner Nederlandsche Spraakkunst, blijkens het voorbericht bestemd voor scholen waar meer uitgebreid lager onderwijs wordt gegeven. Beide boekjes zijn zeer, m.i. al te compres gedrukt; het eene bevat 24, het andere 76 bladzijden; wat de boekjes kosten is mij niet bekend. 't Zal mij benieuwen of die boekjes voor schoolgebruik niet wat dor en wat al te wetenschappelijk zijn ingekleed. Me dunkt een kind zal schrikken om er eene les uit te leeren; 't zal zelfs een heele toer zijn om bijv. zelfs een jongen van de fransche school, te doen leeren en onthouden dat: Bepaling-aankondigende voornaamwoorden zulke zijn, die een bepalenden zin bij zich behoeven om een voorwerp aan te wijzen. In de kleine Spraakkunst worden de kinderen op dezelfde droge definitie vergast. Ik betwijfel of 't wel paedagogisch is, op de lagere school vooral, de kinderen met vele definitiën lastig te vallen. Laat ze des noods kunnen vertellen wat een voornaamwoord is, maar plaag ze toch in 's hemels naam niet met ‘bepaling-aankondigende voornaamwoorden’ en dergelijke fraaiigheden meer. Van anderen aard is de: Handleiding lot de beoefening der ne- | |||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||
derlandsche taal door A. van der Hoeven, Instituteur te Hoorn. Deze handleiding is vervat in twee stukjes, het eene getiteld: Vormleer; het anderen Syntaxis en is in 1870 uitgegeven te Amsterdam bij J.M.E. Meijer, terwijl elk stukje 40 cent kost. Bij het woord Vormleer heeft men niet te denken aan het bij art. I letter d der schoolwet vermelde leervak, maar aan de vorming van woorden en volzinnen. Hoewel die twee deeltjes mij zeer nuttig - meer nog in handen van den onderwijzer dan van de leerlingen - voorkomen; stuit ik echter bij het doorbladeren alweer op geleerdheid, waarvan de schoolkinderen al bitter weinig zullen begrijpen of onthouden. Zoo begint bijv. § 69 aldus: ‘Aanvullingszinnen van grond zijn dezulke, waardoor de oorzaak eener werking aangegeven wordt. Die oorzaak kan zijn: 1o een zaakgrond, 2o een beweeggrond en 3o kengrond.’ Och! ik bid U Heeren Onderwijzers! als gij deze boekjes gebruikt, en ik meen dat gij er U in vele opzichten wel bij zult bevinden, schenkt Uwe leerlingen dan hier en daar wat van dat heele mooie. - Ik eindig deze rubriek met de vermelding van een zeer net, in 't afgeloopen jaar bij Laureij in den Helder uitgegeven boekje. Het heet: Kennen en kunnen. Eerste taallessen en toepasselijke opgaven om schriftelijk te bewerken door L.A.C. van Beest, hoofdonderwijzer te Utrecht. 't Kost maar 25 cent. 't Is niet duur en er ligt ook geen wetenschappelijk waas over; ik ken mijnheer van Beest niet, maar hij is zeker een goed prakticus; blijkens zijne voorrede is het niet eens zijne bedoeling dat de taalkundige verklaringen, die de oefeningen steeds voorafgaan, door de leerlingen bepaaldelijk zullen worden van buiten geleerd, niettegenstaande die verklaringen zoo eenvoudig mogelijk ingekleed zijn. Ik geloof dat de wensch van den schrijver, dat zijn werkje onder de bruikbare boekjes voor de lagere school zal gerekend worden, niet onvervuld zal blijven. Thans kan ik, daar er over kennis der natuur niets tot mij is gekomen, deze opsomming van boeken over de vakken van het gewoon lager onderwijs besluiten met de opnoeming van die welke handelen over aardrijkskunde en geschiedenis. 't Is alweer de heer Baarschers op wiens naam het eerst mijn oog valt. Zijne Aardrijkskundige lesjes (te Zwolle bij Tjeenk Willink f 0.25) hebben de verdienste dat zij van meet af aan, t.w. met de school en hare omgeving, beginnende, langzamerhand opklimmen, zoodat het laatste lesje iets over de zeestroo- | |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
mingen en over de beweging der aarde behelst. Daar dit alles echter in nog geen 52 bladzijden wordt afgehandeld, ligt het voor de hand dat het boekje, even als vele populaire werkjes, zeer oppervlakkig is. Behalve eenige schetskaartjes vindt men in dit boekje twee in kleuren gedrukte kaartjes; het eerste heet ‘rondom de school’ en is eene goede vingerwijzing hoe men voor elke school zulk een kaartje kan maken; het tweede is een klein kaartje van Nederland. Hoeveel goeds dit boekje ook moge behelzen, zoo hoop ik toch dat de heer B. geen veelschrijver zal worden; taal en stijl lijden daaronder allicht. Bij het doorbladeren heb ik dan ook hier en daar een potloodschrapje gezet. Door den titel ‘Grepen uit de land- en volkenkunde van zuidelijk Europa’ verlokt, heb ik een werkje van de HH. Kesler Jr. en Sander, te Rotterdam in 1871 bij Roldanus uitgegeven, bij het pakketje aardrijkskundige boeken gelegd. Bij de inzage blijkt het mij dat het met meer recht eene plaats verdiende onder mijne eerste rubriek: de leesboeken; 'k heb er een paar stukjes in gelezen en die kwamen mij niet onaardig voor. De prijs van dit boekje, 't welk 100 bl. behelst, is slechts 25 cent. Van den heer F.G. Mellink vind ik ook in deze rubriek een paar boekjes, die bij denzelfden uitgever als zijne spraakkunst in 1870 het licht zagen. Het eene is getiteld: Noord-Holland. Handboekje voor de middelste en hoogste klasse der lagere scholen; en bevat eene keurige kaart dier provincie. Het tweede heet: Aardrijkskunde. Handboekje voor de hoogste klasse der lagere scholen. Beide boekjes behelzen vele namen en bijzonderheden, gelukkig wil de schrijver niet dat de inhoud uit het hoofd geleerd zal worden. 't Is te hopen dat de onderwijzers die er op hunne scholen gebruik van maken dit niet uit het oog verliezen. Verbeeld u eens eene klasse, zelfs eene hoogste, die bijv. van buiten moest leeren: ‘Het wapen des Rijks is een klimmende gouden leeuw met keelen, tong en klauwen, gedekt door de koninklijke kroon, op een veld van lazuur, bezaaid met gouden blokken.’ enz. enz. Dat is zeker zeer fraai, doch wat heeft de schooljeugd er aan? Nederlandsch-Indië met een kort overzicht onzer bezittingen in andere werelddeelen, is de titel van een: Aardrijkskundig leeshoekje samengesteld door H.J. Wulling, hoofdonderwijzer te Hellouw. Zalt-Bommel, H.J. van de Garde. 1870. Al ben ik het met den schrijver eens dat Oost-Indië op onze scholen wat uitvoeriger | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
dient behandeld te worden dan thans veelal geschiedt, geloof ik toch dat het in de praktijk niet doenlijk is om onze schoolkinderen alles te laten leeren wat in dit boekje voorkomt. Al leerden zij daarenboven bijv. eens dat tot de residentie Ternate behooren de eilanden: Dsjilolo, Ternate, Tidor, Batsjan-eilanden, Soela-eilanden, Obi en Mortahie, wat zouden zij het spoedig weer vergeten! Het laatste lesje ‘Bezittingen op de kust van Guinea’ zullen wij nu kunnen schrappen. Een zeer goed boek is: E. van der Maten's Aardrijkskunde voor schoolgebruik; tot op den tegenwoordigen tijd bijgewerkt door H. Frijlink. Daarvan is in Seyffart's Boekhandel te Amsterdam in 't vorige jaar, de veertiende, verbeterde en vermeerderde druk uitgekomen. Het boek bevat 175 bl. en is verkrijgbaar voor 90 cent, doch dan heeft men er 21 gekleurde kaartjes bij, waarmede het is doorschoten. Verlangt men die kaartjes niet, dan kost het maar 60 cents. Deze veertiende druk schijnt werkelijk verbeterd en vermeerderd te zijn en niet, zooals maar al te dikwijls geschiedt, enkel met die woorden op het titelblad te prijken. Van de kaartjes kan ik u niet veel goeds vertellen; men moet al zeer goede oogen hebben wil men menigen plaatsnaam ontdekken. De spoorwegen, zelfs de hoofdlijnen, zoekt men, behalve op de kaart van de Nederlanden en België, benevens op die van Frankrijk, te vergeefs. De kaart van Afrika kon wel wat vollediger, doch voor zulk een geringen prijs mag men ook niet veel vergen. Het verdient vermeld te worden dat de wijzigingen, die Frankrijk en Duitschland na den jongsten oorlog ondergaan hebben, in de kaartjes dier landen zijn opgenomen. Het boek komt mij voor bij het middelbaar onderwijs en voor kweekelingen en hulponderwijzers beter te kunnen gebruikt worden dan in de gewone lagere scholen. Hoewel geen schoolboek zijnde, meen ik toch, eer ik van deze rubriek afstap, melding te mogen maken van de Statistische tabel van alle landen der aarde enz. enz. door den welbekenden Nijmeegschen leeraar J. Jurrius bij van der Hoeve te Doesborgh uitgegeven. Voor 40 cent is dit nuttige vademecum, 't welk reeds elders herhaaldelijk is besproken, verkrijgbaar. 't Is maar jammer dat dergelijke boeken zoo gauw verouderd zijn. Zoo zijn ten gevolge van den Fransch-Duitschen oorlog de statistieke opgaven omtrent deze beide landen onjuist geworden, zoo is Spanje geen republiek meer, kunnen de bezittingen ter kuste van Guinea | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
niet meer tot Nederland gerekend worden, en moet de kerkelijke staat als een afzonderlijk land geschrapt worden. Dit merkte ik bij eene vluchtige doorbladering op; er zal dus wel nog meer te wijzigen vallen; eene nieuwe uitgave is bij gevolg al noodzakelijk. Over geschiedenis ontving ik het volgende: Galerij van vorsten uit het huis van Oranje-Nassau, door J.F. Jansen hoofdonderwijzer te Harlingen. Groningen L. van Giffen. 1869, prijs f 0,25 (96 bl.) Deze schetsen beginnen met Prins Willem I en eindigen met Koning Willem II. Volgens het ‘voorbericht’ schijnt dit werkje geschreven te zijn omdat het ‘bij den tegenwoordigen toestand der Nederlandsche volksschool’ noodig is ‘dat de onderwijzers blijk geven van hun nationalen zin.’ Met eene opdracht ‘aan de Nederlandsche jeugd’ vangt de schrijver zijn werk aan; jammer dat in den tweeden regel eene drukfout den zin zijner pathetische toespraak komt storen. 't Eerste stukje: Prins Willem van Oranje is mij minder bevallen dan de beide volgenden; 't is wat al te fragmentarisch. Hoe de kleine lezers de beide volgende zinnen op bl. 6 en 7 voorkomende met elkander in harmonie zullen brengen weet ik niet: op bl. 6 staat: ‘De prins van Oranje was toen en lang daarna nog steeds de leer der Roomsch-Katholieke kerk toegedaan;’ en een twintigtal regels verder: ‘De prins van Oranje, sedert openlijk toegetreden tot de “de nieuwe leer,” waarin hij door zijne brave moeder Juliana van Stolberg was opgevoed,’ enz. Voorts heb ik nog twee boekjes voor mij, die bearbeid zijn door de H.H.A. Nuiver en O.J. Reinders, hoofdonderwijzers te Groningen en te Nieuwe Schans. Zij zijn beide bestemd voor de hoogste klasse der volksschool en in 1870 en 1871 uitgegeven bij J.B. Wolters te Groningen. Het eene boekje bevat 138, het andere 152 bl.; de prijs is mij echter onbekend. Het eerste heet: Nieuue geschiedenis. Verhalen en schetsen, het tweede: Vaderlandsche geschiedenis. Schetsen en tafereelen. Deze boekjes laten zich bijzonder goed lezen. Dat er evenwel niets in aangetroffen wordt, dat volgens de H.H. ultramontanen aan hen aanstoot kan geven, zoude ik niet durven beweren. Zoo wordt er bijv. gesproken over: ‘het vroom gemoed van Luther.’ Dit zal in hunne oogen reeds voldoende zijn om deze boekjes te veroordeelen; eene doodzonde die waarschijnlijk niet wordt opgewogen doordat van Ignatius de Loyola getuigd wordt dat hij was ‘vervuld met liefde voor de | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
menschen.’ Genoemde H.H. hebben echter reeds zoovele bezwaren tegen de openbare school, de onderwijzers en de schoolboeken weten te vinden, dat het er op een paar meer of minder niet zoo precies aankomt. Beschouwt men de zaken niet geheel en al van hun standpunt, dan is het toch alles verkeerd. Men zal dus ten hunnen aanzien slechts gedachtig aan het ‘doe wel en zie niet om’ moeten handelen; wil men de geschiedenis van de school niet weren - en die zwakheid zal men hoop ik nimmer hebben - dan blijkt het meer en meer eene onmogelijkheid te zijn hen te vreden te stellen. Hiermede stap ik van de vakken van het gewoon lager onderwijs af, ik heb reeds te veel van uw geduld gevergd; het meer uitgebreid L.O. moet het bijgevolg voor ditmaal met eene zeer stiefmoederlijke behandeling voor lief nemen. Trouwens de meeste schrijvers of samenstellers der fransche, duitsche en engelsche leerboeken zijn in onze onderwijzerswereld wel zoo bekend dat ik veronderstellen mag dat hunne werken, die in de beide vorige jaren zijn uitgekomen, reeds hun weg gevonden hebben. Ik zal mij dus, hoe ongaarne ook, vergenoegen de titels op te geven; mocht deze of gene onderwijzer met enkele daarvan nadere kennis willen maken, ik geloof elk uitgever zal hem daar gaarne op zijne aanvrage toe in staat stellen. Van ‘de drie talen’ zooals men hier wel eens zegt, is het Engelsch het karigst vertegenwoordigd en wel door: ‘The historical friend being an entertaining sketch of history adapted to the study of the English language by Servaas de Bruin. Amsterdam, J.M.E. Meyer. 1870. f 0,90 (112 bl.) Voor het Duitsch kan ik noemen: Die klassischen Perioden der deutschen literatur. Ein Handbuch der Geschichte der Blüthezeiten deutscher Dichtung, Für die oberen klassen der höheren Bürgerschulen herausgegeben von M.B. Bruck. Zueite Abtheilung. Neue Zeit. Erstes Bändchen. Deventer. Verlag van A. ter Gunne. 1870 (258 bl.) Voor Duitsch en Fransch beide: Morceaux destinés à être traduits en Allemand, J.N. Valkhoff (docent te Heerenveen). Zalt-Bommel, H.J. van de Garde. 1871, (98 bl). Voor 't Fransch is de oogst het rijkst: a. Vertaaloefeningen bij het onderwijs in de fransche taal. (Onr. Werkw. Deelw. en Aanw. Wijs). Schrijver en uitgever als voren. 1870 (71 bl.) b. Le trésor des Enfants; livre de lecture et de version française, à l'usage de classes moyennes et inférieures par J.H. van Linschoten. | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
Premières Lectures. Fransch leesboek voor de lagere klassen der hoogere burgerscholen enz. door Ludwig Herrig. Voor Nederland bewerkt door D.J. Helderman, leeraar aan de H.B. school te Amersfoort. Deventer, A. ter Gunne 1871. (234 bl). d. Uitspraakleer der Fransche taal (met woordenlijst) door A. van der Hoeven, Instituteur te Hoorn. Amsterdam. J.M.E Meijer. 1871. f 0,90 (254 bl.) e. Vijf honderd fransche volzinnen, eigenaardige uitdrukkingen en spreekwoorden, bijeenverzameld uit de nieuwste Fransche week- en dagbladen, voorzien van eene nederlandsche vertaling en gerangschikt om van buiten te worden geleerd door G.A. Vorsterman van Oyen, Onderwijzer in de Fransche taal. Te Purmerende, bij L.G. Post, 1871. f 0.40 (63 bl.). f. Eindelijk een viertal boekdeeltjes bij Muller frères te Boisle-due uitgegeven (jaartal en prijs zijn mij onbekend) door Dubois, professeur de langue et de litérature françaises. Drie dier deeltjes vormen een geheel onder den titel: Cours gradué de Grammaire Française à l'usage des écoles moyennes en Hollande. Het vierde behelst een: Recueil de Thêmes et d'exerciees behoorende bij de Cours gradué. Dit werk, hoewel hier het laatst genoemd, is voorzeker niet het minste. En hiermede amice, voor ditmaal basta. Ik beveel mij steeds in Uwe vriendschap aan. Vale t.t. Monitor. 31 Januari 1872. | |||||||||||
IV. Varia.De verdraagzaamheid van Prins Willem van Oranje, een woord ter herinnering bij den strijd der partijen in onzen tijd, door d.h. meyer. Te Kampen, bij K. van Hulst, 1871. Met belangstelling sloegen wij dit werkje op. Het doel van den schrijver toch, op den titel reeds aangeduid, en zoowel in de inleiding, als aan het slot nader uiteengezet, was 1o de verdraagzaamheid van den grondlegger onzer vrijheid in het volle licht te stellen, en 2o deze deugd ook voor het tegenwoordige | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
aan te bevelen, bepaald met betrekking tot de onderwijs-quaestie. Om de gematigde zienswijze van den Prins van Oranje, bij de kerkelijke geschillen van zijn tijd, te doen uitkomen, zijn vele plaatsen uit Bor, van Meteren, Hooft, Brandt, Wagenaar, Groen van Prinsterer en Motley bijeen gezameld. Daar het echter niet in het plan van den schrijver lag, een doorloopend en afgerond verhaal te leveren, zullen wij de historische vraagstukken onaangeroerd laten, ofschoon tegen sommige uitspraken wel iets in te brengen is. Zoo staat b.v. op bladz. 12, ‘dat deze bisdommen mede moesten dienen om de wreedaardige inquisitie van Spanje in de Nederlanden in te voeren.’ Genoeg zij het ons, dat de verdraagzaamheid, door den Prins van Oranje in verschillende omstandigheden betoond, duidelijk wordt aangewezen. Eene andere vraag is, of de heer M. zich overigens, vooral met betrekking tot het tweede gedeelte zijner taak, even geluklig beeft gekweten. Hierop moeten wij, om meer dan eene reden, ontkennend antwoorden. Zal een werk van dezen aard doel treffen, dan moet het zich kenmerken door eene bezadigdheid en kalmte van toon, die wij hierin niet vinden. Over die kleine uitvallen tegen sommige leeraren en tegen hen, die zich in onze dagen wederregtelijk den naam van oranjemannen toeëigenen of aanmatigen, zouden wij heenstappen, indien de herhaling van het laatste ons niet wat gevaarlijk voorkwam in den mond van iemand, die partijen wil bevredigen, welke juist in hare gemeenschappelijke verknochtheid aan hetzelfde vorstenhuis een punt van overeenstemming vinden; indien de woorden, ten opzigte van kerkelijke ijveraars van onzen tijd gebezigd, ons niet wat bedenkelijk voorkwamen, in verband met hetgeen aangaande Petrus Dathenus wordt gezegd. Zonder dezen heftigen en bij uitstek onverdraagzamen prediker, uit het laatst der 16e eeuw, in het minst te willen verdedigen, kunnen wij ons alleen niet voorstellen, dat het een enkelen ijveraar onzer dagen tot inkeer zal brengen, wanneer hij van den man, wiens psalmberijming gedurende twee honderd jaren in gebruik was, leest: ‘reeds vroeger had deze dolzinnige ijveraar eene hoogst ellendige rol gespeeld,’ ‘opgezweept door den woesten dominé,’ ‘Ds. Dathenus ruidde (?) zijn volk door zijn gepreek en geschreeuw tot openbaar verzet op.’ - Wij laten Dathenus in zijne waarde of onwaarde, doch achten dergelijke uitdrukkingen meer geschikt, om iemand, die maar eenigermate | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
aan hetzelfde euvel mank gaat, te verbitteren, dan om hem te verbeteren. Nu is deze onze meening, als geheel subjectief, voor tegenspraak vatbaar. Een ander bezwaar tegen het boekje is van meer objectieven aard. Wij bedoelen het verbazend aantal stijl- en taalfouten, die men volstrekt niet met Argus-oogen behoeft te zoeken. Vaak wordt een verkeerde naamval gebezigd, en telkens bestaat er gebrek aan overeenstemming tusschen het werkwoord en zijn onderwerp. Om dit oordeel te staven, laten wij hier eenige uitdrukkingen volgen, waarin wij de fouten met cursieve letter aanwijzen en het onze tusschen () plaatsen: Pag. 7. ‘zonder te overwegen dat zij door een geheel anderen geest geleid worden dan den onvergetelijken prins W.v.O., den vader des vaderlands.’ Pag. 12. ‘zijn voornemen, om de onschuldige protestanten te hoeden voor (behoeden tegen) - ontsproot in dezen tijd minder voort uit’ enz. Pag. 15 ‘werd zijn verdraagzamen geest vooral in hem vaardig.’ Pag. 24. ‘Alzoo had de prins, de man, aan wien den koning een steun had kunnen vinden, ware hij in staat geweest, diens edel karakter te begrijpen en de eeuw te verstaan, waarin hij tot den troon geroepen was, in Filips oog, de houding van een opstandeling aangenomen.’ Pag. 39. ‘Hij werd door de burgers beschermd, die bij het minste gerucht, dag en nacht voor de woning, waar Oranje (hij) verblijf hield, een sterke burgerwacht plaatste (n).’ Pag. 46. ‘Het volk, opgezweept enz., kwam tegen de plannen van den prins op, vernielden alles en joegen’ enz. ‘De regeering van de stad stelden enz. Pag. 50. ‘hoe verraad en geestelijk en adelijk despotisme - eene gevaarlijke rol speelde’ (n). Pag. 52. ‘Had de prins evenzoo de katholieke geestdrijverij der waalsche bevolking zoowel als de (n) dolle (n) oproergeest van het Gentsch gepeupel kunnen bezweren.’ ‘Toen toch de hervormden - vernamen en alzoo het voordeel berekende (n), welke (dat) enz. - toen zij - het nadeel besefte (n) - en die verbittering wekte plotseling de (n) geest van onverdraagzaamheid weer op.’ Onder de vele drukfouten, behoort die in het opschrift boven aan pag. 40 tot de zonderlinge, te meer daar zij in den inhoud | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
terugkomt. Op beide plaatsen staat: ‘Prinsen's schrijven aan,’ i.p.v. ‘'s Prinsen schrijven.’ Men denkt hier onwillekeurig aan Prinsen's leerwijze. Doch het is ons stellig voornemen geweest, bij het ongunstig oordeel, dat wij over deze pennevrucht moesten uitbrengen, alles te vermijden, wat maar eenigzins naar ironie zweemt. Sommige constructiën waren anders verleidelijk genoeg. Wij hebben getracht den lezer dezer regels naar ons beste weten in te lichten, zonder den schrijver, dien wij niet persoonlijk kennen, noodeloos te grieven. Mogt deze een welgemeenden raad van ons willen aannemen, dan zouden wij hem, indien gezette oefening in taal en stijl welligt niet meer met zijn leeftijd strookt, ten minste het gebruik van een ervaren corrector aanbevelen, wanneer hij andermaal voor het publiek wenscht op te treden.
Nieuwediep, Januarij 1872. B.D. NEPHELOKOKKYGIA, DE WOLKENSTAD DER VOGELEN. Aristophanes' komedie, gespeeld op het hedendaagsch wereldtooneel. Een nevelbeeld waargenomen door den grooten dwarskijker, en afgeschetst met het puntig staal van Phantastikos. Met ophelderende kantteekeningen. Zutphen, J.A. Willemsen. 1871. Onder het mom der ontleding van ‘de vogelen’, een der stukken van den Griekschen blijspeldichter Aristophanes, geeft ‘Phantastikos’ inderdaad ‘met puntig staal’ eene zeer scherpe, maar zeer geestige satire op ‘den man van Sedan’. Zijn toestel van oude scholiasten, genommerde codd., kritische conjecturen enz. is aardig te pas gebracht zonder laffe overlading. Wij geven een paar proefjes, die zeker het verlangen wel zullen opwekken naar het geheel en tevens den trant doen kennen. Op het woord Huishaan wordt aangeteekend: ‘In den Griekschen scholiast staat, dat de man eigenlijk, zeer kenmerkend voor zijn ambt, Dikandros heette, 't welk is overgezet zijnde volgens Passow's Griech.-Deutsch Wörterb. Haussmann, op zijn hollandsch dus huisman, een met het begrip van huis vereenzelvigd man, een door de gedachte “huis” bepaald man, met het | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
idee fixe van huis behebt man, die leeft voor huizen-bouwenbreken, enz. - en die er van leeft ook, en goed ook; dat verzeker ik je! Zulk een man moest M.Ga naar voetnoot⋆) juist hebben. Zijne stad moest de fraaiste worden van al de steden op en boven de aarde, en tevens de luchtigste, ruimste, - ten einde alle roerige vinken daar binnen met één haal in 't net te kunnen vangen, als ze 't hem te lastig maakten. De kosten der vinkebaan, netten, strikken, tralies voor rekening der gecondemneerden en - uit de staatskas. - Deze huisman nu werd in de vogelenstad een echte, waakzame huishaan, om ze wakker te kraaien metéén en aan 't werk te zetten.’ ‘Opent hij die’, (de doos van welke gesproken wordt) ‘een stroom van rampen zal zich uitstorten over zijne heerschappij; maar ook op den bodem der doos zal hij vinden het hoogste loon den in de lucht hangenden sterveling toegekend, des heiligen vaders drievuldigen zegen, benevens als een bijzonder bewijs zijner vaderlijke genegenheid, de heilige juweelen roos, het zinnebeeld en de prijs der deugd en onschuld, als bruidschat voor zijne aanstaande levensgezellinne.’ Op die roos nu deze aanteekening: ‘Een oud heilig gebruik. Die prijs der onschuld werd echter aan eene andere toegekend, die - zwaarder woog.’ (Men weet dat de zeer onschuldige en deugdzame ex-koningin van Spanje eene zeer vleezige tante is). Er wordt niet alleen gesproken over den adelaar zelven, maar ook over het adelaarskuiken. Die aant. is te lang om over te nemen. De conclusie is, ‘dat een echt-adelaarskuiken beteekent een echtelijk, een uit- of althans in den echt geboren kuiken. Of de twee voorzetsels uit en in nog eenig verschil in de al- of niet echtheid kunnen maken, dat laat ik aan de geleerden over.’ v.O. Vlissingen in 1572 of Oog om Oog en Tand om Tand. Geschiedkundig verhaal door P. Louwerse. Alphen, W. Cambier van Nooten. - Prijs f 1.90 Gaarne bevelen wij dit werkje aan bij ouders en onderwijzers, die voor hunne jongens (of meisjes) een geschikt en aangenaam | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
boekgeschenk verlangen. In dit jaar van vaderlandsche herinneringen en gedenkfeesten kan het medewerken om daarbij een goeden geest op te wekken en te bewaren in onze vaderlandsche jeugd. Door zijne voorstelling den Protestant niet te grieven en den Katholiek niet te ergeren, zonder ontrouw te worden aan de waarheid en het karakter der geschiedenis van die dagen, maar eenvoudig door het zuiver nationale element op den voorgrond te plaatsen, dit is blijkbaar het doel geweest van den Schrijver. Natuurlijk, met den wensch er bij, om de jongens eene tegelijk leerende en aangenaam-onderhoudende lectuur te verschaffen. In beide opzichten mag hij gezegd worden tamelijk wel te zijn geslaagd. Vooral zijn held Levien, - een jonge Watergeus, die zich bij de hier beschreven heldendaden tegen de ‘Spanjolen’ wreekt over den moord door dezen aan zijn vader gepleegd, - trekt den hollandschen jongen aan. En dat mag ook wel, daar het beginsel: ‘oog om oog en tand om tand!’ daarbij door hen toegepast toch ten slotte wordt afgekeurd en het verkeerde daarvan gevoeld, ook omdat het met wezenlijke edelmoedigheid en een flink karakter gepaard gaat. Overigens is er leven in het verhaal en nu en dan is ook de kleur des tijds niet kwaad getroffen. - Van harte wenschen wij daarom Schrijver en Uitgever een ruim debiet, dat de laatste ook wegens de lieve plaatjes en het prettig uiterlijk van zijn boekje heeft verdiend. Een weinig nauwkeuriger correctie zij in 't vervolg den eersten aanbevolen.
B. | |||||||||||
V. Bibliographisch Nieuws.1572-1672. Feestliedjes voor 1872 door J. van der Veen Az. Assen. De erven D.H. van der Scheer. Het 3e eeuwfeest onzer nationale geboorte staat voor de deur. Wèl past het Neerland's volk, om deze gebeurtenis - eene gebeurtenis, die met 't innemen van Brielle begon, die den grond gelegd heeft onzer burgerlijke en godsdienstige vrijheid en waardoor voor altijd de band is gestrengeld, die Nederland en Oranje te saam snoert - met warme geestdrift te vieren. | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
Die geestdrift moet zich ook kunnen uiten in toepasselijk volksgezang. Het lied der dankbare herinnering moet alom in den lande weerklinken. ‘Een volksfeest zonder gezang is een onding’ - dacht de heer v.d. Veen te recht - en hij zong zijn volk zeven liederen op algemeen bekende wijzen vóór. Hij deed dit goed, ja! uitslekend. Men oordeele! ‘Van den Briel uit’ zoo heet het eerste. 1.
Herdenkt, hoe voor drie eeuwen,
's Lands ballingen, vol moed,
Als fiere waterleeuwen,
Trotseerden wind en vloed;
Hoe in den kamp met Spanje,
Der Geuzen kleine vloot,
Aan Holland en Oranje
Haar trouw en bijstand bood!
2.
Hoe - toen in Eng'lands staten,
't Verblijf hun werd ontzegd, -
Zij, als van elk verlaten,
Daar zwierven zonder regt,
En toch, ten spijt van Spanje,
Al klom ook steeds 't gevaar,
Klonk van de scheepskampanje,
Het lied der dapp're schaar:
3.
‘Wilhelmus van Nassauwen
De Geuzenvlag in top!
Vooruit met zelfvertrouwen!
Vooruit! op 't bruischend sop!’
Fluks wendden zij den steven
Naar Texels veil'ge ree,
Doch vruchteloos is hun streven,
Noch wind noch stroom zijn mee.
4.
Toch dralen zij noch rusten,
Als dreef hen Hoogerhand:
| |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
Zoo nad'ren zij de kusten
Van 't dierbaar vaderland;
Zij zeilen vol vertrouwen
Al dreigt er hen de strop,
Voor Willem van Nassauwen
Den breeden Maasstroom op.
5.
Daar dagen zij en nad'ren,
En komen voor den Briel.
O! 't bloed kookt hun in de ad'ren,
En 't klinkt van kiel tot kiel:
‘Laat ons de Spaansche roov'ren
Bestoken in hun nest,
Laat ons de stad veroov'ren,
Voort, voort naar Brielle's vest!’
6.
Zij geven 't lijf ten beste,
En wagen stout den kop,
En eischen fier de veste
In naam des Prinsen op.
Zij slagen, de getrouwen!
En 't ruischt door 't krijgsgegons:
‘Wilhelmus van Nassauwen,
Hoezee! de Briel is ons!’
7.
Goddank! die kleine zege
Werd grooter elken dag,
Toen 't volk zich allerwege
Ontrukte aan 't Spaansch gezag.
't Verbrak in 't eind zijn keten:
De stoute Geuzendaad
Schonk vrijheid van geweten,
Aan Neerlands Kerk en Staat.
Het tweede evenzeer op de wijze van ‘Wilh. v. Nassauwen’ luidt: ‘Ontaard noch Vervaard’. 1.
De koene Watergeuzen,
Die mannen kloek en vrij,
| |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
O! 't waren halve reuzen,
Maar hemel! wie zijn wij?’
Zoo zuchten er thans velen,
En maken 't anderen diets
Wat zij gedurig kweelen:
Och! Nederland kan niets!’
2.
‘Waar zijn die zeevrijbuiters,
Bekend met elke ree,
De Trompen en De Ruijters,
Die Koningen der zee?
Hun nakroost is verbasterd,
't Is zonder merg en pit!’
Zoo fluistert men en lastert
De jongens van De Witt.
3.
‘Men heeft ons Land voor 't nemen,
Het smarte wien het smart,’
Zoo zuchten, klagen, teemen
Die wezens zonder hart,
Die, schuw voor krijgsbedrijven
In vestingmuur en veld,
Bij moeders pappot blijven,
Als elk te wapen snelt.
4.
Neen, neen! laat Spanje komen,
Laat komen Gal en Brit!
Laat Duitsche vorsten droomen
Van Nederlands bezit!
Laat wie het lust proberen,
Laat komen wie er kan,
Die ons wenscht te annexeren,
Hij vinde aan ons zijn man!
Méér dan deze beide proeven heeft men niet noodig, om onze ingenomenheid met deze ‘Feestliedjes voor 1872’ te staven.
E. |