Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Binnenlandsche bibliographie.]Binnenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 2]
| |
nen titel genoemden, aan het eind van het laatste deel voorkomenden jongsten roman. In de eerste plaats verdient de Heer Sijthoff den lof der abonnés op Consciences werken, dat hij ook dit geheel nieuwe werk bij de overigen gevoegd en voor hen tegen betrekkelijk geringen prijs verkrijgbaar heeft gesteld, waardoor tevens de uitgaaf tot op den tegenwoordigen tijd werd gecompleteerd, zoodat zij te recht eene ‘compleete’ heeten mag, totdat er eene nieuwe pennevrucht van de hand des schrijvers komt; maar ook en niet minder verdient deze roman op zich zelf eene opzettelijke aanprijzing. Vele vrienden en bewonderaars van den onuitputtelijken Vlaamschen Romandichter zullen hem reeds gelezen en, ging het hun als mij, met genoegen gelezen hebben. Maar wie zich nog niet in het bezit gesteld hebben van Sijthoffs uitgaaf, of geen plan hierop hebben, - vele leden van Leesgezelschappen vooral, die eerst laat nieuw uitgekomen boeken in handen krijgen, - mochten er wel opzettelijk op gewezen worden. En het is, deels om de lezers der Letteroefeningen die met De Kerels van Vlaanderen nog geen kennis maakten, deels om op nieuw de aandacht op deze thans compleete editie te vestigen, dat ik de pen opvat. Menigeen, die van die Vlaamsche Kerels het eerst hoorde gewagen, zal het gaan als velen geschiedschrijvers van vroeger en later tijd, ja, als Conscience zelven. Zij zullen gevraagd hebben: ‘wat zijn dat? Ik heb nooit van zulke “kerels” gehoord!’ Na eene opdracht van zijn boek aan den Heer Alph. van den Peereboom, Staatsminister, gewezen Minister van Binnenlandsche Zaken, uit dankbaarheid voor hetgeen deze staatsman voor de kunst en de moedertaal der Vlamingen heeft gedaan, begint Conscience dan ook in zijne Voorrede eene ‘geschiedkundige verklaring’ te geven, zoowel van het zwijgen der geschiedschrijvers over deze oude bewoners van een deel van Vlaanderen, als van dezen zelven, van den naam dien zij droegen, van den grond dien zij bewoonden enz. Hierdoor wordt de lezer voldoende op de hoogte gebracht, om hetgeen in den roman zelven van die Kerels verhaald wordt te verstaan, en bij voorbaat zijne belangstelling in die vrijheidlievende mannen van den ouden tijd opgewekt. Ik althans begon met zekere vooringenomenheid te lezen en las met klimmend interest tot aan het einde toe voort. Ik durf zelfs zeggen, dat ik in langen tijd geen historischeen roman onder de oogen gehad heb, die mij zoo goed be- | |
[pagina 3]
| |
viel als deze. Aan de geschiedvorschers van beroep laat ik over de vraag te beantwoorden, of de Schrijver zich trouw aan de geschiedenis gehouden en de kleur van dien ouden tijd (het verhaalde heeft plaats in 1126 en 1127) juist weergegeven heeft. Ik recenseer niet; ik kondig ook geen zuiver geschiedkundig werk aan, maar bespreek een roman. En aan de eischen van een op waarheid en werkelijkheid gegrond maar overigens door verdichting uitgewerkt, aanschouwelijk voorgesteld en boeijend medegedeeld verhaal voldoet deze roman, naar mijn inzien, volkomen. Het kwam mij voor, dat in dien tijd de ten tooneele gevoerde personen zoo hebben moeten denken, spreken en handelen, en dat, indien al hier en daar een klein anachronisme of meer moderne denkbeelden en handelingen mochten voorkomen, wat ik in het midden laat, het geheel toch den indruk maakt van een aanschouwelijk beeld der toenmalige werkelijkheid. Zeker is het aan de ruwheid en onbeschaafdheid dier vroegere dagen toe te schrijven, dat Conscience weinig of niets liet doorstralen van dat ‘zoetelijke’ en ‘wekelijke’, dat, volgens bevoegde beoordeelaars, hem in vele zijner scheppingen eigen is, en zelfs hier en daar met de gebeurtenissen en personen zelven wat ruw wordt, ja, soms wat heel wreed en zonder mededogen met zijne lezers, alles tot het afgrijselijkste toe uitvoerig schildert. Dit heeft zeker de verdienste van de werkelijkheid en niet bloot fictie te geven, en alle bewonderaars van het oude, alle dweepers met de riddertijden en de middeleeuwen zoude ik willen toeroepen: lees De Kerels van Vlaanderen. In dezen roman wordt u duidelijk voor oogen gesteld hoe woest en wreed die veel geprezen voorgeslachten zijn geweest. Inzonderheid komt het onridderlijke van die hoog geroemde ridders, en het onedele dier toenmalige edellieden hier akelig schril aan het licht, en al ware het alleen hierom, zoude ik Conscience's werk aanprijzen. Als echte Vlaming doet hij de mannelijke deugden, vooral de vrijheidsliefde zijner oude landgenooten helder uitkomen, al verzwijgt hij ook hunne ruwheid en wreedheid niet; maar toen wij in het jaar '70 ons zoo dikwijls verbaasden over het leugenachtige en meineedige van menigen Franschman en spraken van ontaarding van het Fransche volkskarakter, dachten wij zeker niet aan de valschheid en weinige trouw aan eens gegeven koninklijke belofte of ridderwoord van het voorgeslacht. De Fransche Lodewijk VI (de Dikke) met zijne ridderlijke vasallen en | |
[pagina 4]
| |
Vlaamsche edelen, zij worden door Conscience niet gespaard, maar naar verdienste in hunne heerschzuchtige bedoelingen en bloeddorstige pogingen om een nijver en vrijheidlievend volk onder 't juk te brengen aan de kaak gesteld. Het is een der worstelingen van de voor hunne vrijheid en onafhankelijkheid kampende Vlamingen, bepaald van dat gedeelte dat met den naam van ‘Kerels’ wordt aangeduid, wat wij in dezen roman vinden. En tot lof van den romandichter voeg ik er bij, dat hij om zijn verhaal op te sieren of boeijend te maken voltrekt geen gebruik heeft gemaakt van de gewone kunstgrepen der geschiedkundige-romanschrijvers. Geen samenloop van schier onmogelijke gebeurtenissen brengt den held of de heldin van het drama aan het vooraf door den schrijver beraamde doel. Geen wonderdadige uitreddingen na eene opeenstapeling van al te verrassende en onwaarschijnlijke evenementen hebben hier plaats. Het is oogenschijnlijk geschiedenis en niets anders dan geschiedenis, op verhalen van Chroniekschrijvers gegrond, maar geschiedenis door de dichterlijke verbeelding van den schrijver verheven tot een tafereel, waarop menschelijke hartstochten en menschelijke aandoeningen met de krachtigste toetsen en de fijnste kleurschakeering worden afgemaald. Ik herhaal daarom wat ik boven reeds zeide: niet alleen dat de uitgaaf door den Heer Sijthoff van Hendrik Consciences Werken den bijval ten volle verdient, welken zij reeds gevonden heeft en ik haar bij toeneming toewensch, - maar ook, dat De Kerels van Vlaanderen eene nieuwe en niet eene der minst schitterende parels is aan de kroon van den met recht gevierden Zuid-Nederlandschen schrijver. Wie die ‘Kerels’ nog niet kent, haaste zich kennis met hen te maken. Behalve het genot der lectuur zal hij hier veel kunnen leeren en, aan het einde gekomen, sympathie gevoelen met die Vlamingers, die, met ons van eene en dezelfde afkomst, even als wij ten allen tijde de vrijheid lief hebben gehad en niet dan door den nood gedwongen het hoofd bogen onder vreemde heerschappij.
Kampen, October 1871. J. Hoek. | |
[pagina 5]
| |
Een dichter-trias.Aan de vorsten van Europa in naam der beleedigde menschheid. Tres faciunt collegium dacht ik bij de ontvangst van het drietal dichtwerken hierboven vermeld, en mij ter bespreking in dit tijdschrift toegezonden. Ik had ze toen evenwel ingezien noch doorgelezen, Anders had ik zeker de conclusie gemaakt: tria iuncta in uno. Hoe 't zij - de kennismaking met eenige voortbrengselen van jonge Nederlandsche dichters scheen mij waarlijk een verademing toe van den benauwenden dampkring, waarin zich als 't ware de litteratuur der laatste maanden had bewogen. Ellenlange artikels vol bloed en tranen, jammer en wee, doodslag en broedermoord was ons dagelijksch gerecht in de nieuwsbladen, en kregen wij later, aangelengd, onder den naam van Dagboeken, Speciale correspondentiën, Oorlogstafereelen, Gruwelen enz. te slikken. De katheders werden in letterkundige bijeenkomsten bestormd en ingenomen door de Roode-kruis-mannen met hun verhalen van ambulances en lazaretten, van vreeselijk verminkten en stervenden, zoodat men volbloed optimist moest zijn om te kunnen toestemmen: ‘que tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes.’ Na al die opsomming van onmenschelijkheden der menschheid, die zich den naam van beschaafd aanmatigt, zal een zoete zang van de Muze der poëzie ons gemoed voorzeker met edeler gewaarwordingen vervullen, dan de woeste winter der werkelijkheid thans aanbiedt. In deze verwachting nam ik een der drie dichtstukken in handen: den lierzang van Gerard J. Spoor; Aan de vorsten van Europa, in naam der beleedigde menschheid. Reeds uit den titel ontwaarde ik teleurstelling: immers vond ik mij weer geheel tot het onder- | |
[pagina 6]
| |
werp van den dag teruggevoerd. Maar er zijn verzachtende omstandigheden: 't is een dichter die spreekt met een mandaat der menschheid, voor welke hij tegen de gekroonde stervelingen als openbaar beschuldiger optreedt. Het dichtstuk is krachtig en gloeiend en in gespierde verzen neergeschreven. In plaats van het evenwel een lierzang te noemen, zou ik het een jambe willen heeten, in den zin der bekende strafdichten van Auguste Barbier. Het facit indignatio versus is ook hier de roode draad. 't Is een heftige philippica, die onverbloemden vorstenhaat ademt, en met haar zesvoudige herhaling van: ‘Is 't eindlijk lang genoeg?’ in een snerpenden, schrillen wraakkreet dreigt over te gaan. Het is waar, de wereldgeschiedenis geeft helaas! op te veel harer bladzijden aanleiding daartoe; maar zijn de volkeren zelf dan zoo vlekkeloos? Werken zij den heerscher niet in de hand, nú door kruipend dulden en dragen; dán, wanneer zij de macht verkrijgen, door nog oneindig grooter willekeur en woestheid dan hun dwingelanden te plegen, die vaak beneden het peil van menschelijkheid daalt. De dagen die wij beleven teekenen protest aan tegen de te vaak misbruikte machtspreuk: dat de stem van het volk die van God is (blz. 12). Wie het eerst en het meest voor beterschap zullen ontvankelijk zijn, blijft nog altijd een der vele onopgeloste problema's. Zoolang het kaleidoskopisch-gekleurd soldatenpak 't lievelingskleed van volk en vorst schijnt te moeten zijn, is er aan geen oplossing te denken. Daarom vind ik den Seitenhieb naar Friedrich Wilhelm (blz. 10) alles behalve fraai. Ik dweep volstrekt niet met de piëtistische tint zijner telegrammen en bulletins, van welke kleur de dichter (blz. 12) zelf zoo wars niet schijnt als zijn veroordeeling zou doen vermoeden; maar ik vraag of de aangevallene geen recht heeft tot verdediging? Ik vraag of door den gedwongen exodus der Germanen in de Augustusmaand van '70, hun gekrenkte nationale trots nog niet moest klimmen, zelfs na de grenzelooze aanmatiging van den man van Sedan? Het kon niet anders of de verdedigingsoorlog moest in een verdelgingskrijg overgaan. Aan beide zijden stemde het volk met zijn vorsten in. En de vraag: wat, bij onverhoopte overwinning der Franschen, Duitschland's lot zou geweest zijn? wordt beantwoord door het in vlammen opgegane Parijs, met zijn pracht van gebouwen, met zijn historische gedenkteekenen, met zijn ontelbare kunstschatten, met zijn overrijke bronnen van kennis en | |
[pagina 7]
| |
smaak. Maar het zijn niet, om in omgekeerden zin, de woorden van den Franschen dichter Henri Blaze de Bury te bezigen: ‘Les Vandales, les Huns, les Cimbres, les Toutons;’Ga naar voetnoot1)
die deze menschonteerende wandaden hebben volvoerd - neen, 't zijn Parijzenaars, 't zijn Franschen, of, zooals Victor Hugo het in de jongste Aprilmaand in den Rappel uitdrukte: [C'est] ‘d'un côté la France, et de l'autre la France;’
't zijn de mannen der commune, die als een andere Herostratus hun naam door waanzin wilden vereeuwigd zien. Ik veroorloof mij deze opmerkingen, omdat ik van oordeel ben dat op het altaar der politieke poëzie de dichter, welke vrijheid hij zich toekenne, geen onzuivere wierook mag offeren. De heer Spoor, wien ik gaarne de verzekering geef dat ik met belangstelling zijn vers gelezen en herlezen heb, houde mij tot slot de aanwijzing ten goede van enkele onjuistheden. Deze zijn, m.i. op blz. 6 de uitdrukking: dras geplet ten opzichte van lijken gebezigd; op blz. 8 de beeldspraak in de regels: ‘Die valsche sleutel tot den toovercirkel: roem,
Die legioenen als verdord geblaârt doet vallen;’
Zou met roem, hier niet roemzucht zijn bedoeld en komt die valsche sleutel daar ook wel bij te pas? Ik geloof het niet. Immers zal evengoed en met dezelfde uitkomst de toovercirkel toch wel met den echten sleutel kunnen geopend worden. Op blz. 12 lees ik van een rammlend ridderlint. Ik weet niet dat lint de hoedanigheid van rammelen bezit. Of eindelijk de straf van in een ijzeren kooi te worden opgesloten, waarvan op blz. 9 gesproken wordt, in den mond van een humaan pleitbezorger voegt, geef ik in rijpe overweging.
Mijn tweede greep uit het drietal beantwoordde, althans wat de strekking betreft, beter aan mijn verwachting. Ik kreeg Soera Rana's Nieuwe gedichten in handen; een eenvoudig en net bundeltje, vrij van politiek-historische onderwerpen. Ik heb dan ook, na de zes-en-twintig dichtstukjes (want behalve de vermakelijke historie ran John Gilpin, zijn ze van geringen omvang) doorloopen | |
[pagina 8]
| |
te hebben, die met een critisch oog doorlezen en ga nu meedeelen of ik in de aan het hart ontvloeide verzen misschien verborgen dichtvonken heb aangetroffen, en of de vorm aan de eischen der kunst voldoet. Als mijn herinnering niet faalt, (een dagboek mijner goede werken houd ik er niet op na) dan heb ik het eerste bundeltje verzen van den heer S.R. besproken en in niet geheel ongunstigen zin; doch tevens op veel gebrekkigs in vorm en opvatting gewezen. Of hij nu in zijn tweede dichtproef voldaan heeft aan rückert's eisch, toen aangehaald: ‘Dat lofspraak en verwijt 't bewustzijn ons moet geven
Dat wij gevorderd zijn, maar verder moeten streven,’
mag ik volstrekt niet bevestigd beantwoorden. Vooreerst vind ik zeer veel stukjes, wier redenen van bestaan ik mij niet kan voorstellen, en nog veel minder de uitgaaf er van. Waren ze wat kleiner van omvang dan zou ik ze pistache-poëzie noemen, die men om den geurigen kern welken zij omknelt, duldt, maar er nauwlijks een oog op slaat. De jolis riens zijn het ook niet, tenzij men het epitheton er afneemt. Ik ken een meisje; Aan pessimisten; Zoo zijn er; Bij een groen- en zwartzijden beurs; Sprookjes; Idylle; Avondstond behooren tot die rubriek. Men kan met heine's vorm en geest ingenomen zijn; met de genestet's verzen dweepen, zonder gerechtigd te wezen hun klanken na te doedelen, als men daarbij hun geest moet derven. Die zulke maestri vereeren wil, moet fijner en geringer specerij dan zelfs Peper en Zout aanbieden. En om zich een vondel ‘leenplichtig te belijden’ (blz. 7) sla men toch waardiger toon aan dan het vers dat dien grooten naam aan 't hoofd voert. Zoo toch wordt leenplichtigheid majesteitsschennis. De Proloog is voor het grooter deel een vingerwijzing naar wat men gekunstelds te wachten heeft. Een onbeholpenheid in taal, een gemanierdheid in stijl en daarbij soms een onverklaarbare keus van verouderde, gezochte woorden veroordeelen, als 't ware, den tweeden regel van het LXe leekedichtje: ‘Geef ons natuur en waarheid weer!’
Ik wil mijn bewering staven, en citeer ten bewijze van de onbeholpenheid op taalgebied: vangt in plaats van ontvangt (blz. 6); langt voor krijgt (blz. 6); sarrend hulledoek, hakend oog (blz. 7); waar hem de glans verstomt En | |
[pagina 9]
| |
wart (blz. 8); weeken stoel (blz. 39); schitterschijnen (blz. 41); gebeid voor verbeid (blz. 42); beloofd (blz. 63) dat wel belooverd of omlooverd zal moeten zijn. Ik lasch het couplet waar 't voorkomt hier in, als overgang tot de proeven van gekunsteldheid: Van de menschen verre.
hier diep in 't bosch,
Liefste, vlij u neder
op 't weeke mos,
In de schouw der linde,
wel dicht beloofd,
Aan uw trouwen boezem
leg ik mijn hoofd.’
Ik kan daarbij voegen de regels 4 en 16 uit De Proloog; Ik ben van 't vorstelijk geslacht,
Doch niet der vorsten een
en Ik ben van 't priesterlijk geslacht,
Doch niet der Priest'ren een.
Wil S.R. zich hier op sommige Vlaamsche dichters beroepen en die constructie een Flandricisme heeten, ik heb er vrede mee, mits men mij toesta zulke ismen niet fraai te vinden. Keurig gestileerd zal men de regels, die op bladz. 28 en 29 voorkomen, ook niet noemen: Geen Patti is ze, of Jenny Lind,
In 't zingen;
Mocht naar den naam van wonderkind
Nooit dingen.
Noch minder heeft ze een schrijftalent
Als Braddon.
Die jaarlijks vijf romannen pent
Wil 'k wedden.
Ze is eindlijk niet zoo heel geleerd
Als Neeltje,
Ja zelfs - niet eens g'emancipeerd,
Verbeeld je!
Ja wel, verbeeldt je zulke zaken als poëzie te moeten slikken! En dergelijke proeven zijn er meer. Er is een tijd geweest dat, om van buitenlandsche romanciers en dichters niet te spreken, sommigen onzer letterkundigen ter bevordering der lokale kleur, zinswendingen en woorden uit | |
[pagina 10]
| |
vroeger eeuwen in hunne geestvrucbten bezigden, ja, somwijl wel heele dichtstukken in de taal van zeker tijdperk neerschreven. Wie geen vreemdeling op het gebied onzer litteratuur is, zullen voorzeker de namen van mevr. bosboom-toussaint, van drost, ten kate, alberdingk thym en hofdijk voor den geest komen. Over die manier is zeer verschillend geoordeeld, maar er lag een stelsel in, dat vaak met kennis en smaak werd gevolgd. Iets anders is het echter nu en dan, wanneer men geen beter woord vinden kan, alsof onze Nederlandsche taal niet rijk genoeg ware, de toevlucht te nemen tot een archaïsme, door het grooter deel der lezers verstaan noch begrepen. Wanneer ik nu op bl. 48 lees van ‘'t Slaan der krijgstrompet,’ dan mag ik toch vragen waarom hier wordt afgeweken van de thans gebruikelijke en verstaanbare uitdrukking: ‘het steken der trompet,’ om met een vier eeuwen oud woord te voorschijn te komen? Evenzoo is dit met het woord vermeluwd (= wormstekig) het geval. Zijn verdediging in de aanteekening komt mij niet zeer overtuigend voor, en ik geloof dat al zeer weinig schrijvers en nog minder sprekers, wanneer zij een wormstekig voorwerp willen aanduiden, tot vermeluwd hun toevlucht zullen nemen. Zij hadden dan het stellig vooruitzicht, niet begrepen te zullen worden; dit is mede het geval met het woord: girsen op blz. 48, dat wellicht een Drentschen landman zal verstaan, maar anderen niet. Doch ik wil niet enkel op de schaduwzijde wijzen; er zijn ook lichtpunten in, doch niet van zoodanige kracht dat zij de duisternis geheel kunnen doen verdwijnen. Met genoegen nam ik o.a. kennis van het Liedje (blz. 13); Hoogmoed (blz. 30), al is: Alschoon in r. 4 niet schoon; Een parabel (blz. 38); De vlinder uit het Italiaansch (blz. 42); De karavane (blz. 45); Bloem en lied (blz. 47); De boom der liefde, een vloeiende berijming naar een prozastukje (blz. 50); Duinzang (blz. 64) een lief en ongekunsteld liedje. En ofschoon aan de overzetting van de bekende Vermakelijke historie van John Gilpin, door william cowper, in sommige opzichten geen verdienste mag ontzegd worden, zoo ontbreekt haar toch te veel de naïviteit van het oorspronkelijke om haar onvoorwaardelijk te prijzen. Of evenwel de zes-en-twintig stukjes eenig recht op een afzonderlijke uitgaaf hebben, wil ik liefst niet beslissen; wel ben ik overtuigd dat de regels uit staring's puntdicht: | |
[pagina 11]
| |
Wordt eikenschors bij 't pont gewogen,
Men weegt kaneel bij 't lood,
op soera rana's Nieuwe gedichten niet van toepassing zijn, ook al is het bundeltje van kleinen omvang.
Die deugd - der kleinte namelijk - mist de dichtgaaf, die Mr. l.c.f. gasinjet aanbiedt, te eenenmale. Dan, ik zou meenen aan de plichten van den criticus te kort te doen, wanneer ik den titel hier niet geheel afschreef. Hij luidt: Jocoalethes. Dichterlijke verscheidenheid door Mr. l.c.f. gasinjet. Naar volgorde des tijds, 1868/1869. Met het motto: Liegend niet, jokkend der waarheid hulde biên? -
Mag het niet lustig in dit geval geschiên?
Die geleerden! die geleerden! ze maken 't een gewoon mensch niet gemakkelijk. Ze verblinden hem met hun vreemde talen en verbazen hem door de eigenaardige gemakkelijkheid, waarmede zij met hun eigen taal omspringen. Die Meester gasinjet is zeker een slimme vocativus, een leepe advocaat. Hij stelt ons waarheid en jok voor, verbonden als de Siameesche tweelingen, en schrijft hun namen als hoofdetiquette op den dossier die zijne dichterlijke verscheidenheid omvat. En om nu te doen blijken van den gang zijner ontwikkeling op het gebied der dichtkunst of op dat der verscheidenheid (zulks laat hij voorzichtig in 't midden), geeft hij blijk van zijn talent als kroniekschrijver door die naar volgorde des tijds mee te deelen. Dat is een greep die mijn hart steelt, maar minder aangenaam wezen zal voor redacteurs en uitgevers van de Navorschers der nakomelingschap. Nu althans en ook later kan ieder weten, wanneer het keurige gedicht: De gang naar den mostaardwinkel het aanzijn heeft ontvangen. 't Was op den 10den Decemberdag 1868, en op den 1sten October des volgenden jaars werd onze poëzie verrijkt met het allergeestigste vers: Aan den ui. Zulke poëtisch-litterarische herinneringen hebben hare onmiskenbare waarde. Maar ik anticipeer reeds op den inhoud en ben met den titel nog niet klaar. Dat de heer G. in de rechten gestudeerd heeft, wordt door zijn praedicaat aangegeven, doch dol gaarne zou ik weten, wie hem de kunst van versificatie heeft gedoceerd. Zoo althans het motto tot monster dienen moet, dan zal men wat fraais op dat gebied verkrijgen. Ik zou ook den dichter wel eens willen | |
[pagina 12]
| |
gevraagd hebben, op welk geval de tweede regel van zijn motto zinspeelt. Slaat dit op 't Valliet (blz. 60) dan.......
Maar ik zou zoo voortschrijvende lessing's raadgeving, dat men een nietsbeduidend dichter niet berispen moet, uit het oog verliezen. Trouwens valt het niet gemakkelijk dien raad, met zulk een dichtwerk vóór zich, op te volgen. Ik zal dus trachten uit den schat van stof een en ander mee te deelen, en laat den lezer zelf de gevolgtrekkingen en het oordeel over. Dat dit rijm den lezer inente
Met het goede voorbeeld der lente!
Maart in dit klimaat, blz. 14. Men zegt vol trotschen waan:
Het huwelijk is het graf der min.
Ik schrijf op mijne vaan:
Het huwelijk ent den hartstogt in.
Het huwelijk, 't graf der min, blz. 29. Mij bevalt de kleur der poëzij!
Wie beheerscht, verfijnt den smaak als gij?
Kieschheid kweekt gij, puik van taal, natuur
Zuivren stijl en inhoud vol van vuur!
Ik heb ze lief, blz. 34. ‘Hij is zalig,’
Noemt men een man in dronken staat.
Wat zegt beter
Zalig is geen gevolg van kwaad -
Hollands liefde
Voor Bacchus' vocht dan juist dit woord?
Met wordt tot drinken aangespoord.
Zalig zijn, blz. 34. Als dus een oorlel trekt hoe moet de rest geprezen?
Waar 't vrouwlijk schoon ook schuilt, het kan een man belezen.
òf: Als dus een oorlel werkt, wat moet de rest verwekken?
Elk deel van 't vrouwlijk schoon kan mannenharten trekken!
Wat maakt niet verliefd? blz. 38. 't Is of zij [de hertogin van Orleans] wordt gestoken met priemen.
Republiek kan meer dan tergen.
God! haar zoon, zij moet hem bergen.
| |
[pagina 13]
| |
Zij landen aan d' Engelsche kust,
Alwaar het koninklijk geslacht elkaar ontmoet
En leven in veilige rust.
Het volk vergiet, ten minste nu, geen vorstenbloed.
Gewogen - te ligt bevonden, blz. 55. Meê, be, toe, tusschen, her, ge, bij, af, voor,
Onge, mis, tegen, ver, in, op, ont, door,
Over, na, uit, wissel, aan en neêr,
Zelfs een val omhoog! wilt gij lezer! meer?
't Vallied, blz. 46. Ge vindt hem hier ook niet; het feit is uit Amerika.
Trigamie, blz. 46.
‘Maar waar zou ik eindigen?’ zou ik met een stereotijpe preek- en verhandelaarsphrase kunnen zeggen, ‘wilde ik al de berijmde ongerijmdheden meedeelen.’ Die ik ten beste gaf zijn nog de ergste niet. Voor een nalezer blijft er nog al wat over. Doch dat alles zou nog door den beugel kunnen, zoolang althans geen politieverordening het koopen - en daarbij ook het doorlezen - van zoodanigen bundel rijmelarij verplichtend maakt. Er gaat in geen geval een letterkundige reputatie in den knop mee verloren. Erger misdrijf wordt er echter gepleegd jegens de Muze der poëzie, wanneer Mr. G. naar de Byroniaansche dichtlier grijpt en die op Hollands bodem door den modder sleurt. Anders toch kan noch mag ik 's mans vertolkingen heeten. En om als 't ware de kroon op zijne meer dan vrijmoedigheid te zetten, schakeert hij zijn internationale buitensporigheden, wier lezing iemand doen griezelen, met oorspronkelijke invallen, b.v. Op een bruiloftsfeest naast mijne deur, terwijl ik juist aan de overzijde een vogel eene muurholte zag in- en uitvliegen, om den jongen voedsel te brengen (blz. 111); ei/ij bespiegeling (blz. 115); Blik op blik (blz. 127); Onvindbaar (blz. 159) en meer dergelijke denk- en dichtfouten. Maar wat mij onder die rapsodiën trof was de hoedanigheid door den dichter zelven het stukje: Aan de vrouwen toegekend. Hij noemt dat, blijkens blz. 123, eene extra- fijne taalstudie. Zie, dat was nu waarlijk een verrassing! Op alles was ik voorbereid toen ik, na een vluchtige inzage, ex officio tot een gezet lezer van Joco-alethes overging, want wie kan zoo iets con amore doen? Ik had tot op blz. 122 al zooveel vreemds en ongewoons op het gebied van taal- en dichtkunde ontmoet, dat mij niets meer verwonderen kon; maar op blz. 123 eene, en | |
[pagina 14]
| |
dat nog al extra-fijne taalstudie aan te treffen, zoo icts had ik nooit kunnen droomen. Het difficile satiram non scribere geldt hier in volle maat, en met het kloekste voornemen om zich te onthouden, bezwijkt men voor de verzoeking. Men kan soms te veel vergen, en zoo is het hier. In de 108 (zegge: honderd-en acht) stukken en stukjes, onder den naam van dichterlijke verscheidenheid aangeboden, is er al zeer weinig dichterlijks en de verscheidenheid wordt alleen door de hoegrootheid - niet door de hoedanigheid vertegenwoordigd. Alas, poor Gasinjet! men moet wel in de hoogste mate van rijmelzucht zijn bezeten om met zoo iets als dichter te durven optreden. Taal, dictie, beeldspraak, versbouwkunst, logica, goede smaak, kortom wat letterkunde als eischen gelden doet, is hier voorbeeldeloos verwaarloosd. De auteur heeft daaromtrent op blz. 58 de naïve auto-critiek geleverd in een Bladvulling: Schat uwe krachten met te hoog,
Want als de beproeving u bedroog,
Bedenk, dat ieder van u zal verkonden:
Gewogen, ach! is hij te ligt bevonden!’
Ik weet niet of de heer G. la metromanie van piron kent; ik geloof het evenwel niet, omdat er dan toch wel een enkel sprankje van de geestigheid diens schrijvers bij hem zou overgebleven zijn; en vooral, omdat hij dan zeker niet tot de uitgaaf van zijn pseudo-dichterlijke exspectoraties zou zijn overgegaan. Hoe 't evenwel zij, ik mag hem in gemoede, voor zijn verdere dichterlijke loopbaan, aanraden er kennis mee te maken, want denkelijk kan men van hem zeggen, evenals piron dat van zijn held, Francalen, doet, dat hij is: ...............excellent caractère,
Bon ami, bon mari, bon citoyen, bon père;
Mais à Thumanité, si parfait que l'on fût.
Toujours par quelque faible, on paya le tribut,
Le sien est de vouloir rimer malgré Minerve,
De s'ètre........avisé de sa verve;
Si l'on peut nommer verve une démangeaison
Qui fait honte à la rime, ainsi qu'à la raison.
Acte I, scène 3.
Na dit kijkje in dien spiegel voor poëtasters gevoelt de auteur van Joco-alethes zich wellicht opgewekt er nog een blik in te slaan en ziet zijn eigen beeld terug in de volgende tweespraak: | |
[pagina 15]
| |
Francaleu (de metromaan).
Pour moi...............
........fètoyant les bons faiseurs de vers,
J'en fais comme eux.
Baliveau
Comme eux?
Francaleu
Oui.
Baliveau
Quels travers!
Francaleu
Pas tout-à-fait comme eux; car je les fais sans peine.
Acte II, scène 1.
Die laatste regel is onbetaalbaar, en ik durf wedden dat de lezer van Joco-alethes den Nederlandschen baliveau heeft nageroepen: Vous poëte! eh bon dieu! depuis quand? Vous?....
Acte II, scène 1.
Ik althans deed het van ganscher harte, toen ik zijn slotwoord had gelezen, waarin hij zegt: Het werk dat mijne hand u biedt,
Is binnen Amsterdam geschied;
Het gaf mij troost en hoop en vreugd:
Gij lezer, wees met mij verheugd!
Ik vraag verschooning voor 't begin:
Er schuilen vele fouten in.
Verschijn ik voor de tweede maal,
Mijn rijm zal spreken schooner taal,
En meer voldoen aan d' eisch der maat...
De wil vergoede nu de daad!
Een alles behalve bemoedigend vooruitzicht! Misschien is evenwel vóór g's tweede verschijning op het gebied der rijmkunst, een Bragiaansche klopjacht in die lagere streken van den Helikon gehouden, of is de Hippokrene te tweeden male ontzwaveld. - 't Is te hopen. | |
[pagina 16]
| |
II. Godgeleerdheid en Kerkgeschiedenis.CHRISTENDOM EN HUMANITEIT, door Dr. J. Cramer, predikant te Amsterdam. - Amsterdam, W.H. Kirberger. 1871. | |
I.Ziethier een boek, dat in menig opzicht onze aandacht overwaardig is, een boek, waarin niet slechts vele ware opmerkingen, diepzinnige redeneeringen, warme uitboezemingen en frissche geloofsgetuigenissen zijn te vinden, die menig lezer veel te denken geven en hem het gemoed verwarmen, maar welks inhoud ook een merkwaardig teeken des tijds is. Hoe kan het anders? Een talentvol predikant, bekend als volgeling der orthodoxe richting, schrijft in onze dagen van spanning en verdeeldheid een werk over de verhouding van het Christendom tot de Humaniteit. Men verwacht daarin - dat spreekt vanzelf - een antwoord op de vragen: Wat is het recht der voorvechters van de Humaniteit ten koste van den godsdienst? Waarin feilen zij? Wat is het kenmerk van het Christendom, dat ons voert ter Humaniteit? Het is mij recht aangenaam, dit werk ter beoordeeling ontvangen te hebben, en nog aangenamer, er veel goeds van te kunnen zeggen. Wanneer ik er ook zware bedenkingen tegen heb, hoop ik ze in te brengen in denzelfden goeden toon, die niet een der geringste deugden van dit boek is. Er moeten mij, voordat ik den hoofdinhoud van het boek bespreek, een paar aanmerkingen over bijzaken van het hart. Vooreerst wat den vorm betreft. Het boek zit op degelijke manier in elkaar, ordelijk is de stof ingedeeld; geleidelijk wordt zij stuk voor stuk behandeld; de stijl is vloeiend en gekuischt; taal en spelling zijn zuiver; in één woord de vorm komt overeen met de fraaie uitvoering, die den uitgever eer aandoet. Maar waarom moet het werk als kunstgewrocht ontsierd en de lezing bemoeilijkt worden door noten aan den voet der bladzijden? Noten met soms lange aanhalingen, redeneeringen, verklaringen? Wel is dit boek er niet zoo mee beladen als menig ander; | |
[pagina 17]
| |
maar een werk, dat afgemaakt heet, mag in den regel geen één noot hebben, behalve eenvoudige verwijzingen. Behoort hetgeen aan den voet der bladzijden vermeld wordt, niet bij het onderwerp, laat het dan weg; hoort het er bij, verwerk het dan in den tekst; men schrijft het immers, opdat het gelezen worde? In naam van den goeden smaak en van de kunst protesteeren wij tegen het gebruik van die lange noten. Ten tweede ware het ter wille van den schrijver te wenschen, dat er geen voorrede voor het werk stond. Zij behelst de geschiedenis van het boek vóór de uitgaaf. Het heeft namelijk zijn ontstaan te danken aan eene prijsvraag, door het Haagsch Genootschap tot verdediging van den Christelijken godsdienst uitgeschreven, en is eene niet bekroonde beantwoording er van. In deze voorrede ontvouwt Dr. Cramer zijne redenen, waarom hij, na de kritiek der bestuurders overwogen te hebben, niet opnieuw naar het eermetaal gedongen, maar zijne verhandeling liever, in hoofdzaken onveranderd, uitgegeven heeft. Hij doet dit in het breede, - 23 bladzijden is de voorrede lang - omdat hij - zooals hijzelf zegt - er den hoogsten prijs op stelt, dat de lezers door de uiteenzetting dier redenen in zijn werk ingeleid worden en hun het rechte oogpunt aangegeven wordt, waaruit het moet worden beschouwd. Het spijt mij, dat hij dit gedaan heeft; immers wanneer wij een boek lezen over Christendom en Humaniteit, dan doen wij dit niet opzettelijk als rechters, maar wenschen er uit te leeren. De schrijver moet zich ten minste zulke lezers voorstellen en ieder er naar streven om met die gezindheid een degelijk werk ter hand te nemen. Maar dit wordt ons zoo goed als onmogelijk gemaakt, wanneer ons eerst het ontstaan van het boek wordt medegedeeld, wat alleen voor de persoonlijke vrienden des schrijvers eenig belang heeft, en wij zelfs als scheidsrechters geroepen worden tusschen het Haagsch Genootschap en Dr. Cramer, zoodat wij gedwongen worden gedurig te vragen: Hebben de Heeren Bestuurders dit boek te recht of ten onrechte niet bekroond? Wat gaat deze zaak ons, als lezers, aan? Den recensent echter is deze voorrede veel waard; wij zullen er enkele keeren op wijzen, want zij levert kostelijke bijdragen tot kenschetsing van Cramer's standpunt. Maar, ook als zoodanig, reken ik mij noch verplicht, noch bevoegd om te beoordeelen, of het vonnis der Haagsche rechters billijk is geweest dan te ge- | |
[pagina 18]
| |
streng. Een paar der gemaakte aanmerkingen bespreken wij straks; de overige gaan wij stilzwijgend voorbij; een slotsom maken wij niet op. - Ter zake nu! Een prachtig onderwerp is het, dat de heer Cramer behandelt! Christendom en Humaniteit, of juister: de betrekking tusschen het Christendom en de Humaniteit. Na eene korte inleiding omschrijft hij in breede trekken (bl. 10-82), wat wij onder het woord Humaniteit, volgens het wetenschappelijk spraakgebruik, te verstaan hebben, namelijk de verwezenlijking van het ideaal der menschheid. En dat wel in twee opzichten, namelijk in iederen mensch op zichzelf en in het menschdom. In elk individu zijn vermogens aanwezig, die ontwikkeld kunnen worden. Wanneer dezen nu volkomen ontplooid zijn en in harmonischen samenhang met elkander staan, dan is het begrip der Humaniteit in een mensch verwezenlijkt. Dan is hij vóor alles zedelijk, maar tevens niet van zinnelijk gevoel beroofd. Zijn schoonheidsgevoel komt dan tot zijn volle recht, en hij heeft zuiver en scherp leeren denken, terwijl hem de noodige mate van kennis ten dienste staat (dit kenmerk komt er bij Cramer wel wat schraal af) en hij met een krachtigen wil is toegerust, waardoor hij het goede, schoone en ware dat hem aantrekt, najaagt en volbrengt. Zoo eerst is iemand mensch in den vollen zin van het woord. Doch in éenen mensch is nooit het geheele begrip van Humaniteit verwerkelijkt. Immers niemand staat op zichzelf; ieder is tot anderen in velerlei betrekkingen geplaatst. Indien deze verhoudingen onnatuurlijk zijn, dan werkt dit terug op de vorming van het individu, dat daardoor belet wordt de volheid zijner krachten te openbaren. Als leden van een huisgezin en van eene maatschappij hebben wij onze rechten en onze plichten. Wat ons volgens genen toekomt moeten wij ontvangen; dezen hebben wij te volbrengen, indien wij zullen zijn, die wij moeten wezen. Over de betrekking tusschen rechten en plichten zegt Cramer zeer veel waars, evenals hij, bij de behandeling van de verhouding tusschen rechtvaardigheid en liefde, over het karakter der laatste zeer schoone en doeltreffende opmerkingen maakt. Maar éene zaak heeft hij daarbij m.i. vergeten, namelijk dat, hoewel iemand lief te hebben de hoogste rechtvaardigheid is en dus de tegenstelling tusschen liefde en rechtvaardigheid, indien men beider wezen maar diep genoeg opvat, niet bestaat, er toch on- | |
[pagina 19]
| |
tegenzeggelijk in de praktijk een zeer groot verschil tusschen bestaat en de maatschappij wel degelijk meer op het recht dan op de liefde is gegrondvest. In de maatschappij der toekomst moge dit misschien anders zijn, in haar, zooals zij feitelijk, op weg naar het ideaal, is, moet vóor alles het recht worden gehandhaafd. Ten voorbeelde diene de arbeidersvraag, waarover Cranier m.i. voortreffelijk oordeelt. Zonder de liefde, zegt hij, kan zij niet opgelost worden, tenzij door maatschappelijke beroeringen. 'k Geloof het met hem. Maar volgt hieruit, dat wij dat vraagstuk uit het oogpunt der liefde moeten bezien en bespreken? Wat moeten wij dan van dit standpunt den arbeider leeren? Dulden, wachten, den rijke niet benijden, niet begeeren, maar het welzijn zijner medemenschen, o.a. zijner werkgevers, zoeken en den rijke liefhebben als zichzelven. En wat den loongever? Dat hij in den arbeider zijn broeder moet zien, wiens belang hij zich moet aantrekken en wien hij uit liefde moet geven wat hem toekomt. Maar dit laatste is immers krenkend voor den arbeider? Neen, in naam des rechts moet er meer loon voor hem worden gevraagd, in naam des noods van het eigenbelang, daar er kans is, dat hij anders in opstand komt en de maatschappelijke orde verstoort. De rijken moeten weten, goed begrijpen en diep voelen, dat het niet alleen een gemis aan hefde, maar, wat nog erger is, een onrecht en daarom een domheid moet genoemd worden, wanneer zij dit ontzettend ingewikkeld maatschappelijk vraagstuk niet met allen ernst ter hand nemen. Wanneer ik iemand geld schuldig ben, dan moet ik het hem betalen, al heb ik ook een afkeer van dien persoon. Nu zult gij toch niet bij mij komen met de vermaning: Betaal hem, want gij moet hem liefhebben! Gij zult mij zeggen: Of gij hem liefhebt dan wel haat, dat is een tweede zaak, maar begin met hem het zijne te geven; anders zijt ge een dief en...gij zult niet stelen! - Aan de caritas ga de justitia vooraf. Deze is een zedelijk beginsel van lager orde, dat vóor alles moet gehandhaafd worden en dat ook, tot op zekere hoogte, kan bestaan zonder liefde. Dat ik er dit ‘tot op zekere hoogte’ moet bijvoegen, wijst op de waarheid, die er is in Cramer's vereenzelviging van rechtvaardigheid en liefde. Immers nooit kan het recht volkomen hcerschen dan door de almacht der liefde. Maar hierom mag men de waarheid niet voorbijzien, dat de eene toch in zekere mate, in huisgezin en staat, bestaan kan zonder de andere. | |
[pagina 20]
| |
Heeft wellicht o.a. deze verwarring in het gebruik van het woord recht en rechtvaardigheid den Bestuurders aanleiding gegeven te zeggen, dat er ‘aan de juistheid van het philosophisch spraakgebruik, en in verband daarmee, aan de duidelijkheid van het betoog veel ontbrak?’ Nadat de schrijver dan het wezen der Humaniteit beschreven had, bleef hem de taak over, te bepalen, in welke verhouding het Christendom tot haar stond. Daar de prijsvraag, die hem aan 't werk gezet had, afzonderlijk den godsdienst en het Christendom noemde, moest hij de onderlinge betrekking tusschen die beiden bepalen en het wezen van het Christendom kenschetsen. Hij deed dit in Hoofdstuk I, bl. 83-118. Hierna had hij de vraag te beantwoorden, in hoeverre het Christelijk geloof in staat is de wereld tot haar ideaal te leiden. Achtereenvolgens behandelde hij daartoe (bl. 119-202): het verband tusschen het Christelijk geloof en de wereld, de wetenschap, het geweten, de individualiteit, het recht en de liefde. Vervolgens maakte hij de slotsom op (bl. 202-231), waarin hij de onmisbaarheid van het Christelijk geloof voor de Humaniteit betoogde. (Het opschrift bij Cramer: ‘Het Christelijk geloof, onmisbaar tot verwezenlijking van het ideaal der Humaniteit’ is onnoodig lang en daardoor onduidelijk, want de Humaniteit is immers: de verwezenlijking van het ideaal?) Dit is het hoofdbeloop van het werk. Men ziet het: de stof is overbelangrijk. Wat den geest aangaat, waarin Cramer dit rijke onderwerp behandelde, die is daarmee in schoone overeenstemming. Het is een degelijk, ernstig boek, geschreven met verkwikkelijke warmte, hier en daar - bijv. bl. 114-117, over de liefde tot God - met groote verheffing en toch tegelijk met nuchtere klaarheid; zachtmoedig is de schrijver in het oordeelen, zoodat hem - voor zoover ik zag - geen enkel scherp woord tegen een andersdenkende ontsnapt is. Menig gedeelte van het werk is echt stichtelijk. Het vinde vele lezers en stemme menigeen tot nadenken over de levensvragen, hierin behandeld! Toch heb ik zeer groote bedenkingen tegen den inhoud er van. Terwijl ik het in de hoofdzaken volkomen met den schrijver eens ben en zijn resultaat met hart en ziel beaam, dunkt me het betoog, waardoor hij hiertoe komt, niet klemmend genoeg. Onder twee rubrieken kan ik mijne voornaamste bezwaren rangschikken. Vooreerst is de beschrijving, die hij van het wezen des | |
[pagina 21]
| |
Christendoms geeft, zeer onduidelijk; daardoor is zijn theologisch standpunt zwevend. Ten tweede miskent hij het betrekkelijk recht, dat zijn tegenstanders, volgens de geschiedenis der menschheid, hebben; daardoor is zijn apologie zwak. Laat ons die twee punten éen voor éen behandelen! | |
II.De eerste aanmerking is ook door de Bestuurders van het Haagsch Genootschap gemaakt, die het afkeurden, ‘dat het niet bleek, welk theologisch standpunt de schrijver innam, waardoor er in zijn redeneering niet zelden iets zwevends en onbepaalds was en zijne wederlegging van de tegenpartij overtuigende kracht miste. Cramer (zie de voorrede) kan zich ook wel begrijpen, dat men die aanmerking gemaakt heeft, omdat de Bestuurders, getuige de nieuwe redactie, de vraag, waarin van den godsdienst in het algemeen en het Christendom in het bijzonder gewag gemaakt wordt, blijkbaar wenschten, dat niet alleen op het zuiver-godsdienstig karakter des Christendoms, maar ook op de verschillende kenmerkende opiniën en instellingen acht geslagen werd. Dit nu heeft hij met opzet niet gedaan. Wel is waar zijn de kenmerkende leerstukken des Christendoms, als de verlossing door Christus, de wonderen, de zondeloosheid en de opstanding van Christus, geenszins onverschillig voor het geloof; maar hij wilde de aandacht niet afleiden van de hoofdzaak en haar alleen op het zuiver-godsdienstige vestigen. Waarom hij dat niet wilde? Omdat de groote strijd, die in de wereld gevoerd wordt, hoe langer hoe meer eenvoudig, en juist in zijn eenvoud ontzettend, wordt, daar hij loopt over de vraag: Gelooft men nog in God? Dus - zietdaar eene, naar ik meen, wettige gevolgtrekking uit deze redeneering! - dus zijn die dogmen, waaronder zelfs de verlossing door Christus, de kenmerkende dogmen van het Christendom, geen zuiver-godsdienstige zaken, maar slechts bespiegegelingen over de waarheid en min of meer juiste inkleedingen van haar. Toegestemd! Gaaf! Maar waarin bestaat nu het zuiver godsdienstig karakter van het Christendom? Cramer geeft er een | |
[pagina 22]
| |
duidelijk antwoord op (bl. 97-118). Het Christendom en de godsdienst zijn hem éen. Tot het wezen van den godsdienst behoort het geloof in een persoonlijk, met zelfbewustheid en vrijheid werkend God, waarmee wij in betrekking staan. Dit begrip van God noeme men een dogme, het kan niet anders, of men moet dit aankleven; want al is godsdienst een zaak van het hart, hij gaat niet om buiten het verstand. Met dien God moet men in gemeenschap staan, zoodat ons gansche leven den invloed van die gemeenschap, dat geloof, ondervindt. Godsdienst is niet alleen een denken, een gevoelen of een doen; het is leven, een leven, waarvan liefde tot God de bezielende kracht is. Tegen deze beschrijving van het Christendom, of den zuiveren godsdienst, heb ik een groot bezwaar. Hoeveel schoons en waars Cramer bij deze gelegenheid ook zegt, zijn punt van uitgang is mij te wijsgeerig. Hij valt bij de bepaling van het wezen des Christendoms in dezelfde fout, die door menig beoefenaar van den Israëlietischen godsdienst begaan wordt. Op de vraag: Wat is het kenmerkende van het Mozaïsme? geeft o.a. Ewald het antwoord: Dat is het monotheïsme. Dit is onjuist. Niet in een beter begrip over God lag de voortreffelijkheid van Israël's godsdienst, maar in het op den voorgrond stellen der zedelijke eigenschappen Gods en in het geloof aan diens heiligheid. Niet: Er is slechts éen God! maar: Hoor, Israël! uw God is een heilig God! - was de grondwaarheid van het Mozaïsme. Zoo staat het ook met het Christendom. Niet het wijsgeerig begrip van Gods persoonlijkheid, maar de zedelijke waarheid van Gods liefde, maakt er den grondslag van uit. Eene geloofshelijdenis als die, welke Cramer hier omschrijft, kan zeker menig wijsgeerig ontwikkeld Brahmaan mee onderteekenen, niet slechts een Chunder Sen, maar licht ook anderen, die van Jezus weinig gehoord hebben. Deze geloofsbelijdenis vinden wij reeds in enkele godsdienstige geschriften der ouden. Het eigenaardig Christelijke ontbreekt er aan. Dit toch bestaat in de erkenning van Gods vaderliefde, waardoor geheel het leven gekleurd wordt. Waar die waarheid in het hart leeft, wordt de oneindige omvang van 's menschen roeping beseft; daar wordt aan de eigengerechtigheid de kop ingedrukt; daar is alle godsvrucht een uitvloeisel der wederliefde; daar is geen spraak meer van formalisme en dogmatisme; daar wordt iedere menschenziel kostelijk geacht en dus niet getwijfeld, noch aan eigen bestemming, noch aan die van anderen, ook niet der | |
[pagina 23]
| |
diepstgevallenen; daar vertroost het geloof aan de toekomst der wereld, de komst van het Godsrijk. Dit eigenaardig karakter van het Christendom, of liever: van Jezus' godsdienst, wordt door Cramer miskend, wiens godsdienst, naar zijn bepaling, is, wat men gewoonlijk noemt: een Christendom boven geloofsverdeeldheid verheven, maar wat eigenlijk niets is dan een wijsgeerige godsdienstvorm, al worden - wat vanzelf spreekt - bij de beschrijving er van de karaktertrekken der Christelijke vroomheid teruggevonden. Ontzettend in zijn eenvoud wordt de godsdienststrijd, zegt Cramer. Toegestemd! Maar niet dit is het groot verschilpunt, dat men tegenwoordig de vraag stelt: Is er een persoonlijk God of niet? maar dat de twijfel aan Gods liefde, dit behelst mede: aan de oneindige waarde van iedere menschenziel, en die aan Gods heiligheid, dat is: aan de breede klove tusschen goed en kwaad, zich zoo stout doet hooren. In de bepaling van het uitgangspunt in de omschrijving van den godsdienst ben ik het dus met Cramer oneens. Doch dit alleen geeft mij geenszins het recht, zijn standpunt zwevend te noemen. Al dunkt het mij verkeerd, hij kan daarop desniettemin stevig staan. Maar dit juist is niet het geval. Hij blijft zichzelven niet gelijk. Dat kon hij ook niet. Iemand, die een scherp onderscheid maakt tusschen het godsdienstig karakter van het Christendom en de dogmen er van, mag niet bij de beschrijving van den godsdienst van eene wijsgeerige waarheid uitgaan. Terecht zegt Cramer, dat wanneer wij van godsdienstig leven spreken, de omschrijving daarvan niet buiten het verstand omgaat en wij dus niet bevreesd mogen zijn de waarheid te formuleeren; maar het moet eene godsdienstwaarheid zijn, als die van Gods heiligheid, rechtvaardigheid, vergevensgezindheid of liefde. Doch Gods persoonlijkheid is, evenzeer als zijne eenheid of drieeenigheid, alomtegenwoordigheid, eeuwigheid, onveranderlijkheid, grootendeels een wijsgeerig begrip, dat niet op geestelijke, innerlijke ervaringen steunt, maar op nadenken over hetgeen men in de wereld hoort en ziet. Nu gaat dus Cramer bij zijn beschrijving uit van een wijsgeerig-godsdienstig standpunt; maar blijkbaar bestaat in zijn ziel het ideaal van een zedelijk-godsdienstig leven. Vandaar iets zwevends. Immers het geloof aan Gods persoonlijkheid is op zichzelf een nuchtere, koude, verstandelijke zaak en zal, voorwaar! de menschheid niet ter Humaniteit leiden. Het geloof, dat dezen zegen brengen zal, moet dus een anderen | |
[pagina 24]
| |
inhoud hebben. Cramer geeft het dien ook, en wel - de leer der Gereformeerde Kerk. Hij erkent zelf onomwonden (bl. 94), dat de leer dezer Kerk de godsdienstige waarheid het best uitdrukt, hoewel hij zich verder niet met hare dogmen inlaat, maar alleen handelt over dat, zonder hetwelk geen Kerk en geen Christendom denkbaar zijn: het godsdienstig leven. Men ziet het: - hetzelfde merkten wij ook in de voorrede op - Cramer noemt hier de dogmen der Kerk geen godsdienstige waarheden. Hoe hij dit verantwoorden kan tegenover die Kerk, vat ik volstrekt niet. Mij schijnt het toe, dat Cramer hier zichzelven schrikkelijk om den tuin leidt. Hij maakt die dogmen zoo los van het godsdienstig leven, dat zij veel kans hebben voor overbodig verklaard te worden. Cramer's standpunt is alleen houdbaar, wanneer men mag aannemen, dat wie godsdienstig leven heeft, ook natuurlijk een orthodox gereformeerde is, omdat de leer der Gereformeerde Kerk, als iets dat vanzelf spreekt, uit dat leven voortvloeit. Meent Cramer dat? Ja; dat schijnt wel. Immers hij zegt: zoodra het blijkt, dat het godsdienstig leven niet in strijd is met de Humaniteit, is het pleit ten voordeele van het Christendom beslist. Immers dit is de beteekenis van het Christendom, dat het het godsdienstig leven in den mensch en in de menschheid herstelt. Volkomen geopenbaard in Jezus Christus, den Zoon van God, wordt het door en in Hem ons deel, indien wij door het geloof met Hem in gemeenschap treden. Dat is het wezen des Christendoms, gelijk wij het uit de schriften des Nieuwen Verbonds kennen. Dat het Christendom van de schriften des Nieuwen Verbonds en de leer der Gereformeerde Kerk aan elkander gelijk zijn en de laatste dus eenvoudig de zuiverste omschrijving van het eerste is, wordt maar stilzwijgend aangenomen. Reeds hiertegen protesteeren wij, meenende, dat Cramer dit in allen gevalle toch wel had mogen aanwijzen. Maar wij gaan verder. Het Christendom des N. Vs. is het Christendom. Maar al de vragen dan over de echtheid, ongeschondenheid en geloofwaardigheid dier schriften? Onderzoekt daarnaar, roept Cramer. Weg met alle banden! Mits - men volge de ware methode; men late zich niet verblinden; men erkenne den eisch der Schrift, dat zij alleen van het standpunt des geloofs worde beoordeeld, onvoorwaardelijk; men bezitte hetzelfde leven, dat in de Schrift, | |
[pagina 25]
| |
vooral in Hem, die het middelpunt der Schrift is, Jezus Christus, den Zoon van God, den verlosser der wereld, tot ons spreekt. Met andere woorden: mits men vroom en orthodox zij. Jawel! Zoo komt men tot de slotsom, dat het Christendom des N. Vs. het Christendom is. Cramer is hiervan zoozeer overtuigd, dat hij overal het Christendom, d.i. het godsdienstig leven, vereenzelvigt met het Apostolisch Christendom, d.i. (nagenoeg) de leer der Gereformeerde Kerk; alsof er niet duizenden ernstige en vrome menschen waren, die meenen godsdienstig leven te hebben en toch in hun denken allesbehalve orthodox zijn! Cramer vergeet dit in zulk eene mate en kan zich zoo weinig indenken in den gemoedstoestand bijv. van een ‘moderne’, dat hij eenmaal iets zegt, waarover wij eigenlijk boos moesten worden, daar het eene rechtstreeksche beleediging, namelijk de beschuldiging van de grofste huichelarij, inhoudt. Hij schrijft toch (blz. 86): ‘Kent men het Christendom in zijn eenvoudigsten, zuiversten vorm, weet men onderscheid te maken tusschen het Apostolisch Evangelie en de opvatting van dat Evangelie in latere tijden (dat is, volgens het verband, de Roomsche kerkleer), en verwerpt men het dan toch, dan is men zich levendig bewust van hiermede ook den godsdienst te verwerpen.’ - Dus is het Apostolisch Evangelie de eenvoudigste, zuiverste vorm van het Christendom. Dit is reeds kras genoeg. Ik dacht: het Apostolisch Evangelie, waarin de verwachting van de spoedige terugkomst des Heeren zulk eene groote rol speelt, en waartoe ook het Boek der Openbaring behoort, is niet de zuiverste, en het Christendom van Paulus (adres aan den brief aan de Romeinen!) juist niet de eenvoudigste vorm van het Christendom. Zou ook Cramer het niet noodig vinden, onderscheid te maken tusschen het Christendom van Jezus en dat der Apostelen? Maar al doet hij dit niet, in allen gevalle de modernen maken dat onderscheid met nadruk en meenen in sommige gedeelten van het N.V. een veel zuiverder vorm van het Christendom te vinden dan het Apostolisch Evangelie. Zijn zij zich dus bewust, daarmede ook den godsdienst te verwerpen? Dan huichelen zij ontzettend! Cramer meent dit niet. Hij schrijft het bij vergissing, omdat hij het Apostolisch Evangelie zoozeer met het godsdienstig leven vereenzelvigt, dat hij zich het laatste zonder het eerste niet denken kan. Wat is daarvan het gevolg? Dit, dat hij, pleitende voor de | |
[pagina 26]
| |
waarde van het godsdienstig leven, niet slechts het Apostolisch Christendom, maar zelfs de geheele leer der Gereformeerde Kerk binnensmokkelt. Nog éene proeve, hoe zwevend het standpunt is, waarop de schrijver staat. In de Voorrede, bl. 19-21, spreekt hij zijn afkeer van de moderne richting uit, als die naar het naturalisme leidt, maar zegt, dat de orthodoxen éene zaak van hare volgelingen leeren kunnen, namelijk om neer te dalen in de diepten der menschelijke natuur, om van daar uit te herwinnen, wat zij (de moderne richting), door het bovennatuurlijke te verwerpen, verloren heeft. Dit nu moet zij wel doen, omdat zij, die den vasten grond van het Openbaringsgeloof niet meer heeft, gedwongen is om naar een anderen grond uit te zien. Maar hierin moeten zij, die aan een Openbaring Gods in supranatureelen zin gelooven, hare aanhangers navolgen. Het gezagsstandpunt moeten zij verlaten om langs denzelfden weg, dien de moderne richting (volgens Cramer tevergeefs) inslaat, te zoeken naar een vasten grond voor het geloof. - Wie zoo spreekt, is niet zeker, dat zijn geloofsovertuiging op een rots is gegrond. Wie toch vast staat, zoekt niet meer naar een steviger grond. Er ligt hierin een gevaarlijker erkenning dan aan Cramer bewust is. Hij vertrouwt in het diepst van zijn hart niet zoozeer op de onomstootelijkheid van den supranatureelen grondslag zijns geloofs, noch op de juistheid des inhouds, als hijzelf meent. Voorwaar, dit kunnen wij hem niet kwalijk nemen. Maar deze omstandigheid maakt juist, dat hij, terwijl het heet, dat hij voor de Gereformeerde leer strijdt, eigenlijk zich alleen sterk voelt voor de verdediging van een Christendom, dat vrij wat eenvoudiger is, niet slechts dan die leer, maar ook dan het Apostolisch Evangelie. | |
III.Cramer's werk is eene apologie. Hijzelf noemt het zoo, en zijne Inleiding heft aldus aan: ‘Zelden, ja misschien nooit, is de taak der Christelijke Apologetiek schooner geweest dan thans.’ Zij, tegen wier aanvallen hij het Christendom tracht te verdedi- | |
[pagina 27]
| |
gen, zijn Michelet, Renan, Boutteville, Vacherot, Laurent. Hij haalt hunne woorden aan en weerlegt hunne redeneeringen, soms met veel juistheid, maar enkele keeren ook op zeer zwakke gronden. Dit laatste is m.i. vooral hieruit te verklaren, dat hij hun betrekkelijk recht niet genoeg erkend heeft. Wanneer ernstig gezinde en bekwame menschen, zooals ten minste sommigen der bovengenoemden zijn, een tweespalt aannemen tusschen godsdienst en Humaniteit, meenende, dat de godsdienst aan de menschheid, op haar weg naar haar ideaal, ten hinderpaal is en daarom door wetenschap of wijsbegeerte vervangen zal worden, dan mag men reeds a priori aannemen, dat voor die meening goede redenen bestaan en dat zij niet uit de lucht gegrepen is. Wil men dan een goede apologie geven, dan moet men die oorzaak peilen, de betrekkelijke waarheid, die er in het beweren der tegenpartij ligt, volmondig erkennen, om ze daarna te schiften van de onwaarheid, die er mee verbonden wordt. Zoo alleen kan men met goed gevolg den godsdienst of het Christendom verdedigen. Nu erkent Dr. Cramer wel, - dat spreekt vanzelf - dat een deel der tegenwerpingen van de ‘Humanisten’ op rekening komt daarvan, dat zij den godsdienst, of het Christendom, met de leer eener Kerk, vooral de R. Katholieke, verwarren. Maar hij heeft toch blijkbaar geen open oog gehad voor den strijd, die er altijd geweest is tusschen godsdienst en het streven naar Humaniteit. In de geschiedenis der menschheid zien wij vooreerst de groote worsteling tusschen geloof en ongeloof. Dit laatste voert den mensch naar de dierlijkheid. ‘Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij!’ Ziet daar zijn leus. Het geloof daarentegen leert hem zijn wil aan dien van God te onderwerpen en te luisteren naar het: ‘Gij zult!’ in plaats van naar het: ‘Ik wil!’ De geloovigen nu, altijd slechts eene kleine minderheid uitmakende, heftig door hunne tegenstanders besprongen, geroepen tot de reuzentaak om de kostelijkste schatten der menschheid te bewaren, ziende, hoe onderscheiden wereldsche dingen, niet alleen geld, eer en zingenot, maar ook wetenschap, kunst, en andere op zichzelf edele zaken, velen aftrekken van ‘het éene noodige’ en zelven de verleiding daartoe voelende, de geloovigen worden eenzijdig, minachten de aardsche schatten, verkrachten hunne natuur, ontvlieden de wereld, noemen wetenschap en kunst | |
[pagina 28]
| |
dingen die in zichzelven verkeerd zijn, en leggen der menschen vrijheid aan banden, omdat zij soms tot ergerlijke uitspattingen aanleiding geeft. Wanneer hij dit verschijnsel bespreekt, merkt Cramer aan (bl. 129), dat de Kerk, d.i. dan eene vereeniging van geloovigen, hierin gelijk heeft, daar zij niet geroepen is om de eischen der Humaniteit te bevredigen, maar om den weg vrij te houden, langs welken die bevrediging tot stand komt. ‘Liever moet zij’ schrijft hij, ‘zich voor een wijle terugtrekken en den schijn (?) op zich laden van de dingen der wereld te verachten, dan door der wereld gelijkvormig te worden ontrouw te zijn aan hare beginselen, haar doel uit het oog te verliezen, hare eigenaardige beteekenis prijs te geven.’ Laat dit waar zijn! Maar dan is die wereldverachting toch een gebrek, eene erkenning van onvermogen; men moet een oog uitrukken om ten leven in te gaan, omdat men van twee kwaden het beste moet kiezen; maar evenals het voor éen mensch geen geluk is, wanneer het zoo ver met hem komt, dat hij, om zich te redden, zijn natuur in eenig opzicht op onnatuurlijke wijze moet te kort doen, zoo is het ook een ramp voor een (Godsdienstvorm of) Kerk, wanneer zij iets, dat tot het wezen der Humaniteit behoort, moet opofferen, om zich te vrijwaren voor den ondergang. Indien nu een Kerk wetens en willens, maar dan tijdelijk, zulke geweldige maatregelen van zelfverminking om Godswil nam (zooals Cramer het onwillekeurig voorstelt), dan was tegen de wijsheid van dien maatregel niets in te brengen. Maar zij doet dat onwillekeurig en gaat een eer stellen in die eenzijdigheid. Zoo wordt zij der menschheid ten hinderpaal op den weg ter Humaniteit. Daarom hebben de ongodsdienstige Humanisten, d.w.z. de voorstanders van betamelijk zingenot, nijverheid en handel, wetenschap en kunst, die met den godsdienst niet ingenomen zijn en daarvan geen heil verwachten, altijd een betrekkelijk recht. Zijn zij eenzijdig, de godsdienstigen, of liever de kerkelijken, zijn het niet minder. Deze strijd is ook de reden van het ontstaan der twee partijen, die in iedere godsdienstige vereeniging zijn, wanneer er leven in is: de rechtzinnige en de vrijzinnige. De eerste handhaaft de eenzijdigheid der Kerk als waarheid; de andere tracht de waarheid, die de Humanisten prediken, te vereenigen met die des geloofs. Deze strijd tusschen de Geloovigen en de Humanisten is altijd | |
[pagina 29]
| |
gevoerd, zoolang er godsdienst onder de menschen is geweest. Ziet het bijv. onder Israël. De strijd van Samuel tegen Saul, van Abia tegen Salomo, van Elia tegen Achab, van Micha tegen Achaz, van Nehemia tegen Semaja c.s., van de Hasmoneërs tegen Antiochus, is in den grond der zaak telkens een nieuwe vorm voor den worsteling tusschen geloof en Humaniteit. In het heidendom is het dezelfde geschiedenis. Welke andere beteekenis toch heeft het bijv., wanneer in Egypte strijd werd gevoerd over het al dan niet toelaten van vreemdelingen in het land? De priesters der Egyptische goden begrepen zeer goed, dat de dienst van dezen zou gaan kwijnen, indien de Grieken hun kunst en wetenschap aan de oevers van den Nijl brachten. Evenzoo heeft het Christendom in de onderscheiden vormen, die het in den loop des tijds heeft aangenomen, denzelfden strijd gevoerd. Eenzijdig en bekrompen, heeft het vaak de menschen onnatuurlijk opgevoed en het licht buitengesloten, zoolang het kon. Het heeft zooveel kennis verspreid als het voor zich dienstig rekende en onschadelijk voor het geloof; en dat was soms zeer, zeer weinig; maar heeft daarentegen veel verlichting gekeerd. Tegenover de Kerk, die in menig opzicht der Humaniteit in den weg stond en nog staat, waren de Humanisten, en zijn ze nog, in hun recht. Zoolang men dit niet volmondig erkent, kan men geen goede apologie leveren. Of Cramer dit dan niet erkent? Slechts ten halve. Nemen wij, om niet in het wilde te schermen, een paar voorbeelden. Beginnen wij met het Christendom en de wetenschap! Cramer begint met de grieven op te sommen, die de Humanisten in dit opzicht tegen de Christelijke Kerk hebben. Hij doet dat zonder terughouding en geeft het lange zondenregister des Christendoms. Vervolgens erkent hij, zoo onomwonden als denkbaar is, dat het geloof in geenen deele het licht der wetenschap heeft te schuwen en dat deze volkomen vrij moet zijn. Voor Gods Woord moet zij zich wel buigen, maar het is juist de vraag, wat Gods Woord is. Zelfs een beroep op de H. Schrift kan dat niet uitmaken, want dit zou alleen geldig zijn, indien wij een onfeilbaren canon, een onfeilbaren tekst en eene onfeilbare uitlegging hadden. Voortreffelijk gezegd! Nu komt het er op aan, het Christendom te verdedigen. Daartoe wordt eerst gevraagd: Was de wetenschap, die de Christelijke Kerk verwierp, wel altijd de ware wetenschap? - Eilieve! wat is de strekking dier | |
[pagina 30]
| |
vraag? De Kerk heeft vaak dwalingen der mannen van wetenschap verworpen. Nu ja: dat gelukje heeft de op éen na domste mensch ook, wanneer een dwaasheid van den allerdomste hem al te dwaas voorkomt. Maar de vraag is, of zij niet vaak der wetenschap geschaad beeft. Ja, dat is zoo, zegt Cramer; maar kan men haar dat in de omstandigheden, waarin zij verkeerde, toen zij dit deed, tot eene onvergefelijke zonde toerekenen? - Ik vraag: Wat doet dit ter zake? Wanneer mijn kind van twee, drie jaar eens beproeft, hoe hard een glasruit is, en hij slaat ze stuk, dan is dat zeker geen onvergefelijke zonde: de dreumis doet het in zijn onnoozelheid; maar ik beschouw hem daarbij toch niet als een bevorderaar van mijn stoffelijke welvaart. Zoo acht ik de Christelijke Kerk niet eene leidsvrouw tot Humaniteit, omdat zij deed naar haar kinderlijke wijsheid, toen zij de wetenschap verdoemde. Tegenover de vijandelijke behandeling, die de wetenschap vaak van de Kerk heeft te verduren gehad, staat - zoo gaat Cramer voort - de bevordering der wetenschap in andere opzichten. - Toegestemd! Maar het ontzenuwt de beschuldiging niet. Zij heeft licht verspreid, dit erkent ieder, maar juist zooveel als zij dienstig rekende, meer niet. Tegen deze aanklacht moet zij verdedigd worden - als het kan. - In de halsstarrigheid, waarmee de Kerk gewoonlijk weigert om de resultaten der kritiek aan te nemen ligt een zegen - zegt Cramer. Het hart is uit zijn aard conservatief. Accoord! Doch er ligt ook een vloek in. Wanneer een schipper zijn lading over boord werpt om het vaartuig te redden, doet hij wijs; maar wanneer hij, lang nadat de storm bedaard is, blijft rondzwalken, zonder een nieuwe lading in te nemen, zeggende: 't Is mij zoo best bekomen, want met den vollen last zou ik zijn gezonken en zonder dezen ben ik bewaard gebleven, - waarlijk dan zullen zijne reeders niet bijster met hem ingenomen kunnen zijn. - Na het geluk van het conservatief karakter des harten geroemd te hebben, gaat Cramer voort om te betoogen, dat in zake van zedelijkheid en godsdienst niet aan het verstand de eerste stem toekomt, maar aan het hart; verder, dat die twee het in het leven met elkaar moeten zoeken te vinden en dat dit best gaan kan, wanneer men maar niet zoozeer vraagt, wat men gelooft, als wel, hoe men het gelooft, en in het geloof (lees: de geloofsleer) niets opneemt, wat er niet bij behoort. - Uitnemend! Maar waar zijn wij nu heengedwaald? Wij waren | |
[pagina 31]
| |
bezig met de Christelijke Kerk te verdedigen tegen de beschuldiging, dat zij de wetenschap heeft onderdrukt. De waarheid der aanklacht daarvan was erkend. De apologeet was begonnen met er het een en ander tegenover te stellen. En nu zijn wij aangeland bij de stelling, dat een rein hart noodig is om ware godsdienstkennis te erlangen. Doch hierover hadden wij het niet. De Kerk heeft de sterrenkunde, de natuurkunde, de geschiedenis, de staatkunde vervolgd. Zoo luidde de beschuldiging. Met apologetische handigheid zijn wij hiervan afgeleid. Wat heeft Cramer nu eigenlijk verdedigd? De Christelijke Kerk? of het oorspronkelijk Christendom (liever: het beginsel des Christelijken geloofs)? Dat blijkt niet. Er is geen scherp onderscheid gemaakt tusschen de Kerk en het beginsel, dat door die Kerk, eenzijdig, vermengd met bijgeloovigbeden, krachteloos gemaakt door allerlei toevoegselen, bewaard is. Wie het Christendom, d.i. het Christelijk beginsel, wil verdedigen, moet niet trachten de Kerk in bescherming te nemen. Dit doet Dr. Cramer nu wel niet, maar hij schaart zich ook niet rond genoeg naast de Humanisten tegen hare dwaasheden. Wat door hem als geleider tot Humaniteit aangewezen wordt, noemt hij, aan het slot van dit hoofdstuk: ‘het Evangelie.’ - Wat is dat? De Blijde Boodschap van het Koninkrijk Gods? Neen, het is een boek, want Cramer zegt: ‘Wie, die onpartijdig het Evangelie leest en het niet alleen beoordeelt naar zijn eigene geloofsbegrippen, ontvangt den indruk, alsof het iets in het geloof opneemt, dat er eigenlijk vreemd aan is en dus in strijd komt met de Humaniteit?’ Wie? wel, honderden krijgen dien indruk. Onder den naam ‘het Evangelie’ kunnen wij denken aan het N.V. of, in engeren zin, aan de Evangeliën, de vier eerste geschriften des N. Vs. Staan, om ons tot de laatsten te bepalen, hierin geen berichten, die met het geloof niets te maken hebben? Behooren al de wonderverhalen tot de geloofszaken? en desgelijks al de beschouwingen der Evangelisten, o.a. die over de vervulling der profetiën van het O.V. in Jezus' leven? Dat meent een man niet, die zóó duidelijk onderscheid maakt tusschen het zuiver-godsdienstige van het Christendom en de dogmatiek. Cramer verdedigt iets, maar wat, is niet duidelijk. ‘Zijn werk droeg te zeer een apologetisch karakter’ hebben de Heeren Bestuurders gezegd. De schrijver vindt dit vreemd, omdat een genootschap tot verdediging van den Christelijken gods- | |
[pagina 32]
| |
dienst hem dit toch niet euvel duiden kan. Zou de bedoeling dier korte opmerking ook deze zijn, dat Cramer in het gebrek van vele apologeten valt, ietwat blind te zijn voor de waarheid in de aanklachten der tegenstanders en, in de poging om zooveel mogelijk alles te redden, fouten in het voorwerp zijner liefde te vergoelijken? Laat mij nu nog eene proeve geven, hoe onze apologeet de waarheid in de beweringen der Humanisten voorbijziet. Het Christendom is moordend voor de liefde, zeggen zij. Cramer hehoeft waarlijk het hoofdstuk hierover niet te beginnen met de woorden: ‘Hoe ongeloofelijk het schijne, werkelijk is ook van deze zijde het Christendom in verdenking gebracht.’ Immers niemand, die bijv. Lessing's Nathan der Weise kent, verwondert zich over deze aantijging. Doch de Humanisten beschuldigen niet alleen het officiëele Christendom van later eeuwen van liefdeloosheid en onverdraagzaamheid, maar ook het oorspronkelijk Christendom, ‘het Evangelie.’ Hiervan worden door Cramer een paar proeven aangehaald, namelijk: dat er wel altijd liefde wordt voorgeschreven, maar steeds om Jezus' of om Gods wil, en de broederliefde wel heerlijk bezongen is, maar de Apostelen hard over de ketters oordeelen; verder dat Jezus-zelf ‘dwing ze om in te gaan’ heeft gezegd en verklaarde, niet te zijn gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. - Wat doet nu de heer Cramer? Hij neemt alleen de aantijging van onverdraagzaamheid onder handen en weerlegt ze. Ook dit doet hij niet zonder moeite, omdat hij, met het Christelijk beginsel, tevens zooveel mogelijk de Kerk verdedigen wil. Zoo zegt hij bijv.: men moet den tijd in aanmerking nemen, waarin zij de ketters vervolgde; - precies! bijv. de negentiende eeuw! - men bedenke, dat de Kerk in hare ketterjachten toch het welzijn harer kinderen bedoelde; nevens die proeven van onverdraagzaamheid heeft zij ook veel liefde betoond; de Kerk zou wel meer heil aangebracht hebben, indien zij minder waarde had gehecht aan dogmatische formulen, maar zij heeft toch veel gedaan, en dat door de kracht van haar geloof. Doch geen woord komt hier voor om het kerkelijk Christendom van het oorsponkelijk Christendom te onderscheiden. En dan de beschuldiging tegen de Apostelen, dat dat zij soms hard waren tegen de ketters, eene, die, voorwaar! moeilijk te ontzenuwen is? Niet behandeld! Ja, nog erger. In dit opzicht worden zelfs de acten van beschuldiging, door de Humanisten inge- | |
[pagina 33]
| |
bracht, zeer gebrekkig overgebracht. Van den vloek, dien Paulus uitspreekt over de predikers van een ander Evangelie, van de scheldnamen: ‘honden en kwade arbeiders,’ die hij hun geeft, van de bitterheden van het Boek der Openbaring tegen de dienaars van den Satan en de volgelingen van Izebel, van dat alles wordt geen gewag gemaakt, en het behoort toch tot het Apostolisch Christendom. Of moeten wij ons bepalen tot de Evangeliën? Waarom maakt Cramer dan geen melding van Joh. XVII: 9, waar Jezus wordt aldus biddende ingevoerd: ‘Ik bid voor hen (mijne leerlingen); ik bid niet voor de wereld!’ (Vgl. 1 Joh. V: 16). Indien dit woord niet van Jezus is, dan werpt het een blaam op de gezindheid van den Apostolischen tijd. Indien wel - wat de schrijver, die het vierde Evangelie op gelijke lijn met de andere stelt, aanneemt - op Jezus-zelf. Hoe zal Cramer het Christendom tegen die aanklachten verdedigen? - Op geen enkel punt is zijne apologie zwakker dan hier, waarbij hij begonnen was met te verklaren, dat het haast ongeloofelijk was, hoe men het Christendom beschuldigen kon.
Genoeg! De twee grieven, die ik ingebracht heb, zijn eigenlijk éen, of zijn ten minste twee gevolgen van éen fout. Cramer maakt in het geheel geen onderscheid tusschen het Apostolisch Christendom en het Christelijk beginsel en slechts een klein, ten minste niet duidelijk geformuleerd, tusschen het Christendom en de Christelijke Kerk. Hij wordt daardoor gelijk aan iemand, die eene vesting verdedigt, maar zijn krachten verspilt in de pogingen om onhoudbare buitenwerken te bewaren. Dit is zeer jammer, want er staan hem zoovele wapenen ten dienste en hij kent blijkbaar het Christelijk beginsel zoo goed, dat hij een duchtige, onweerlegbare apologie zou gegeven hebben, indien hij zich niet nutteloos afgemat had om zooveel mogelijk de Christelijke Kerk en geheel en al het Apostolisch Christendom te verdedigen. In tegenstelling met de Heraut van l.l. 27 Oct., die, niet tevreden met Cramer's kleurloos Christendom, hoopt, dat hij nog eens de geheele Gereformeerde dogmatiek zal verdedigen als leidsvrouw tot de Humaniteit, moet ik hem toewenschen, en ik doe het van harte, dat hij doorga op die | |
[pagina 34]
| |
onderscheiding tusschen de godsdienstige waarheid van het Christendom en de dogmatiek eener Kerk (welke ook), opdat hij ze goed uit elkaar houdende, prijsgevende volkomen waarheid èn der protestantsch kerkelijke èn der Apostolische dogmatiek, maar daardoor des te steviger sta in de handhaving van het godsdienstig leven, als onmisbaar ter Humaniteit.
Harlingen, 10 Nov. 1871. H. Oort. Kerkleer en Christendom, gedachten van Theodore Parker. Bewerkt door J.H. Maronier. Utrecht, J.L. Beijers. 1870. 't Is een aangename taak een werk als 't bovengenoemde te moeten aankondigen. De naam van Parker heeft in ons vaderland, althans onder de modernen, een goeden klank en indien zijn gedachten, door Maronier bewerkt, ons worden aangeboden, kan men er zeker van zijn iets goeds te zullen ontvangen. Sinds Dr. Réville in de Revue d.d.M. en vier jaar later, in 1865, in een afzonderlijk werkje den genoemden Amerikaan tot onderwerp van zijn schrijven gemaakt heeft, is men meer algemeen aan zijn, toen reeds geëindigde werkzaamheid, de aandacht gaan wijden. De H.H. Swiers, Colenbrander, Jorissen, Berns e.a. vertaalden belangrijke gedeelten van zijne geschriften. Reeds vroeger heeft ook de Heer Maronier zijn ingenomenheid met Parker's arbeid aan den dag gelegd, o.a. door zijn aanbevelend woord voor de onder zijn toezicht vertaalde ‘Bloemlezing uit de nagelaten werken van Theod. Parker.’ Wie het een of ander van Parker gelezen heeft, zal gewis ook met deze vertaling of bewerking door Maronier kennis willen maken. Gaarne wekken wij een ieder daartoe op. Niet omdat wij meenen, dat deze ‘gedachten’ hem een nieuw licht zullen doen opgaan over eenig dogmatisch geschilpunt of maatschappelijk vraagstuk, maar om de zeldzaam boeiende wijze, waarop in deze bladzijden over bekende zaken gesproken wordt. De vorm, waarin Parker zijn denkbeelden giet, is bizonder aantrekkelijk, want in de eerste plaats is hij dichter. Hij schetst en schildert, niet omdat hij weet | |
[pagina 35]
| |
op die wijs zijn hoorders het meest te zullen boeien, neen, omdat hij niet anders kan. Zijn poëtisch proza is de natuurlijke taal van zijn dichterlijken geest. Als zijn meester, wiens beginselen hij deelde en wiens geestdrift en stoutmoedigheid bij hem teruggevonden werden, sprak hij in beelden en gelijkenissen. Moge er in Parker meer dan in den zachtmoedigen Jezus van den Elia des O.T. gewoond hebben, er bestond desniettegenstaande een in 't oogloopende overeenkomst tusschen den godsdienstigen Americaanschen volksleider en den menschlievenden godsdienstprediker van 't Oosten. Deze komt vooral uit in hun opvatting van godsdienst en zedelijkheid, en in de wijze waarop zij die de volken verkondigden. Beiden brekende met de traditie en de voorvaderlijke inzettingen, de een den God des tempels, de ander die der kerk prijsgevende, vinden zij den vriendelijken Vader der menschen, die zich openbaart in het leven, in de geschiedenis, in de natuur en in 't naar hem dorstend hart. Het wezen van den godsdienst, hoe kon 't ook anders, daar hij voor beiden uit dezelfde bron stroomde? was voor Jezus en Parker 't zelfde: liefde tot God en diens schepselen, in eenvoud des harten, zonder vormendienst of belijdenis geloof. Gelijk bij den Nazarener vindt men bij onzen schrijver een open oog voor de gebreken zijner tijdgenooten, bovenal een hevigen afkeer van 't priesterlijk farizeïsme. De treurige gevolgen der zonde en eener door de voorgangers des volks verdedigde dwaling, wekken bij beiden een hervormingsvuur dat onuitblusschelijk is; dat steeds aangroeit bij den stormwind die 't tracht uit te blazen. Weêrstaan door de hoofden, hebben het volk, de armen, de verdrukten, de ‘kleinen’ zooals zich denken laat, hun volle sympathie en wijden zij hun hun leven. Beiden even onverschrokken in het aanvallen der dwaling, als beslist in het uitspreken hunner overtuiging, die de vrucht is, niet zoozeer van wijsgeerig nadenken, als van de levenservaringen, die zij hebben opgedaan, van den gemoedstoestand, die hun eigen is. Jezus en Parker waren grootendeels profeten op hetzelfde gebied. Hun profetiën hebben dikwijls gelijksoortige klank. Nu is het een boetpredikatie, hevig en somber, of een beschuldiging, die hij gloeiend van verontwaardiging den tegenstander naar het hoofd slingert: men behoeft ze slechts te lezen om te bespeuren, dat er iets van den donder in zijn stem geklonken, iets van het vuur des bliksems in zijn oog geglinsterd moet heb- | |
[pagina 36]
| |
ben. Straks ruischen van diezelfde lippen troostliederen, zacht als de suisende lentewind, verkwikkend als de dauw op 't rozenblad, verteederend als de traan in 's moeders oogen en vriendelijk als haar lach. Soms ook is een uitspraak zóó snijdend, dat zij weet door te dringen tot 't meest versteende hart, een pijl, scherp en juist gericht, die 't stevigst harnas kan doorboren, of wel een geestig gezegde, te schitterend om vergeten te kunnen worden, een diamant gelijk, dien men met zich draagt, telkens van andere zijden beschouwt omdat hij, hoe 't licht er ook op val, door zijne fonkeling 't oog betoovert - Men leze Parker slechts en men zal zien, dat zijn staal spreekt van den gloed van overtuiging, de diepte van gevoel, den rijkdom ven geest, de scherpheid van blik, vaak ook van de fijnheid van vernuft, die hem in hooge mate eigen waren. Parker is een ziener. Hij aanschouwt wat voor velen verborgen is, wat anderen slechts nevelachtig te voorschijn treedt. Twijfel aan 't geen hij meent waar te nemen, ontwaart men bij hem niet. Zijn geloof aan den volmaakte is hem van nature eigen, zelfs de zekerheid der onsterfelijkheid is hem door instinet gegeven. De looden schoenen van het scepticisme, hebben hem niet in zijn gang belemmerd. Vandaar de forsche tred, die reuzenstap, waarmee hij voortijlde om de wereld te veroveren, de frischheid van zijn voorstellingen, de kracht van zijn woorden, het meêslepende zijner profetiën. 't Peinzensmoede dat den dichter bracht tot dat bescheiden; ‘maar toch ik meene, dat ik Uw hand wel speurde in 't leven, uw Vaderhand’...de smartelijke ervaring van hier beneden in raadselen te wandelen, heeft zijn geestdrift nooit gedoofd. Waar anderen in duisternis dwaalden, richtte de vuurkolom zijn schreden, spoedde hij zich, zonder om te zien naar 't beloofde land. Hij was te profetisch van natuur, zijn godsdienstig en zedelijk gevoel spraken te luide, dan dat hij met abstracte redeneringen, met een analyse van dat gevoel of een onderzoek naar zijn rechten anders dan ter loops zich had wenschen bezig te houden. Hij was een bij uitstek praetische geest. De maatschappij en kerk hadden zijn denken in pacht. De behoeften zijns volks, de nooden der broederen, kwelden hem zelf, vervulden hem met deernis en ontzetting. Dit was het raadsel, dat hij had op te lossen: hoe hij zijn natuurgenooten bevrijden zou van de slavenbocien op geestelijk en stoffelijk gebied hun door de booze machten der eeuw aangelegd; hoe hij zou kunnen | |
[pagina 37]
| |
breken wat anderen nog steviger trachtten vast te klinken..Hiervan spreken ook deze ‘gedachten.’ 't Behoeft geen betoog dat Parkers geschriften uit een aestetisch oogpunt beschouwd, groote waarde hebben. Deze ‘gedachten’ zouden wie het betwijfelde kunnen overtuigen. Hij was ziener zeiden wij, hij aanschouwde. Hij redeneerde minder, maar liet zien, tooverde voor oogen. Zijn taal is beeldspraak van 't begin tot 't einde. Zijn begrippen worden voorstellingen. Zijn gedachten zetten zich in beelden om. - Doch ook hij heeft de fouten zijner deugden gehad. Soms toch zijn die beelden zoo talrijk, dat zij den lezer een gevoel van afmatting geven, niettetegenstaande de bekoorlijkheid, die hun veelal eigen is. Vaak is het proza te kleurig, te bont, en is er een verscheidenheid van vormen, ten koste van de volledigheid der afzonderlijke deelen. Nu en dan komt ons bij de lezing 't woord van Vacherot over de taal van Taine te binnen: La richesse y dégénère en intemperance. 't Zou bij zulk eenen overstelpenden overvloed niet geeischt kunnen worden, dat er niet wel eens een minder schitterend beeld onder door mocht loopen, wel behoudt men echter 't recht te protesteeren tegen bepaald wansmakelijke, waaronder ik b.v. dit zou willen rangschikken: ‘Wat beduidt dit alles? (nl. die overvloed van goedheid en schoonheid in de natuur). Is God zoo mild, dat hij niet alleen de gewone bezoekers van zijn grooten herberg geeft wat zij vragen, maar ook de kraan een poos laat loopen, alleen voor de schoonheid van den stroom?’ Dit wat den vorm betreft. Ook op den overigens zoe schoonen inboud hebben wij een enkele aanmerking, Parker, wij hebben het reeds gezegd, spreekt op den toon der verzekerdheid waar anderen slechts durven te hopen. Wat hij ziet grijpt hem aan, overmeestert hem geheel. Een punt, dikwijls 't meest sprekende, valt hem in 't oog en dan wijdt hij daaraan de volheid zijner bewondering. Dit heeft ten gevolge, dat sommige lezers, die hun oog geopend hebben ook voor de minder bevallige zijde van 't tafereel, onbevredigd moeten blijven bij de weelderige metaforen van onzen stichtelijken redenaar. Hij is - het is overbekend - onvermoeid met in de natuur God te ontdekken. Hij ziet het licht, de vreugde, de goedheid en nuttigheid, de schoonheid en rijkdom, die God alom heeft verspreid, en nu spreekt dit alles hem zóó duidelijk van Gods liefde, dat hij er niet aan kan denken, om ook eens van een anderen kant de schepping te be- | |
[pagina 38]
| |
schouwen, stil te staan bij de duisternis, de smart, de stormen en hagelbuien, i.e.w. bij de bezwaren die dezelfde natuur een denkend mensch aanbiedt. Wel heeft hij elders verklaard, dat ook in dezen hem niet alles duidelijk is, doch 't geen duidelijk is, is hem genoeg. Dat de zielloos liefelijke tevens de reedloos wreede is, wordt in zijn optimistische natuurbeschouwing te veel vergeten. De blijde zonneschijn verrukt hem en op zulk een oogenblik, waarin de schoonheid der natuur hem gansch vervult en hij zoo onmiskenbaar den God der liefde ziet, roept hij uit: ‘Wat zonnige kleuren! Het is altijd Zondag voor de wolken en den vijver.’ - Wisten wij maar niet, dat het ook zeer dikwijls voor de wolken en den vijver, en helaas niet voor dezen alleen Donderdag is! Wil men een andere uitspraak van Parker, waaruit blijkt, dat zijn bewondering hem tot een al te gewaagde stelling kan voeren, wij verwijzen den lezer naar bladz. 186. ‘Hij (Jezus) kan haar (de wereld) nog wel achttienhonderd jaren den weg wijzen, want wij gelooven, dat God geen grooter man, dan hij kan doen optreden, neen, niemand zoo groot als hij.’ Wie kan hiermeê instemmen? Zou Parker, als hij even had nagedacht, 't zelf hebben kunnen gelooven? Inderdaad niet. Hij werd weer meegesleept door zijn overigens zeer verklaarbare bewondering voor den grooten meester, want op blz. 25, lezen wij: ‘dat God nog grooter menschen kan doen optreden, daaraan twijfel ik niet, - als zij optreden, dan zal de oude strijd worden hernieuwd’ enz. We zouden kunnen zeggen Parker maakt het zich in zijn profetische beschouwingen wat al te gemakkelijk, ware het niet dat deze uitdrukking het vermoeden zou kunnen wettigen, dat hij met voorbedachten rade de moeielijkheden op zijn weg zou zijn voorbijgegaan. Dat immers was niet 't geval. 't Lag in den aard van zijn geest krachtige indrukken te ontvangen. De verwachtingen en voorstellingen die aan zijn godsdienstig gevoel beantwoordden, waren voor hem even zoovele feiten. Hij was een man des gevoels. Van daar dat hij aanstonds partij heeft gekozen en zoo beslist, als was zijn overtuiging de slotsom van het meest logische syllogisme. Dan, wat in strijd is met zijn godsdienstig geloof, werpt hij met heldhaftige inspanning ter neder, beukt het met den ijzeren hamer zijner forsche, soms ook toornige welsprekendheid, pijnigt het met den fellen beet van zijn sarcasme, tot het ligt te zieltogen. Wat echter daarmee in overeenstem- | |
[pagina 39]
| |
ming is, is hem de waarheid, zóó evident, dat zij geen betoog behoeft. Wanneer hij b.v. over de onsterfelijkheid spreekt, brengt hij er bewijzen voor bij, doch geheel uit luxe. Anderen, meent hij, zullen ze niet overtuigen, gelijk zij hem zelf ook niet tot de aanname er van gebracht hebben. Zijn geloof, omtrent 't voortbestaan der ziel hangt in 't minst niet af van eenige redenering. ‘De onsterfelijkheid’, heet het, ‘is een feit van 's menschen natuur.’ Ze is een ontologisch feit en behoort tot 's menschen wezen.’ - ‘Dit begrip komt tot onze bewustheid even natuurlijk als dat van ruimte en tijd.’ - Wij gevoelen het als een verlangen, ‘een feit alzoo dat in den mensch aanwezig is, is door God geschreven, die geen leugens schrijft.’ - ‘Ik ben mij bewust, dat ik niet sterven zal, nooit sterven zal, wel menigmaal veranderen.’ - Wanneer men zoo duidelijk de zon ziet schijnen en haar warmte gevoelt dan is het bewijzen van haar bestaan iets, waarmee men het niet zoo naauw zal nemen, wil men zich zelf niet al te zonderling toeschijnen. Zoo ging het Parker blijkbaar toen hij er zich toe zette om dit zijn geloof te verdedigen; zijn geloof was wetenschap, aanschouwing...hij zag. Vergeten wij echter niet, dat wij geen recht hebben om van hem te vorderen, wat met zijn geest in strijd zou geweest zijn en door den tijd, waarin en de omstandigheden, waaronder hij leefde, niet van hem geëischt werd. In Amerika was hij geroepen tot het voeren van een strijd in kerk en maatschappij, die voor ons of geheel niet of slechts ten decle bestaat. Als godsdienstleeraar had hij alleen de oude kerk te wederstaan, haar dogma's af te breken. Daarop had hij 't oog gericht. Hij schreef en sprak niet voor lieden, die hem kwamen lastig vallen met vragen in twijfelmoedige harten gerezen. Zijn vijand sprak de tale Kanaäns, met die der nieuwere wijsbegeerte. Van daar dat hij de tegenwerpingen der laatsten weinig of niet weersproken heeft. Dit behoeft ons niet te weerhouden om hem dankbaar te zijn voor hetgeen hij gaf. Al plaatsen wij ook in dit geschrift hier en daar een vraagteeken, al zouden wij een enkele maal den profeet bij zijn kleed willen grijpen omdat zijn tred ons al te haastig schijnt, het is een genot een man te hooren spreken, zoo innig godsdienstig, zoo vol overtuiging en geestdrift, een man wiens hart gegloeid heeft voor al wat waar, schoon en goed is en die met het vuur zijns geestes duizenden zijner tijdgenooten | |
[pagina 40]
| |
heeft gedoopt, tot liefde voor vrijheid en godsdienst ontvlamd. Parkers redenen in 't algemeen, en zoo ook deze ‘gedachten’ zijn een bloemhof; de aanleg is niet altijd even onberispelijk, hier is het wat te vol, daar wat te bont, niet overal is hij behoorlijk gezuiverd van 't onkruid, dat is waar. Maar wie hem is binnengetreden, niet ongevoelig voor het schoon der kleuren en het liefelijke der geuren, zal hem niet ondankbaar verlaten, en zeker nog wel eens willen wederkeeren, want verreweg 't grootste gedeelte maakt een verrukkelijken, zoo niet hetooverenden indruk.
Drachten, Sept. 1871. J.d. Koo. | |
III. Varia.DE PARK-MEETING. Redevoeringen, gehouden op de feestelijke bijeenkomst van Katholieken te Amsterdam, den 21sten Juni 1871, door de heeren Jhr. Mr. C.J.C.H. van Nispen tot Zevenaer, Prof. Dr. H.J.A.M. Schaepman, Pr., Mr. H.A. des Amorie van der Hoeven, Prof. J.A. de Rijk, Pr., Jos. A. Alberdingk Thijm en Mr. L. Haffmans, benevens de toespraak waarmede Z.D. Hoogw. de aartsbisschop van Utrecht de vergadering besloten heeft. Amsterdam, C.L. van Langerhuijsen. 1871. De ‘park-meeting,’ bijeenkomst van aanzienlijke en invloedrijke Roomschgezinden ter gelegenheid van het 25jarig pausschap van Pius IX, werd ook voor Protestanten een hoogst merkwaardig teeken des tijds door den inhoud der daarbij uitgesproken redevoeringen. Al terstond lieten zich dagbladen over het daar gesprokene hooren; een der sprekers, Alberdingk Thijm, die zich met de uitgave belast heeft, verzocht dat men zich van voorbarige beoordeeling zou onthouden en de gedrukte stukken zelve afwachten. Nu zij het licht zien zouden zij ook ons aanleiding kunnen geven tot veel uitvoeriger wederlegging dan het boekske zelf is; maar waartoe zou het dienen? Voor wie zijn hem door God gegeven verstand niet heeft gevangen gegeven onder zielsheerschappij, geestesdwang en menschenvergoding heeft het geen | |
[pagina 41]
| |
wederlegging noodig, dat ‘het leerstuk der onbevlekte ontvangenis hoogst gewigtig is tot bevestiging van het leerstuk der erfzonde en ten betooge der noodzakelijkheid van het verlossingswerk, van de genade en van de kerk Gods op aarde’ (bladz. 13); dat in de woorden ‘de onfeilbare paus’, ons (nu ja - dat zij zoo!) ‘toeruischt het grondakkoord van het wonderbare toonwerk, de verlossing en zaliging der menschheid’ (bladz. 26)....en wat wij bij menigte meer zouden kunnen aanhalen. Wil men zich nederleggen bij de afgodische taal die hier ter eere van Pius IX te lezen staat, niemand heeft er anderen hinder van dan die meent dat het Christendom de afgoderij tegenstaat; wil men te Rome ‘eene telkens hernieuwde menschwording Gods’ zien (bladz. 26), 't is ons wèl. Maar als men, het ‘'s pausen grootste lijden’ noemende, ‘dat de rampen van onzen tijd voornamelijk Katholieke landen bezoeken,’ de ‘reden alleen vindt in ontrouw aan de Katholieke waarheid en de zedeleer der Katholieke kerk’ (bladz. 23), dan is men willens blind; en wat is te doen aan iemand die niet zien wil? Of beter en billijker: die van der jeugd af op straffe van eeuwige verdoemenis geleerd heeft aan de minste opwelling van verstandelijk nadenken het zwijgen op te leggen en diensvolgens alle vatbaarheid mist om met eigen oog in de waarheid in te zien. Daaruit en daaruit alleen laat het zich verklaren, dat mannen, wien het overigens niet schemert, de dwaasheden kunnen uiten en met goedkeuring aanhooren, welke Rome als onmisbare bestanddeelen van het geloof ter zaligheid opdringt. Wil men ze voor zich zelv' aannemen ‘perinde ac cadaver’, niemand heeft het recht om zulks aan eenen medemensch te betwisten, recht alleen om hem te beklagen; maar niemand heeft ook het recht een verdoemend banvonnis uit te spreken over dengene die er niets van gelooven kan. Gelukkig evenwel, dat de uitvoering dier banvonnissen in het toekomende leven buiten de macht der zich alleen zaligmakend noemende kerk ligt! Indien het jongste ‘Vatikaansche concilie’ saamgekomen is om der wereld, die ziek was, heul en vertroosting, om der stervende menschheid genezing te brengen en leven’ (bladz. 30), heeft het tot dusver althans, zijne bestemming allerbitterst gemankeerd; en men moet al zeer wonderlijke gedachten van dat concilie hebben om te beweren dat het zich verhief ‘tegen versteening en dood aanbrengende eenheid van het menschdom’ | |
[pagina 42]
| |
(bladz. 34); alsof niet juist de door het concilie geproclameerde onfeilbaarheid van den paus onmiddelijk tot eene versteening en dood aanbrengende eenheid leidde! Doch waar zouden we eindigen, indien wij de aandacht der lezers van dit tijdschrift wilden vestigen op al de plaatsen, die wij onder 't lezen aanteekenden in ons ex.? Dit ééne slechts nog uit de Voorrede van Alberdingk Thym: ‘De huldiging van eenen onschendbaren koning berust op een godsdienstig beginsel. Onschendbaar toch beteekent daar o.a., ook volgens den Heer Thorbecke, onstrafbaar. Vooronderstel dat een onschendbaar koning iemand doodslaat - men kan er hem niets voor doen.’ Zonderlinge leer, die staatkundige onschendbaarheid op de schromelijkste wijze verwart met persoonlijke. De Heer A.Th. gelieve slechts te zeggen wat dan art. 161 der Grondwet beteekent: ‘De Hooge Raad oordeelt over alle actiën, waarin de Koning, de leden van het Koninklijk Huis of de Staat als gedaagden worden aangesproken.’ De Koning kan dus volgens de Gw. voor den rechter gedaagd worden; volgens den Heer A.Th. kan men hem zelfs voor eenen moord niets doen en is hij ‘van die daad alleen rekenschap schuldig aan God.’ Ware dit maar de eenige onzinnigheid in dit boekske! | |
[pagina 43]
| |
ENGELANDS VAL. 1875-1925. DE SLAG VAN DORKING. Herinneringen van een vrijwilliger. Uit het Engelsch door en met een voorbericht van Dr. G.J. Dozy. Deventer, H.J. ter Gunne. 1871. In groot 8vo. Dit stukje, oorspronkelijk geplaatst in een Engelsch tijdschrift, baarde terstond zooveel opzien, dat ook op het vasteland de dagbladen er de aandacht op vestigden. De inkleeding is deze: een oud-strijder verhaalt in 1925 aan zijne kleinkinderen hoe in en tengevolge van eenen veldslag bij het stadje Dorking, zuidelijk van Londen gelegen, Engeland weerloos en geheel verslagen aan de voeten lag van het zegepralende Duitschland. In een politiek opzicht schaart het zich aan de zijde der Tory's en vindt eene der voorname oorzaken van Engelands verzwakking in de uitbreiding van het stemrecht en als gevolg hiervan het vernietigen van het overwicht des adels en het overgaan van alle macht in de handen der volksmassa. Maar dit is, ook blijkens de groote uitvoerigheid met welke de beslissende veldslag beschreven wordt, de hoofdzaak niet. Blijkbaar is de eigenlijke strekking, de gebreken te gispen van de tegenwoordige Engelsche legerinrichting. Eene menigte toespelingen, die gewis in Engeland goed begrepen worden, gaan voor het buitenland verloren. En al hadde de vertaler dat alles in aanteekeningen opgehelderd, dan nog zou het publiek er weinig belang in gesteld hebben. Van deze zijde dan ook is de vertaling vrij nutteloos, hoewel Dr. Dozy terecht opmerkt, dat een welsprekend protest tegen onverschilligheid en werkeloosheid op het gebied der landsverdediging ook bij ons zijn nut kan hebben. Terecht ook voegt hij er bij: ‘wanneer wij den ophef zien, die gemaakt wordt van de vrijwillige oefening in den wapenhandel,’ die, in beginsel zeker voortreffelijk, maar al te veel ontaardt in soldaatje-spelen en aanleiding tot feestviering; wanneer wij nagaan, hoe de hoofdbeginselen der legerorganisatie en van het vestingstelsel worden op den achtergrond geschoven door kwestiën van minutieuse subordinatie, van uniformen en garnizoensveranderingen, dan komen wij in de verzoeking om met Hamlet te zeggen: there is something roten in the state! Wat hij er hadde kunnen bijvoegen is het najagen eener valsche populariteit door het aannemen des schijns van goedkoop te regeeren; is het woelen der partijschappen, waaraan men de republikeinsche afkomst onzes | |
[pagina 44]
| |
koningrijks herkent. Jan de Witt was een echt republikein en in zijne soort een groot man. Maar hij verwaarloosde het defensiewezen te land met valsche politiek. Het bange jaar 1672 kwam, en wat ware er van het vaderland geworden als de jeugdige Willem III niet zulk een buitengewoon genie ware geweest? Eene goede landsverdediging is van onbetaalbare waarde. Maar met een uitmuntend leger, met onberispelijk materiëel, met voortreffelijk vestingstelsel kan toch een land te gronde gaan. Er zullen in 1925 nog wel misschien meer grijsaards zijn die daarvan aan hunne kleinkinderen weten te vertellen, al is het tooneel geen slagveld.
v.O. |
|