Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Binnenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 46]
| |
richt zijn. Men behoeft slechts éénig begrip te hebben van de moeielijkheden, aan de opvoeding en vorming van jongelingen op dezen leeftijd verbonden - om het te gevoelen, dat er tact en ervaring, wijsheid en kracht, ernst en liefde toe noodig zijn, om hierin naar eisch te slagen. Dit is waarlijk alleman's werk niet. Maar al is 't laatste woord van dit paedagogisch raadsel nog niet gesproken, toch valt het niet te ontkennen, dat men te Willemsoord niet op een verkeerden weg is, om dit probleem tot zijn oplossing een goeden stap nader te brengen. Wij schrijven dit uit de volheid onzer overtuiging, niet slechts naar aanleiding van 't boekske dat voor ons ligt, maar ook op grond van wat ieder, - wien, gelijk ons, het voorrecht te beurt viel, met onze marine-school in aanraking te komen, - zelf kan waarnemen. Welke methode hier dan toch gevolgd wordt?... Wordt deze vraag opgeworpen door dezen of genen theoreticus, die de groote opvoedingskwestie uit de boeken bestudeerd, van onderscheiden standpunt bekeken en naar hare onderscheidene stelsels beoordeeld heeft, dan moet ik 't antwoord schuldig blijven. Ik betwijfel het zelfs, of te W. de zaak volgens vastgestelde voorschriften geregeld is. Zeker steunt zij op gezonde paedagogische beginselen. Men houde het mij ten goede, dat ik ze niet opsomme. Zij zijn de algemeen-aangenomene, de overbekende. Wáárop het evenwel hoofdzakelijk aankomt, is: de toepassing er van, - de juiste en consequente toepassing. En deze hangt af van 't doorzicht, 't beleid, de wijsheid, de menschenkennis, de humaniteit, in één woord: van de geschiktheid der personen, die met de uitvoering belast zijn. Maar, - al moet ter laatster instantie de individualiteit van deze mannen alles beslissen - men wane daarom niet, dat 't leidend beginsel, waarnaar gehandeld wordt, zich voor 't leergierig oog angstvallig versteekt. Integendeel. Hem, die er méér van wil weten, zou ik in gemoede durven aanraden, eens een tochtje naar den uithoek van N.-Holland te ondernemen. Hij zal zich zijn uitstapje met de daaraan verbonden opoffering van tijd en geld niet beklagen. Onder alles wat het Nieuwe Diep belangwekkends oplevert, b.v. de marinewerf, de beide ramschepen de Buffel en de Schorpioen enz., beslaat het fraaie gebouw, bestemd voor de adelborsten, zeker niet de laatste plaats. Reeds 't uitwendig gedeelte trekt de aandacht, getuigt van goeden smaak en doet een nette inrich- | |
[pagina 47]
| |
ting gissen. Hierdoor uitgelokt, treedt men een sierlijk beplant voorplein over, waarop de mast van v. Speyk's kanonneerboot nu en dan de Nederl. driekleur in top voert. Een goede gedachte voorzeker, om 't beeld van dien zeeheld voor 't geheugen der jongelingschap levendig te houden en den echten krijgsmansgeest, den geest van toewijding aan vorst en vaderland, in haar wakker te roepen. Ter naauwernood heeft men zijn voet in de ruime vierkante vestibule gezet, of 't oog wordt getroffen door den zilveren immortellen-krans, die 22 Aug. jl. gediend heeft bij 't overbrengen der vóór Antwerpen gesneuvelde officieren, - een geschenk, waarmeê het Z.M. onzen Koning behaagd had, het Kon. Marine-Instituut te vereeren. Werwaarts gij ook verder uwe schreden richt, van de receptie- naar de amusementszaal, van de eet- naar de slaapzaal, van de gymnastiek- naar de teekenzaal, van de wapen- naar de tuigkamer - overal, waar gij komt, spreken u mildheid, netheid en orde tegen. Nergens iets van dat kille en kloosterachtige, van dat drukkende en duffe, van dat enghartige, bekrompene en geestdoodende, dat men dikwerf in soortgelijke inrichtingen - wij schreven bijna: seminariën - aantreftGa naar voetnoot1). Alles, tot zelfs het meubilair en het onderwijs-materiaal, heeft iets opwekkends. Een ruime hand, die zich evenwel voor overlading of spilzucht wist te bewaren, heeft alles ter rechter plaats aangebracht. Is 't wonder, dat zulk een omgeving op de jeugd, die voor deze indrukken waarlijk niet onvatbaar is, weldadigen invloed uitoefent? Een riante woning, een prettig interieur, een vroolijk vertrek bezitten een onschatbare waarde en werking. Dit weten wij allen. Welnu: hiervoor is - dank zij het helder inzicht en den onvermoeiden pogingen van Z. Exc. den Min. v. Marine L.G. Brocx, - op doelmatige wijze gezorgd. Toch is er nog méér noodig tot verklaring van 't geheim, dat wij boven aanstipten. Zeker werken hiertoe nog andere factoren meê, die wij niet vergeten mogen in rekening te brengen. Zij zijn: o. a: de lichamelijke verzorging, voeding, kleeding enz. Maar vooral is het - behalve dat materieele - de gepaste vrijgevigheid bij echt-militaire discipline, de humane, fatsoenlijke, | |
[pagina 48]
| |
beschaafde toon bij alle tucht en orde, welke aan deze gelukkige stemming een niet te versmaden steun verschaffen. Neen, hier heerscht geen puriteinsche onthouding. Geen streng ascetisme! Geen onpractisch rigorisme! Men weet te geven en te nemen. Men verliest er in geen enkel opzicht uit het oog, dat men met jonge menschen te doen heeft. Alles is er op aangelegd - niet om ze te drillen, of te dresséren, - maar...om ze tot mannen, zelfstandige, krachtige, fiere, degelijke en beschaafde mannen te vormen, mannen, die bestemd zijn, om beurtelings in de salons van vreemde diplomaten of in de grootsche receptiezalen van buitenlandsche vorsten de eer van Nederland op te houden, - beurtelings op de woeste baren de woedende elementen te trotseeren, of bij gevaarlijke expeditiën persoonlijken moed en krachtig beleid te hetoonen. Doch genoeg: 't is niet met mathematische juistheid aan te wijzen en in allen deele te verklaren, wáárin het geheim ligt van 't verblijdend verschijnsel, dat zich hier voordoet. Wij gevoelen zéér goed, dat wij van den sluier slechts een zeer klein gedeelte hebben opgelicht. Er behoort ook vrij wat méér toe, dan de oppervlakkige blik van een leek, om te weten, welke krachten hier samenwerken, tot het verkrijgen van zulke gelukkige resultaten, als 't Kon. Inst. v.d. Marine oplevert. Maar wij noemden toch iets. En dat weinige moge voldoende zijn, om ons gunstig oordeel over de Inrichting, waaraan onze toekomstige marineofficieren hunne opleiding genieten, eenigermate te motivéren.
De waarheid van deze opmerkingen kan ook uit de hernieuwde verschijning van hun geesteskind blijken. Riepen wij hun eersteling bij zijn geboorte een ‘welkom in 't leven!’ toe, (zie ons tijdschrift 1871. No. 3. bl. 142-144), wij herhalen dien groet bij de uitgave van dezen 2den jaargang om meer dan ééne reden met dubbelen nadruk. Ieder, die weet, hoeveel moeite en zorgen het inheeft, om op gezetten tijd met zulk een letterarbeid gereed te zijn, zal dit begrijpen. Talrijk en veelsoortig zijn de bezwaren, aan de samenstelling van zoodanig periodiek geschrift verbonden. En wanneer men nu nagaat, dat jongelingen van 16 tot 18 jaren al die bezwaren even moedig onder de oogen durven zien als zegevierend weten te boven te komen, bezitten wij hierin een voldingend bewijs zoowel van de mannelijke volharding, die de jeugdige redactie heeft bezield, als van de zedelijke energie dergenen, die tot dit boeksken hun geestelijk contingent hebben geleverd. | |
[pagina 49]
| |
Wat toch is 't geval?... Behalve de moeilijkheden, zoo even genoemd, deden zich nog anderen voor! Een Jaarboekje van en voor Adelborsten, jonge menschen uit de deftigste standen der maatschappij, geplaatst aan een koninklijke militaire school, - staande onder 't oppertoezicht van den Schout bij Nacht van der Meersch, het bestuur van een man als de overste Andrau, de leiding van voortreffelijke leeraren en hoogsthekwame zee-officieren, - bestemd voor een wapen, dat aan Noord- en Zuidpool, Oost- en Westerstrand Neêrlands alouden roem handhaven moet, - zulk een jaarboekje mag niet op ééne lijn met de gewone éphémeriden gesteld worden. Wat uit zulk een kring komt, moet zich als een kind van goeden huize kenmerken. Het moet den stempel van zijn adelijken oorsprong dragen. En - al is het dat hier of daar nog de ongeoefendheid der jeugd te voorschijn treedt - toch dient het zich te onderscheiden door een kennelijk streven naar degelijkheid van gehalte en schoonheid van vorm. Het ‘noblesse oblige’ schrijft ook hier de wet voor - en een eigenaardige, oorspronkelijke frischheid van opvatting en beschouwing is in elk geval een eisch, dien wij aan hun werk stellen mogen. Intusschen is dit de éénige niet. - Trouwens: ligt er eenig voordeel in, dat de baan door een 1sten Jaargang gebroken is, dit voordeel weegt niet op tegen 't bezwaar, dat er meê gepaard gaat. Men weet, dat die 1e jaargang met onverdeelde sympathie is ontvangen en dat deze de gunstige meening omtrent de uitstekende opleiding der adelborsten terecht heeft gevestigd. Hoe welverdiend dit ook zij, toch maakt dit antecedent de uitgave van een nieuwen bundel niet gemakkelijker. Het kan toch wel niet auders, of onwillekeurig treedt men in een komparatieve krietick. Men legt beide jaargangen naast elkander en stelt zich de vragen: in welke verhouding staat deze laatste tot den eerste? valt er vooruitgang op te merken? of moet de opvolger bij zijn voorganger achterstaan?...Hoe men er ook over denke en al beweert men, dat bij een jaarlijks-afwisselende redactie elke jaargang het voor zich-zelven moet opnemen, toch laten zich bij belangstellende lezers deze vragen kwalijk een onverbiddelijk en onverbrekelijk stilzwijgen opleggen. Van het antwoord, dat men op de gestelde cischen en vragen kan en moet geven, zal het afhangen, welke gevolgtrekkingen men te maken hebbe omtrent den tegenwoordigen toestand van | |
[pagina 50]
| |
het Intituut te' Willemsoord en de vruchten, die onderwijs en opleiding aldaar afwerpen. Waren redactie en medewerkers zich hiervan bewust? Of zijn zij met luchthartige onbezonnenheid en in jeugdigen overmoed aan 't bouwen te gaan zonder te voren de kosten en de gevolgen te hebben berekend?... Indien ons niet alles bedriegt, dan gelooven wij, dat zij wel degelijk van de groote verantwoordelijkheid, die zij op zich namen, zijn doordrongen geweest, - en dit strekt hun niet weinig tot eer. Het levert bovendien de beste bewijzen van hetgeen wij aan 't hoofd dezes begonnen te zeggen. Leert men althans den meester kennen uit zijn werk, dit werk getuigt evenzeer voor hen, wier naam het draagt, als voor de school, waarin de jeugdige auteurs hunne opleiding genieten, de methode, waarnaar zij gevormd worden en den geest, die in hunne omgeving heerscht.
Tot staving van onze beschouwingen willen wij ons eindelijk nog op het boekske-zelf beroepen. De inhoud splitst zich in twee hoofddeelen. Het dusgenaamde ‘Voorwerk’ bevat, behalve de gewone zaken, die in een almanak niet gemist kunnen worden, onderscheidene opgaven van astronomischen, geographischen en genealogischen aard. Voorts levert het een overzigt der tractementen en pensioenen bij de Zeemagt, (blz. 29), zóó eenvoudig en gemakkelijk ingericht, dat men met één oogopslag zijn weetgierigheid bevredigen kan. Hetzelfde kan gezegd worden over den ‘staat van de Ned. Zeemagt op 1 September 1871’ (blz. 39). Door een en ander is het boekje voor marine-officieren van practisch belang. Doch het beeft ook zijn nut voor allen, die inlichtingen verlangen omtrent de voorwaarden van toelating tot het Instituut en de opleiding aldaar; want behalve een lijst van het personeel en een extract uit de Reglementen geeft het ook nog 't programma voor 't onderwijs, de lijst der studieboeken enz. Met een extruct nopens den toestand van 't Instituut gedurende het studiejaar 1870/71 wordt dit eerste gedeelte besloten. Meer- of min belangrijke bijzonderheden komen daarin voor. Goeddeels betreffen zij veranderingen, die in 't personeel hebben plaats gegrepen of een administratief karakter dragen. Maar men vindt er ook mededeelingen in, die 't bewijs leveren, dat het onderwijs op een leest geschoeid is, geheel overeenkomstig met de eischen des tijds. Zoo zal men zeker met genoegen kennis nemen van het volgende bericht op bl. 85 en 86: ‘In het vak van Scheeps- | |
[pagina 51]
| |
bouw werd de bouw en de inwendige verdeeling van ijzeren schepen met pantseringen opgenomen, benevens de stabiliteit en waterverplaatsing met de eenvoudigste berekeningen; doch daarentegen minder uitbreiding gegeven aan het onderwijs in de zamenstellende deelen van het houten schip, als zijnde dit thans door het ijzeren schip meer op den achtergrond geplaatst. Ook in de behandeling der Artillerie werd eenige wijziging gebragt, terwijl meer zorg besteed werd aan het onderwijs van 's lands verdediging, en de inrigting van de verschillende torpedo-soorten meer in het breede werd besproken.’ Ziedaar wel een paar punten die de aandacht verdienen vermits er uit blijkt, dat men 't onderwijs niet in 't enge keurslijf van een dooden en doodenden slender sluit, maar het voortdurend met geest en leven weet te bezielen en zoekt te doen beantwoorden aan de behoeften, die de vooruitgang der krijgswetenschap bestendig in 't leven roept. Dankbaar en voldaan, maar toch met den wensch, dat het jaarverslag, belangrijk als het is, in 1871/72 zoo mogelijk wat uitvoeriger moge uitvallen, slaan wij vervolgens het Mengelwerk op. De redactie meent in haar voorbericht te moeten herinneren ‘dat alle stukjes’ in deze rubriek ‘alleen door Adelborsten geleverd zijn, en dus geene aanspraak maken op letterkundige waarde.’ Zij voegt er 't verzoek bij: ‘dat men die bijdragen hoofdzakelijk als indrukken moge beschouwen, door onderscheidene voor hen meer of min belangrijke zaken teweeggebragt.’ Werd dit verzoek door bescheidenheid in de pen gegeven, dan buigen wij beleefd 't hoofd, ten teeken, dat wij dit gaarne op prijs stellen. Was het eene captatio benevolentiae, dan aarzelen wij niet te verzekeren, dat 't mengelwerk zulk eene voorspraak niet behoeft. Men oordeele. Van de bijdragen in proza is de eerste: ‘Binckes op Tabago’, een bladzijde uit de heldenfeiten onzer marine, die wel der moeite waard was, dat zij zóó keurig en schilderachtig beschreven werd als hier geschied is. Wij lazen haar met onverdeeld genoegen en danken den jeugdigen schrijver, dat hij ons op zoo onderhoudende wijs met een gebeurtenis uit het zeewezen van 1676 en met een man als den dapperen Binckes heeft willen bekend maken. Dit doen wij ook den auteur van ‘een vergeten held’ - een stukjen dat door zijn onopgesmukten eenvond weinig aanspraak maakt en toch der lezing overwaard is. - Van geheel anderen inhoud is een vertaling uit 't journaal van een Fransch officier. Zij brengt den lezer | |
[pagina 52]
| |
aan boord van diens fregat en in kennis met Panella, den zeeroover. Hoewel min gelukkig gestileerd, en hier en daar wat zwak van taal, toch niet onaardig en vooral ter wille der afwisscling hier wèl op zijn plaats. De voorkeur verdient o.i. een beschrijving als die van den ‘zelf-registrerenden getijmeter bij de Zeedoksluis te Willemsoord.’ Zulke opstellen bezitten blijvende waarde. De jeugdige schrijver heeft inderdaad iets degelijks geleverd. Vermoedelijk is ook de teekening, bij deze beschrijving gevoegd, van zijne hand. Bedriegen wij ons hierin niet, dan blijkt het dat hij even goed de teekenstift als de pen weet te hanteeren. Hoezeer wij het aan deskundigen overlaten te beslissen, of zijne schets juist is, kunnen oningewijden zich nu toch eenige voorstelling maken van de wijze, waarop men achtereenvolgende vloed- en ebgetijden zich juist en geregeld op een daartoe aangebracht werktuig laat afteekenen. - ‘Spreekwoorden’ zoo luidt de titel van een volgend prozastukje - hier meer bijzonder spreekwoorden van 't zeewezen afgeleid. Het is een philologische proeve, die, hoezeer niet alles nieuw is, wat zij bevat, toch verdiensten bezit. Zij heeft de strekking, om het feit te staven ‘dat de Nederlanders van oudsher eene zeevarende natie geweest zijn en dat hunne neiging om de zee beploegen, uit hunne taal op eigenaardige wijze blijkt.’ De verzamelaar, die toont talent te bezitten, late het bij deze 1ste proeve niet rusten. Zijn liefde tot taalstudie zal op dit gebied stof genoeg vinden om zijne onderzoekingen voort te zetten en de waarheid te ervaren van 't woord: ‘de taal is gansch het volk.’ Wij hopen hem dus nog dikwerf op dit gebied te ontmoeten. Zijn welgeslaagde eersteling moedige hem hiertoe aan. - Eindelijk: ‘De mast van Van Speyk,’ waarin zonder veel omhaal van woorden de loffelijke daad van Van Speyk's zelfopoffering in helder licht gesteld, daarna de geschiedenis der authentisatie van den mast beschreven en voorts verhaald wordt, met welk ceremonieel dit monument van heldenmoed naar 't voorplein van 't Instituut is overgebracht. Door deze gebeurtenissen aan de vergetelheid te ontrukken, heeft de jeugdige schrijver een goed werk verricht. Hij verdient daarvoor den dank van allen, die er prijs op stellen, dat zulke merkwaardige feiten in gedachtenis en eere worden gehouden. Ook van hem nemen wij afscheid met een ‘tot weerziens!’ en besluiten dit deel onzer beschouwing, even als bij het zijn opstel doet, met den wensch, dat al die herinne- | |
[pagina 53]
| |
lingen zijne wapenbroeders mogen opwekken, ‘om op 't voetspoor van den gevierden Van Speyk de Nederlandsche vlag steeds ongeschonden te bewaren!’ Wij gaan over tot het poëtisch bestanddeel van 't jaarboekje. Dit wordt gevormd door vijf dichtstukjes, allen - op één na: ‘Het Weesje’, dat een goeden geest ademt - geleverd door den adelborst J.C.V...........Waarlijk! een opmerkelijk verschijnsel! Zoo'n. Saul onder de profeten - zoo'n zeeman onder de poëten!....Desniettemin is het niet zonder genoegen, dat wij hem onder de helden van den zangberg ontmoeten. Hij is nog jong. Zijn talent heeft nog studie en oefening noodig. Hoe kan het anders op een leeftijd van 18 jaren? Maar zijne versjes zijn niet zonder verdiensten. In ‘Twee tranen, treedt zijne heerschappij over de taal, in Rolling home’ zijn vaderlandsliefde, - in 22 Augustus zijn heldenzin - en in ‘gezwegen’ zijn schrander vernuft meer bijzonder op den voorgrond. Wie deze gaven bezit, is het aan zich zelven en anderen verschuldigd, om ze te onderhouden en te ontwikkelen. J.C.V. hange bij 't verlaten van 't Instituut zijn lier dan ook niet aan de wilgen. Op zijn verderen levensweg zal hij stof en gelegenheid genoeg vinden, om de harpsnaar te roeren en zich vooral aan 't lyrisch genre te wijden. Met eenige engelsche en fransche zeemansspreekwoorden, van elders ontleend, tot bladvulling wordt het jaarboekje besloten. Slaan wij nu den blik op 't geheel, dan hebben wij van onze lofspraak hierboven de noodige rekenschap afgelegd en dan achten wij ons gerechtigd en verplicht, om aan de redactie allen lof toe te kennen voor haar welvelbrachten arbeid. Zij heeft bovendien nog gezorgd, dat haar pleegkind er in een keurig kleed, een net rood linnen bandje, goed uitziet en 't uitwendige aldus aan 't inwendige beantwoordt. Ook 't portret van den verdienstelijken schout bij nacht J. van der Meersch, directeur en kommandant der K.N. Marine te Willemsoord, is een sieraad, dat velen welkom zal wezen en de waardij van het boekje niet weinig verhoogt. - Kortom: deze 2e jaargang geeft aan den 1e naar inhoud en vorm niets toe.
Niettemin wagen wij het te vragen - en die vraag wordt ons door zuivere belangstelling ingegeven - wàt zal een volgende redactie? Zal zij wederom de extracten uit 't Regl. v.h. Kon. Instituut (bl. 56) en de uitrusting der Adelborsten (bl. 80) laten drukken?... | |
[pagina 54]
| |
Zonder hare beslissing te willen vooruitloopen, achten wij dit, indien er althans geene wijzigingen van belang in worden aangebracht, niet raadzaam. Zal 't jaarboekje op een langdurig en bloeiend bestaan mogen rekenen, dan behoort het de belangstelling te blijven wekken. En juist omdat wij dit wenschen, geven wij in overweging, of het niet mogelijk wezen zou, bronnen te ontsluiten, waaruit steeds nieuwe en belangrijke stof te putten viel. Men behoeft zich - al zou een uitbreiding van 't jaarverslag niet onwelkom zijn, - al zouden wij ook gaarne wat naders omtrent de marinewerf willen weten - niet tot Willemsoord te bepalen. Het museum te 's Hage mag roemen op een kostelijke verzameling van modellen, - het ministerie van marine op een prachtige kollectie boeken. - Doch...men heeft zelfs niet noodig naar de residentie te reizen. Het Instituut-zelf bezit een schoone bibliotheek en daarin zeker een schat van zaken, die op de geschiedenis onzer marine hetrekking hebben. Aan 't hoofd dezer bibliotheek staat een historicus en letterkundige van naam, - de geleerde bewerker van ‘De Nederl. zeemacht, in hare verschillende tijdperken geschetst,’ - een man wiens bibliographische kennis en hulpvaardigheid zeker uitstekende diensten kunnen en willen verleenen tot 't opsporen van oude - maar interessante, - gebeurtenissen, verordeningen, statuten, ordonnantiën, costumen, gewoonten enz. De Heer Backer Dirks, die der redactie ook nu ‘met goeden raad heeft gediend en zich met 't doorlezen der stukken heeft willen belasten,’ zal zonder twijfel bereid bevonden worden, om meê te werken tot het bearbeiden of publiceren van merkwaardige bescheiden, biographiën b.v. van zeehelden of berichten omtrent schepen, die een groote rol gespeeld en niet weinig hebben bijgedragen, om Nederlands roem op de wateren door de wereld te verkondigen. - Eveneens zullen ook de overige H.H. Instructeurs en leeraren gaarne het hunne willen bijdragen, om raad, hulp en voorlichting, waar deze worden gevraagd, te verleenen. Bij geen hunner, - wij zijn er zeker van, - zullen de adelborsten te vergeefs aankloppen, zoo vaak het hun te doen is, om hun orgaan voortdurend in degelijkheid te doen winnen en aan hun boekje in steeds klimmende mate welverdiende sympathie te verzekeren.
Wij hebben, o.i. thans reden genoeg gegeven van onze ingenomenheid met het letterkundig product, door de adel- | |
[pagina 55]
| |
borsten bij vernieuwing geleverd. Ook zijn de gronden door ons aangevoerd, waarop ons gunstig oordeel over hunne opleiding aan 't Kon. Instituut berust. Gaarne willen wij gulweg bekennen, dat die taak ons niet zwaar viel. - Wij hebben ze lief, die dartele, jolige, vroolijke, Hollandsche jongens, - in hun vlugge uniform, - met hunne opene trouwhartige oogen, waaruit de stoutheid, de onversaagdheid, de ridderlijkheid zonder ruwheid ons tegenschittert, - die bij alle losheid van beweging een rond, warm, eerlijk hart en vastheid van karakter bezitten. Wij hebben ze lief, veel liever, dan die halfbakken, hersenlooze en hartelooze heertjes, die er hun eer in stellen, om alles ‘vervelend’ e vinden, - die verfijnd, verslapt, ontzenuwd, geblaseerd en oud vóór hun tijd, met een air van voornaamheid misschien, uit de hoogte neêrzien op dit jaarboekje en geen gevoel hebben voor de edele streefkracht onzer adelborsten!...Wij hebben ze lief, de jongelingen, die - niet door ijdelheid maar door gevoel voor 't ware en schoone geprikkeld - hunne krachten beproeven reeds in hun voorbereidingstijdperk, ten einde later, wanneer de maatschappij hare veelsoortige diensten van hen vraagt, de pen te kunnen voeren, even vaardig en vlug als 't zwaard. Wij hebben ze lief, want zij beloven véél voor de toekomst, indien althans het woord van Wordsworth nog waarheid bevat: ‘The child is father of the man.’ Ja! wij zien, wij begroeten in hen de mannen, die ontwikkeld, beschaafd, degelijk, ernstig, zich in hooger en lager kring, onderscheiden door hoffelijkheid en levenswijsheid, door beschaving en bonhommie en daarom met opene armen worden ontvangen; - de mannen, die - al zijn de de Ruyter's, de Trompen, de Evertsen's schijnbaar uitgestorven - niet minder dan deze door hunne intellectueele ontwikkeling, zedelijke kracht, personeele waarde en innig plichtbesef achting en toegenegenheid afdwingen, wáár zij zich vertoonen, en Neèrlands geliefd dundoek naar den eisch onzer tegenwoordige eeuw in eere weten te houden aan de vier hoeken der wereld. Zoolang onze Marine nog zulk een toekomst heeft, mag zij de rechtmatige trots onzer natie blijven uitmaken, - zij, als van ouds de natuurlijke schutspatrones onzer kostbare handelsvloot, tevens de trouwe beschermster en verdedigster van ons onafhankelijk volksbestaan. v. Eijk. | |
[pagina 56]
| |
Fr. Mullers Nederlandsche geschiedenis in platen.Terwijl de nederlandsche regeeringen, van land en stad, zich op weinig uitzonderingen na, bedroevend zelden laten gelegen liggen aan het behoud en de verzorging onzer gedenkteekens, spannen bijzondere personen zich in om te bewaren en bijeen te brengen. De staat bezit geen museum voor vaderlandsche historie, een monument als het door roemvolle herinneringen omwaarde paleis van prins Willem te Delft, dat van elke andere natie de trots en de glorie zou zijn, blijft tot een kazerne vernederd; uit onze oude steden worden allengs de steenen gedenkbladen weggescheurd. Daarentegen leggen enkele steden naast hunne archieven, als illustratie, atlassen aan. Bij partikulieren evenwel vindt men de rijkste verzamelingen; en we zouden dien zin hooger roemen dan staatszorg zoo er niet een groot nadeel mee gepaard ging; dit namelijk dat ze noodzakelijk vroeg of laat worden verspreid. De heer Frederik Muller te Amsterdam heeft een schoone en rijke kollektie nederlandsche geschiedprenten verzameld; wel is waar ook weder bestemd om eenmaal te worden verkocht, doch die niettemin jaren lang bijcenbleef en waarvan hij in elk geval in zijn beredeneerde beschrijving, De nederlandsche geschiedenis in platen getiteld, een duurzame herinnering bewaart; eene beschrijving die ook haar nut zal behouden wanneer eenmaal de verzamelde bladen zullen zijn verspreid of uit Nederland verdwenen. In 1863 verscheen de 1e aflevering, 204 bladzijden met register, en 1523 nommers tellende. De beschrijving der prenten en teekeningen, die deels in de verzameling aanwezig, deels elders en ter aanvulling vermeld zijn, is kort en juist, en de volgorde natuurlijk chronologiesch. Het ligt in den aard der zaak, dat voor de oudste tijden onzer geschiedenis de oorspronkelijke afbeeldingen zeer schaars zijn en ze eerst allengs weliger beginnen te bloeien, als druk-, houtsneêen graveerkunst haar werkzaamheid aanvangt. Latere afbeeldingen moeten dan het nog ontbrekende aanvullen. Het doet mij echter genoegen dat ik den geachten verzamelaar noch twee authenthieke afbeeldingen uit ouden tijd, uit de 10e eeuw, kan aan- | |
[pagina 57]
| |
wijzen. Ik bedoel de twee allerbelangrijkste afbeeldingen in het egmondsche handschrift (ter Kon. bibliotheek in den Haag) der evangeliën voorkomende. Zij stellen voor den graaf Diederik II en zijne vrouw Hildegaerd op 't altaar des kloosters het rijk versierde evangeliën-handschrift nederleggende, en dezelfde personen aan de voeten van den heiligen Adalbert, patroon der abtdij, die hen aan den in een ovalen aureool verschijnenden Kristus aanbeveelt. Beide afbeeldingen zijn in prent uitgegeven, de eerste door Van Wijn, in het Huiszittend leven, de tweede door mij in de Kunstkronijk van 1857. Te recht wijst het inleidend woord des schrijvers op de onuitputtelijke belangrijkheid dezer verzamelingen, die hij als alleen in Nederland bestaande en bijna alleen in Nederland mogelijk kenschetst. Hetzij dat men ze als in beeld gebrachte geschiedenis beoefent, hetzij dat men er al de roerselen der gemoederen, het vernuft, of de bewegingen van het leven in verschillende tijden naspeurt, hetzij dat men de ontelbare schaar van teekenaars en plaatsnijders opmerkt, van velerlei zijden vloeien leering en genot ons toe. Zoodra als het graafijzer werkzaam wordt, wekt het onze verbazing hoe weelderig zijne vruchten worden, hoe onuitputtelijk het vernuft is, beurtelings in satire of lof. Waarlijk met den Reinaert en de klucbten, met het 17e en 18e eeuwsche blijspel, bewijzen die tallooze prenten wel de rijke en vroolijke ader van luim en satire die onzen ouden volksgeest doortintelde, die zich bovendien noch uitte in duizendtallen van pamfletten. Thans ontvangen wij de tweede aflevering, van de jaren 1625 tot 1702 loopende. Deze uitvoerige en nauwkeurige katalogus met zijn uitgebreid register, zijn vermeerderden herdruk van de bladzijden 201-204 der 1e aflevering, is 260 bladzijden kompressen druk met 1500 nommers sterk. De behandelde tijdvakken zijn weder zeer belangrijk, zij omvatten den bloeitijd van ons land. Doch de jaargetallen spreken voor zich zelven. De seriën van verschillende boven de anderen uitstekende gebeurtenissen zijn rijk, zoo rijk dat eene vergelijking met den onlangs verschenen Catalogue of prints and drawings in the British Museum, b.v. op 't punt der door Nederland met Brittanje gevoerde zeeoorlogen aantoont, dat de kollektie Muller vollediger is dan de britsche. Aangevuld zou de beschrijving in dit deel kunnen worden met de uitvoerige vermelding der prachtige reeks teekeningen die Willem Van de Velde, de oude, van zoo- | |
[pagina 58]
| |
vele zeeslagen op de plaats zelve boven 't verdek van zijn galjoot afschetste, en die thans eene zaal vullen in het museum Boymans te Rotterdam; en met de aanteekening, dat zich vier kapitale penschilderingen van dien meester, Tromps zeeslagen voorstellende, bevinden in het rijksarchief te 's Gravenhage. Van de prent der vier burgemeesters, door Suyderhoeff na Thomas de Keyzer gegraveerd, en bij Barlaeus' Medicea Hospes gevoegd, vindt men de schilderij in het kon. kabinet van schilderijen te 's Gravenhage. In het stedelijk museum aldaar is eene schilderij van S. Van Beest, het vertrek van Henriette Maria uit Scheveningen voorstellende; of de prent, door den heer Muller vermeld, daarna is gevolgd, kan ik niet beslissen. Op 't jaar 1672 vermeldt de auteur een spotprent op den oorlog met den bisschop van Munster; ze verbeeldt een armoedig gezin op reis; de man, met een bisschopsmuts op, bespeelt een doedelzak, de vrouw draagt een kind, een jongentje loopt met een uil op den schouder enz. - ‘fraai gegraveerd oud prentje van 1620 of daaromstreeks’. - Mijne veronderstelling aangaande deze prent zal de schrijver bij vergelijking tot zekerheid kunnen brengen. Er bestaat namelijk van Lucas van Leiden eene gelijke voorstelling, het prentje dat Uilenspiegel heet en het jaartal 1520 draagt. Waarschijnlijk is deze prent nagevolgd of de plaat gebruikt. Evenzoo is de bisschop zittende op den rug eener bagijn enz. waarschijnlijk gevolgd na de 16e eeuwsche prent, te vinden in 't prentenkabinet te Amsterdam en gefacsimileerd door den heer Boland in de door den heer Kaiser bezorgden bij Kemink en Zn. uitgegeven bundel Curiosités. De derde aflevering, van 1702 tot 1795 loopende, belooft de schrijver spoedig te zullen geven. Hij zal hiermede een voortreffelijk werk, van veelzijdig nut, hebben tot stand gebracht.
C. Vosmaer. | |
[pagina 59]
| |
II. Kerkgeschiedenis.KERKGESCHIEDENIS VAN NEDERLAND VOOR DE HERVORMING, door W. Moll, Hoogleeraar te Amsterdam. - Twee deelen; te zamen vijf stukken. Deel I en II, 1e en 2e stuk, uitgegeven te Arnhem bij Is. An. Nijhoff en Zoon; Deel II, 3e en 4e stuk, te Utrecht bij Kemink en Zoon, 1864-1869. Registers op dit werk, afzonderlijk uitgegeven, 1871. Ik mag niet beginnen, over dit werk te spreken, voordat ik een beroep heb gedaan op de welwillendheid zoowel van redacteurs als van lezers van dit maandschrift. Lang - ik erken gaarne te lang - heb ik het geduld, vooral van de eersten, op den proef gesteld. Ik had beloofd, dat ik de aankondiging van het laatste werk van Prof. Moll op mij zou nemen; en toch liet ik vele maanden voorbijgaan, eer de belofte door mij werd vervuld. Men wijte die vertraging niet aan moedwillig opzet. Er is, mijns inziens, eene groote verontschuldiging in te brengen. Ik noodig namelijk een ieder uit, de vijf boekdeelen, die van de hand des schrijvers het licht hebben gezien, met eenige opmerzaamheid in oogenschouw te nemen, - en ik vertrouw, dat men met mij er van overtuigd zal worden, dat hier een reuzenarbeid is volbracht, - een arbeid, die de vrucht is van een onderzoek, dat jaren achtereen met kracht en ijver moet zijn doorgezet. Onder den indruk van die overtuiging beving mij telkens eenige vrees, om dit werk te bespreken. Al heeft men zich door een vrij naauwkeurig lezen eenigzins op de hoogte van den inhoud gesteld, - men is daarom nog niet in staat een juist oordeel te vellen over zulk een uitgestrekt gebied, als hier voor ons is geopend. Indien ik het dan ook heb ondernomen, een en ander over het werk van Moll te zeggen, het kon nooit zijn met de bedoeling, om dat werk te onderwerpen aan eene kritiek in den eigenlijken zin des woords. Er zijn nu eenmaal mannen, van wien men gerust het getuigenis kan afleggen, dat zij boven de kritiek verheven staan, - en van den hoogleeraar Moll mag | |
[pagina 60]
| |
dit getuigd worden, ook ten opzigte van zijne bewerking der Nederlandsche kerkgeschiedenis. Ik meen genoeg te hebben gedaan, indien de lezers van dit maandschrift door mij eenigzins overtuigd zijn van de behoefte, die er aan dit werk bestond, alsmede van de verdiensten, waarop het aanspraak kan maken; terwijl ik eindelijk een overzicht van den rijken inhoud wensch te geven. Ik wijs dus allereerst op de behoefte, die er was aan een werk, als dat hier door mij wordt besproken. Welnu! wat zal men van zijnen inhoud mogen zeggen? Dit, dat de geschiedenis der Nederlandsche Kerk slechts zelden een voorwerp van studie geweest is. Bedrieg ik mij niet al te zeer, dan heeft de dochter moeten deelen in het lot der moeder, de Algemeene Kerkgeschiedenis. Ik hoop niet, dat mijn oordeel te hard of te onregtvaardig zijn zal, indien ik het uitspreek, dat zij meer dan te veel is achteruitgezet bij hare zusters in de theologie. Of kleur ik het beeld, dat ik zal ophangen, te zwart? Daar zou de student, die zijn propaedeutisch examen achter zich had, de schreden zetten op het gebied der vakken, die hem tot zijn candidaats in de theologie moesten leiden. Door veel had hij zich heen te worstelen; als reuzen stonden zij voor hem: dogmatiek, exegese, naturaal-theologie en kerkhistorie. Und leider auch sie! Het scheen wel, dat die bange verzuchting aan menigeen ontsnapte, want men kon zich tot dat laatstgenoemde vak maar niet aangetrokken gevoelen. Welke reden mag voor dien tegenzin hebben bestaan? Was het veld, dat men voor zich zag, te groot, en werd men dus door eenige wankelmoedigheid bevangen, omdat men begreep, dat men zulk eene uitgebreide stof nooit meester zou worden? Of vond men de behandeling der geschiedenis te dor en te droog, en wilde men zich dus liever afkeeren van eene optelling van feiten en gebeurtenissen, waarin men te veel gelijkheid vond met een geraamte, in plaats van den bezielden geest en het leven, dat men had begeerd? Beslissen kan ik niet; een en ander zal er toe hebben bijgedragen. En zoo bleef voor menigen student de beoefening der kerkgeschiedenis niet anders dan de noodzakelijke voorbereiding tot zijn examen; - niet veel meer dan een instampen van data, namen en gebeurtenissen. Met grooten ijver werd eenig compendium in het hoofd gewerkt, opdat men zich met gerustheid aan den vuurproef van het | |
[pagina 61]
| |
examen kon onderwerpen; doch was dit eenmaal gelukkig doorgestaan, - wie zag er dan later nog eens naar zijne kerkgeschiedenis uit? Niemand zal ontkennen, dat de strijd, gevoerd tusschen de verschillende rigtingen in onze kerk, onmogelijk van gunstigen invloed kon zijn op de studie van de geschiedenis der Christelijke kerk. De laatste jaren hielden den geest te zeer bezig met beschouwingen van anderen aard, dan dat veler liefde aan het onderzoek van die historie onverdeeld kon toebehooren. Wie was er bijna niet, die te veel had te doen, om zelf zich zijn standpunt in het heden te kiezen, dan dat hij nog groote aandacht had kunnen verleenen aan het verleden? Zoo werd de kerkgeschiedenis op den achtergrond gesteld, en werden hare getuigen, in het bijzonder uit de eerste eeuwen al meermalen opgeroepen, wanneer men hunne stemmen noodig had op het gebied van kritiek, dogmatiek, of waartoe dan ook - zij zelve bleef in het duister verscholen, door sommigen met zekere voorname onverschilligheid, door anderen zelfs niet zonderspot bejegend. Dat is het, wat ik altijd heb betreurd. Wie uit de hoogte nederziet op de geschiedenis onzer kerk, begrijpt niet, of wil niet begrijpen, dat zij een der krachtigste bijdragen bevat voor de kennis der ontwikkeling van den menschelijken geest. Ons voor te stellen, in de levende beelden eener werkelijkheid van bijna negentien eeuwen, hoe het christendom in de wereld is opgetreden als eene geestesmagt, die heerschappij moest uitoefenen, omdat zij een beroep deed op de waarachtige behoeften van den mensch; - hoe het evenwel heeft moeten lijden en strijden, om die heerschappij te verkrijgen; - boe dat christendom daarna is georganiseerd tot de zigtbare kerk; - hoe die kerk hare leden heeft opgevoed onder den dwang van het gezag; - hoe in die kerk de zelfstandigheid van den mensch hare eischen heeft doen hooren; - in één woord, hoe de Christelijke kerk ons in al hare nuanceringen de uitingen vertoont van het godsdienstig bewustzijn en gevoel, wij achten het van te veel gewigt, dan dat zulk eene geschiedenis ooit met onverschilligheid mag bejegend worden. Wie kerkgeschiedenis zegt, spreekt menigmaal, al is het ook onbewust, van de ontwikkeling van zijn eigen geestesleven. En - om nog iets te noemen - onze eigene dagen zullen te beter begrepen worden, naarmate er rekening wordt gehouden met het verleden. | |
[pagina 62]
| |
Maar ik wil niet verder afdwalen van mijn onderwerp. Het moge al zoo geweest zijn, dat de kerkhistorie niet overal met ingenomenheid werd beoefend, - van algemeene bekendheid mag ik het achten, dat zij aan het Athenaeum te Amsterdam met bepaalde voorliefde werd behandeld. En hoe kon het anders onder een leermeester als Professor Moll? Veel werkte mede tot een getrouw bezoek van zijne collegies. Bragt de wijze, waarop hij zijne leerlingen aan zich wist te verbinden, daartoe reeds bij, het was bovenal het licht, waaronder hij de kerk in hare ontwikkeling aan zijne hoorders te aanschouwen gaf; het was niet minder de aangename vorm, waarin het door hem gesprokene tot hen kwam, dat hem onverdeelden bijval deed verwerven. Zijne leerlingen wisten het reeds lang, waarmede de meester zich onvermoeid bezig hield. Een nieuw coliegie, dat in het bijzonder aan Nederlandsche kerkgeschiedenis was gewijd, gaf reeds vóór vele jaren de zekerheid, met welk belangrijk werk ons vaderland zou verrijkt worden. Dat werk is verschenen, en hierboven heb ik het een reuzenarbeid genoemd. Een ieder kan zich daarvan ligt overtuigen. Men behoeft het werk slechts te openen, om weldra te zien, welk een uitgebreid onderzoek er door den Schrijver is gedaan. Men geve er eens acht op, welk een aantal boeken, oude en nieuwe, die maar even in betrekking stonden met eenig onderwerp, er zijn geciteerd. En daarbij - welk een tal van handschriften, thans nog zorgvuldig in deze en gene bibliotheken bewaard, maar door den Schrijver opgezocht en ter hand genomen, die ons worden aangewezen als rijke bronnen voor de geschiedenis der kerk, waarin wij leven en ons bewegen. Ik heb op die boeken en handschriften gewezen, niet alleen, om de aandacht te vestigen op de moeiten, die de schrijver zich bij zijne studie heeft getroost, maar ook, omdat men er de behoefte, die er aan zulk een werk bestond, te beter door leert kennen. Men ga te rade met de inleiding van Deel T, waarin een overzicht wordt gegeven van hetgeen vroeger voor de behandeling van onze vaderlandsche kerkgeschiedenis is gedaan. Voorwaar, de oogst valt vrij schraal uit! Is het getal van hen, die hunne krachten aan de beoefening van de geschiedenis der kerk van Nederland beproefd hebben, reeds klein, - zelfs het uitnemendsle, dat er nog werd geleverd, en dat door Moll naar | |
[pagina 63]
| |
verdienste wordt onderscheiden, was niet in staat, ons het gemis van een degelijk werk over hetzelfde onderwerp te vergoeden. Er bleef duisternis liggen over de ontwikkeling der christelijke kerk in ons vaderland vóór de dagen der hervorming. Lang, zeer lang heeft men eene voorstelling van de middeneeuwsche kerk gemaakt en vastgehouden, die niet met de waarheid overeenkwam. Ik zal hieronder gelegenheid hebben, daarop terug te komen. Welnu - licht te doen opgaan in de bestaande duisternis; het voorgeslacht in zijn kerkelijk godsdienstig leven aan ons te doen aanschouwen; de ontwikkeling van dat leven aan ons te doen kennen; - dit alles was noodig en deed de behoefte ontstaan aan een degelijk werk over Nederlandsche kerkhistorie. Men had de vervulling dier behoefte sedert langen tijd van een anderen kant mogen verwachten. Het kan wel aan geen twijfel onderhevig zijn, of in de Roomsche kerk hier te lande hebben de geleerden over hulpmiddelen te beschikken, die bijna alle andere overtreffen. Van dien kant evenwel heeft men ons te vergeefs laten wachten. Wij maken er den Roomschen geleerden geen verwijt van, dat zij, zoodra eenig Protestant is opgetreden met zijnen arbeid, hem aanstonds te gemoet komen met hunne tegenspraak. Hunne zienswijze moet van de onze verschillen. Doch waarom lieten zij het veld ter bearbeiding meestal aan anderen over? Waarom bleven zij zwijgen op een gebied, dat door velen zoo gaarne wordt gekend? Nu zij achterwege bleven, ondernamen Protestanten de taak, om door te dringen in de kennis van de eerste eeuwen van het bestaan der Christelijke kerk in ons vaderland. Ik noem slechts de namen van Ypey en Dermout, Royaards, Diest Lorgion. Naast deze stond reeds de naam van Moll bekend om hetgeen hij op het gebied van onze kerkgeschiedenis had geleverd. Thans heeft hij zich door zijn laatste werk de eerste plaats onder allen verworven, eene plaats, die hij vooreerst niet zal verlaten, want, naar mijn inzien, zijn de bronnen zóó door hem bestudeerd en bewerkt, dat eenige bijzonderheden welligt gerectifieerd kunnen worden, maar dat de hoofdzaak is afgewerkt, en er voor hem, die nakomt, weinige of geene lauweren meer op dit veld te behalen zijn. Zoo is er dan eene bestaande behoefte vervuld. Een volledig werk over de geschiedenis onzer kerk sedert de dagen van haar | |
[pagina 64]
| |
ontstaan tot in het begin der 16e eeuw is in het licht verschenen. En zoo ooit, dan hopen wij van dit werk, dat het met vrucht zal worden gelezen en aangewend. Er is overvloedig in, dat door velen ter harte dient te worden genomen. Ik heb gezegd, dat ik ook op de verdiensten van het boek zou wijzen. Of ik die verdiensten alle zal kunnen optellen, ik durf het niet beweren. Maar wat mij vooral in het oog viel, het was hier de zorg, die door den Schrijver besteed is, om ons het heidensche voorgeslacht te doen kennen; het was dáár het uitgewerkte tafereel van de komst der verschillende evangelieboden hier te lande; het was daarna de nauwkeurigheid, waarmede tot in de bijzonderheden van het kerkelijk leven onzer vaderen werd doorgedrongen. Zoo kan het niet anders, of dit werk moet bijdragen tot betere kennis van het voorgeslacht; zoo moet het vooral brengen tot eene meer regtvaardige waardering van onze middeneeuwsche kerk; maar zoo ook zal het eene bron worden, waaruit velen, al wijden zij zich niet uitsluitend aan de beoefening der Nederlandsche kerkhistorie, met vrucht kunnen putten. Laat ik, om de verdienste van dit werk te beter te doen uitkomen, een voorbeeld kiezen. Men weet, dat aan onze jeugd op de scholen, bij het onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis, mededeeling wordt gedaan van de mannen, die het evangelie gebragt hebben in de streken, thans door de Nederlanders bewoond. Nu zal niemand cischen, dat men der jeugd een uitgebreid overzicht van de geschiedenis dier kerstening geeft. Maar dat er meer gegeven kon worden, dan gewoonlijk geschiedt, - ik heb het al lang gemeend. Indien mijn geheugen mij niet bedriegt, of liever, indien er in de laatste jaren geene gelukkige verandering heeft plaats gehad, dan waren het de namen van Willebrord en Bonifacius, waarmede de onderwijzer zich tevreden stelde. En natuurlijk, dat aan den naam van Willebrord de put te Heilo, aan dien van Bonifacius zijn treurige dood bij Dokkum verbonden werd. Veel verder ging het onderwijs niet. Of ja, nog ééne zaak behoorde er noodzakelijk bij, namelijk Radbods voorgenomen doop met alles, wat de overlevering daarvan verhaalde. Overigens, of er niet ook andere namen met eere onderscheiden dienden te worden, b.v. die van den abt Gregorius, van Ludger, - twee mannen, die het waardig zijn, dat zij aan onze feugd worden genoemd; of er niet wel eens bijzondere nadruk | |
[pagina 65]
| |
gelegd mogt worden op de liefde, waarmede alle zendelingen, voor het grootste gedeelte kinderen van goeden huize, hunnen gevaarvollen en vaak zoo ondankbaren arbeid hebben ondernomen; of er niet de aandacht op gevestigd moest worden, dat de tegenstand, dien onze Friesche voorvaderen aan de zaak des evangelies hebben geboden, zijne verontschuldiging hierin vindt, dat voor die Friezen de aanneming van het Christendom bijna gelijk stond met hunne onderwerping aan de Frankische heerschappij, - aan dit alles werd niet veel gedacht. En toch, dit een en ander behoort tot een goed onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis, zelfs al wil men zich tot een beknopt overzicht van haar bepalen. Die nalatigheid moet in de toekomst worden hersteld. Om deze reden vooral beschouw ik het als hoogst noodig, dat onderwijzers hunne studie maken van het werk van Moll, opdat zij meer uit die eerste eeuwen onzer geschiedenis kunnen mededeelen. Er dient in meer dan één opzicht een einde gemaakt te worden aan den ouden dreun. Ik reken daartoe ook dit te behooren. Velen zullen van dit werk hooren; doch, meenende, dat de geschiedenis der kerk niet onmiddelijk tot hun gebied behoort, zullen zij voorbijgaan en dit boek ongelezen laten liggen. Deze dwaling behoeft niet in het breede wedersproken te worden. Wie eenigzins acht heeft leeren geven op den toestand der Christelijke kerk in de middeneeuwen, weet reeds, hoe innig het kerkelijk leven toen was zamengegroeid met alle maatschappelijke toestanden. Men wachte er zich dus voor, in de oude dwaling te volharden. Wanneer men Moll's geschrift heeft ter hand genomen, zal men zelf inzien, dat men zich de geschiedenis van het voorgeslacht niet kan voorstellen, of de ontwikkeling van het kerkelijk leven moet noodzakelijk worden gekend. Doch ook in een ander opzicht bedoelde ik, dat er een einde komen moest aan den ouden dreun. Het zal b.v. gaarne worden toegegeven, dat men, handelende over het begin onzer geschiedenis, de Batavieren op den voorgrond laat treden om den wille van hunnen beroemden stamgenoot Claudius Civilis. Jammer evenwel, dat de Friezen als oudste bewoners van ons vaderland, als onze beroemde voorvaderen, te weinig genoemd werden. Zij, een volk, om hunne wetten en gewoonten, om hunne magt en grootheid, kortom, om hunne geschiedenis te merkwaardig, om ooit vergeten te worden; zij zijn ongetwijfeld | |
[pagina 66]
| |
door geleerden gekend en beschreven; maar ik blijf zeggen, dat bij ons volk in het algemeen de kennis aangaande hunnen naam en roem ten achteren is gebleven. Het komt mij voor, dat Moll den weg heeft aangetoond, om de Friezen op hunne regte waarde te stellen. Aan hen de eerste plaats gevende, die hun toekwam, onder de oudste bewoners des lands, doet hij hen kennen in hunne kracht, in hunnen strijd. En wederom - hij heeft er toe bijgedragen, eene juiste gedachte te vormen over den man, die voor velen als de Fries bij uitnemendheid heeft gegolden, over den welbekenden koning Radbod. Er is zeer verschillend over dien vorst geoordeeld. Nu eens beschouwd als de zoon der duisternis, die, dom en bijgeloovig alle licht verafschuwde, werd hij op een andermaal min of meer voorgesteld als de held, in wien de kracht van het voorvaderlijk heidendom zich had geconcentreerd, en die dus onderging, omdat hij met edelen ijver verdedigde wat onherroepelijk was voorbijgegaan. De hoogleeraar doet dien Radbod goed aan ons kennen. Men zal belang in den koning der Friezen kunnen stellen, die, geplaatst in een tijd van overgang, vasthield aan het oude, omdat het nieuwe hem al te veel ontnam; maar nooit zal men in denzelfden vorst, die zoo wreed en despotiek zijn kon, den mensch leeren achten en bewonderen. Ik heb mijne voorbeelden tot nu toe vooral aan Deel I ontleend, om de verdiensten van dezen arbeid te doen uitkomen. Ik zou vreezen, te breedvoerig te worden, indien ik het geheele werk op dezelfde wijze wilde doorloopen. En toch mag ik een paar andere opmerkingen niet achter houden. Indien ik namelijk hooge ingenomenheid met dit werk aan den dag heb gelegd, dan vindt die ingenomenheid bovenal ook daarin haren grond, dat dit geschrift den weg zal banen, om meer algemeen het gebrekkige weg te nemen, dat lang eigen is geweest en menigmaal nog zoo eigen is aan de voorstelling van Protestanten, die hunne zienswijze over den toestand der vroegere Roomsche kerk hebben uitgesproken. Zou het onregt zijn, te beweren, dat het aan Protestanten als van nature eigen is geweest, om alles kwaads aan de Roomsche kerk toe te schrijven? Het is waar, men prees de invoering van het Christendom hier te lande, maar men bewandelde den weg der geschiedenis met wantrouwen tegen hen, die de nieuwe godsdienst hadden gebragt en bevestigd. Het | |
[pagina 67]
| |
was voor veler geestesoog niet veel beter geworden, dan dat de oude afgodsdienst was gevallen, om plaats te maken voor eene andere, die dit alleen boven de vroegere vooruit had, dat de naam van Christus er aan was verbonden. M.a.w. de duisternis was eenvoudig wat minder duisternis geworden. Onwillekeurig komt mij hierbij voor den geest het beeld, dat Opzoomer in de Restauratie, pag. 35, eenmaal van de vrienden der restauratie bezigde, toen hij schreef: ‘volgens hun wereldbeschouwing is de boom der menschheid door alle tijden heen regelmatig opgegroeid, en altijd regt in de hoogte geschoten; maar alleen in onzen tijd heeft hij een leelijk uitwas verkregen.’ Dat beeld mag worden toegepast op de door mij bedoelde zienswijze. Velen zagen in de verschijning van het Christendom iets, dat niet genoeg geprezen kan worden, totdat het, onder den invloed van de heerschappij der kerk van Rome met groote schreden achterwaarts was gegaan. De boom was niet regt blijven groeijen. Tegen die partijdige en ongelukkige beschouwing, die, bovenal door gebrek aan kennis van den mensch, aan den eenen kant het goede in de oude Christenheid, aan den anderen kant het verkeerde in de kerk der middeneeuwen te eenzijdig in het oog houdt, - tegen die beschouwing is reeds dikwijls met goeden uitslag protest aangeteekend. Ook door dezen arbeid van Moll zal worden medegewerkt tot eene meer logische en billijke opvatting van het wezen der dingen in het verleden onzer vaderlandsche kerk. Laat ik mij hierover iets breeder verklaren, om tegelijk in het licht te stellen, in welke opzigten ik het schoone van dit werk waardeer. Het is mij eene apologie voor het Christendom. Al aanstonds, zonder dat het door den Schrijver uitdrukkelijk gezegd wordt, dwingt zijn boek achting en waardering af voor de komst van het evangelie op den vaderlandschen bodem. Men lette er op, hoe (Deel I, pag. 458) wordt aangewezen, wat door de verschijning der Christenzendelingen beter is geworden, dan hetgeen voorheen werd gevonden. Zekerlijk, de weg der ontwikkeling duurt in het algemeen lang; maar toch roept ons de geschiedenis van de eeuwen, die ons hier voor den geest gebragt worden, onophoudelijk toe, dat er in den geest van het Christendom, of laat ik liever zeggen, in den geest van zijnen stichter, voortdurende levenskracht is. Die geest staat niet stil; hij brengt het | |
[pagina 68]
| |
menschdom vooruit in beschaving; hij roept tot zelfstandigheid en vrijheid, zoowel in het staatkundige als in het godsdienstige. Het is een geest, die beginnen kan zich te verbergen in vormen; maar die daarmede op den duur nimmer vrede zal houden. Hij rust niet, voordat hij zelf wordt gekend en nagejaagd. Wie hem hoort en verstaat, gaat vooruit tot kracht en leven; wie hem niet hoort, versteent in den vorm. En met dit alles wordt, naar mijn inzien, tevens antwoord gegeven op eene vraag, die niet zelden in onze dagen gedaan is. Ik bedoel dit, dat men, zich in min of meer vijandige houding tegenover onze zendelinggenootschappen stellende, de vraag heeft opgeworpen, of de Oostersche volken in het algemeen, of de Javanen in het bijzonder wel geschikt zouden zijn, om het Christendom aan te nemen. Ik wil dit punt slechts ter loops aanroeren. Doch dit acht ik voor het minst zeker, dat men, met dezelfde vijandige houding tegenover onze evangelieboden, dezelfde vraag had kunnen doen met betrekking tot de heidenen in ons vaderland. Ook onder dezen waren toestanden, waren gewoonten en gebruiken, of deden zich bij het werk der bekeering gebeurtenissen voor, die het onmogelijk deden schijnen, om hen ooit tot Christenen te maken. Vergeet daarbij niet, hoevele eeuwen het geduurd heeft, eer de Friezen het evangelie tot hun zelfstandig eigendom hadden gemaakt! Ik zal niet meer doen, dan hierop wijzen, en dan nog alleen vragen, of men zich niet naauwkeuriger rekenschap geven moest van de kerstening hier te lande, eer dat men een oordeel uitspreekt over het al of niet mogelijke, om heden aan andere heidenen het evangelie te brengen? Ik keer terug tot den arbeid des hoogleeraars. Ik meende reden te hebben, daarin eene apologie van het Christendom te vinden, al heeft de schrijver zich niet dadelijk dit doel gesteld. Doch nu gaf ik reeds te kennen, dat zijn werk er toe zal helpen, om het hatelijke dat aan zoo menige beschouwing over de vroegere Roomsche kerk hier te lande ten grondslag lag, te doen wegvallen. Neen - in dit werk wordt ons de kerk der zoogenaamde middeneeuwen niet enkel duisternis; hier is zij ons niet enkel de draagster en verkondigster van dom, ruw, ja ook onzedelijk bijgeloof. Bij de lezing leert men het verband tusschen vroegere en latere toestanden duidelijk inzien. Men leert het begrijpen, dat die kerk met haren uiterlijken praal, hare vor- | |
[pagina 69]
| |
men, haar gezag, noodig was voor geslachten, die zoo even aan den toestand des heidendoms ontkomen waren. Waarlijk, men zal er de Roomsche kerk om kunnen achten en liefhebben, zonder daarom nog met haar te dweepen. Onpartijdig zich tegenover haar stellende, even onpartijdig als de Schrijver zich tegenover haar heeft geplaatst, zal men in haar erkennen een onmisbaren schakel van den grooten keten, die het tegenwoordige aan het verleden verbindt; een noodzakelijk deel van den weg, die van duisternis tot licht, van bijgeloof tot wetenschap, van overheerschend gezag tot zelfstandigheid en vrijheid voert. Aldus meen ik in een paar opzigten op de groote verdiensten van het thans besproken werk te hebben gewezen. Of ik er genoeg van gezegd heb? Niemand kan hier beter van onvolledigheid overtuigd zijn, dan de referent zelf. Men houde in het oog, dat de rijkdom van stof, die in deze deelen wordt aangeboden, ontzaggelijk rijk is. Prof. Moll heeft in zijn werk alles opgenomen, wat met de door hem behandelde stof slechts eenigzins in betrekking stond. Zoo moest zijn onderwerp zich naar vele kanten uitbreiden, omdat de kerk van vroeger eeuwen haar gebied zeer ver uitstrekte. Daarom dan ook kon ik zeggen, dat velen, ook al rekenen zij zich niet te behooren tot de beoefenaars van de vaderlandsche kerkhistorie, een en ander kunnen vinden, dat hun niet alleen met vrucht kan dienen, maar hun zelfs noodzakelijk is te weten. Zij b.v. die belang stellen in de geschiedenis van het onderwijs, zullen met vreugde kennis nemen van de zorg, die door den hoogleeraar is besteed, om in ieder tijdvak te doen uitkomen, wat er van de zijde der kerk is gedaan, om de jeugd en de jongelingschap te onderrigten. Wederom zullen er anderen zijn, die zich met niet minder belangstelling verwezen zien naar de oude wetten en regtspleging. Of ook - de Protestanten zullen als leden der gemeente er wèl aan doen, indien zij te rade gaan met de kerkelijke gebruiken van vroegere dagen, om daarin, dikwijls zeer onverwacht, den oorsprong terug te vinden van veel, dat nog heden - zij het in gewijzigden vorm - bestaat en voortleeft, zonder dat men zich er tot nu toe rekenschap van heeft gegeven. Zoo zal men o.a. leeren inzien, waarom het beheer der kerkelijke goederen, eene kwestie, in onze dagen hier en daar zoo teeder om aan te roeren, in handen is gesteld van besturen, die | |
[pagina 70]
| |
eerder naast, dan in de kerk bestonden. Ik noem al verder den ijver, die is betoond, om ons zooveel mogelijk bekend te maken met de literatuur, afkomstig van de hand van beroemde kerkleeraars in Nederland. Ik wil eindelijk nog noemen de lijst der bisschoppen van Utrecht, waarbij men den schrijver er dank voor heeft te zeggen, dat hij de voornaamste persoonlijkheden onder hen in hunne kracht en werkzaamheid uit het verleden doet opdagen voor onzen geest. In één woord - dit werk is een kostbaar, afgesloten geheel. Ik acht niet beter te kunnen doen, dan mijne aankondiging te besluiten met een kort overzicht van het geheele werk. Eer dat ik echter daarmede begin, moge een woord van lof worden toegebragt aan de uitgevers. Zij hebben de volste aanspraak op erkenning van hunne verdiensten. Waren het de heeren Nijhoff te Arnhem, die den aanvang maakten, men zal zien dat de heeren Kemink en Zoon te Utrecht de uitgave vervolgden en ten einde brachten. Een ieder zal toestemmen, dat er eenigen moed toe behoort, om zulk een boek in het licht te geven. Het groote publiek koopt zulke boeken niet, zou ook niet in staat zijn, ze te waarderen. Het zijn altijd slechts betrekkelijk weinigen, die met ingenomenheid de verschijning van zulk een geschrift begroeten. Des te meer hebben de uitgevers aanspraak op onze erkentelijkheid, dat zij zich door dit bezwaar niet lieten weerhouden; maar er lust in vonden, hunne taak zoo uitnemend te volbrengen, als hier is geschied. Deze uitgave vereert met den schrijver hen, die voor anderen de gelegenheid openstelden, dit werk te gebruiken. Ik laat thans mijn overzicht van dit werk volgen. Neemt men Deel I ter hand en slaat men de inleiding op, dan vindt men daarin een gedetailleerd rapport van hetgeen te voren reeds was gedaan voor de bewerking der Nederlandsche kerkgeschiedenis. Waarlijk het kan niet uitblijven, of de indruk, door het lezen dier inleiding teweeggebragt, moet deze zijn, dat er nog weinig was gedaan, om de oude kerk aan ons te doen kennen. De auteur moge ons den arbeid van eenige schrijvers, met name van den hoogleeraar Royaards, noemen; het neemt niet weg, dat de behoefte aan het werk van Moll zelven onmiskenbaar in het licht treedt. Na deze optelling van hen, die hem waren voorgegaan, doet de Schrijver eene opgave der bronnen en hulpwetenschappen, | |
[pagina 71]
| |
beiden zoo hoogst noodig voor een geregeld onderzoek van zijn onderwerp, om daarna de door hem gemaakte chronologische verdeeling te doen kennen. Zijne stof - Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming - is door hem gesplitst in twee tijdvakken: het eerste, dat der opkomst en vestiging van de Nederlandsche kerk, van de eerste helft der zevende tot den aanvang der elfde eeuw; het tweede, dat der ontwikkeling van de Nederlandsche kerk in haar Roomsch-katholiek karakter, van het begin der elfde tot in de eerste helft der zestiende eeuw. Tegen deze verdeeling, zoo geheel en al op den aard der zaak gegrond, zal niemand iets kunnen inbrengen. Integendeel, juist omdat zij pragmatisch is, zal de behandeling der kerkgeschiedenis in de zestiende eeuw en later, zich aan deze wijze van groepering het best kunnen aansluiten. De inleiding besluit met het nut der oude kerkhistorie ook voor den beoefenaar van andere wetenschappen te doen kennen, om eindelijk met een woord van ernst hare kennis aan te bevelen, als getuigende van het herscheppend vermogen van de godsdienst des evangelies. Zoo treden wij het eerste tijdvak in, dat der opkomst en vestiging van de Nederlandsche kerk. De schrijver vangt zijn werk aan met een onderzoek naar de oudste bewoners en de Germaansche stammen op Nederlandschen bodem, (Hoofdst. I, § 1), en doet ons hunne vermoedelijke afkomst kennen, alsmede den invloed, door de Romeinen op hen uitgeoefend. Wij vinden in den tijd, waarin het verhaal begint als bewoners dezer streken in het Zuiden de Franken, in het Oosten de Saxen; maar vooral de kern des volks, de Friezen. Nadat zij dus aan ons zijn voorgesteld, die wij onze voorouders op dezen bodem hebben te achten, wordt er berigt gegeven van hetgeen ons is overgeleverd aangaande hun volkskarakter en den staat hunner beschaving (§ 2). Opmerking verdient hier het hoogst onpartijdig gebruik, dat door den hoogleeraar is gemaakt van Tacitus' beroemd werk de Germanis. Zonder in de fout te vervallen van den Romein, - eene fout evenwel, dïe mèt den Romein ook anderen lang deed dwalen in vooringenomenheid met het voorgeslacht - hangt Moll ons een eenvoudig en belangwekkend tafereel op van de deugden en ondeugden, die men den Friezen eigen noemen kon. Aan de beschrijving van dien zedelijken toestand sluit zich aan die van den godsdienstigen. Men kon het verwachten. Eer dat wij hier te lande het evangelie zien optreden, dient men het | |
[pagina 72]
| |
heidendom te' kennen, dat bestemd was, om onder te gaan. Een vrij breed tooneel van dit voorvaderlijk heidendom wordt ons hier aangeboden (§ 3), - een tooneel, dat te meer onze aandacht verdient, omdat het gevolgd wordt (§ 4) door een interessant onderzoek, waarbij naauwkeurig wordt overwogen niet alleen in hoeverre de heidensche Friezen geacht konden worden rijp te zijn voor het evangelie, hun gebragt in den vorm van die dagen; maar ook waarom in hen de tegenstand tegen de nieuwe godsdienst wakker worden moest. Door dezen voorbereidenden arbeid zijn wij gebracht tot het begin van den strijd tusschen het oude en nienwe, indien ik ten minste met dien naam de evangelisatie onzer vaderen mag noemen. Vooraf worden nog in een afzonderlijk hoofdstuk (II) de eerste pogingen vermeld, die tot bekeering van de bewoners van dit land zijn beproefd. Vervolgens (H. III en IV) zien wij ze optreden in eene lange rij, de krachtige gestalten, die ons nog eerbied inboezemen van wege den ijver, de liefde en zelfverloochening, waarmede zij de voor hen heilige taak der evangelieprediking hebben volbragt als eene roeping, hun opgedragen door hunnen God, om het heidendom aan de magt der duisternis te ontrukken. Ik durf beweren, dat men reeds door de lezing van deze beide hoofdstukken den indruk ontvangt, dat de schrijver met ingenomenheid zijn stof heeft bewerkt, toen hij de aandacht had te vestigen op persoonlijkheden als de geloofspredikers Willebrord, Bonifacius, Gregorius van Utrecht, Ludger, die met hunne medearbeiders in de zending achtereenvolgens voor oogen worden gesteld. Vrij uitvoerig wordt ons berigt gegeven van het leven en de bijzondere werkzaamheid dezer mannen. Na den laatste hunner te hebben genoemd, slaat de auteur den blik op allen gezamenlijk terug, om ons (H.V.) de karakteristiek zoowel van de geloofspredikers zelven, als van hunnen zendingsarbeid te geven. Ook dit hoofdstuk acht ik een der voornaamste in het eerste deel te zijn. Omdat mijn overzigt mij niet toelaat, in bijzonderheden af te dalen, moge het genoeg zijn, indien ik er met nadruk op wijs, welk eene leerzame beschouwing ons van de personen der zendelingen wordt gegeven, - eene beschouwing, die hen stelt op de plaats der onderscheiding die zij verdienen; maar die met dat al niet zóó vooringenomen is, of wij vinden in hen de kinderen van hunnen tijd terug. | |
[pagina 73]
| |
Wij komen nu in de negende en tiende eeuwen. De schrijver doet ons kortelijk stand houden, om een blik te slaan op den staatkundigen toestand van ons vaderland. (H. VI. § 1). Daarna vervolgt hij de geschiedenis met eene schets van de rampen, jaren achtereen door de invallende Noormannen gebragt over deze streken (§ 2). Hunne verschijning wordt herdacht met al de belangstelling, die zij verdient, zij het dan ook, dat de beschrijving een treurigen indruk moet achterlaten, die te naauwernood kan worden opgewogen door de vermelding van het goede, dat uit dien ramp der Noormannen voortkwam. Kalmer stemt ons de lijst der bisschoppen van Utrecht, die ons nu tot aan het einde van dit tijdvak worden genoemd (§ 3-5). Enkele persoonlijkheden onder hen worden, naarmate zij er regtmatige aanspraak op hebben, op den voorgrond gesteld. Ik noem bij voorbeeld de bisschoppen Balderik en Ansfried. Bij den dood van den laatstgenoemde blijft de auteur staan, om nu op het eerste tijdvak terug te zien, en achtereenvolgens die onderwerpen in bijzondere behandeling te nemen, die in het nauwst verband stonden met de kerk of het kerkelijk leven. Het kan niemand bevreemden, dat wij hier inlichting ontvangen over de vorming van het bisdom Utrecht (H. VII, § 1), of dat wij hier berigten vinden aangaande de geestelijkheid en hare organisatie (§ 2), terwijl drie andere afdeelingen over kapittelen en kloosters, over synoden, die hare besluiten ook voor de Friesche kerk deden gelden, en over kerkelijke goederen en inkomsten (§ 3-5) zich hierbij uitnemend aansluiten. Van groot belang achten wij de moeite, die de Schrijver zich gegeven heeft, om reeds voor dit tijdvak te verzamelen, wat ons is overgeleverd aangaande het onderwijs van die dagen. ‘School en letteren’ - onder dien naam wordt een overzigt aangeboden (H. VIII, § 1) niet alleen van hetgeen het onderwijs in dien tijd was; maar ook van de plaatsen, die zich daarin een goeden naam hebben verworven, waarbij Utrecht natuurlijk niet kon ontbreken, terwijl ook de personen der onderwijzers, uitsluitend geestelijken, en de vruchten van hunne hand worden aangewezen. Met het oog hierop vooral verklaarde ik vroeger, dat als wie de geschiedenis van het onderwijs hier te lande ter harte neemt, zich rekenschap zal moeten geven van hetgeen de kerk eenmaal voor dat onderwijs geweest is. Na ons berigt te hebben gegeven van de ketterijen of liever | |
[pagina 74]
| |
kettersche bewegingen die zich in dit eerste tijdvak reeds zullen voorgedaan hebben, (§ 2), brengt de schrijver ons tot het kerkelijk leven der gemeenten. Eerst is het de openbare eeredienst, die men uit de heilige plaatsen en tijden, alsmede uit de heilige handelingen leert kennen (H. IX); daarna behoeft men slechts deze onderwerpen te lezen, nl. het huwelijk, vasten en bedevaarten, zorg voor stervenden en dooden, om te weten, dat ons daarin geschetst wordt, hoe de kerk haren invloed in het individueel leven deed gelden (H. X). De schrijver besluit dit tijdvak door ons nog eens te doen terugzien op den zedelijk godsdienstigen volkstoestand (H. XI). Bij de rigting, die de Schrijver is toegedaan, en die ik reeds deed kennen als eene die in de kerk der middeneeuwen het middel ziet, waardoor zoo vele heidensche volken in Europa, en daaronder ook onze vaderen, tot zedelijke en geestelijke ontwikkeling geleid werden, kan men niet anders verwachten, of aan zijne beschouwingen ligt zeker optimisme ten grondslag. Ik bedoel daarmede niet, alsof het den auteur er uitsluitend om te doen ware geweest, én het heidendom der Friezen én de middeneeuwsche kerk enkel in het beste licht te doen voorkomen. Ik bedoel veeleer eene wijze van beschouwing, die uit alle verschijnselen, welke zich hebben voorgedaan, bij voorkeur zich rigt tot zoodanige, die gediend hebben, om den menschelijken geest vooruit te brengen. Doch in ieder optimisme ligt een gevaar, dat namelijk van de schaduwzijden wat minder zwart te kleuren, dan zij in de werkelijkheid zich hebben vertoond. Met opzet wees ik hierop, om te constateren, dat de schrijver aan dit gevaar is ontkomen. Handelt hij in het laatste hoofdstuk van dit eerste deel over den zedelijk godsdienstigen toestand des volks; er is bij al het goede, dat door hem wordt aangewezen, ook plaats voor de verschillende vormen, waaronder het bijgeloof zich deed kennen. Men leze wat hij mededeelt over het kruisteeken, de heiligen- en reliekendienst, het wondergeloof en de godsgerigten. Ik sta vooral bij dit hoofdstuk stil, omdat ik zijn inhoud ter ernstige overweging zou willen geven aan allen, die nog heden belang stellen in de missie onder het heidendom. Misschien, dat zij het meest tusschen de regels hebben te lezen, om de toepassing te kunnen maken op onzen tijd. Doch als ik o.a. denk aan dat tal van schoon gekleurde berigten, die jaren achtereen over den arbeid onzer zendelingen tot ons gebragt | |
[pagina 75]
| |
werden; - als ik ook denk aan de teleurstelling, die men later in zijne verwachtingen ondervond, dan meen ik, dat men, mèt Moll, kalm had behooren te overwegen, of eene natie, zoo even aan het heidendom ontrukt, aanstonds aanspraak zal kunnen maken op den roem van een levend geloof? Men zal die vraag, bij bedaard nadenken, ontkennend beantwoorden. Dit behoeft echter geene schade toe te brengen aan het groote werk en doel der zending. Wie instemt met de woorden van Moll aan het einde van zijn eerste deel, - woorden, die ik, omdat zij ons zoo waar de werking van het Christendom dier dagen kenschetsen, hier gaarne had overgeschreven, indien ik hunne lezing niet liever aan alle belangstellenden overliet; - wie dan met die woorden instemt, zal overtuigd zijn van den zegen, door de kerk aan het voorgeslacht geschonken. Ik ben hiermede genaderd aan het einde van het overzigt van het eerste deel. Dat van het tweede kan betrekkelijk korter zijn. Dezelfde gang van behandeling, als die ten aanzien van het eerste deel is in acht genomen, wordt ook hier gevonden. Intusschen - dat tweede deel moest een grooteren omvang, en wel van vier stukken, verkrijgen, omdat de verschillende onderwerpen, als voor uitgebreider onderzoek dan in die vroegere tijden vatbaar, natuurlijk ook breeder behandeld konden worden. Ik zal mij er echter toe bepalen, het voornaamste te refereren. Wij nemen dus het eerste stuk van het tweede deel ter hand. Het tijdvak, loopende van het begin der elfde tot in de eerste helft der zestiende eeuw, wordt geopend met het onderzoek naar het deel, dat ons vaderland heeft gehad in de groote wereldgeschiedenis. Ik behoef slechts den naam der kruistogten te noemen, en aanstonds zal men begrijpen, dat de Schrijver er werk van heeft gemaakt, om te schetsen, hoe ook ons voorgeslacht belangstelling toonde in de groote beweging der volken, die door de kruistogten werd veroorzaakt (H. I, § 1). Zij vormen als het ware een middenpunt, waartoe de auteur nu en dan terugkeert, om daarmede veel in verband te brengen, dat in deze streken onder haren invloed werd ontwikkeld. Na de herinnering aan die kruistogten ligt aan de beurt de staatkundige en maatschappelijke ontwikkeling van ons vaderland (§ 2), waarbij niet alleen de opkomende magt der graven van Holland en Zeeland, en der bisschoppen van Utrecht wordt herdacht; maar ook reken- | |
[pagina 76]
| |
schap wordt gegeven van de zich allengs ontwikkelende magt der steden met hare poorters. Zoo is de weg gebaand, om ons de lijst te leeren kennen der bisschoppen, die in het genoemde tijdvak hunne waardigheid hebben bekleed (H. II-V). Het is wel niet noodig, er bij te voegen, dat de krachtigste gestalten onder hen met nadruk op den voorgrond gesteld worden. Zoo verdient aandacht de houding, door Willem I aangenomen in den bekenden strijd tusschen paus Gregorius VII en keizer Hendrik IV, waarbij de Hollandsche prelaat zich aan de zijde van den laatstgenoemde schaarde (H. II, § 2). Voorts zijn het mannen als Jan van Arkel, Floris van Wevelinkhoven, Frederik van Blankenheim, David van Bourgondië, om niet meer te noemen, die bijzondere vermelding waardig zijn. Is die lange rij van kerkvorsten voor ons voorbijgegaan, dan komen wij tot een hoofdstuk, dat voor den lezer minder aantrekkelijk is, en toch niet gemist kon worden. Wij, Protestanten, staan dikwijls als vreemdelingen tegenover veel, wat in de Roomsche kerk zich aan ons voordoet. De schrijver zelf gaf dit te kennen, toen hij later over den kerkelijken ritus handelde. Wij mogen dus iedere gelegenheid welkom heeten, die ons den weg opent, de inrigting der kerk van Rome te leeren kennen. Zoo vinden wij hier de kerkelijke organisatie behandeld (II. VI). Ik heb slechts noodig de onderwerpen op te tellen, die achtereen bewerkt zijn. De verkiezing der bisschoppen (§ 1); hunne bevestiging, ordening en intrede (§ 2); hunne regten, pligten en bijstanders (§ 3); het domkapittel en de vier overige kapittelen te Utrecht (§ 5); de aartsdiakenen en dekens (§ 6); de parochiepriesters (§ 7); kapittel-kerken en kapittelen buiten Utrecht (§ 8); Synoden (§ 9); kerkelijke goederen en inkomsten (§ 10). Ligtelijk zal men inzien, hoe hiermede de geheele uitwendige inrichting der kerk wordt doorloopen. Dit stuk wordt besloten met eene beschouwing van het bisdom Utrecht, zooals het door vaste banden, eerst met het aartsbisdom Keulen, daarna met het groote orgaan, het pausdom te Rome, was vereenigd (§ 11). Ook thans mogen de woorden worden aanbevolen, waarmede de schrijver dit gedeelte van zijn werk heeft geëindigd. Met de herinnering, hoe dat bisdom van Utrecht vóór drie eeuwen is ondergegaan, stelt hij het goede in het licht, dat door zulk eene kerkelijke | |
[pagina 77]
| |
organisatie ook voor ons volk is teweeggebragt. Zulke opmerkingen verdienen gewaardeerd te worden. Leeren zij ons het verleden, dat is voorbijgegaan, niet te betreuren; zij dringen ons evenzeer dat verleden nimmer te minachten, maar het goede er in terug te zoeken, dat te zijner tijd onmiskenbaar tot ontwikkeling geleid heeft. Wij slaan thans het tweede stuk van het tweede deel op Wederom zullen het de mannen der tonsuur zijn, die ons voor den geest gebracht worden, ofschoon zij een anderen naam dragen dan de geestelijken, die wij tot heden leerden kennen. Het zijn namelijk de monniken, of liever hunne verschillende orden, die ons vermeld worden. Dat de schrijver hen niet zou voorbijgaan, men kon het weten. Met die monnikenorden is eene te gewigtige magt opgetreden in het kerkelijk leven van de christenheid, en ook van onze vaderlandsche kerk, dan dat zij vergeten konden worden. De wijze, waarop de hoogleeraar dit stuk heeft bewerkt, maakt het bijna tot een afzonderlijk geheel. Laat ik iets meer van dat tweede stuk zeggen, te eerder, omdat ik den inhoud der hoofdstukken korter kan aanduiden. Het is dan de geschiedenis van alle monnikenorden, die in ons vaderland voet gezet hebben, die hier wordt behandeld (VII-XIII). Deze opgave moge volstaan. Eene lijst van namen zou tot weinig nut zijn. Indien ik namen noem, het is, omdat ik meen, dat de broederen des gemeenen levens (H. XI, § 3), en met hen de mannen der congregatie van Windesheim (H. XIII), bijzondere aandacht verdienen. Hun werk is te zeer van Nederlandschen oorsprong geweest, dan dat het niet de voorliefde zou wettigen, die de schrijver èn hier èn door andere geschriften daarvoor heeft betoond. In dit werk, waarin zij uit den aard der zaak meer optreden in de lijst van hunnen tijd, waarin zij beter voorkomen als deel van het groote geheel, treedt onwillekeurig het edele van hunne bedoelingen in het licht. Doch wat ik vooral wilde doen uitkomen, het zijn de beide hoofdstukken (XIV en XV), die door Moll aan school, wetenschap en letteren zijn ingeruimd. Toen later, in de zestiende eeuw, de reformatie hare stem deed vernemen, vond zij, naar bekend is, in Nederland ontelbaar velen, die haar aanstonds aanhingen. Dat verschijnsel verdient verklaard te worden, te meer, indien men de hervorming hier te lande op hare regte waarde zal stellen. Het is niet genoeg, in haar slechts eene revolutio- | |
[pagina 78]
| |
naire beweging van de zijde onzer vaderen te willen zien, gelijk men hier en daar soms zeer eenzijdig ziet voorstellen. Al wie het gadeslaat, hoe diep de hervorming wortelen had geschoten of aanstonds zou schieten in het hart des volks; - wie het gadeslaat, hoe èn eenvoudigen van zin èn meer ontwikkelden goed en bloed toonden over te hebben voor hun geloof, hij moet erkennen, dat de reformatie aan innig gevoelde behoeften voldeed, en dat zij een onweerstaanbare eisch was geworden van verstand en hart, zoowel bij leeken als bij geestelijken. Hoe de weg daartoe is gebaand, ik meen dat men dien leert kennen uit de beide bedoelde hoofdstukken. Men raadplege ze en beoordeele, of het onderwijs in de eeuwen, die hier behandeld worden, heeft stilgestaan. Ik weet niet, of ik verkeerd oordeel, doch somtijds is het mij voorgekomen, dat men, in zake van onderwijs aan de kerk een minder gunstig aandeel toekende. Hoe krachtig echter de kerk is opgestaan, het werk van Moll kan het leeren. Als hij achtereenvolgens de kapittel-, klooster-, parochie- en bijscholen behandelt, om daarna eene algemeene karakteristiek van het onderwijs te geven; als hij vervolgens doet zien, hoe Nederlanders ook aan vreemde hoogescholen werden gevormd, om eindelijk een blik te werpen op de boekerijen; dan houd ik het er voor, dat niemand die belang stelt in de geschiedenis van het onderwijs, deze hoofdstukken ongelezen mag laten. Men zal er tevens uit erkennen, dat Nederland door zijn onderwijs voor betere dagen werd ontwikkeld. In nauw verband hiermede staan de letteren, de vruchten des geestes, waarmede vele Nederlanders zich aan hunne landgenooten hebben medegedeeld. Onder deze vijf titels: geschiedenis; zedekunde en beoefeningsleer; bijbelsche uitlegkunde en scholastieke godgeleerdheid; predikkunde en liturgiek; brieven en geestelijke poezie, - doet de schrijver ons zien, in hoeverre het voorgeslacht werd verrijkt door den arbeid van anderen. Zeer vele geschriften worden ons genoemd. Natuurlijk dat zij het bewijs leveren voor de lust van velen, om zich vruchtbaar aan anderen mede te deelen. Maar wat zij ook bewijzen, het is, dat er oorzaak moet bestaan hebben, om die lust aan te moedigen. Er moeten lezers geweest zijn. En laat men zich dat getal oneindig kleiner denken, dan in onze dagen, ja laat men het tot een minimum terugbrengen, het neemt niet weg, dat er toen gevonden zijn, voor wien men wist, dat men schreef. Dit vooral is | |
[pagina 79]
| |
het, wat ik bedoelde, toen ik meende, dat de liefde voor de reformatie hier te lande kon verklaard worden. Zij heeft gesproken tot ons voorgeslacht; maar niet tot een geheel onontwikkeld volk, niet tot menschen, die van alle onderwijs en leiding verstoken waren gebleven; - neen, wat eenmaal zich als hervorming openbaarde, was jaren, ja eeuwen, voorbereid, totdat de dag kwam, waarin voor goed gebroken werd met het oude, dat, zooals men het gewoonlijk heeft zien gebeuren, zich zelf had ondermijnd, toen het mèt veel verkeerds ook den schat der eeuwige waarheid met zich bragt. In nauw, onverbrekelijk verband staat met het gezegde de inhoud van hoofdstuk XVI, waarmede door den schrijver het derde stuk van zijn tweede deel is aangevangen. Het voert tot opschrift: kerkleer en kettersche bewegingen. Wie zich ook het ideaal moge voorstellen van eene groote gemeente, immer één van geloof, één van opvatting in de beschouwing van hare godsdienst; wie het zich ook ten taak stelle, zulk een ideaal naar vroegere eeuwen terug te voeren en het te betreuren, dat een, door hem aldus genoemde geest van revolutie en ongeloof een einde heeft gemaakt aan dat gelukkig verleden, - de stem der geschiedenis zal altijd in stellige tegenspraak met zulk een ideaal zijn. Ik wijs daartoe op het genoemde hoofdstuk. Men zal daarin vinden medegedeeld, wat op vaderlandschen bodem, vóór den aanvang der zestiende eeuw, bekend werd van bewegingen op kerkelijk gebied, die gericht waren tegen de bestaande orde van zaken. Men onderscheide echter zorgvuldig dat, wat werkelijk in strijd geraakte met het overgeleverde, van datgene, wat wel als kettersche beweging werd aangezien zonder daarom dien naam te verdienen. Doch in ieder geval, er was ketterij, om mij van den gebruikelijken naam te bedienen. Zekerlijk, zij mag, zelfs in het algemeen, niet altijd met de dagen van de hervorming of van later worden gelijk gesteld; zekerlijk, zij bewoog zich niet dáár, waar de questions brûlantes der nieuwere tijden worden aangetroffen, maar het is en blijft toch meestal uiting van zelfstandig geestesleven. Wij Protestanten, hebben er belang bij, dat wij het weten. Wij hebben ons lang genoeg gehouden aan de voorstelling, die zelfs populair onder ons was geworden, om ons het tijdvak der middeneeuwen bijna niet anders dan als den langdurigen slaap der kerk te denken, waaruit zij in het begin der zestiende eeuw tot nieuw leven is ontwaakt. Men wist | |
[pagina 80]
| |
te spreken van Waldensen, Albigensen, Hussiten; doch van Nederland zelve wist men niets. Spoedig evenwel zal men, bij nauwkeurig onderzoek, ook leeren weten van de bewegingen op kerkelijk gebied onder onze vaderen. Ook in die vroegere dagen zal men het verzet ontdekken tegen het alles overheerschend gezag des pausdoms. Niet, dat wij zekere ‘Schadenfreude’ genieten hij het aanschouwen van elke poging, die gedaan werd, om het juk af te werpen, dat te drukkend dreigde te worden. Er was wel iets van die Schadenfreude in, toen men te voren van Protestantsche zijde aanstonds gereed was, om in iederen zoogenaamden ketter een voorlooper der reformatie te begroeten. Tot deze laatste gevolgtrekking mogen wij nooit komen. Wie bij voorbeeld aan de band van Moll de sporen volgt der geduchte beweging, die eenmaal door den bekenden Tanchelm en zijne aanhangers werd veroorzaakt, hij zal ongaarne meer willen beweren, dan waartoe de vrij sobere, en daarbij nog zoo tegenstrijdige berigten van tijdgenooten en later levenden hem regt geven, maar tevens zal hij zich wachten om de uitspattingen dier vroegere bewegingen als uitingen van den geest Gods aan te merken. Toch kunnen wij het hooge belang dezer bewegingen niet miskennen. Met den schrijver zien wij er het duidelijk bewijs in voor de zelfstandigheid van den menschelijken geest. Zij waren, in die middeneeuwen, de eerste pogingen van de vrijheid tegenover het gezag, dat zich onder alles in en aan den mensch deed gelden. Onder die ketters zal ééne figuur vooral de aandacht trekken. Hij is Herman van Rijswijk, in 1512 te 's Gravenhage verbrand op den brandstapel. Tot nu toe ligt zijne levengeschiedenis geheel in het duister; wij kennen weinig meer van hem, dan zijn verzet tegen de leer zijner kerk, of, beter gezegd, dan zijn ongeloof. Men vergelijke de bijlage tot dit derde stuk. Juist zijn ongeloof maakt hem merkwaardig, indien men ten minste mag afgaan op het weinige, dat ons over hem is bewaard. Hij is met dat ongeloof zoo geheel een kind van zijnen tijd. Hij staat daar voor ons op de grens van oude en nieuwe dagen. Ook hij had bepaald niet kunnen ontkomen aan den strijd, die toen in veler geesten reeds omging of begon om te gaan. De strijd sleepte ook hem mede, deed ook hem breken met het oude; helaas! onmagtig, om na het afbreken, ook weder voor eigen verstand en hart op te bouwen, kwam hij tot volslagen | |
[pagina 81]
| |
negatie. Ik meen hiermede niets te veel gezegd te hebben over dien man, al ligt zijn leven geheel in het duister: maar kan het verwonderen, dat zijn beeld mij aantrok, nu onze eigene dagen doen zien hoe bij menigeen uit den strijd der verschillende rigtingen zich hetzelfde gevolg ontwikkelt? Eer dat ik van dit zestiende hoofdstuk afscheid neem, wijs ik nog met ingenomenheid er op, hoe de schrijver aan het begin (§ 1) een overzigt heeft aangeboden van hetgeen in dit tijdvak van wege de kerk hier te lande gedaan is in het belang der catechese. Wie belang stelt in de geschiedenis van het godsdienstonderwijs, zal de paragraaf, die handelt over geloofs- en zedeleer, gaarne lezen en zich niet beklagen over het licht, dat hem daarin opgaat. De hoofdstukken, die zich aan het voorgaande aansluiten, zijn geheel en al aan de wijze van godsvereering der Christenheid hier te lande in de middeneeuwen gewijd. De heilige plaatsen, tijden en handelingen der openbare eeredienst worden behandeld met al de zorg, waaraan Moll ons gewend heeft (H. XVII-XIX). Vooral bij de heilige handelingen, als: mis, gezang en gebed, doop enz. is de schrijver in détails getreden, gelijk zijne inleiding op dit stuk daarvan reeds had gesproken. Met opzet namelijk is hij doorgedrongen in vele bijzonderheden van den cultus der Roomsche kerk. Hij deed het vooral met het oog op de onkunde, die daaromtrent aan de meeste Protestanten eigen is. Wie zal er hen hard om vallen? Wie ooit in de gelegenheid was, inzage te nemen in een of ander handboek ten gebruike van Roomsche seminariën, kan zich als Protestant weinig aangetrokken gevoelen tot dat oneindig aantal vormen, waarvan ieder voor zich misschien eene min of meer schoone en diepe beteekenis heeft; doch waarvan het aantal te groot is, dan dat men verwachten kan, dat ieder die beteekenis zal kennen. Daarenboven onder het gewigt van den vorm wordt in den regel de beteekenis, waarvan hij de uitdrukking zijn moet, begraven. Het neemt niet weg, dat wij den hoogleeraar dankbaar hebben te zijn voor hetgeen hij ons heeft gegeven. Zijne inlichtingen doen ons de Roomsche kerk te beter begrijpen, en reeds dit moet gewaardeerd worden. Overigens - wij zullen de laatsten zijn, om over die vormen te klagen. De wet van het godsdienstig leven schijnt nu eenmaal deze te zijn, dat de ontwikkeling langs den weg van den vorm tot het wezen geschiedt. Heeft | |
[pagina 82]
| |
men dit ook hier te lande zien gebeuren, ons betaamt het dan, met belangstelling kennis te nemen van hetgeen aan het voorgeslacht bij zijne godsvereering eenmaal als iets heiligs heeft gegolden. Nadat de kerk ons is voorgesteld als de draagster van de godsvereering, die zij aan hare leden deed aanschouwen of voorschreef, moest nu in logischen gang onderzocht worden, hoe diezelfde kerk zich in het dagelijksch leven der geloovigen door onderscheiden vormen deed gelden. Het vierde en laatste stuk van het tweede deel begint dan ook met hetgeen de schrijver in één hoofdstuk onder den titel ‘kerkelijke zeden’ heeft zaamgevat. Nog beter zal men het inzien, indien ik de vier onderwerpen noem, die worden behandeld, te weten: buwelijk, vasten en processiën, bedevaarten, zorg voor stervenden en dooden (H. XX, § 1-4). Dezelfde ondwerpen kwamen voor in het eerste tijdvak. Men kan het niet betwijfelen, of hier verdienen zij in grootere mate de aandacht. Innig en nauw is de band, waarmede de kerk van Rome hare leden poogt vast te houden op den weg van de wieg tot aan het graf. Het gaat niet, om het leven der individuën in de middeneeuwen te willen afscheiden van hunne gemeenschap met de kerk. Juist daarom verdienen de genoemde onderwerpen onze opmerkzaamheid in een tijdvak, toen de Roomsche kerk ontegenzeggelijk hare kracht, ook in het bijzonder leven der gemeenteleden, het meest zag bevestigd. Of die kerk echter beantwoord heeft aan het ideaal, dat zij niet slechts heeft na te jagen, maar waarop nog heden de stemmen van hare zeer ijverende zonen haar aanspraak geven; men zal het zelf kunnen beslissen, indien men inzage genomen heeft van het laatste hoofdstuk van Moll's werk, dat ons in verschillende opzigten den zedelijk-godsdienstigen volkstoestand schetst. Gaarne sta ik even bij dit hoofdstuk stil. Doct de eerste paragraaf, onder het opschrift: ‘geloof en bijgeloof’ ons opmerken, hoe het Christendom was vooruitgegaan onder de Nederlandsche natie; blijkt het duidelijk, dat de leden der gemeente zich rekenschap waren beginnen te geven van hun geloof; het verheugt ons te meer, dat de Christelijke kerk zich met magt heeft doen gelden op het verstand en hart der vaderen. Het is waar, naast het geloof stond onmiddelijk veel bijgeloof; veel, wat den Protestant nimmer zal kunnen behagen; - het is waar, in vormen, als aan den eenen kant godsgerigten, | |
[pagina 83]
| |
aan den anderen kant visioenen, komt ons meermalen het onvolmaakte van dat godsdienstig leven van het voorgeslacht te gemoet; doch wij zien, dat de kerk zich niet onbetuigd heeft gelaten aan verstand en hart; - en reeds, dat is ons genoeg. Vraagt men, of diezelfde kerk zich onbetuigd liet aan het leven; reeds terstond kunnen wij antwoorden, dat zij, indien zij verstand en hart van velen wist op te leiden, ook haren invloed op den wandel moest uitoefenen. Wie zal echter verwachten, dat hij in ons vaderland eene gemeente zal vinden zonder vlek of smet? Indien men het deed, men zou toonen, dat men zich weinig rekenschap had gegeven van de menschelijke natuur. Laat het een treurig beeld zijn, dat men ophangt, wanneer men de zonden van het voorgeslacht herdenkt; - het heeft zijn onmiskenbaar nut én tot betere waardering van vroegere tijden én tot waarschuwing tegen alle overdrijving. Moll treedt dan ook in een onderzoek naar de heerschende zonden (§ 2). Geestelijken en leeken, de eersten vooral, worden ons in hunne afdwalingen geteekend. Waarlijk, als Protestanten is het voor ons geene stof tot vreugde, indien ons duidelijk wordt gemaakt, hoe ontrouw de geestelijken, en dat in zoo grooten getale, konden worden aan de hun gestelde verpligtingen. Maar onwillekeurig dringt het zich aan ons op; - bijaldien de geestelijkheid der zelfde kerk, ondanks het verzet tegen de reformatie, hare kracht bepaaldelijk ook hier te lande in die mate op zich heeft kunnen zien terugwerken, dat de opzieners der gemeenten er zedelijker en naauwgezetter door geworden zijn, - waarom is onze tegenpartij daarvoor ten eenemale blind, en kan zij, bij vergelijking van vroegere en latere toestanden, in het werk der hervorming nooit iets anders vinden dan dat eener alles verwoestende revolutie? Niemand zal ontkennen, dat de kerk zelve niet tegen allerlei zonden zocht in te gaan. Hoe zij het deed, de kennis der kerkelijke tucht (§ 3) kan het ons leeren; en de kerk is er ons lief om, die overeenkomstig den geest der tijden, hare leden door biecht en boetevormen zocht te leiden of ook door harde maatregelen poogde te dwingen. Of zij haar doel bereikt heeft, dan wel of zij op den duur onmagtig bleek te zijn, om door uiterlijkheden het binnenste van den mensch te verbeteren, dit laten wij thans in het midden. Want van meer belang is het, op te merken, hoe Moll de | |
[pagina 84]
| |
instelling besproken heeft, die eenmaal zoo veel gerucht zou maken in de Christelijke wereld, nl. de aflaat (§ 4). Door eigen lezing zal men zich er van kunnen overtuigen, dat ons voorgeslacht er zich gaarne van bediende, maar ook, dat reeds spoedig in Nederland stemmen opgingen, die hem bestreden. Het doet ons goed voor den gezonden zin onzer vaderen, dat de tegenstand tegen den aflaat werd uitgesproken, en, naar men vertrouwen mag, ook gedeeld. De tegenpartij moge ons het wezen van den aflaat nog zoo fijn leeren onderscheiden, nooit zal zij ons kunnen overtuigen dat het misbruik niet aanstonds voor de hand ligt bij het volk, dat in den regel niet zoo heel naauwkeurig weet te onderscheiden tusschen wezen en vorm. Dat de Schrijver ook hier naast het kwade het goede in het licht heeft gesteld; men kan er zich van overtuigen, wanneer hij melding maakt van een zeer eigenaardigen aflaatsbrief, door zekeren Gosewijn Comhaer van Deventer gegeven. Tot dusverre leerde men het christendom kennen in zijne verschijning als kerk, dus als de draagster van de godsdienstige denkbeelden en handelingen, die onze vaderen zich, door de invoering des evangelies, hebben eigen gemaakt. Eene hoofdvraag zal het echter altijd moeten zijn, of dat christendom bepaald zich heeft ingewerkt in het gemoed en leven van het voorgeslacht? of het zich positief heeft ingeweven in hun bestaan als menschen, en zulk een invloed heeft uitgeoefend, dat onze maatschappij eene christelijke is geworden in dien zin, dat zij verdiende gesteld te worden b.v. hoven den toestand des heidendoms? Men gevoelt het, deze vraag, hoe gewigtig ook, is uit den aard der zaak moeijclijk te beantwoorden. Het gaat zoo ligt niet, in het zieleleven van anderen in te dringen, laat staan in dat van hen, die vroeger hebben geleefd. Tocb verdient deze vraag aan de orde gesteld te worden. Vergis ik mij niet, dan heeft de Schrijver het antwoord zoeken te geven aan het einde van zijn werk. Het eerst wordt ons voorgehouden, hoe de idee der christelijke moraal zich heeft ontwikkeld (§ 5), en waarlijk het zijn schoone gedachten, die men vindt uitgesproken met de eigen woorden van vromen uit het verleden. Eindelijk wordt het oog geslagen op de vruchten des christendoms in het persoonlijk en maatschappelijk leven (§ 6). Kan dat onderzoek slechts beperkt zijn, aangenaam doet het den | |
[pagina 85]
| |
lezer aan, indien hij het zich duidelijk ziet maken, dat het christendom ook in Nederland zich allengs heeft doen kennen als eene magt, die in liefdadigheid, in zorg voor armen, ongelukkigen en ellendigen de roeping heeft trachten te volbrengen, waarop Jezus eenmaal heeft gewezen. Ik ben hiermede genaderd aan het einde van mijn overzicht. Ik heb alleen nagelaten, melding te maken van de verschillende bijlagen, die aan ieder deel of stuk zijn toegevoegd. Die bijlagen zijn ontleend aan handschriften, en als zoodanig onuitgegeven bijdragen, die van belang zijn voor de onderwerpën, waarop zij betrekking hebben. Ik acht het onnoodig, de bijlagen afzonderlijk op te tellen. Mijn overzicht is reeds vrij lang geworden, ofschoon ik vertrouw, dat niemand, die in het werk van Moll de rijkdom van stof leert kennen, het te lang kan rekenenGa naar voetnoot*). Indien ik slechts iemand overtuigd mogt hebben van de degelijkheid van dezen arbeid, ik zou als referent mijne taak niet te vergeefs volbragt hebben. Want ja - degelijk is dit werk, één van die welke den Nederlandschen naam op het gebied van wetenschappelijk onderzoek eere aandoen. Terwijl ik dit schrijf, komt mij in handen het zeer nauwkeurig en met zorg bewerkt register op dit werk. Wie dit register alleen reeds inziet, moge oordeelen, of ik te veel heb gezegd. Genoeg - het werk van den hoogleeraar Moll, zal buiten alle beoordeeling om, voor zich zelf blijven spreken. Het heeft den roem des schrijvers op nieuw verhoogd; het zal zijnen naam immer doen onderscheiden. Wie aldus zich heeft ingespannen, ons het voorgeslacht in zijne kerkelijke en godsdienstige ontwikkeling te doen aanschouwen; wie aldus heeft bijgedragen, langs den weg der historie, de schoonste apologie voor het christendom te geven, omdat hij het heeft doen kennen als eene magt des geestes tot al wal waar en goed, rein en liefderijk is; hij heeft aanspraak verkregen op een der schoonste getuigenissen, die den mensch gegeven kan worden, namelijk deze, dat hij niet te vergeefs heeft geleefd.
Kwadijk, Aug. 1871. G. Paris. | |
[pagina 86]
| |
III. Geneeskunde.1. De kunst om lang te leven, van Dr. L. Noirot. Naar de vierde uitgave uit het Fransch vertaald door J.G. Rooseboom, Medicinae Doctor te Gouda. Gouda, G.B. van Goor en Zonen 1871 kl. 8vo. 206 bl. 1. De schrijver van de kunst om lang te leven, Dr. Noirot, die vermoedelijk te Dijon de geneeskunst uitoelent, behandelt zijn onderwerp, eene zoogenaamde Makrobiotiek, in de volgende vijftien Afdeelingen: I historische beschouwing van den langen levensduur; II over de middelen om het menschelijk leven kunstmatig te verlengen; III over den normalen duur van het leven bij het menschelijk geslacht; IV over de individueele omstandigheden, die voor een langen levensduur gunstig zijn; V over de lucht als voedsel des levens; VI over het licht en de warmtestof als opwekkers van het leven; VII over de matigheid en de hygiène der spijsvertering; VIII over de dranken; IX over de lichaamsoefening; X over den slaap; XI over de klimaten en verblijfplaatsen; XII over de zorg voor de huid; XIII over de onthouding en het huwelijk; XIV over den zedelijken toestand; XV over de levenswijze.’ Gelijk het meer logisch geweest zou | |
[pagina 87]
| |
zijn om de zaken, die den inhoud der derde Afdeeling uitmaken, in de eerste plaats te vermelden, zoo zou het streven naar duidelijkheid gevorderd hebben, om het onderwerp der 15de Afdeeling door de woorden: ‘over de beroepsbezigheden’ aan te duiden. Voor het overige stemmen wij toe, dat de opgetelde rubrieken, waarin de schrijver zijnen letterkundigen arbeid gesplitst heeft, toereikende zijn om den inhoud eener populaire Gezondheidsleer, zooals die door den schrijver beoogd werd, te omvatten. ‘Het is toch, zooals wij aan het slot eener korte voorrede lezen - in deze laatste wetenschap, en niet in kunstmiddelen, dat men het geheim moet zoeken om het leven te verlengen, herwelk geen ander is, dan het niet te verkorten.’ Die verlenging van het leven kan somtijds de meest gewone grenspalen overschrijden, gelijk dit in de eerste Afdeeling met meer dan dertig, uit alle landen en tijden bijeengebragte voorbeelden wordt aangewezen. Of aan die talrijke zoogenaamde feiten, wier geloofwaardigheid geenszins boven bedenking verheven is, zooals b.v. de vermelding van een Russisch soldaat, die gezegd wordt den ouderdom van 200 jaren bereikt te hebben, eenig gewigt kan worden gehecht, is te betwijfelen, vooral dewijl de volgende daaruit afgeleide teleologische beschouwing van den schrijver allezins vreemd klinkt: ‘Die gevallen van verbazend langen levensduur, uit een wijsgeerig oogpunt beschouwd, zijn niet enkel een spel van het toeval, het gevolg van eene vergetelheid van den dood. Er ligt iets van de voorzienigheid in. God heeft den kleinmoedigen grijsaard, die de gewone graden des levens heeft bereikt, door de hoop willen versterken. Welk eenen hoogen leeftijd hij, om zoo te zeggen, ook moge hebben bereikt, altijd heeft de mensch nog voorbeelden voor oogen van wezens, die ouder geworden zijn dan hij. Er is geen mensch zoo oud en gebrekkig, of hij meent, met Methusalem voor oogen, nog wel twintig jaren levens voor zich te hebben, zeide Montaigne. Dit vooruitzigt stelt hem gerust. Bij zijne illusiën denkt hij er niet aan, dat die bevoorregte wezens, wier gelukkig lot hij hoopt te deelen, slechts de weinige matrozen zijn, die bij eene groote schipbreuk zijn overgebleven.’ Is het aan bedenking onderhevig om die zienswijze van den schrijver uit een menschkundig oogpunt goed te keuren, evenzeer zal het nog wel nadere bevestiging noodig hebben, dat de tegenwoordige gemiddelde levensduur te Dyon meer dan 38 jaren bedragen zou. Dit wordt echter op | |
[pagina 88]
| |
blz. 10 verzekerd, alwáár eene reeks van statistieke gevolgtrekkingen, met de mededeeling van voornoemd door berekening verkregen resultaat geopend wordt. ‘Ik heb b.v. berekend, dat de gemiddelde levensduur te Dyon, die in de XVII eeuw 24 jaar en 4 maanden was, en in de XVIII eeuw tot 30 jaar en 8 maanden steeg, tegenwoordig 36 jaren en 9 maanden bedraagt.’ Evenwel hebben wij geene reden om de waarheidsliefde van den schrijver te betwijfelen, en wij rekenen het hem daarentegen als eene groote verdienste aan, dat hij aan waargenomen feiten meer gewigt hecht, dan aan theoretische redeneringen. Zullen waar- en proef-nemingen echter een behoorlijken grondslag voor wetenschappelijke kennis en voor eene bruikbare toepassing opleveren, dan moeten zij den toets der kritiek kunnen doorstaan. Is dat wel het geval met de kerkelijke overleveringen en vele berigten der kerkvaders, die op blz. 73 worden aangehaald? Tot een staaltje kunnen de twee volgende voorbeelden dienen: ‘Een monnik uit het klooster van Mochaus, Jonas geheeten, leefde 85 jaren, zonder iets anders te eten dan gras met azijn toebereid. St. Paulus de kluizenaar, die als grondvester van het kloosterleven in het Oosten wordt beschouwd, trok zich op zijn 22ste jaar in eene woestijn terug, waar hij tot zijn 113de jaar leefde, niets dan dadels etende en slechts water drinkende.’ Even apocryf klinken vele andere waarnemingen; zoo b.v. op blz. 89: ‘Heer heeft een priester gekend, die sinds zijne kindsheid slechts eens om de vierentwintig dagen stoelgang had, zonder dat de overige verrichtingen zijns lichaams er in het minst onder leden.’ Doch waartoe zou de mededeeling van nog meer zoodanige uittreksels dienen? Het aangevoerde zal wel toereikende zijn om te doen zien, dat er voor vertaler en uitgever geene voldoende reden bestond om het werkje van Noirot eene hollandsche vertaling en uitgave waardig te achten.
2. De slotsom, die wij zoo even uit de beschouwing van Noirot's werkje afgeleid hebben, mag, naar ons inzien, evenzeer toegepast worden op zijn landgenoot Jean Macé, wiens geschrift over physiologische scheikunde door Mevr. Busken Huët in het hollandsch vertaald werd, en reeds ten tweede male heeft moeten gedrukt worden. Tegen den vreemdsoortigen titel- ‘geschiedenis van een hapje brood’ - hebben wij geene bedenking, daar | |
[pagina 89]
| |
het bij de populaire behandeling van een zoodanig onderwerp tamelijk onverschillig is, van welk punt men uitgaat, indien slechts de bijzonderheden, die achtereenvolgens ter sprake komen, in haar onderling verband en geleidelijk voorgesteld worden. Bovenal is zulks noodig bij een zoo moeijelijk en ingewikkeld studievak als de organische scheikunde is; des niet te min meent de schrijver, die wetenschap zelfs aan ‘kleine meisjes’ te kunnen onderwijzen. Dat het boek werkelijk die strekking heeft, wordt reeds in het begin der inleiding aangeduid: ‘Mijn voornemen is, lieve meid, u een aantal zaken uit te leggen die men over het algemeen voor zeer moeijelijk te begrijpen houdt, en welke men niet altijd aan volwassen jufvrouwen leert. Gelukt het ons, aan u en mij te zamen, deze zekere (?) dingen zich te doen nestelen in uw hoofdje, dan zou ik van mijne zijde daar zeer trotsch op wezen; en gij zoudt eens zien, hoe onderhoudend voor kleine meisjes de wetenschap der geleerde heeren is, hoewel die heeren zelf somtijds het tegendeel beweren.’ Dat doel nu, om de wetenschap der geleerde heeren voor kleine meisjes toegankelijk te maken, heeft Macé gemeend te kunnen bereiken door haar, van het begin tot het einde toe, in beeldspraak en dikwijls in ver gezochte vergelijkingen voor te dragen, zoodat men het dikwijls betwijfelen moet, of zelfs zeer ontwikkelde menschen en meer wetenschappelijk gevormde vrouwen, zooals Mevr. Busken Huët is, de zóó voorgedragene zaken begrijpen zullen. Om zijn oordeel te wettigen en om tevens de noodige kortheid te kunnen betrachten, meent de berigtgever niet heter te kunnen doen, dan een paar plaatsen van den tekst, wáár het boek openvalt, over te nemen. Op blz. 164 en 166 wordt de volgende beschrijving van het eiwit en van de stikstof gegeven: ‘Ik weet niet of het u gaat als mij, lieve kleine; doch ik beken dat het mij een weinig begint te schemeren voor de oogen, wanneer ik al te lang staar in de diepe mysteriën der natuur. Zie hier dus eene zelfstandigheid die, altijd en overal dezelfde, wordt teruggevonden in het gras en in het ei, in uw bloed en in het rapensap. Uit deze ééne zelfstandigheid, welke Hij met milde hand heeft nedergelegd in al hetgeen gij eet, vervaardigt de groote kunstenaar, al spelend, de zoo oneindig verschillende en teedere deelen van uw ligchaam, zonder zich zelfs de moeite te geven die zelfstandigheid uit elkander te nemen, ten einde de grondstoffen waaruit zij bestond anders te schikken. Op zijn | |
[pagina 90]
| |
hoogst geeft hij haar van tijd tot tijd een tikje met den vinger om haar van aanzien te doen veranderen, doch niet van natuur; en even zoo als de scheikundige haar heeft waargenomen in een blaadje salade, even zoo zou hij haar terugvinden in het tipje van uw neus, wildet gij hem dit toevertrouwen ten einde er den inventarls van op te maken. Men is nuffig op zijn eigen klein persoontje; men glimlacht er tegen in den spiegel; men houdt het voor iets gansch bijzonders. Doch ziet men dieper, dan komt het uit dat dit zelfde persoontje eenvoudig een weinig kool, een weinig water, en een weinig lucht is. Dit herinnert mij dat wij nog geene kennis gemaakt hebben met het nieuwe figuurtje dat zoo even is opgetreden, de stikstof. Hare rol is te gewigtig dan dat ik haar langer dus in de schaduw mag laten’ ‘Gij ziet men moet niet al te zeer vertrouwen op deze goede burgeres (de stikstof). Aan den anderen kant hebt gij vernomen dat niet alle verbindtenissen waarvan zij deel uitmaakt, even schrikwekkend zijn. De zelfde lichamen die, in kleine groepjes vereenigd, alles vernietigen, vormen met hun vieren te zamen, wij zagen het reeds, het kostbare voedingsbeginsel waaruit wij zijn zamengesteld. Zelfs is de eigenlijke naam daarvan stikstofhoudend voedingsbeginsel, omdat het vooral de stikstof is die zijne vorming tot stand brengt; zoo zelfs, dat het eene gewoonte geworden is de voedingskracht onzer spijzen te berekenen naar de hoeveelheid stikstof, die zij bevatten. Inderdaad schijnt de stikstof een aan al wat leeft naauw verwante zelfstandigheid te wezen. Hare drie gezellinnen doolen, in ontzaggelijke stroomen, de gansche schepping door; maar uitgezonderd in het onmetelijk gebied van den dampkring, waar zij zetelt in majestueuse rust, treft men haar zelve zelden aan, behalve in de dieren, of in die gedeelten der planten welke tot voedsel voor de dieren bestemd zijn.’
3. Ook het door den heer Opwijrda (apotheker te Nijmegen?) onder den nader omschreven titel: ‘Vervalschte levensmiddelen’ uitgegeven werkje is van Franschen oorsprong, daar het grootendeels eene vertaling is van de gemeenzame over dat onderwerp door doctor Debourge, in het journal de Pharmacologie uitgegeven zamenspraken, onder het opschrift: ‘Causeries sur les principales falsifications des substances alimentaires et de plusieurs autres produits à l' usage de l' homme.’ Evenwel heeft de vertaler aan het door den Franschen schrijver geleverde niet | |
[pagina 91]
| |
alleen zijne eigene aanteekeningen en de resultaten van zijne eigene ervaring toegevoegd, maar ook aan het geheel een geschikteren vorm gegeven, door de bij elkander behoorende bijzonderheden in afzonderlijke hoofdstukken te behandelen. Op die wijze heeft de Hollandsche schrijver een beknopt en geregeld overzigt geleverd over de meest eenvoudige en doeltreffendste middelen tot herkenning der vervalschingen van de meest dagelijks voorkomende levensmiddelen. Onder deze zijn er, naar het ons voorkomt, geenerlei stoffen onvermeld gebleven, daar achtereenvolgens in 17 hoofdstukken, brood, meel, vleesch, wijn, bier, melk, koffie, suiker enz. worden afgehandeld. Ook zijn de middelen die kunnen aangewend worden om de veelsoortige vervalschingen, welke daarmede, ten koste van de gezondheid of ten nadeele van de beurs, door het bejag naar grootere winsten gepleegd worden, te ontdekken, doorgaans van een eenvoudigen aard, zoodat zij bijna voor elk begrip, mits het niet aan alle natuur- en scheikundige kennis ontbreke, toegankelijk zijn en gemakkelijk in praktijk gebragt kunnen worden.
4) De gemeenschappelijke arbeid van twee, op het gebied der Anthropologie, Paedagogiek en populaire Geneeskunde, reeds gunstig bekende schrijvers heeft de strekking om, met het oog op de leer der opvoeding, meer overeenstemming tot stand te brengen in de nog altijd strijdige begrippen omtrent de ligchamelijke en zedelijk-verstandelijke ontwikkeling van den mensch. Hoewel deze beide toch van verschillenden aard zijn, staan zij echter in het naauwste verband tot elkander, en zijn even onmisbaar; want gelijk de vermogens van onzen geest en van ons zedelijk gevoel voor geene ontwikkeling vatbaar zijn, bijaldien niet aan de stoffelijke voorwaarden voor het leven voldaan wordt, zoo moeten wederkeerig alle voor de ontwikkeling en den wasdom van het zieleleven geschikte middelen gebezigd worden om den mensch werkelijk tot mensch te vormen en om tevens aan ons ligchamelijk welzijn bevorderlijk te zijn. Men ziet hieruit, dat de stof, welker bearbeiding de schrijvers als hunne taak op zich genomen, en volbragt hebhen, zich tot een zeer wijd gebied van wetenschap uitstrekt, en dat daarvoor niet alleen physiologische, maar evenzeer wijsgeerige en menschkundige kennis gevorderd werd. Het bezit van die vereischten meenen wij aan de schrijvers te mogen toekennen. Zij verdeelen hun werkje in drie hoofdafdee- | |
[pagina 92]
| |
lingen, waarvan de eerste tot opschrift heeft; ‘Een blik op de ontwikkelingsgeschiedenis van den mensch in de eerste zeven levensjaren;’ de tweede: ‘De ontwikkeling van den mensch van het achtste tot het veertiende levensjaar;’ de derde: ‘De ontwikkeling van den mensch van het vijftiende tot het twintigste levensjaar.’ In elke dier afdeelingen worden eerst de bijzonderheden, welke tot de ligchamelijke ontwikkeling behooren, en dan die, welke op de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling betrekking hebben, afgehandeld. Alvorens echter tot de uitvoering dier taak over te gaan, laten de schrijvers, onder het opschrift: ‘Algemeene opmerkingen’ eene inleiding vooraf gaan, waarin hoofdzakelijk over het verschil der beide seksen gehandeld wordt. Om alleen dat onderwerp in eene inleiding op het geheel, ter sprake te brengen, is wel minder logisch te achten, doch is blijkbaar geschied, dewijl het algemeene verschil tusschen de beide geslachten van den mensch, ook bij de opvoeding, in alle tijdperken des levens, in het oog moet worden gehouden, en dewijl de schrijvers, bijaldien zij anders gehandeld hadden, zich ligt aan herhaling zouden hebben schuldig gemaakt. Dat het echter niet de sekse alleen is, die bij het onderwijs en de opvoeding in aanmerking komen moet, maar dat men daarbij evenzeer nog vele andere punten van verschil, die in de individualiteit der jeugdige personen opgemerkt worden, in aanmerking nemen moet, zulks wordt herhaaldelijk door de schrijvers aangewezen. Dat daarbij zelfs het verschil in nationaliteit in het oog moet worden gehouden, wordt reeds in de voorrede opgemerkt, en wij meenen met het overnemen van de eigene, daarop betrekkelijke woorden onze aanbeveling te moeten besluiten, ook om daardoor te doen blijken, hoezeer een oorspronkelijk door vaderlandsche deskundigen vervaardigd geschrift de voorkeur verdient boven de meeste andere, die van vreemden bodem afkomstig, in onze taal werden overgebragt: ‘Ofschoon eene degelijke opvoeding voor alle beschaafde volken van onzen tijd van het grootste belang is, zoo heeft toch elk volk omtrent sommige punten zijne bijzondere begrippen, uit karakter, gewoonten en omgeving voortspruitende. Zoo verschilt het Nederlandsche in menig opzigt van dat van andere volken van den Germaanschen stam, hoezeer het daarmede vele punten van overeenkomst heeft. Dat verschil is in de eerste plaats een stamverschil, overeenkomende met dat wat b.v. ook den Noord-Duitscher van den Zuid-Duitscher scheidt, - | |
[pagina 93]
| |
maar voor een groot deel heeft het ook zijn grond in de lotgevallen onzes volks, en in de staatkundige en maatschappelijke toestanden waaronder het geleefd heeft, die haren onuitwischbaren stempel gedrukt hebben op onzen volksaard. Daarbij komt, dat de zucht, aan ons volk eigen, om vreemde zeden en gewoonten, waaronder niet altijd de beste, over te nemen, de taak van den wetenschappelijken opvoedkundige lang niet gemakkelijk maakt. Al hetgeen aan vreemden bodem is ontleend moest aan de eischen van ons volksleven getoetst worden, en veel daarvan blijkt daarop eer schadelijk dan gunstig te hebben gewerkt. Aan den anderen kant moest op menig vooroordeel gewezen worden, dat van oudsher bij ons burgerregt heeft verkregen of uit verkeerde volksbegrippen is ontstaan. Er bestaat overigens, bij de loffelijke zucht tot navolging van de goede beginselen uit het leven van andere natien, bij ons een streven om, na eene lange rust eenmaal opgewekt uit de sluimering, met eene zekere voortvarendheid alle ons ten dienste staande middelen aan te grijpen, om het doel te bereiken, maar die niet zelden dat doel doen voorbijstreven. Wij hebben slechts te wijzen op het groote gebied van het onderwijs, waarop in de laatste jaren ten onzent zich zulk een opgewekt leven geopenbaard heeft.’
5. Meende men tot hiertoe, aan teringlijders, en aan candidaten voor die ziekte, een korter of langer verblijf, inzonderheid gedurende de winter - en de gure herfst- en voorjaarsmaanden, te Nice, te Hyères, te Pau, of elders in zuidelijke streken, vooral op het eiland Madeira, te moeten aanraden, men begint over die zaak, in den tegenwoordigen tijd, geheel anders te denken dan vroeger. Uit Spengler's brochure toch, die door den heer Zubli in onze moedertaal werd overgebragt, is het duidelijk zigtbaar, dat thans voor genoemde lijders, aan een oponthoud in hoogere bergstreken, en inzonderheid aan een meer langdurig verblijf te Davos-Platz, 5000 voet boven de oppervlakte der zee, in het Zwitsersche kanton Grauwbunderland, groote waarde toegekend wordt. Of de gunstige meening, welke aanvankelijk dienaangaande gekoesterd wordt, door de ondervinding bevestigd zal worden, zal de tijd leeren moeten. Uit de door den schrijver medegedeelde bijzonderheden blijkt, dat het aldààr gevestigde Cur-Haus, aan hetwelk de heer Spengler als geneesheer verbon- | |
[pagina 94]
| |
den is, telkens door een grooter getal hulpzoekende lijders bezocht wordt, en dat het gebouw in den zomer van het vorige jaar met 10 kamers vergroot werd. Geneeskundigen, wier raad dikwijls door teringlijders, en hen die er aanleg toe hebben, wordt ingeroepen, en ook niet-geneeskundigen, die zelve meenen, vooral van een tijdelijk verblijf in een ander klimaat heil te mogen verwachten, zullen het boekje van Spengler, die zich als een wetenschappelijk man en oordeelkundig schrijver doet kennen, met vrucht raadplegen, en worden in een daaraan toegevoegden prospectus, voor verdere inlichtingen, naar de doctoren Brondgeest te Utrecht en Homoet te Arnhem verwezen.
L. S. | |
IV. Varia.1. Wildrick. Een roman van P.F. Brunings. II Deelen. 607 bladz. Prijs f 5.90. Gevoegelijk kunnen deze vijf romans in ééne aankondiging bij de lezers van dit tijdschrift worden ingeleid. Zij zijn gelijktijdig, door dezelfde uitgevers in het licht gezonden; en zijn no. 2-5 vertalingen uit het Engelsch, no. 1 sluit zich, wat den inhoud betreft, zeer na aan no. 2., daar het, schoon het beloop der geschiedenis in beide verhalen nog al uiteenloopt, zoowel in het naar het landgoed Wildrick wel, als in het naar Brookland niet, naar den ‘ondermeester’ niet, naar den kruisdrager wèl genoemde verhaal een jongman is die de hoofdrol vervult, een jongman die tot in het alleruiterste zich eene zelfverloochening oplegt, | |
[pagina 95]
| |
welke voor geene bezwaren terugdeinst en zich zelfs als gewelddadig, uit een beginsel dat eerbied verdient maar tot in het overdrevene wordt vastgehouden, het bezit van het voorwerp eener diep gewortelde, reine liefde ontzegt totdat....maar ik wil aan lezer noch lezeres het verrassende der voorvallen benemen en zeg daarom ook niets van den grond der zelfverloochening, zoo bij den Engelschen Paul Wynter als bij den Nederlandschen Willem Arends. Bij den laatste is er toch ook eigenlijk geen verzwijgen aan, want de zaak ligt van den aanvang af bloot, en vruchteloos zoekt men in ‘Wildrick’ eenen knoop, eene verwikkeling, ontstaande 't zij uit eene onderlinge betrekking van hoofdpersonen die eerst bij de ontknooping aan het licht komt, 't zij uit een of ander voorval, waardoor handelingen, aanvankelijk onverklaarbaar, ten laatste worden opgehelderd - niets van dien aard, zoodat dan ook de schrijver aan het einde zeer ten onrechte spreekt van ‘ontknooping.’ Misschien is het hieraan toe te schrijven dat, hoezeer Willem Arends meestendeels het middelpunt van het verhaalde is, echter de roman eenen totaal-indruk mist. De epische eenheid - om het zoo uit te drukken - verschuilt zich achter episode op episode; bleken nu ten slotte, dat al die episoden zich oplosten in het hoofdonderwerp, dan voldeden zij aan de eischen der kunst; maar dit is met de meeste het geval niet: al wat met Aagje gebeurt, behalve alleen hetgeen betrekking heeft op de barones, strekt tot niets anders dan om de eenheid van het geheel te breken. De schrijver hadde even goed eenige avonturen van Arie of Wolferdine, van mevrouw Kreenen of Cornelis kunnen beschrijven - het werk ware er alleen wat uitvoeriger door geworden. Doch het is niet in den gang der geschiedenis alleen, dat de auteur eenen te vrijen loop laat aan zijne pen: een wezenlijk gebrek is het al te vaak herhaalde toegeven aan de zucht om bij allerlei gevondene en gezochte gelegenheden allerlei zijsprongen te maken over allerlei onderwerpen. Hij voert eene dienstmaagd ten tooneele ‘eene stevige boerin, met wangen en armen als biefstuk, een uitmuntende meid, volgens de verklaring der jufvrouw - zelve, - en derhalve ongeschikt om er in een roman iets mede uit te voeren.’ En nu volgt anderhalve bladzijde over de stelling dat menschen die hun plicht doen geen timmerhout zijn in den roman, alsmede over het verschil van standpunt in het beoordeelen van personen en feiten. - De auteur verhaalt | |
[pagina 96]
| |
dat een neef de genegenheid zijner tante verloor door hare kat een schop te geven. Uitweiding: 's menschen beweerde afstamming van de apen. Een zijner helden gaat naar de sociëteit - een bladzijde wordt besteed om te zeggen hoe de schrijver over het lidmaatschap van sociëteiten denkt. - Ten huize van den onderwijzër Abé viert men een huiselijk feestje - al te verleidelijk om niet iets te vinden over het onderscheid tusschen partijen en huiselijke feesten, b.v. op verjaardagen. - De dochter van dien onderwijzer zal lessen krijgen voor eene hoogere ontwikkeling en kundigheden der beschaving - een paar pagina's deelen mede hoe de schrijver denkt over de emancipatie der vrouwen. En zoo nog vele; zelfs aan het slot nog iets over het lidmaatschap der Tweede Kamer. In dit en ook nog in andere opzichten zou den schrijver en zijn boek groote dienst bewezen zijn met het snoeimes in de hand van een niet te inschikkelijk vriend ter wegneming van waterloten. En dit zou ik te liever gezien hebben omdat de schrijver, reeds door vroegere gansch niet ongelukkige schreden op het veld der letterkunde bekend, inderdaad goeden aanleg heeft om ook in den roman te slagen. Het hoofdpunt, de ijzeren wilskracht van Willem Arends, is tot hare overdrijving toe met vaste, geoefende hand geschilderd; ik zou waarlijk niet weten welke aanmerking daarop te maken zou zijn. Ook meester Abé, Clarence, Aagje en anderen zijn, elk in zijne of hare rol, met juiste trekken geteekend en niet weinige bladzijden zijn inderdaad roerend geschreven. Daarom acht ik het jammer, dat figuren zooals Jans, en gesprekken, zooals dat van den graaf met zijnen zoon die den hik beeft, benevens zetten hier en daar verspreid, eene soort van jacht op het boertige verraden, die te kennelijk naar zeker effect zoekt. Toch behoeft Brunings naar geen effect te zoeken, want tooneeltjes als met het eene kind dat zoo eenvoudig zegt: ‘ik heb geen moeder’, en het andere dat op hare wijze de begrafenis van haren vader beschrijft, ontlokken een traan aan het oog. Het flauwe ‘Besluit’ hadde de schrijver moeten schrappen; 't is eene verkeerde onderstelling dat de lezers, als de eigenlijke geschiedenis uit is, nog gaarne zouden willen weten hoe het verder met de bijpersonen gegaan is; tot de hond toe wordt hier niet vergeten. 2. Gelijk ik reeds zeide: ook No. 2 heeft tot onderwerp het lijden en de zelfopoffering van iemand, die uit aandrang des gemoeds | |
[pagina 97]
| |
niet ‘bij deze of gene gelegenheid ééne groote heldhaftige daad doet’, maar zich wijdt aan ‘ernstige, stilzwijgende volharding, algeheele zelfverloochening en grootmoedige handelwijze’. 't Zou wel der moeite waardig zijn, den Willem Arends van Brunings met den Paul Wijnter van Mevrouw Duffus-Hardy te vergelijken - de schrijver en de schrijfster zouden dan elk in eigen licht tegenover elkander uitkomen. Willem handelt krachtiger; Paul lijdt geduldiger; de eerste zet den schouder onder het kruis en heft zich met kracht op; de laatste bukt onder de zwaarte en kromt zich onder den last; de eerste is een krachtvol, in mannelijk schoon voor ons geplaatst man; de laatste een zwak, mismaakt, door de natuur misdeeld voorwerp. Maar beiden zijn met geoefende hand geteekend; de een door een krijgsman, de ander door eene letterkundige dame. In den ‘Kruisdrager’ is het eerste gedeelte meer karakterteekening van de hoofd- en sommige bijpersonen; terwijl in het tweede de voorvallen meer op den voorgrond treden. Van die voorvallen kan wel een geoefend romanlezer knoop en samenhang vrij nauwkeurig vooruitzien, maar er blijft toch ook nog verrassends genoeg over. Ook hier vindt men enkele episoden, niets afdoende tot het hoofdonderwerp, b.v. het ‘heengaan van Claude’; want de bereidvaardigheid van Paul om hem te bezoeken levert eenen wel duidelijken, maar gansch niet noodigen trek tot diens karakter. Eene jacht op effect, doch die de schrijfster niet noodig had, toont het gebeurde ‘in den tunnel.’ Zeker, zij heeft zulke voetzoekers niet noodig, want ook zonder dergelijke kunstmiddelen weet zij den lezer te boeien door eene allerkeurigste karakterteekening, vooral waar zij hare personen voorstelt in gewichtige levensoogenblikken. Ik kan dit niet aanwijzen zonder mededeeling van de conceptie en den loop des verhaals, maar noem alleen Paul's verlaten van Brookland; Lucie's positie daarbij en daarna; Craigh's listen ten aanzien van dat meisje; de verhouding tusschen ‘zieke en gevangenisdokter’ - en wat niet al meer! De vertaling is over 't algemeen zeer goed. Het Mr. der Engelsche romans vinden wij hier en ook in andere voor ons liggende vertalingen ongaarne ‘mijnheer’ overgezet; het paard van mijnheer of Mr. William kan in den Nederlandschen stijl even goed, veel beter, het paard van William heeten. ‘Getande wallen’ (I. 86) zijn zeker: muren met kanteelen; ‘zij had geene | |
[pagina 98]
| |
zorg voor Margaretha’ (I. 217), blijkens den samenhang vrees; ‘als eene vrouw jong, schoon en slecht is, acht ik haar veel gevaarlijker dan wanneer zij oud en leelijk is’ (II. 129), zeker eene verkeerde vertaling; en dergelijke meer. ‘Ergens iets op tegen hebben’ vindt men in no. 1 en 2 herhaaldelijk. Wat een ‘peri’ (I. 162) is weet ik niet; uit den zin zou men zeggen: een gevallen engel of zoo iets. Zinstorende feilen zijn: ‘Lucie achtte dit zeer waarschijnlijk’ (I. 37), lees: zeer onwaarschijnlijk, ‘een ander dien mijnheer Wynter geheel verkeerd beoordeelt’ (II 108), lees: die, want Wynter beoordeelt niet, maar wordt beoordeeld. Dit zijn misschien drukfouten zooals er nog al veel zijn; o.a. staat op het geheele 10de vel van dl. I (bladz. 145-160) het bovenschrift: ‘Een Engelsche landbouwer’ in plaats van: ‘Huiselijke oneenigheden.’ 3. De reden van den titel: ‘Op leven en dood’ is mij na het lezen van no. 3 niet recht duidelijk geworden. 't Schijnt eene van die jachtmakerijen op zonderlinge titels, die, zij het dan in anderen vorm, ons naar den tijd van: ‘Muizevallen en blaasbalgen te koop!’ terugvoeren. Vervolging van eenen onschuldige ‘op leven en dood’; familiehaat, paardrijden, liefde, geldbejag, alles ‘op leven en dood’ - 't zijn de gewone ingrediënten van den roman, die ook in dezen hun goede diensten bewijzen. Voeg er bij: een ouden, ziekelijken baronet, een prachtig park, een beeldschoon meisje, eenige lakeiën, een flinken jongman maar van burgerlijke afkomst, een geheimzinnigen moordaanslag, eene valsche handteekening, een berouwhebbenden schurk, een gelukkig huwelijk. Dit alles wel ondereengemengd - ziedaar! En door niets bijzonders onderscheidt zich overigens deze roman van tallooze soortgelijke, meest in twee deelen, soms, gelijk hier, niet enkel in hoofdstukken, maar ook nog in boeken afgedeeld. De knoop, 't gebeente van het lichaam, 't bestek van het gebouw, heeft ook al zoo heel veel bijzonders niet, terwijl de belangstelling verzwakt wordt doordien het eigenlijk onderscheidene knoopen naast elkander zijn; men laat het aanvankelijk voorkomen als ware 't alleen een twist over een recht van baning (overgang), en daarbij zegt de lezer: le jeu ne vaut pas la chandelle! Ook de karakters hebben meestendeels niets bijzonders; 't zijn genoegzaam alle met de algemeene trekken van cordaat of gemelijk of wat anders ook, maar zonder dat de personen zich van andere cordaten, gemelijken enz. onderscheiden. Zelfs met | |
[pagina 99]
| |
de hoofdpersonen is zulks het geval, terwijl het verhaal weinig tooneelen heeft, bij welke men zoo verlangend is naar de uitkomst, dat men het boek niet uit de handen kan leggen. Allergunstigst onderscheidt zich te dien aanzien het ontwaken van lady Kelpdale bij hare schoondochter, gelijk over 't geheel die lady genoegzaam de eenige is, wier portret zich boven de flauwe algemeenheden verheft. Zoo zijn ook vele veranderingen in de denk- en handelwijze der personen vrij ongemotiveerd en doen ziekten in dit opzicht bij herhaling wonderen. Doch er is ook iets, ik zal niet zeggen: wondervols, maar onnatuurlijks in 't geen de schrijver in den mond van sommigen zijner personen legt. Al is iemand dikwijls dronken, dan toch zal hij niet flink weg zeggen: ‘ik kan daarover nu niet met u spreken, want ik ben dronken’; ‘toen ik gisteren dronken was’, en derg. Sir Richard Kelpdale moge een ‘ploert’ zijn in den vollen zin des woords, - zóó spreekt geen matroos zelfs. In één woord: mijns inziens lijdt ‘op leven en dood’ aan zekere fletsheid. Ik kan er niet meer van zeggen omdat ik den gang der geschiedenissen niet wil blootleggen, zelfs niet te vermoeden geven. De vertaler heeft zich over 't geheel zeer goed van zijne taak gekweten; de masters en misstress' en miss' spaart hij zijne lezers, maar wat hem bepaald nog ontbreekt, is oefening in de keuze van het rechte woord. Zoo schrijft hij op vele plaatsen ‘trotsch’ in plaats van ‘fier’ en laat zelfs sprekende personen roem dragen op die ‘trotschheid.’ Ook de vertaler van ‘eene vrouw van karakter’ schrijft herhaaldelijk ‘trotsch’ voor ‘fier’ of ook voor ‘norsch.’ Aan van Hulstheim geef ik het volgende hieromtrent in overweging en bepaal mij tot het eerste drukvel. ‘Hij verduurde het kwaad, dat het vleesch der Kelpdales beërfde (2), lees: ‘hij verduurde de kwalen, die de Kelpdales in het bloed zaten’, want er wordt gesproken van erfelijke familiekwalen en het woord ‘beërven’ is hier zeer misplaatst. ‘Hoewel zachtmoedig, was Prayse toch niet vreesachtig’ (12). ‘Zachtmoedig’ en ‘niet vreesachtig’ staan niet tegenover elkander. Men wil zeggen dat Prayse wel geen onverschrokken, maar toch ook geen laf, vreesachtig man was. ‘Het geld is als eene rievier Verstandig gebruikt, kan 't het rad des levens voordeelig doen draaijen - alleen de dwaze en zorgelooze laat het in zee uitloopen’ (13). Een fraai beeld. De schrijver wil zeggen, dat het geld gelijk is aan stroomend water (op eigenlijke ‘rivieren’ | |
[pagina 100]
| |
plaatst men in den regel geen waterraderen). Een wijs man bezigt het als beweegkracht ten einde het rad zijns levens om te drijven of te doen omwentelen, terwijl hij dwaas en loszinnig is, die het laat afvloeien of voortstroomen zonder er de schoepen van zijn levensrad in te doen vallen. Ik omschreef, van Hulstheim vertaalde; maar ik wilde slechts doen gevoelen dat de gespatiëerde woorden niet goed gekozen zijn; ‘verstandig’ te zijn is iets anders dan zijn verstand te gebruiken, ‘voordeelig’ iets anders dan ‘te zijnen voordeele’, en het uitloopen ‘in zee’ doet er minder toe dan het voortstroomen zonder een rad in beweging te brengen. ‘Hij sprak als een man, die diep belang in hem stelde’ (16). Het woord ‘diep’ wordt in dezen zin niet gebruikt. Men is door iets diep getroffen, maar stelt in iets hoog belang. - 't Zijn kleinigheden, maar die, dunkt mij, toch de aandacht van een vertaler verdienen. 4. Van denzelfden schrijver en ook in ‘boeken’ afgedeeld is ‘Een vrouw van karakter.’ Mathilda Christopherson, die de titelrol vervult, is inderdaad een meisje met een vast karakter, maar de omstandigheden en de omgeving, waarin de schrijver haar plaatst, zijn van dien aard, dat eene andere ook met een minder vast karakter in vele opzichten hetzelfde zou gedaan hebben. Slechts een paar gevallen stellen bijzondere geestkracht in het licht; daarentegen is er iets weifelends in sommige harer handelingen, ook zelfs in hoogstbelangrijke aangelegenheden, met name haar engagement met lord Evesby. Mij dunkt een meisje als Mathilda zou haar woord niet geven in de verwachting dat de eigenlijke liefde wel komen zou en terwijl zij voorshands er nog slechts vrede meê had zijne vrouw te worden. Ook is het in haar niet de overdreven pruderie der Engelsche dames, dat zij vertoornd is jegens den jongman, die haar omhelst en kust in de vervoering van dankbaarheid aan zijne bevrijdster; maar zij laat zich toch zijn smeeken om vergiffenis aanleunen als hadde die jongman eenen ernstigen aanval op hare eerbaarheid gedaan. Bij eene Engelsche met minder karakter ging dat aan, maar Mathilda is er het meisje niet naar. Dit zijn, dunkt mij, verkeerde trekken in het beeld. Overigens is het verhaal niets dan eene variatie te meer op het oude thema met den noodigen toestel van valsche handteekeningen enz.; zie hierboven. Hoe Bartholomeüs Spanswiek in hechtenis geraakte en overtuigd werd van de misdaad, voor | |
[pagina 101]
| |
welke Godfried op verdenking gevangen gehouden werd, verneemt de lezer slechts met een enkel woord; de schrijver had er een zeer onderhoudend hoofdstuk van kunnen maken. Dat men in Februari - en wel in 't begin dier maand, want er wordt gesproken van ‘de eerste dagen van het nieuwe jaar - te zes ure thee drinkt, en dat daarop de avond komt eer men het bemerkt, - is eene groote onachtzaamheid. De vertaling: goed over 't geheel, stijf hier en daar. Al spoedig na het begin (D. I, bl. 7, 8) leest men: ‘Maar meer nog verbaasde haar de haast en het verlangen om toch geholpen te worden van de menigte vóór de toonbank;’ wat verder (ald. 102): ‘een nieuwe zwarte fantasiehoed, in den band waarvan hij zijn derde klasse kaartje had gestoken’; elders: ‘eene reis beginnen’ voor: ‘op reis gaan’; ‘het paard droeg haar weg’ van eene dame, niet te paard, maar in een rijtuig gezeten (ald. 140); een reiszak heet een ‘knapzak’; van iemand in de kerk heet het (ald. 285), dat hij ‘onbetamelijke gedachten’ had - 't waren doodonschuldige, slechts wereldsche; de vertaler schrijft herhaaldelijk ‘kust’, waar het ‘strand’ bedoeld wordt; wat ‘leven als een centaur’ (II. 75) is, zullen niet vele lezers verstaan; ik denk dat het beteekent: ‘veel te paard rijden’; ‘verwaandheid’ is niet hetzelfde als ‘aanmatiging’ (II. 89) en ‘dapper’ iets anders dan ‘moedig’ (I. 179); het ongelukkige ‘wanneer’ voor ‘indien’ en de gallicisme: ‘zwak als zij was’, willen maar niet uit de vertaalde romans wijken; het woord ‘sjofel’ schijnt den heer Brouwer zeer te behagen. De corrector hadde moeten toezien dat D. I bladz. 287 na het woord ‘patroons’ niet ware uitgevallen: ‘waren’; dat ald. bladz. 436: ‘als het niet voor hem was geweest’, gelezen werd: door (voor is onzin); dat ald. bladz. 163 de ‘wet der misdaad’ ware veranderd in weg. Ald. hoofdst. XIV mist een opschrift. 5. In den laatst aangeduiden roman komt een schrander, ijverig jongman ‘door eigen kracht’ eene onoverzienbare reeks moeilijkheden en tegenwerkingen te boven. Die tegenwerkingen bestaan ten deele in geweldenarijen, uitvloeisels van samenspanningen der werklieden - operatiën eener soort van ‘Internationale’. Van deze zijde is dit verhaal hoogst belangrijk, als gevende aanschouwelijke voorstelling van het ellendige despotisme, door eene onbepaalde vrijheid verkondigd. Er ligt in dezen roman dus nog eene andere gedachte ten grondslag dan het gewone | |
[pagina 102]
| |
thema: hoe een paar gelieven niet dan na veel en velerlei tegenspoed tot een gelukkig huwelijk geraakt; en van deze zijde verdient dit verhaal van Reade alle aanbeveling. De vertaling is los; ontmoet men: ‘onderbrak’, ‘vraagde’, ‘onbeholpen werktuigen’; wordt het vroegtijdig verliezen eener moeder eene ‘kwade reis’ genoemd, - 't lust ons niet zulke vlekjes ook hier weder aan te wijzen; liever besluiten we deze toch reeds vrij uitvoerige beoordeeling met algemeene aanbeveling. De uitvoering is zeer goed, doch de plaatjes laten zeer veel te wenschen over, zoo wat de conceptie als wat de uitvoering betreft. Op de meeste is de voorstelling weinig in overeenstemming met den tekst; op andere is het tooneel al zeer onbeduidend: eene mans- met eene vrouwefiguur schijnt van de meeste dier afbeeldingen het hoofddenkbeeld te moeten zijn. Voldeden zulke printjes dan nog maar aan den kunstsmaak; maar al zijn de eischen nog zoo bescheiden, de lithografietjes staan er nog beneden. v.O. |
|