| |
| |
| |
Binnenlandsche letterkunde.
Bibliographie.
I. Fraaie Letteren.
W. HECKER. Klassisch woordenboek van Eigennamen uit de Grieksche en Romeinsche Geschiedenis, Mythologie, Aardrijks- en Letterkunde. Tweede verbeterde druk. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1872.
Voor hen die in der tijd als gymnasiasten, na declinatie, conjugatie, etc. achter den rug te hebben, voor 't eerst een classiek auteur, Tauchnitz editie, in handen kregen, had de aanwending daarbij, hetzij van de Bibliotheca classica van Bosscha, of 't Onomasticon poëticum van Dornseiffen - later omgewerkt tot lexicon - iets bijzonder aantrekkelijks. Zich in staat te gevoelen onder de nageslagen eigennamen de daar vermelde bijzonderheden en anecdoten in 't latijn zelf, gaandeweg met meer gemak, te kunnen genieten, had voor den gymnasiast in die periode van overgang iets hartsterkends. Voor 't eerst oogstte hij vrucht, gevoelde hij 't praktisch nut van zijn verkregen taalkennis, die, hoe betrekkelijk gering ook nog, hem ten minste reeds den toegang had verschaft tot de Bibliotheca classica, vroeger voor hem een gesloten boek van geheimzinnig aanzien. Geen twijfel daarna, of hij zou ook zijn Virgilius, al mocht het daarmede nog niet vlotten, eveneens wel machtig worden.
Uitlokkend ter kennisneming waren in die Bibliotheca vooral de meer uitvoerige artikelen, zoowel wegens den inhoud, als omdat men door die lectuur zich meer en meer begon tehuis
| |
| |
te gevoelen in de latijnsche phraseologie en tal van spraakwendingen in zich opnam, die wederom goede dienst deden bij de eerste oefeningen in 't latijn spreken. Zeer zeker ook langs andere wegen kan men hiertoe geraken; maar een feit is het, dat diezelfde Bibliotheca Classica, zoowel als 't Lexicon van Dornsciffen - méér dan Cicero of Virgilius - voor menigeen een soort van brug is geweest tot het verkrijgen van zekere vaardigheid in het behandelen der latijnsche taal, zoowel schriftelijk als mondeling
Onder dit opzicht nu - hier een bijzaak zoo men wil - kan 't nieuwe woordenboek van Dr Hecker geen dienst meer doen, geschreven als het is in de nederlandsche taal - een innovatie, waarmede zij die, onder den indruk hunner oude herinneringen, op de latijnsche school het latijnsche element ongaarne verzwakt zien, niet maar zoo dadelijk vrede kunnen hebben. Maar om billijk te zijn dient tegenover dit desideratum - zulks althans in 't oog der luidjes uit den reeds ouden tijd - te worden gereleveerd, dat het werk van Dr Hecker welkom moet zijn aan hen die, zonder juist de oude talen te beoefenen of ten minste genoegzaam te verstaan, met personen en zaken uit de klassieke oudheid, waar ze die bij lectuur aantreffen, nader wenschen te worden bekend gesteld. Voor ruimer kring dus dan de vroeger in het latijn geschrevene is het bovenvermeld woordenboek toegankelijk, en deze omstandigheid mag wel van invloed geweest zijn op het verschijnen van een 2den druk in betrekkelijk kort tijdsverloop.
Overigens bezit het werk van prof. Hecker, boven zijn voorgangers van soortgelijken aard, de verdienste van groote zaakrijkheid en methode in een beperkt kader. 't Snoeimes is daarbij blijkbaar nog al gehanteerd. Vele ᾅπαξ λεγόμενα, elders opgenomen, zijn hier, òf als onbeduidend weggevallen, òf slechts met een enkel woord omschreven; daarentegen vindt men onder de eigennamen van meer belangrijke personen en zaken der oudheid een steeds heldere en kernachtige toelichting.
Voldoet nu ten slotte 't klassisch woordenboek van prof. Hecker aan billijke eischen? - Ons dunkt van ja.
't Moge waar zijn, dat sommige weetgierige jongelieden nog meer zouden gebaat geweest zijn door grooter uitvoerigheid van sommige artikelen, bijv. over de topographie van Rome of Athene, of de vermelding der geschiedenis van enkele kunsten en weten- | |
| |
schappen; op de zoodanigen evenwel behoeft men in een werk als het hier besprokene niet allereerst 't oog te hebben, en zulks te minder, daar de onderzoeklievenden op dit gebied, door den hun aangeboren trek tot napluizen en verder doordringen, in elk geval hun weg wel zullen vinden - daarvoor geen zorg! - Zelfs naar aanleiding van veel geringer gegevens dan de artikelen van voornoemd woordenboek zullen zij lust gevoelen om zich vollediger in te lichten omtrent hetgeen hun speciaal interesseert, en in dat geval al heel ligt, hetzij in Lübker's Reallexicon, hetzij in andere, nog meer uitvoerige werken, gelegenheid vinden hun hart op te halen.
Maar naast de eigenlijke liefhebbers en napluizers op dit terrein staan nog anderen, en wel in grooter getal, met meer onmiddelijke behoeften - zij namelijk, wien het tot 't beter verstaan van plaatsen bij de auctores classici, of in andere betrekking, voornamelijk te doen is om duidelijke en afgeronde ophelderingen omtrent personen en zaken uit de classieke oudheid.
Een verdienstelijk werk is het ook dezulken te gerieven, en daartoe het midden te houden tusschen Scylla en Charybdis, tusschen dorre nomenclatuur en omhaal van geleerdheid. Naar deze opvatting, van meer praktische strekking, dunkt ons 't classisch woordenboek van prof. Hecker - beknopt, helder en grondig - bij uitstek geslaagd.
M. van Groeneveldt.
Bibliotheek van volksvoordrachten, onder redactie van M.W. Scheltema Ezn. Tweede reeks. Amsterdam G.L. Funke, 1871.
Weêr liggen er twaalf nos. van deze bibliotheek voor mij. Wat een verscheidenheid van stof, in verschillenden vorm, en dat alles voor hetzelfde publiek, bewerkt. De litterator, de jurist, de predikant, de militair, leeraar en partikulier, - ieder staat gereed voor ‘het volk’ te spreken en te schrijven. Niemand acht het Leneden zich de lagere klassen der maatschappij in te lichten omtrent hetgeen waar, nuttig, zedelijk is. Allen willen medewerken tot haren vooruitgang. Inderdaad een verblijdend verschijnsel.
Ds. Laurillard levert ‘iets over de alchemie.’ Hij behandelt
| |
| |
dit duistere onderwerp met een uitvoerigheid, die niets te wenschen overlaat; met een degelijkheid, die den strengsten kritikus tevreden moet stellen. - Wilt ge b.v. weten op welke wijs het woord alchemie in de wereld is gekomen, uwe nieuwsgierigheid kan zich te goed doen aan de volgende uiteenzetting: ‘Het woord Alchemie bestaat uit het Arabische lidwoord al, de of het, en chemia. De Grieken verstonden onder chemie, waarvoor zij in hunne taal zeiden: chèmeia (χημεία) de geheimmenisvolle natuurleer, welke, naar men meende, in het bezit der aloude Egyptische priesters geweest was, en waartoe ook de kunst der metaalverandering behoorde. Misschien beteekent chemie dan ook niets anders dan Egyptische kunst, - immers Egypte werd vroeger, zooals Plutarchus meedeelt, Chémeia (χημία) genoemd, iets wat in overeenstemming is met de oude Israëlitische berichten, volgens welke de Egyptenaren afstammelingen waren van Cham.’ - ‘De Alchemie werd ook genoemd de heilige kunst, ook de goddelijke kunst, ook de spagirische kunst. Deze laatste naam is samengesteld uit twee Grieksche woorden, spaein en ageirein (σπάειν en ἀγειρειν) uittrekken en bijeenbrengen. Zeer gewoon is ook de naam Hermetische kunst’ enz. - Omtrent Hermes, aan wien de laatste benaming doet denken, lezen wij o.a. - ‘Deze Hermes is een fabelachtige, omnevelde figuur uit de Egyptische oudheid, en wordt door velen gelijk gesteld met den Egyptischen god, Theuth of Thoth, eenigzins overeenkomende met den Mercurius der Romeinen en den
Hermes der Grieken. - Misschien is hij niet anders dan een mythologische personificatie van “al de wijsheid der Egyptenaren.”’ Gelukkig voor het volk, dat de heer L. door dat verduidelijkende ‘mythologische personificatie’, 't gewenschte licht in die Egyptische duisternis ontstoken heeft. Ik haast mij echter te verklaren, dat niet de geheele lezing in zulk een dissertatiestijl is opgesteld. Enkele plaatsen er uit mogen ons wat veel doen denken aan de bestoven folianten, waarin de auteur kort voor het schrijven gestudeerd heeft, 't geheel is ook voor 't volk zeer goed te genieten. Terwijl hij de geschiedenis en het geheimzinnig karakter dier zoogenaamde kunst in 't licht stelt, en kritiek uitbrengt over dat vruchteloos pogen van den menschelijken geest om de raadselen der natuur te verklaren, spreekt hij menig ernstig woord, vindt hij dikwijls de gelegenheid zijn hoorders een glimlach te ontlokken, door het uiten van ‘geestige zetten’, die voor een goed deel ontleend zijn
| |
| |
aan een wereld, waarin hij zich terecht tehuis mag achten. Wat echter het meest zegt, de heer L. heeft zeer overtuigend geschreven. Mogen er onder zijn lezers zijn, die eenige sympathie voor de oude alchemie koesteren, hij zal hen zeker bekeeren tot een beter streven, waar bij de godsdienst als ‘het groote elixir’ en de wetenschap ‘als de steen der tweede orde’ geëerd wordt.
Ds. P.H. Hugenholtz, jr. geeft in no. 2 't een en ander uit het leven van Benjamin Franklin. Natuurlijk kon hij een man als Franklin, ‘den beroemden boekdrukker, den vernuftigen uitvinder van den bliksemafleider, den gouverneur van Pensylvanië, den grondlegger van de vrije republiek der vereenigde staten’ niet in enkele bladzijden in al zijn grootheid beschrijven. 't Was een zeer gelukkige greep om uit dat rijke leven, die twintig jaren tot onderwerp voor zijn lezing te kiezen, gedurende welke hij als ‘boekdrukker en uitgever, als boekverkooper en boekbinder’ werkzaam is geweest. Nu kon H. aan zijn gehoor van werklieden, den grooten werkman voorhouden en behield hij toch gelegenheid genoeg om 's mans ijver, moed, bekwaamheid, nederigheid, zedelijkheid en menschlievendheid in de sprekendste voorbeelden te doen uitkomen. 't Stukje is zeer onderhoudend en vloeiend geschreven.
In no. 3 behandelt N.G. Pierson Java en het koloniale vraagstuk. Zonder eenig vertoon van geleerdheid, is dit opstel, ofschoon er zaken in besproken worden, die het meerendeel der hoorders onbekend moesten zijn, zoo duidelijk mogelijk. 't Was zeker een gewaagde onderneming het volk te willen inlichten omtrent konservatieve en liberale koloniale politiek, tot hen te spreken over 't batig slot, den vrijen arbeid, de suikerwet en de agrarische wet. Doch de hoorders zullen niets bemerkt hebben van de moeielijkheden, die de heer Pierson hierbij te overwinnen had, want de gang van zijn redenering is zoo eenvoudig, dat zij al luisterende met hem zijn meegegaan, zonder er aan te denken dat hun leidsman hen langs zóó onbekende wegen en zóó ver van huis voerde.
Men kan als recensent soms in een moeielijke stelling geraken. Dit is 't geval met den ondergeteekende nu hij no 4 en 9 dezer bibliotheek moet aankondigen. Hij staat tusschen twee vuren. In 4 treedt Ds. Domela Nieuwenhuis als verdediger van den vredebond op: in 9 Luitenant Generaal Knoop als strijder voor de landsverdediging. Krijgsman en predikant staan hier meestal
| |
| |
lijnrecht tegen elkander over. Reeds de eerste zinsnede der beide lezingen, (men zou ze ook brochures kunnen noemen) wettigen het vermoeden, dat we zeer uiteenloopende redeneringen zullen vernemen.
De Harlingsche predikant vangt aldus aan: ‘Onder de teekenen des tijds neemt zeker de oprichting der vredebonden eene belangrijke plaats in. Aan alle kanten van ons land ontdekt men eene beweging in deze richting’ - Men beweegt zich dus aan alle kanten van ons land in de richting van de oprichting der vredebonden. Gelukkig dat vredelievende Nederland! - Juichen wij echter niet te spoedig. Generaal Knoop heeft helaas heel iets anders bespeurd. Zijn eerste woord is: ‘Een vraagstuk van den dag is thans onze landsverdediging. Dit moest steeds zoo zijn.’ Toch hebben beide schrijvers een gemeenschappelijke aanleiding tot hun vrede en wapenings-woord, nl. den Fransch-Duitschen oorlog, doch zij bezien datzelfde feit van ietwat verschillende zijden. Zij hebben ieder hun opvatting van den toestand, waarin 't menschdom, en in 't bizonder dat aller roemrijkste deel er van, de Pruissische natie verkeert. ‘De tijden zijn veranderd, verkondigt D.N., en wij gelooven ook wat verbeterd, want terwijl het volk vroeger met graagte uittrok om veroveringen te maken en dat elke vergrooting van gebied eene eer was voor het volk, nu spreekt men anders....’ ‘We zien de eerste stappen gedaan op den baan van beschaving....Wij hebben daardoor een waarborg gekregen, waardoor wij gelooven, dat de tijd nu rijp is om den akker (van de vredezaak) te ontginnen.’ Wie geniet niet bij die ontdekking? Ieder wellicht behalve L.G. Knoop. Hij ziet de zaak gansch anders in. ‘De vreeselijke oorlogsgebeurtenissen van de laatste jaren hebben een gevoeligen schok gegeven aan het schoone geloof, dat het menschdom steeds vooruitgaat op de baan van het goede en het edele; soms ontwaakt hij ons de vrees, of wij niet, door overmaat van beschaving, tot de barbaarschheid terugkeeren.’
D.N. verzekert ons, dat er altijd strijd zal blijven tusschen licht en duisternis, den Messias en den Satan. Hij weet ook: de vredebond zal den oorlog niet ‘afschaffen’ maar toch hij zal ‘krachtig medewerken tot vernietiging’ en D.N. zelf gaat ‘vol geloof in de schoone toekomst voorwaarts in de vaste overtuiging, dat de “vredezaak” hare oplossing zal vinden, al is het misschien over jaren.’ (Misschien is dat misschien hier overtollig).
| |
| |
Eindelijk besluit hij met de verklaring: ‘Ons is de toekomst.’ Die profetie is vertroostend....Maar ach, de heer Knoop stoort er zich niet aan, hij hoort de krijgstrompet en het klinkt zoo luid mogelijk: ‘Zoolang de menschen menschen zijn, zoolang de wereld zal bestaan, zal er oorlog wezen; wie anders gelooft, schept zich een hersenschim.’ - Men meene evenwel niet, dat de heer Knoop zich oorlogzuchtiger aanstelt dan de heer N. Ook hij heeft den vrede lief, ook hij is als de predikant een godsdienstig man. In beider woorden weerklinkt slechts wat de krijgsgebeurtenissen van ''70 hun schijnen toe te roepen. Wanneer D.N. over den Fransch-Duitschen oorlog wat lang nadenkt, wordt hem de toekomst van ‘de vredezaak’ in toenemende mate helder en heerlijk, opgetrokken in den derden hemel, ziet hij schier onuitsprekelijke zaken, die hij tot voorlichting van het volk, aldus vertolkt: ‘Het is geen eeretitel meer, om een veroveraar te heeten, ofschoon de koning van Beijeren zeker gemeend heeft den koning van Pruisen een groot kompliment te maken door hem te noemen: Willem den veroveraar. En op dezen naam zal Willem niet gesteld zijn, maar toen de handschoen hem werd toegeworpen, toen heeft hij met zijn legerscharen getoond, wat de macht van Duitschland was. En die kracht steunde op ontwikkeling; daarom zijn al die overwinningen geen toeval, maar juist de kracht der kennis heeft hierin luisterlijk bewezen den boventoon te voeren. Het was natuurlijk en gelukkig, dat niet die onzedelijke, roofzieke en half-barbaarsche legerhorden der Franken (sic) de overwinning hebben behaald, maar de zege kwam Duitschland toe, en als eenmaal de ontwikkeling van het Fransche volk is toegenomen, dan zullen de nageslachten dankbaar zijn voor de groote les (in beschaving en vredelievendheid?) hunnen voorvaders door de Duitschers gegeven’ - Van dit grootmoedig optimisme heeft de heer Knoop
blijkbaar niet het minste begrip, en als of hij nooit naar dergelijke bezielde taal geluisterd had, schrijft hij: ‘de Duitschers, die in 1864 gesneuveld zijn bij het bestrijden van de Denen, in 1866 bij den kamp tegen Oostenrijk, of in 1870 bij het ten onderbrengen van Frankrijk, zij zijn gevallen om de veroveringsplannen te verwezenlijken van eene staatkunde van list en geweld.’ Wij gunnen aan beiden heeren gaarne ieder hun overtuiging, doch als wij de vraag moeten beantwoorden wie den diepsten indruk maakt door zijn woord, dan moet ik erkennen, dat het mij voor- | |
| |
komt, dat de heer Knoop de meeste kans heeft op 't maken van bondgenooten voor zijn zaak. Deze toch is konsekwent. Hij meent: men moet, men kan zich verdedigen, en nu verlangt hij een leger en zegt: ‘de wapening en krijgsmansgeest moeten al meer en meer algemeen worden.’ Dat is van zijn standpunt beschouwd te begrijpen. De heer D.N. daarentegen, ofschoon een oorlog, die uit eer- en heerschzucht ondernomen wordt, afkeurende, wil zich volstrekt niet ontrekken aan den plicht om zijn land te verdedigen. ‘Immers dan staat het gelijk met den dief, die in ons huis inbreekt en dien wij tegen elken prijs willen en mogen verdrijven.’ Nu wil ik niet eens vragen of het zoo duidelijk bewezen is, dat een verdedigingsoorlog gewettigd is voor een vriend van de ‘vredezaak,’ of christendom en menschelijkheid, waarop N. zich nog al eens beroept, ook inderdaad ons het recht geven, om iemand die ons van iets komt berooven, te vermoorden, zelfs niet of het zich laten verdrukken ter wille van den vrede niet eene nog grootschere daad zou zijn, dan de eerste aller daden op dit gebied, gelijk Nieuwenhuis de oprichting van den vredebond noemt, - ik laat dat alles daar, maar ik vraag: hoe kan, indien een verdedigingsoorlog plicht blijft, ons tevens op het hart worden gedrukt, tot volksvertegenwoordigers slechts mannen te kiezen, die o.a.
‘aandringen op ontwapening als het eenige middel om alle volken van den druk van het militaire stelsel te ontheffen?’ Bestaat er werkelijk geen strijd tusschen die twee plichten? Moet men dan eerst de wapenen bestellen als de dieven reeds in huis zijn? In welk een hachelijken toestand zouden wij ons bevinden, indien wij dan b.v. eens te doen hadden met ‘die onzedelijke, roofzieke en half barbaarsche legerhorden der Franken!’
Over 't algemeen genomen, is het woord van den heer Knoop aan zijn landgenooten logischer, dan dat van N. De Luit. Gen. spreekt, gelijk hij beloofd heeft, op gemeenzamen toon, op eenvoudige wijs, ernstig, hartelijk en zonder hartstocht. Het is mogelijk, dat men het niet in alles eens is met zijn beschouwingen, men zal zeker vrede hebben met den vorm, waarin hij ze kleedt en eerbied gevoelen voor zijn overtuiging, waaruit de liefde voor waarheid, recht en vaderland zoo helder in 't licht treedt. Er is geen twijfel aan, of de heer D.N. is evenzeer met zijn gansche hart de zaak toegedaan, die hij verdedigt, doch zijn woorden zijn dikwijls minder gelukkig gekozen, de geest die hem be- | |
| |
zielt, is niet altijd in harmonie met den wensch naar vrede Wat bij profetische naturen meer voorkomt, hij is wat onverdraagzaam tegen de ongeloovigen, zijn tegenstanders. Voortdurend staan zij hem in den weg en dan behandelt hij hen zeer onvriendelijk. Hij noemt hen ‘tragen van verstand, onverschilligen, die zich om niets bekommeren dan om eigen genoegen, - achterblijvers, die zich tegen alles aankanten, wat in vroegeren tijd onbekend was; - als de vredebond mislukt, heet het, dan is het grootendeels de schuld van al die onverschilligen, die ofschoon voorstanders, niet door toetreding hun invloed aangewend en de anderen gered hebben van het dwaalspoor, dat hunne pogingen - deed mislukken.’ Diezelfden worden ook genoemd: ‘lieden, die de kat uit den boom willen zien.’ ‘In naam zijn de meeste voor den vrede’ (elders: ‘schreeuwen en afkeuren met woorden dat kan iedereen,’) maar reeds de eerste poging, die wordt aangewend, vindt bij velen der zoogenaamde vredesvoorstanders geen bijval. Waarom niet?.....'t is moeielijk op die vraag een bepaald antwoord te geven, omdat er meer woorden dan bewijzen worden aangewend, omdat het meer met gelach en schouderophalen dan met ernst wordt begroet en behandeld.’ Eerst aan het
eind van zijn opstel ontmoet de schrijver ook ‘geleerde en verstandige’ lieden onder die tegenstrevers. - Men zou het wreed kunnen noemen van den heer N. al die menschen, die tot nu toe geen lid van den vredebond zijn geworden, zoo voor 't volk als minstens onversclilligen ten toon te stellen, doch wij willen hem gaarne die gemelijkheid vergeven, ter wille van zijn oprechte liefde voor den wereldvrede. We gaan verder nog en schrijven het onordelijke van zijn betoog op rekening van zijn niet te negeren enthousiasme, doch moeten helaas eindigen met een voor ons onoplosbaar zielkundig raadsel, nl. hoe 't iemand bij zoo vurige geestdrift mogelijk was zooveel algemeenheden, zulk een heirleger van zinnen van waterachtig gehalte neêr te schrijven, die deze lezing krachteloos en vervelend maken?
Men behoeft slechts te weten dat no 5 ‘De koffievrouw’ door J.J. Cremer geschreven is, om er zich van overtuigd te kunnen houden, dat het met eere een plaats zal innemen onder de nos van deze reeks. 't Aardige stukje spreekt in novellistischen vorm voor menige onervarene een ernstige waarschuwing uit
| |
| |
voor de listen en lagen van eene zekere soort van wezens, die er zich op toeleggen zich te verrijken met de penningen van argelooze dienstboden, haar geluk te verwoesten door wantrouwen jegens hare meesteressen in haar hart te zaaien, en haar te verleiden tot oneerlijkheid, spel, drank en dergelijken. Dit ‘beeld voor 't volk’ is naar het leven geteekend.
De redakteur zelf heeft tot deze reeks twee verhalen geleverd. No. 6. ‘Een drenkeling en zijn redders,’ no. 12 ‘Uit het leven eener dienstbode. De heer Scheitema heeft nog altijd veel smaak voor den straat-, keuken- en herberg- konversatie-toon. Schier zonder uitzondering spreken de helden en heldinnen hun hollandsch met fransche woorden of met uitheemsche uitgangen verrijkt. Dit is voor den auteur een tamelijk onschuldig genot. Wij zouden hem er ook geen grief van willen maken, ware het niet, dat hij deze liefhebberij wel wat overdreef. Soms b.v. moet hij tusschen haakjes de beteekenis van dat keukenfransch aangeven, als “prebeerde (pretendeerde),” iets wat in een volksverhaal zeker niet op zijn plaats is. Bovendien een enkele maal komt hij door die liefde voor 't grappige in strijd met de waarheid. Of zou een kommies, die uit pedanterie zich zelf “ambtenaar bij de administratie” noemt en tien jaar militair geweest is, inderdaad als een boerenjongen van zijn “Coronel” (kolonel) spreken? Gelijk S. de taal dier lieden met zekere voorliefde naspreekt, schept hij er ook behagen in alle bewegingen, waartoe keukenprinsessen in staat zijn, na te teekenen. Niet ééne, hoe gering ook, ontsnapt hem, zijn schrijversblik vervolgt haar tot onder de dekens. - Mina, leest op den dag van haar in dienst treden, 's avonds voor zij gaat slapen, in den bijbel. 't Kamertje waar zij dat doét, is tevens het slaapvertrek van twee dienstboden. Daar ontwikkelt zich 't volgende gesprek: “Nou een brave,” fluistert de eene kameraad, die haar had gadegeslagen, 't hoofd achter de gordijnen terugtrekkende, haar slaapkameraad in 't oor, - “een brave, ze leest jandori in den bijbel.” - “Pas maar op voor de kwezel,” mompelde de andere, zich onder de dekens omkeerende.’ - Eén dier
kameraden, met name Ka, was dan ook ongetwijfeld de moeite der beschouwing waard. Eens b.v. zag de heer Scheltema haar den volgenden toer verrichten: ‘Met bewonderenswaardige snelheid pakte zij met de rechter- en de linkerhand het bovenstuk van haar (eigen) lichaam aan, met
| |
| |
zulk een kracht als wilde zij 't vaster aanschroeven.’ Dat laatste is te begrijpen. De Heer S. vindt hier alleen de snelheid, waarmeê die beweging verricht werd, bewonderenswaardig. Ik meen dat wij ons meer moeten verbazen over de handeling zelve, die een niet alledaagsche tegenwoordigheid van geest verraadt. Wil men een meer kalme pose dier zelfde dienstbode geteekend zien: men leze: Zij zette zich op een stoel neer, plaatste haar voeten op een stoof, waarin een Januari glom, spalkte haar knieën zoo wijd mogelijk uit een, drukte vervolgens een groen geschilderden houten bak in haar schoot, wreef met het bovendeel van haar hand tegen haar neus’ enz. enz. De heer S. heeft een geoefend oog voor 't onbeduidende en gelijk maar al te dikwijls blijkt, wat veel erger is voor een schrijver van volksverhalen, - een wansmaak, die hem verleidt om haarfijn alles te vertellen, wat slechts geestig kan zijn voor dronkenlui. Hoor b.v. Dorrema den kommies (no. 6). Nadat hij u heeft verhaald, hoe hij zonder broek aan tegen de Belgen gevochten heeft, en eens een potagie gegeten heeft, waarin de oude kous van den boer gekookt was geworden, moet gij de volgende dronkenmanstaal aanhooren. ‘Het was een ver.....prettige tijd toen ik in dienst was, maar de Belgen hebben er van gelust. Wat denk je, dat ik ze niet in den pan heb gehakt.....wie twijfelt er an? die dat doet kan op zen bakkes krijgen. Toen ik uit de dienst kwam, heb ik bij moeder Dorrema dienst genomen, zij is dik, maar lastig.....ik had met den coronel niet zooveel spats as met haar; ben ik vrolijk, dan zeit ze dat ik dronken ben, en dan speult ze op der poot.....’
Deze ontboezeming is het laatste dat wij omtrent Dorrema vernemen. Er ligt in 't verhaal zelf niet één reden, waarom S. het ons behoeft meê te deelen. Waarom anders gaf hij die onbeschaafde taal, dan omdat hij haar zoo stichtelijk vond voor het volk....of moeten wij aannemen, dat hij zelf bij voorkeur in dergelijken ruwen onzin de eigenaardigheid van zijn humoristisch talent ons wil toonen? - Waarlijk! 't is alsof de redacteur deze bibliotheek beschouwt als een welkome gelegenheid om zoo geen grofheden, althans dwaasheden te schrijven, die ons doen wanhopen aan zijn bekeering. Wat zal men zeggen van een verhaaltrant als deze? ‘Eenigen tijd bleef zij, 't hoofd voorover, onbewegelijk zitten; zelfs stond zij haar hand niet toe, de traan weg te pinken, die uit haar oog langs haar neus
| |
| |
liep en ontzaglijk veel tijd noodig had, vóór ze den moed had bijeengeraapt om den grooten sprong in haren schoot te wagen.’ - O, lafhartige traan! Zou 't wel doller beschreven kunnen worden? De heer S. bewijst ons in dit opstel, dat hij de kunst verstaat om het eenvoudige en onmerkwaardige, ingewikkeld en ijselijk te maken, zoo als niemand vóór hem. - Luister slechts naar een ander voorbeeld. ‘Zij klauterde naar beneden langs iets, dat, hang voor de uitersten, het juiste midden bewaarde tusschen een leer en een trap. In het benedenvertrekje deed zij een band om haar middel los; (Mijn God! wat wil zij? Zal de zedige Mina een zelfmoord begaan? - stel u gerust lezer). ‘Zij stapte uit een kleedingstuk, dat in een circel rondom haar op den grond nederviel.’ m.a.w. Mina trok haar rok uit. Hoe onzinnig zulk geschrijf ook is, het beteekent echter nog niets bij de geschiedenis van een sneeuwjacht, die in dat zelfde leven eener dienstbode onze opmerkzaamheid vraagt. Ik zou den moed niet hebben 't citaat uit te schrijven, wanneer ik niet er van overtuigd was, dat de heer S. hiermeê zijn meesterstuk in dit genre geleverd had.
‘'t Is de 14de Februari van het jaar 1860, en 't is vinnig koud. Een noord-oosten wind, giert met onstuimige vlagen en drijft somwijlen de sneeuw in woeste vaart voor zich uit, die, waar zij niet door een dubbel raam of tochtlat verhinderd wordt, door de kleinste reet of opening der woningen dringt, om aan de woedende vervolging van den wind te ontkomen. Geen wonder, dat zij ook dat kleine huisje, ginds buiten het dorp geplaatst, tot een vluchthaven gekozen heeft. Het huisje bestaat uit één vertrek en een zoldertje, thans tot ziekenkamer ingericht. Daar vooral vindt de sneeuw weinig belemmering. Een stuk van een oude krant, dat tot plaatsvervanging van een halve vensterruit in het dakvenstertje geroepen werd, heeft zij spoedig den moed benomen, om haar langer den doortocht te betwisten; en hoewel een trouwe hand de dienst heeft ingeroepen van een wollen lap, nu de krant bezweken is, ook aan de waakzaamheid van dezen weet zij te ontsnappen. De andere verweerde ruiten doet de wind telkens rammelen tusschen de roeden, en op die plaatsen, waar de stopverf ontrouw geworden is aan hare roeping, dringt de sneeuw telkens verder en verder heen. Zelfs in de bedstede zoekt zij een toevlucht, en het kost haar weinig moeite tusschen de dakpannen door te komen, waar zij, afgemat door
| |
| |
den storm, nedervalt op het schamel bed van een kranke.’
Het is mij onbekend of de heer S. dichter is, 't zal evenwel spoedig genoeg blijken, want na herlezing van zijn eigen opstel, bovenal van die sneeuwjacht, moet hij onweerstaanbaren lust gevoelen tot het vormen van oden en elegiën. Welk een rijkdom van stof en beelden! B.v. die ontmoedigde oude krant, of die bezweken oude krant; die ingeroepen wollen lap en die sneeuw, aan 's lappen waakzaamheid ontsnapt. Die bedsteê toevlucht van de sneeuw! Zijn 't niet al te maal onderwerpen om van te watertanden, wanneer men van poëtisch gevoel niet geheel en al misdeeld is! - Maar dan, hoe is 't mogelijk dat ik haar niet het eerst noemde: die stopverf. Ik moet eerlijk bekennen ze zou mij 't meest aantrekken; wat een prachtige gelegenheid om een ‘uit den aard der zaak’ taaie stof in vloeiende verzen te verwerken. Reeds de eerste regel zou van gloeiende verontwaardiging kunnen spreken: b.v. Hà, stopverf ontrouw aan uw roeping! - ik geef dit natuurlijk onder verbetering van den heer S., wien ik het gaarne overlaat het tiental, liefst twaalfregelige, coupletten te smeden. Hij late zich echter door mij niet van 't rechte spoor leiden; gevoelt hij zich meer getroffen door dat tragisch uiteinde: dat afgemat neervallen van het sneeuwvlokje op het schamel bed van een kranke, ik zal hem er geen verwijt van maken, want ik moet erkennen, er ligt een zee van weemoed in zoo iets, bijna even onpeilbaar als in dien 14 Febr. zelf, die dat alles, op ik weet niet welk uur, te aanschouwen gaf.
De heer S. is een man uit één stuk. Hij blijft zich in alles gelijk. Ook de wijs waarop hij zijn personen tot zijn publiek inleidt is in overeenstemming met zijn bekende breedsprakigheid. Neem b.v. no 12, waarin hij ons de geschiedenis van Mina als een werkelijk gebeurde wil verhalen. Eerst geeft hij een algemeene inleiding: de heer S., in gezelschap van twee dames en een heer, die over de gebreken van meiden keuvelen, besluit hun de geschiedenis van Mina te verhalen. - Hiervoor zijn noodig 3 pagina's. - Nu verwacht men met recht de brave, zedige Mina te zullen zien. Ge wordt teleurgesteld. S. neemt zijn taak alles behalve lichtzinnig op. ‘'t Was, zoo begint hij, 't was de achtste April van het jaar 1808. Louis was koning van Holland en 't was op dien achtsten April ontzettend buiïg en regenachtig, zoodat....’ - nu ik zal maar met een paar woorden zeggen, waartoe S. negen
| |
| |
regels gebruikt - zoodat de Amsterdammers de zon niet konden zien. Maar wat deren ons de zon, Louis, en de Amsterdammers...indien wij Mina maar kunnen zien? Doch nu zal zij zeker toch te voorschijn treden! - Eerst een uiteenzetting van de waarheid dat de Amsterdammers niet ‘aan de zon hebben opgedragen hen uit den slaap te wekken,’ maar aan de porders, voorts een breedvoerige beschrijving van de eigenschappen en werkzaamheden der leden van dat wakkere gild. Zoo'n porder zal nu Mina misschien gaan wekken en dan zullen wij haar in de volle lengte en breedte harer heerlijkheid aanschouwen? - Even geduld nog lezer. Na de porders komen de melkboeren in Amsterdam de lieden wekken, en nu moet ge eerst op ‘dien ontzettend buiigen regenachtigen 8sten April’ de melkboeren betrachten, letten op hun welgedaanheid, hun blos, U verdiepen in de physiologische of psychologische oorzaak van dat verschijnsel, luisteren naar hun schelletje, ja ook naar hun herhaald geroep...'t Is ondertusschen nog altijd de morgen van den 8sten April.: Louis is koning, 't is buiig, er zijn porders en melkboeren...en Mina is er, doch die krijgt ge maar niet te zien. Maar toch iets zeer belangrijks verschijnt er - de barbier van Mina's heer, komt, schelt; nu zal ze zeker open doen - even geduld nog: de heer Scheltema vindt een barbier, wel te verstaan een Amsterdamschen, zoo belangrijk, dat hij twee volle pagina's noodig heeft om u zijn portret te malen. Hebben nu Louis, de zon, de regen, de porder, de melkboer en de barbier eenigen invloed op den loop van zaken, waarvan Mina 't middenpunt zal zijn? In 't minst niet, zelfs de zoo breed opgevatte van den Aanzet heeft niets anders te doen, dan Mina's heer te scheren en beneden gekomen te ‘sisteneeren’ dat haar meester in Zuid-holland een optrekje wil huren. S. had een eed gezworen, dat hij, het mocht dan gaan zoo 't wilde, twee vel druks zou
volschrijven, en we hebben gezien, hoe 't hem gelukt is.
De redakteur doet een verdienstelijk werk met de voordrachten van anderen voor 't volk te versamelen. Maar het is zeker zijn plicht een strenge kritiek uit te oefenen over zijn eigen werk, vóór hij 't waardig acht het te plaatsen naast dat zijner medewerkers. Dat is hij aan 't volk, aan zich zelf als redakteur, niet het minst aan zijn medearbeiders verschuldigd. M. Westerman beoordeelt in een der no. dezer reeks, de letterkundige waarde der nieuwjaarswenschen van den Amsterdamschen nachtwacht,
| |
| |
koerantenombrenger, waldieper, enz., - hij heeft veel op die ontboezemingen aan te merken en met reden, doch ik ben er zeker van, dat, wanneer men dienzelfden maatstaf aanlêi aan de twee novellen van den heer Scheltema, het zou blijken, dat de poëzij van den waldieper, niet behoeft onder te doen voor het proza van den predikant. Ongetwijfeld zal de goede smaak er bij winnen, en het volk er niets bij verliezen, indien hij de Dorrema's, Schommelingen e.t.q. met rust laat, zoolang hij althans zich niet sterk genoeg gevoelt om weêrstand te bieden aan het verleidelijke van de rol om hun tolk te zijn, in plaats van hnu meester te blijven. En wat de dienstmaagden aangaat, al smeeken hem ook de brutaalste Ka's en de zachtzinnigste Mina's, haar te bed liggende of in de keuken staande, haar bovenstuk aanpakkende of haar banden losmakende, met zijn getrouwe pen uit te teekenen, hij vinde den moed om onverbiddelijk te zijn en zich zelf en deze teleurgestelden te troosten met de gedachte, dat haar om de veertien dagen te Vlaardingen een ‘versnapering’ wordt toebereid.
No. 7 en 11 behandelen onderwerpen waarin werklieden, be lang kunnen stellen. 't Eerste heeft tot opschrift: ‘Over de verschillende vereenigingen door werklieden opgericht’, 't laatste: ‘Coöperatie tusschen patroon en werkman.’ De bibliotheek zou er bij winnen, indien zij meer stukken van dien aard, zóó goed geschreven en zóó praktisch van strekking onder hare nos telde.
In no. 8 belooft Mr. J. Domela Nieuwenhuis, een vraag der liefde te zullen beantwoorden, nl. ‘hoe moeten wij ons jegens ontslagen gevangenen gedragen?’ In 't begin herinnert hij ons, met aanhaling van de woorden ven ‘den bekenden gevangenen vriend Dr. Eliza Laurillard,’ dat gevangenen menschen zijn, en later wijst hij er op, dat wij als God vergevingsgezind moeten zijn. Een kleine bijdrage voor 't genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen te geven, acht hij een geschikt middel voor zijn hoorders om hun liefde jegens hen te betoonen; voorts, meent hij, dat men hen niet bij voorkeur in dienst behoeft te nemen, maar evenmin hen mag terugstooten, en eindigt zijn woord met deze, zeker niet te betwisten, verklaring: ‘Een ieder doe naar zijn krachten en zijne overtuiging, zooals het geweten hem ingeeft. Hij handele dus gedreven door liefde.’ Ziedaar de hoofdinhoud van 't antwoord op ‘die vraag van diep ingrijpende gevolgen.’ Drie vierde deel der lezing wordt ingenomen door
| |
| |
een beschouwing van de deugden en gebreken der verschillende gevangenisstelsels. 't Cellulaire neemt N. in bescherming, dat van gemeenschappelijke opsluiting keurt hij ten strengste af. 't Laatste stoot den boosdoener meestal nog dieper in 't verderf. Ik betwijfel of dit opstel veel zal bijdragen tot het schoone doel van den schrijver: het wegnemen van vooroordeelen bij het publiek ten opzichte van ontslagen gevangenen. Mij dunkt, na de lezing van des heeren Nieuwenhuis overtuigend betoog zal ieder vragen aan den ontslagen gevangenen, die zijn diensten aanbiedt, ‘welke straf hebt gij ondergaan?’ Luidt dan 't antwoord, ‘zóó veel jaar gemeenschappelijke opsluiting,’ de grootste gevangenen vriend zal huiveren zijn huis voor hem te ontsluiten - hij zal zich herinneren, dat die soort van gevangenis een school voor onzedelijkheid voor boosdoeners is.
Nog moet ik met een enkel woord afzonderlijk gewag maken van M. Westerman's voordracht ‘Sleur en Fooi.’ Ik sprak reeds boven over haar ‘zij behelst een onderhoudend geschreven kritiek op de nieuwjaarswenschen die in de Amstelstad in druk verschijnen. Het zal het laatste stuk zijn van zijn hand. Dat is te betreuren, want hij was in den echten zin des woords een volksman, hij had het volk lief en wist het op vriendelijken toon, lachende de waarheid te zeggen. Indien de schrijvers voor de bibliotheek van volksvoordrachten, als hij deed, in de eenvoud het kenmerk van het ware blijven zoeken, zullen zij zeker zijn nagedachtenis op de beste wijs in eer houden.
Drachten, Sept. 72.
de Koo.
| |
II. Wis- en Natuurkunde.
Schoedler's Boek der Natuur. Naar de zeventiende hoogduitsche uitgaaf, door A. Winkler Prins. Met Figuren, Sterrenkaarten, enz. Sneek, van Druten en Bleeker. 2 Deelen. Prijs f 9.
Wij hebben hier te doen met een werk, waarvan men met meer recht, dan van menig ander boek kan getuigen, dat het in eene bestaande behoefte voorziet. Er zijn vele mannen en
| |
| |
vrouwen van ‘rijperen leeftijd,’ die in hunne jeugd verstoken waren van het voorrecht, door kundige leermeesters te worden ingeleid in het groote en leerrijke Rijk der Natuur. Een groot aantal van deze, bespeurende, dat de jeugd onzer dagen hun in natuurkennis vooruit streeft, en de practische resultaten dezer wetenschappen bewonderende, wil zich gaarne eenige moeite getroosten, om thans nog de geleden schade zooveel mogelijk in te halen. De tijd ontbreekt hun echter, om geregeld de leerboeken voor de verschillende vakken der natuurwetenschap door te werken. Daarenboven zijn die boeken geschreven voor jongelieden, wier verstand nog niet die mate van ontwikkeling bereikt heeft, die men bij menschen van rijperen leeftijd onderstellen mag. Men wil gemakkelijk en aangenaam, zij het ook met inspanning, den weg leeren vinden in het rijk der Natuur; men wil het Boek der Natuur leeren lezen en verstaan, zonder zich met de fijnste nuanceering harer taalregelen vooraf bekend te maken.
Deze taak nu heeft de schrijver van het ‘Boek der Natuur’ aanvaard. Juist omdat hij voornamelijk voor beoefenaars van rijperen leeftijd schrijft, legt hij zich eerst toe ‘om de groote omtrekken en de algemeene waarheden te doen kennen,’ om daarna zich met de beschouwing der bijzonderheden bezig te houden. Hij maakt een aanvang met de natuurkunde en de sterrekunde en laat hierop de scheikunde volgen, met de ‘onvermijdelijke aanvulling voor deze’ de delfstofkunde. Daarna volgt de kruidkunde en de dierkunde, waarin de leer der levensverrichtingen is opgenomen.
Het werk wordt geopend met een geschiedkundig overzicht, dat onzes inziens veel te kort is. Juist omdat de geschiedenis der natuurwetenschappen zoo onverantwoordelijk verwaarloosd wordt, zou een goed, grondig overzicht hier zeer op zijn plaats zijn geweest. Zelfs indien het volumen van het historisch gedeelte gelijk had gestaan met dat aan natuurkunde of scheikunde gewijd, wij zouden de laatsten geweest zijn, daarop aanmerking te maken. Wat de schrijver nu geeft, beteekent niets, en had gerust achterwege kunnen blijven.
In de ‘inleiding’ wordt aan elke wetenschap hare plaats in het groote geheel aangewezen, en bepalingen gegeven van sommige uitdrukkingen.
De inleidingen op de verschillende wetenschappen worden
| |
| |
voorafgegaan door eene opgave van ‘hulpmiddelen,’ dat wil zeggen, van boeken, die over de bedoelde wetenschappen handelen. Die bronnen zijn natuurlijk meest allen van duitschen oorsprong; nu en dan ontmoet men den titel van een hollandsch werk, een paar maal dien van een fransch of een engelsch.
Het gedeelte, dat de natuurkunde behandelt, laat zich met genoegen lezen, al is het ook, dat velen zich ergeren zullen aan de indeeling. De plaats, waarover wij beschikken mogen, laat niet toe, dat wij eene geregelde kritiek leveren. Wij bepalen ons bij de opmerking, dat het boek gewonnen zou hebben, zoo de schrijver eene meer aaneengeschakelde redeneering gegeven had, in den trant van Ule's, ‘populäre Naturlehre.’
Deze opmerking geldt evenzeer voor de andere afdeelingen. De wijze, waarop de schrijver de stof bewerkt heeft, de keuze der voorbeelden, het weglaten van bijzaken en het releveeren van hoofdpunten, verdient allen lof.
De sterrekunde wordt voorafgegaan door een kort overzicht van de leer van den cirkel, den bol, de ellips, van de lagere meetkunst en van de driehoeksmeting. Zij is in twee deelen verdeeld, die de algemeene, en bijzondere sterrekundige verschijnselen behandelen. Een net uitgevoerde sterrekaart met schijf, benevens een kleine maankaart, vindt men achter het eerste deel van het werk. Dit gedeelte beviel ons bij uitstek; met weinig moeite kunnen zich de lezers een vrij goed denkbeeld vormen van de inrichting des Heelals.
Op de inleiding der scheikunde zijn hier en daar wel aanmerkingen te maken, maar de behandeling dier wetenschap zelve, is, vooral als men de beknoptheid, die behouden moest blijven, in aanmerking neemt, uitstekend. Misschien had de organische scheikunde iets uitvoeriger behandeld kunnen worden; het komt ons voor, dat deze juist voor leeken van meer nut is dan de anorganische.
De delfstof- en aardkunde komen vervolgens aan de beurt. Na een overzicht van de kristalstelsels gegeven, en de physische en scheikundige eigenschappen der delfstoffen besproken te hebben, gaat de schrijver over tot het beschrijvend gedeelte, waarbij hij het woord ‘delfstof’ in zeer ruime beteekenis opvat. Het komt ons voor, dat veel had kunnen bekort worden. Men vindt hier te weinig voor hem, die over de zaken iets wil naslaan, en te veel om bij eene gewone lectuur gemakkelijk te verteren. Over de
| |
| |
aardkunde wordt weinig gezegd; maar het medegedeelde bevat zeker de belangrijkste gedeelten dier wetenschap.
De behandeling der algemeene plantkunde is uitmuntend. Wij weten er geene aanmerkingen op te maken. Wat de bijzondere plantkunde betreft, de rangschikking, die hierbij aangenomen wordt is ‘nagenoeg gelijkvormig’ aan die van Endlicher. Bij voorkeur worden die planten beschreven, ‘die belangrijk zijn voor de nijverheid, voor de geneeskunde of voor eenig ander doel.’ Het is den schrijver gelukt, eene niet al te droge systematiek te geven.
De anatomie en physiologie der dierkunde had naar onze meening wat grondiger kunnen zijn. De vergelijkende anatomie had wat meer op den voorgrond kunnen treden, en er had wat meer op de lager georganiseerde dieren moeten gelet zijn. De kennis van dit gedeelte der wetenschap is bij de meeste menschen zoo verbazend gering, dat eene uitvoeriger behandeling hier zeer op hare plaats zou zijn geweest. Het beschrijvend gedeelte voldeed ons in alle opzichten.
Ieder deel is van voren voorzien van eene uitvoerige inhoudsopgave, van achter een alphabetisch register; het is zoowel van boven als beneden gepagineerd. De bovenste pagineering heeft betrekking op de inhoudsopgave en begint bij iedere wetenschap op nieuw; de onderste loopt dóór tot aan het einde. Aan de natuurkunde zijn 206 pagina's gewijd, aan de sterrekunde 90, aan de scheikunde 191, aan de delfstof- en aardkunde 164, aan de plantkunde 161, aan de dierkunde 255 pagina's. Ieder deel is ook afzonderlijk verkrijgbaar; het eerste voor f 5,90, het tweede voor f 5,10. Ook is ieder stuk afzonderlijk verkrijgbaar; de natuurkunde voor f 1,95, de sterrekunde voor f 1,30, de scheikunde voor f 1,90, de delfstofkunde voor f 1,60, de plantkunde voor f 1,80, de dierkunde voor f 2,50.
Het werk is rijk met platen versierd; bijna zonder uitzondering kan daarvan gezegd worden, dat ze uitstekend zijn uitgevoerd. Doch de geheele uitvoering doet den uitgevers eer aan. Druk, correctie, papier en platen werken samen, om het werk tot een sieraad van onze bibliotheken te maken. Het is een waar genot zulk een boek open te slaan. Ook de vertaler heeft recht op een woord van lof. Waar men het boek ook opslaat, men ziet dat er zorg aan besteed is, om de gedachten van den schrijver goed weer te geven. Wel ontdekten we hier en daar onregelmatig- | |
| |
heden in de spelling, soms ook wel gansch ongebruikelijke en moeielijk te verdedigen uitdrukkingen en woorden, maar het is niet doenlijk om zulk een arbeid van alle vlekjes volkomen te zuiveren. De Heer Winkler Prins heeft den dank verdiend van alle lezers van het Boek der Natuur, en wij hopen, dat het er recht vele zijn mogen.
Wil men ons oordeel in een enkel woord, dan aarzelen wij niet te verklaren: Schoedlers boek der natuur is eene groote aanwinst voor onze populaire wetenschappelijke litteratuur.
Dr. van Schevichaven.
De warmte beschouwd als een vorm van beweging. Door John Tyndall, L.L.D., F.R.S. Hoogleeraar in de Natuurkunde aan het Koninklijk Instituut en aan de Koninklijke School voor het Mijnwezen. Naar de derde engelsche uitgaaf in het nederlandsch overgebracht door D.J. Admiraal. Met 8 uitslaande platen, waarop 107 gravures. Amsterdam, C.L. Brinkman.
Tyndall's ‘heat considered as a mode of motion’ heeft reeds zulk eene bekendheid verkregen en zulk een naam gemaakt in alle beschaafde Europeesche kringen, dat eene aanprijzing van het werk bijna overbodig mag heeten. De natuurkundige wetenschap wordt door Tyndall gepopulariseerd op eene wijze, die ieder beschaafd mensch in staat stelt, ook zonder vóórstudiën, een diepen blik te slaan in hetgeen de natuurkundige van beroep tracht te doorgronden, den samenhang van de schijnbaar meest uiteenloopende verschijnselen. Niemand meene, dat hij hier alleen met eene verhandeling over de warmte te doen heeft. Het doel van Tyndall is veeleer om aan te toonen, hoe de kennis van de dynamische warmte-theorie alle warmteverschijnselen aan elkander bindt, en den weg aanwijst, waarop wij dienzelfden band voor de licht- en andere verschijnselen te zoeken hebben. Eene aaneenschakeling van de meest overtuigende proefnemingen, waarvan vele óf geheel óf gedeeltelijk nieuw, leveren de argumenten voor de redeneering. Die redeneering is schijnbaar zóó eenvoudig, dat ieder ze begrijpen kan, maar tevens zóó volkomen logisch, dat het weglaten van den kleinsten volzin aanstonds gevoeld wordt. Daarom zullen wij niet trachten, met korte woorden
| |
| |
den inhoud weer te geven. Niet krachtig genoeg kunnen wij onze lezers aansporen het boek te lezen. Tyndall is geen gewoon natuurkundige. Hij is een priester der wetenschap. Hij bezielt een iegelijk, die zich aan zijne voeten nederzet, met den diepsten eerbied, en weet dien heiligen ernst op te wekken, die het gevolg is van het besef van het onvergankelijke in de eindige stof.
Een ieder weet, dat Tyndall's werken in het engelsch geschreven zijn. Het spreekt van zelf, dat er spoedig vertalingen in het licht verschenen. En het bleek uit de namen der vertalers, dat Tyndall's arbeid naar waarde werd geschat. De fransche vertaling wordt door velen boven het oorspronkelijke gesteld; de duitsche van Helmholtz en Wiedemann wordt door Tyndall zelven hoog geroemd. Men heeft begrepen, dat het niet aanging om een werk, dat, behalve door zijne wetenschappelijke waarde, mede door taal en stijl uitmunt, als een gewonen roman te behandelen. Men zag in, dat de vertaler volkomen bekend moest zijn met de engelsche taal, dat hij geheel op de hoogte moest wezen van de natuurkundige wetenschap, en dat hij zooveel mogelijk in Tyndall's ideeën moest zijn doorgedrongen.
Of de heer Admiraal de vereischten bezit, om Tyndall's werk te vertalen, willen wij niet beslissen; in ieder geval was de onderneming gewaagd. Wij gelooven niet, dat zij gelukkig geslaagd kan genoemd worden. Elders is den Heer Admiraal reeds onder het oog gebracht, dat hij vele en grove fouten in de vertaling heeft gemaakt, dat zijn hollandsch niet altijd zuiver is en dat hij niet volkomen op de hoogte is van het onderwerp, door Tyndall behandeld. Het zou niet moeielijk zijn nog andere voorbeelden bij te brengen, om de juistheid dier bewering te staven. Wij gelooven echter, dat er ook redenen zijn om den vertaler dank te wijten. Een engelsch werk te vertalen is geen onnut werk, want een groot deel van ons publiek is niet genoegzaam met die taal bekend, om vlug engelsch te lezen. Het boek van Tyndall zal voor ieder die er kennis mede maakt een bron van genot zijn. En moet dit werk nu niet vertaald worden, omdat onze beroemdste mannen, om welke redenen dan ook, die taak niet hebben willen aanvaarden? Zoo er ten opzichte van Tyndall's werk gefaald is, dan ligt de schuld aan de corypheën van onze Nederlandsche natuurwetenschap. De heer A. heeft hun tijd genoeg gelaten, vóór hij zijn arbeid begon; in 1863 toch verscheen de eerste engelsche uitgave.
| |
| |
Daarenboven, moge men ook hier en daar een taalfout aantreffen, de taal is over het algemeen vloeiend; men leest het werk met genoegen. En moge men ook nu en dan een vreemde uitdrukking of zelfs een onjuiste voorstelling vinden, deze wegen niet op tegen het vele schoone, goede en ware, dat deze vertaling den lezer zal leeren.
De vertaler heeft gemeend, dat er nergens eene explicatie noodig was. Slechts drie noten heeft hij aan het werk toegevoegd, waarvan er eene iets geheel nieuws bevat. Tot hiertoe meende men, dat de C. achter een getal graden geplaatst, Celsius beteekende. Dit is niet zoo; de heer A. zegt ons, dat die C. Centigraden beduidt.
Het boek ziet er netjes uit, maar draagt geen jaartal; de platen zijn goed uitgevoerd, en doen der firma Tresling en Comp. te Amsterdam alle eer aan.
Een iegelijk leze dit boek; maar zoo hij engelsch kent, neme hij liever de engelsche dan de hollandsche uitgave.
Dr. van Schevichaven.
DE TUINBOUW-ILLUSTRATIE. Driemaandelijksch tijdschrift voor tuinbouw en plantkunde door J.H. Krelage, uitgegeven in de tuinbouwinrichting van E.H. Krelage en zoon te Haarlem.
Zoo als het den lezer uit het bovenstaande opschrift al dadelijk blijkt, hebben wij hier een werk voor ons, dat zoowel eene theoretische als practische strekking heeft, en daardoor tot de vervulling eener behoefte kan medewerken, die telkens levendiger gevoeld wordt en sterker op elk gebied zich kenbaar maakt. En geen wonder. Of valt het niet gedurig meer in het oog, hoe theorie en praktijk zaken zijn, die geacht mogen worden op het nauwst samen te hangen en aan elkander verbonden te zijn. Wel is er een tijd geweest, dat men er anders over dacht, en beiden zich voorstelde, als zaken, die, welgezien, lijnrecht tegenover elkander stonden. Hoezeer is men echter in de laatste jaren van dit dwaalbegrip terug gekomen en heeft men meer de juiste beteekenis van beiden leeren kennen; hoezeer
| |
| |
heeft men leeren inzien, dat de theorie of wetenschap eerst dan werkelijke vruchtdragende wordt en geheel aan hare bestemming voldoet, wanneer zij op de praktijk haren onmisbaren invloed uitoefent, dat daarentegen de praktijk zonder haar uit den aard der zaak eene gebrekkige praktijk zijn en blijven moest.
Niemand zal zich dus voorzeker verwonderen, dat wij het verschijnen van het hier aangekondigde tijdschrift als een verblijdend verschijnsel beschouwen, en wij doen dit te meer, omdat de voor ons liggende afleveringen al dadelijk het bewijs leveren, dat het opschrift aan den titel toegevoegd, geen ijdele klank is, dat wij hier nevens de nauwkeurige omschrijving der behandelde gewassen, ook dat alles aangegeven vinden, wat met hunne cultuur in verband staat. Als wij nu de zorg nagaan, die bij de behandeling van dit een en ander in acht genomen is, - als wij in rekening brengen de grondige kennis van zaken, die daarin doorstraalt en die den Schr. in vele détails treden doet, die zijnen arbeid te vollediger maken, dan voorzeker kunnen wij ook niet anders dan den wensch uiten, dat dit tijdschrift een ruim debiet vinden moge. Wat overigens de vervulling van dien wensch betreft, zoo kunnen wij daaraan nauwelijks twijfelen. Niet alleen toch is het de strekking van dit geschrift, die het ten zeerste aanbevelen moet, maar ook de schrijver, met wien wij hier te doen hebben, die, op theoretisch en praktisch gebied beiden te huis, zeker eene wel bekende plaats bekleedt onder hen, die bij uitnemendheid geschikt mogen worden geacht, om over deze onderwerpen meer openlijk en ten nutte van het belanghebbend publiek te doen blijken. Betere waarborgen, om op dit gebied iets goeds en degelijks te ontvangen, laten zich daarom ook moeielijk denken, terwijl dit tijdschrift ook door de duidelijke en zeer goede afbeeldingen, die het bevat, voorzeker in waarde wint. Wellicht verwacht de lezer, dat wij thans nog eene meer bepaalde beoordeeling geven zullen van den arbeid van den schr., zoo verre als hij daar voor ons ligt. Wij gelooven zulks echter, den aard van dit tijdschrift in aanmerking nemende, hier minder gepast en dit te meer, omdat wij langs dien weg toch tot hetzelfde resultaat zouden komen, tot denzelfden wensch, dat namelijk de schr. van dezen arbeid veel voldoening
smaken moge.
B.
| |
| |
| |
III. Onderwijs.
De opkomst en ontwikkeling van het Engelsche volk in zijne geschiedenis tot op onzen tijd geschetst door Dr. M.P. Lindo. Eerste deel. Amsterdam, Gebroeders Kraay. 1871.
De titel van dit werk is wel geëigend om de bijzondere belangstelling op te wekken van ieder, die in de geschiedenis iets meer ziet dan het verhaal der lotgevallen van koningen en ministers en de beschrijving der oorlogen, die zij gevoerd hebben. Wij mogen verwachten, dat dit alles hierbij op den achtergrond zal staan, en dat de schrijver ons zal schetsen, hoe de verschillende elementen, uit welke het tegenwoordige Engelsche volk bestaat, samensmolten, hoe daaruit een zelfstandig nationaal bewustzijn zich ontwikkelde, den moreelen en intellectueelen vooruitgang van dat volk, blijkbaar in zijne zeden, zijne letterkunde, zijne kunsten en wetenschappen, eindelijk hoe meer nog door een samenloop van gunstige omstandigheden dan door eigen geestkracht of gezond verstand dat Engelsche volk vrije staatsinstellingen verkreeg en na kortstondige tijdperken van tyrannie telkens weer heroverde. Daarmede stellen wij zeker den schrijver geen lichte taak; daartoe behoort zooal niet het genie dan toch de belezenheid, de stalen vlijt van een Buckle.....maar halt, zoo is het niet gemeend. Wij hebben zoo werktuigelijk een paar bladzijden omgeslagen en lezen het opschrift: ‘Overzicht der geschiedenis van Engeland tot het jaar 1066.’ Is dat Engelsche volk op den titel een lokvogel van den uitgever, of heeft de schrijver onder zijn arbeid zelf ingezien dat de taak, die hij zich voorgesteld had, te zwaar was voor zijn krachten en is ze hem gaandeweg van de schouders gegleden? Hoe dit zij, wij hebben hier werkelijk met eene geschiedenis van Engeland te maken. Dat daarbij ter loops melding gemaakt wordt van de zeden en leefwijze der bevolking, dat de Magna Charta uitvoerig wordt besproken, verandert niets aan de strekking van het werk: de politieke, geenszins de sociale geschiedenis van Engeland staat op den voorgrond; aan de lotgevallen der koningen wordt veel meer plaats ingeruimd dan aan den toestand des volks. Zeer merkbaar is
het overigens, dat deze overhelling tot de zuiver
| |
| |
politieke geschiedenis sterker wordt, naarmate men het werk verder leest. Verreweg de meeste studie is besteed aan het eerste gedeelte, tot de troonsbestijging van het huis Tudor, terwijl de regeering van dit stamhuis, die meer dan de helft van dit deel beslaat, blijkbaar slechts een uittreksel is uit het beroemde werk van Froude.
Deze uiterst ongelijkmatige verdeeling der te behandelen stof loopt nog meer in het oog, wanneer wij zien, hoe een honderdtal bladzijden gewijd zijn aan de geschiedenis van Maria Stuart, en hoe een gedeelte daarvan bijkans een akte van beschuldiging tegen de Schotsche koningin en een verweerschrift van den regent Murray is. Dat alles is nu voorzeker zeer interessant voor belangstellenden, en het is niet kwaad, dat het romantische waas, dat door de dichters, en vooral door Schiller, over het beeld der schoone ‘martelares’ geworpen is, wijke voor de historische waarheid, maar het behoeft geen betoog, dat de schrijver niet alleen den oorspronkelijken titel maar ook de beknoptheid, waarmede hij zelfs de belangrijkste zaken (zooals de burgeroorlog onder Hendrik III) in het begin van zijn werk had behandeld, geheel en al uit het oog verloor.
Terwijl ik mij verplicht zie op zoo groote fouten in dit werk te wijzen, is het er toch ver af, dat ik den staf zou willen breken over een arbeid, die daarnaast groote verdiensten heeft. De buitengewone opgang, dien, om maar een voorbeeld aan te halen, Streckfuss' wereldgeschiedenis ten onzent gemaakt heeft, bewijst, dat historische litteratuur bij ons publiek gewild is, zoodra zij in aangenamen, onderhoudenden vorm wordt gegeven. Nu is deze geschiedenis van Engeland zeer zeker onderhoudend geschreven, waartoe de uitvoeriger behandeling van sommige episoden het zijne bijdraagt. Daarnaast zijn ook de uitvoerige karakterschetsen, die van de voornaamste personen gegeven worden, uitmuntend geslaagd, en hij, die zich b.v. Hendrik VIII slechts als den gekroonden Blauwbaard en gewetenloozen dwingland, Elizabeth als de krachtige regentes maar de ijdele vrouw voorstelde, zal zich na lezing van dit boek een veel meer met de waarheid overeenkomstig beeld van beide vorsten kunnen maken.
‘Met nog een deel, dat in afleveringen verschijnt, zal dit werk compleet zijn;’ zoo verzekerde de uitgever bij dit eerste deel. Hoe de schrijver zich voorgesteld heeft in één deel de Engelsche geschiedenis na den dood van Elisabeth te behandelen, kan ik
| |
| |
zelfs niet gissen. De geschiedenis der Stuarts is toch zeker niet minder belangrijk dan die der Tudors, en mag men aangaande de vorige, het tijdperk der ministeriëele almacht, wat korter zijn, de eerste helft der 19e eeuw levert uit het oogpunt der volksof zelfs der parlementaire geschiedenis zoo belangrijke momenten op, dat het onverantwoordelijk zou zijn, die in een kort overzicht samen te vatten. Wellicht heeft de heer Lindo dit ook ingezien, en is het daaraan toe te schrijven, dat van het tweede deel nog niets het licht zag. Toch hoop ik, dat het werk niet onvoltooid blijve, maar menigeen eene aangename lektuur verschaffe. Dergelijke werken zijn uitmuntend geschikt om in wijden kring den lust in historische studie op te wekken en te verlevendigen, en als zoodanig durf ik het dan ook gerust aanbevelen aan ieder, die tot afwisseling wat degelijker kost wenscht dan de gewone romans.
G.J. Dozy.
Jan de Witt en zijne buitenlandsche politiek tijdens den vrede van Westminster en de Noordsche kwestie (1653-1660) door Dr. L. Beins. Groningen, L. Beekhuis Damsté.
‘Over weinig onderwerpen’ zoo begint de sch. zijne korte monografie, ‘is in ons land met meer hartstocht en minder waarheidszin geschreven dan over de vraag, welke de wezenlijke verdiensten van de Witt tegenover zijn vaderland geweest zijn.’ De tijd schijnt hem gunstig om onpartijdig en zonder hartstocht die verdiensten te toetsen aan de geschiedenis, de zwakke punten van de Witt te erkennen zonder afbreuk te doen aan zijne onbetwistbare grootheid als staatsman. Is hij daarin geslaagd? Ongaarne zou ik die vraag bevestigend beantwoorden. Reeds dadelijk blijkt, hoe de sch. in de Witt bovenal, zoo niet uitsluitend, het partijhoofd ziet. ‘De uitsluiting van den Prins van Oranje, die hem zooveel doodsvijanden heeft berokkend, paste niet alleen in zijn systeem, maar was er het middelpunt van. Het tot stand brengen van de acte van seclusie was voor hem een triomf.’ Dergelijke uitdrukkingen geven minstens grond van twijfel aan de onbevangenheid van schrijver's oordeel, toen hij zijn onderzoek begon. Ongetwijfeld streed eene verheffing van
| |
| |
den prins tot de waardigheden zijner voorgangers met de republikeinsche beginselen van de Witt, en de uitkomst heeft geleerd, dat eene positie, zooals de stadhouder-kapitein-generaal uit den aard der zaak innam, bijna noodzakelijk moest leiden tot voortdurende botsing met de staten der gewesten of tot schending hunner rechten. Dit moest het gevolg zijn van eene vereeniging van het hoogste militaire met het hoogste burgerlijke gezag, zoodra het in handen kwam van een krachtig, heerschzuchtig vorst. Dat gevaar moest worden afgewend, en het kon het best worden vermeden door de militaire macht voor goed af te scheiden van het burgerlijk gezag, zooals later het Eeuwig edict beoogde. Door de acte van seclusie, die rechtstreeks tegen den prins gericht was, als het middelpunt van de Witt's systeem te beschouwen, zou men hem een persoonlijke vijandschap tegen het huis van Oranje toeschrijven, eene onderstelling, die door niets gemotiveerd is, en in strijd is met de zorg en de belangstelling, die de Witt koesterde voor de opleiding van den jongen prins. Dr. Beins verwerpt dan ook zelf bepaaldelijk de bewering, als zou het denkbeeld der acte van de Witt zijn uitgegaan.
De vragen echter, aan welker beantwoording dit geschrift bepaaldelijk gewijd, is stelt hij zelf in deze woorden: ‘Was hij in zijne buitenlandsche politiek even stout en krachtig van wil en overtuiging als in zijn binnenlandsch beheer? Getuigt zijne houding tegenover de vreemde mogendheden van zooveel doorzicht, als men van zijne schranderheid mocht verwachten? Zijn de resultaten, die hij op dat gebied verkreeg, afdoende bewijzen van zijne fijne staatkunde? Had hij als minister van buitenlandsche zaken steeds een open oog voor ons nationaal belang, en voegde hij daarbij een vast stelsel zonder weifeling of gebrek aan zelfvertrouwen?’ Terwijl hij hulde brengt aan de Witt's ‘eerlijkheid en onbaatzuchtigheid’ geeft hij het duidelijk genoeg te kennen, dat volgens hem deze vragen ontkennend moeten beantwoord worden. De strekking van zijn arbeid is aan te toonen, dat de Witt in zijne buitenlandsche staatkunde veel minder hoog stond dan in zijne binnenlandsche politiek. Dat zijne bewijzen overtuigend zijn, zou ik niet gaarne beweren. Een dergelijk betoog trouwens, wil het grondig en afdoend zijn, vereischt niet alleen veelomvattende studie maar ook grooter omvang, dan hier den sch. ten dienste stond. Op sommige punten heeft zijn geschrift reeds krachtige bezwaren uitgelokt. Het is hier de plaats
| |
| |
niet het pro en contra in een zoo moeilijk proces nader uiteen te zetten. Liever wensch ik Dr. B. bij voortduring den lust en den moed toe, om met denzelfden ijver te streven naar de oplossing van zoo menig nog duister punt in onze vaderlandsche geschiedenis. Het veld toch is uitgestrekt en de arbeiders zijn weinige.
G.J. Dozy.
Oude geschiedenis. Inzonderheid voor de lagere klassen van Gymnasiën en Hoogere Burgerscholen, door Mr. E.J. Kiehl. Tweede herziene druk. Groningen, P. Noordhoff. (Prijs f 1,25).
Toen ik voor eenige jaren den eersten druk van Kiehl's Oude Geschiedenis in dit tijdschrift besprak, was mijn oordeel bij alle erkenning van 's schrijvers verdiensten niet onbepaald gunstig. Ik zou mij dan ook onthouden hebben op dit werk terug te komen, zoo het niet de bepaalde wensch was van den uitgever. Nu zou het onheusch zijn, zoo ik niet gaarne erkende, dat deze tweede druk een vermeerderde en ook verbeterde mag heeten. Hier en daar zijn sommige punten nader toegelicht en uitgebreid, en de spelling der eigennamen is consequenter volgens de uitspraak van 't origineel. Jammer blijft het altijd, dat Dr. Kiehl bij zijn ijverige studie en vruchtbare pen zich niet meer moeite geeft voor den vorm, in welken hij zijne gedachten weergeeft; de onbehaaglijke, slordige stijl, die toch in een handboek van het onderwijs een niet gering gebrek is, ontsiert dezen tweeden druk weer evenals den eersten.
G.J. Dozy.
The periods of the History of English literature in sketches; followed by a third newly augmented edition of F.M. Cowan's chronological, critical table of English literature. Amsterdam, P.N. van Kampen.
Dit werk zou men gevoeglijk een derden vermeerderden en verbeterden druk van ‘A chronological, critical table of English literature by F.M. Cowan’ kunnen noemen. De schetsen der tijdperken van de geschiedenis der Engelsche letterkunde, die
| |
| |
Cowan's tabel voorafgaan en, volgens den titel, het voornaamste gedeelte van dit boek moeten uitmaken, hebben het volste recht op den naam van schetsen. Het zijn losse omtrekken, als het ware met houtskool geteekend, en niets meer. Op zich zelve hebben zij dan ook weinig waarde, doch zij doen goeden dienst als inleiding tot de opnoeming van de schrijvers enz. der verschillende tijdvakken, en zijn, als het ware, eene uitbreiding van het al te korte woord, waarmede Cowan elk tijdperk inleidde. Waarom echter de bewerker dezer uitgave het aantal tijdvakken op tien heeft gebracht, verklaren wij niet te begrijpen; wij zouden die vermeerdering geene verbetering van Cowan's tabel durven noemen. Maar wat wij wèl eene verbetering noemen, is, dat door het gebruiken van twee lettersoorten, tusschen de schrijvers van de laatste eeuwen ten minste, eene scheiding gemaakt is, en dat de beste werken overal door eene vettere letter zijn aangeduid. Gaarne zouden wij eene nog veel grootere onderscheiding gezien hebben, want in die bonte mengeling van dichters en prozaschrijvers zou men best tot eene scheiding in zes klassen kunnen komen. Ook zou hier en daar nog wel een titel op de vette letter aanspraak kunnen maken, zooals b.v. Bulwer's ‘Rienzi’, Marryat's ‘Jacob Faithful’, Mrs. Lewes's ‘Felix Holt’ enz. enz. De werken van Dickens vooral zijn slecht bedacht, daar alleen ‘The Pickwick Papers’ en ‘David Copperfield’ de eer der onderscheiding genieten.
Enkele drukfouten slechts hebben wij bij het doorloopen van dit werk aangetroffen. Het heeft echter ook het groote gebrek, waaraan de meeste Engelsche boeken, die in Nederland verschijnen, mank gaan; de interpunctie, namelijk, is volstrekt niet engelsch. De samensteller der schetsen toont, dat hij een echt engelschen stijl weet te schrijven; maar waarom volgt hij nu ook niet de engelsche punctuatie, die op sommige punten aanmerkelijk van de nederlandsche verschilt? Ook heeft het ons bevreemd, dat hij nog steeds honourable, favourable enz. schrijft. Die u's toch zijn totaal overbodig, en worden door de schrijvers van onzen tijd dan ook terecht weggelaten. Dat hij Shakspere en Disraeli op verschillende plaatsen verschillend schrijft, is waarschijnlijk niet voorbedachtelijk. Eenvormigheid zal hij ook wel wenschelijk vinden.
Vraagt iemand, welk gebruik van dit werk te maken is, dan antwoorden wij, dat het als eene soort van klapper uitnemend
| |
| |
dienst kan doen. Wil men eens spoedig nazien, in welken tijd een gegeven schrijver geleefd heeft, of wat hij alzoo heeft voortgebracht, dan kan men het in een oogwenk vinden. Voor studieboek is het geheel ongeschikt; daarvoor geeft het aan den eenen kant veel te veel, aan den anderen daarentegen veel te weinig. Wie toch zou in staat zijn al die namen van schrijvers, die voor een gedeelte vergeten grootheden zijn, en al die titels van boeken, die voor een gedeelte door niemand meer gelezen worden, in het geheugen te prenten? En al slaagde men nu eens daarin, welk nut zou er dan uit al die geleerdheid te trekken zijn? Aan dien kant geeft het boek derhalve veel te veel. Het korte levensbericht, dat bij de meeste schrijvers is gevoegd, en de korte kritiek over hunne werken zijn daarentegen van te weinig beteekenis, om hen of hunne lettervruchten te leeren kennen. Aan dien kant geeft het werk dus veel te weinig. Ware het boek voor onze scholen van verschillenden aard geschikt, voorzeker zoude, bij de zeer beperkte keuze, de derde druk van Cowan's tabel niet zestien jaar na den tweeden, en drie en twintig jaar na den eersten, verschenen zijn. Mocht iemand zoeken naar een werkje, dat zeer geschikt is om als studieboek bij de beoefening van de geschiedenis der engelsche letterkunde te worden gebezigd, dan kunnen wij hem dat van Pryde ten volle aanbevelen.
Keur uit Bilderdijk's poëzie, door Dr. A. de Jager. - Deventer, A. ter Gunne, 1872.
Eene bloemlezing te maken, zeide mij eens iemand, is het eenvoudigste werk ter wereld; men onderneme slechts om al de werken van dezen of genen auteur te lezen, trekke er hier of daar wat uit, late dat overdrukken, en - klaar is de zaak. Waarschijnlijk had hij, die zoo sprak, zekere indertijd verschenen bloemlezingen onder de oogen gekregen en berustte het door hem geuite oordeel voornamelijk op den indruk, welke deze op hem gemaakt hadden. Inderdaad toch ziet men maar al te dikwijls, dat bij het verzamelen van zoogenaamd keurproza of van keurpoëzie alles behalve keurigheid heeft geheerscht en dat eigenlijk menige bloemlezing niets anders is, dan een middel om den verminkten en uit zijn
| |
| |
verband gerukten arbeid van een of ander schrijver voor bijna denzelfden prijs te slijten als de complete werken.
Welke verzamelingen intusschen aan dit euvel mank mogen gaan, zeker niet de kort geleden bij Ter Gunne verschenen Keur uit Bilderdijk's poëzie, door Dr. A. de Jager. Zoo ooit iets met keurigheid en (men vergeve mij de uitdrukking) met handigheid tot stand gebracht is, dan is het dit werkje. Den leerling smaak voor Bilderdijk's poëzie in te boezemen, hoe kon men dit doel beter bereiken, dan door in zoo kort bestek zooveel juweeltjes bijeen te brengen en in iedere dichtsoort juist dat te kiezen, wat uitstekend en tevens boeiend mag heeten?
Slechts in één opzicht dient m.i. hier eene aanmerking gemaakt te worden, namelijk in de wijze, waarop sommige gedichten aan een of ander genre van poëzie zijn toegedeeld. Zoo b.v. heeten Het Pensioen een verhalend, het fragment uit de Ziekte der geleerden, nam. De Gezondheid (bl. 33), alsmede dat uit den Ondergang der eerste Wereld (bl. 28) een beschrijvend gedicht. Waarom niet dit laatste bepaaldelijk aan het heldendicht toegewezen en De Gezondheid onder de didaktische poëzie gesteld? Waarom in Het Pensioen de kennelijke strekking miskend en het sarcastische versje niet onder de hekelpoëzie gerangschikt?
Wat de aanteekeningen op de gedichten betreft, deze zijn, zooals men kan verwachten van iemand, die een groot deel van zijnen tijd in 't bijzonder aan de studie van 's grooten dichters werken heeft gewijd. Alleen hier en daar zoude men weleens eene meer uitvoerige verklaring verwacht hebben; uiterst zeldzaam eene betere. Op een paar van deze minder nauwkeurige kan ik intusschen niet nalaten te wijzen.
Zoo ware het op bl. 2 beter geweest de stad der uitstekende lederfabrieken Cordova te noemen, in plaats van hiervoor den bij de jeugd onbekenden naam, Cordua, op te geven.
Zoo had bij de vermelding der geapocopeerde zegswijze toon we voor toonen we (bl. 7) moeten aangemerkt zijn, dat dit eene navolging is van een zeer algemeen spraakgebruik in de Middeleeuwen.
Op bladz. 41 wordt het hedendaags onbekende engeltoorts wel genoemd, maar niet verklaard.
Bij de verklaring der opvatting ontgaan, ontbreken, welke met recht (bl. 64) aan ontstaan wordt toegekend, ware ter verduidelijking de opmerking niet ongepast geweest, dat slaan evenals
| |
| |
zitten meermalen eene inchoatieve beteekenis aanneemt en daardoor gelijk wordt aan gaan.
Op bl. 147 wordt aan Publius Ovidius de bijnaam Naso gegeven. Verkeerdelijk, dewijl toch Naso slechts de naam der familie was, van de onderafdeeling der gens Ovidius.
Vraagt men ten slotte, of dit boek zijnen weg zal vinden, dan antwoord ik volmondig ja. Wat bij v. Vloten's Bloemlezing uit B. niet kon geschieden wegens den hoogen prijs, die voor het hoek gevorderd werd, is beschoren aan de Jager's Keur. Op iedere burgerschool en in de hand van elkeen, die zich met Bilderdijk wil bekend maken, zal het weldra zijne plaats vinden, aan zijn doel beantwoorden en niet gering nut stichten.
W.v.H.
DE VIER HEEMSKINDEREN, met inleiding en aanteekeningen uitgegeven, door Dr. J.C. Matthes. - Groningen, bij J.B. Wolters, 1872.
Niet dikwijls gebeurt het, dat de boekhandel ons een werk bezorgt, dat zoo voortreffelijk, zoo uitstekend in alle opzichten is, dat de beoordeelaar, welke zijne plicht zal verrichten, d.i. die eens anders werk zal critiseeren en niet eigen geleerdheid verkoopen, kan volstaan met niets of ten minste bijna niets anders te zeggen, dan dat het onverbeterlijk is. Hier evenwel zien we een van die weinige gevallen in de bovengenoemde uitgave van Dr. Matthes. Verdient reeds de arbeid, ondernomen ter bekendmavan een al te lang en al te zeer vergeten volksboek, onze toejuiching, boven allen lof verheven is deze, zoo wij overal de blijken van nauwgezetheid, van scherpzinnigheid en van goede taalkennis ontmoeten. Wat tot herstelling en verbetering van den ouden tekst kon gedaan worden, is geschied; zoowel de produkten, welke over hetzelfde onderwerp en van gelijke strekking, in de oudere fransche en hoogduitsche litteratuur, bestonden, zijn op geschikte wijze en met gezond oordeel gebezigd, en hebben bij de critische vergelijking nieuwe gezichtspunten geopend in een gedeelte onzer letterkundige geschiedenis, dat nog altijd veel duisters voor ons had.
Mijn oprechte wensch is dus, en ik geloof, dat ieder waar minnaar van taal- en letterkunde zich aan mijne zijde zal scharen, dat de bewerker van het volksboek die voldoening smake,
| |
| |
welke hij zich er van heeft voorgesteld, m.a.w. dat het boek in veler handen kome, en de oude, naieve legende der Heemskinderen weder zoo inheemsch bij ons worde, als zij dat vroeger, en te recht, was.
W.v.H.
| |
IV. Biblioscopie.
SPAR EN HULST Redactie Marcellus Emants Frits Smit Kleine I en II 's Gravenhage de Erven Thierry en Mensing 1872
Aldus luidt, zonder eenig scheidteeken (behalve in een paar versregels van Göthe als motto) de titel van twee stukjes, die, bij genoegzame ondersteuning door lezers en medewerkers, een ‘Tijdschrift’ zullen openen, dat ‘op ongeregelde tijden’ zal worden uitgegeven voor den prijs, berekend naar dien van het eerste nommer, dat 112 bladz. heeft en 50 c. kost, het tweede 65 c. voor 144 bladz.
De titel moet, volgens redacteuren, het karakter van dit tijdschrift uitdrukken: ‘hard, altijd groen’. Ik zou wel geneigd zijn er bij te voegen: scherp gepunt, maar wensch mij van eigenlijke kritiek te onthouden. De redactie der Letteroefeningen heeft mij deze nommers toegezonden ten fine van bericht, en al is nu eene verzameling, van welke de gedeelten ‘op ongeregelde tijden’ verschijnen, geen eigenlijk tijd schrift, toch is een eenvoudig helpen inleiden bij het publiek naar mijn inzien meest gepast tegenover eene nieuwe onderneming van dien aard. De lezer der aankondiging oordeele dan zelf.
Marcellus Emants opent de verzameling met een vrij uitvoerig (57 bladz.) opstel, getiteld: Bergkristal. Het begint met het bekende Ammergauer ‘Passionsspiel’ en heeft het zeer geladen op de ‘zwartrokken’ in den meest uitgebreiden zin des woords. Dat geschiedt op den toon van Multatuli. Men oordeele: ‘Nut kan ieder stichten door woord en daad, maar de herder-apotheker, die zijne lessen op een' Zaterdag achtermiddag tot pillen kneedt om ze den volgenden morgen in de gapende monden der toehoorders te werpen, is een onnut en zelfs nadeelig lid der maatschappij.’ Trouwens de openbare godsdienstoefeningen wor- | |
| |
den aldus gesignaleerd: ‘Te zevenden dage trekken de geloovigen hunne beste plunje aan en hooren meetings ter bevordering van het algemeene zieleheil, die dikwijls ook de eerste aanleiding tot èngagementen zijn. Gelukkig krijgt dan niet iedereen het woord; want dit zou de plechtigheid verschrikkelijk langdradig maken. Bovendien is ieder de gelegenheid gegeven zijn' ijver voor de goede zaak in het zingen te toonen. O! gij allen, die van klassieke en niet klassieke muziek houdt, gij allen die met oratoria of met opera's dweept, ja, zelfs gij, die niets boven een draaiorgel stelt, ik vraag u, kent gij iets dat wanluidender is dan deze verwarring, waarin vrouwen schreeuwen, vromen galmen, kinderen gillen, onverschilligen brommen, dwazen bulderen en verliefden neuriën. Maar de goede God is een lankmoedig God en deze charivari neemt hij gewis als eerbetuiging aan!’ Over den godsdienst zelven denkt de schrijver aldus: ‘Als wij geene bewijzen (nam. voor het bestaan van God) kunnen vinden, hebben wij dan niet meer recht, wanneer wij ons voorstellen dat er geen God is? Welnu, gij die dat kunt, doet het. Dat de mensch zich een God denkt, komt uit behoefte. Hebt gij die behoefte niet, welnu! denkt er u geen. Om die reden alleen zult gij niet minder
goed, niet minder edel zijn.’ Over godsdienstvormen: ‘Alle godsdiensten zijn goed, of liever zijn goed geweest, want nu reeds breekt de dageraad aan van een nieuwen tijd, waarin de godsvereering geen' vorm, geene kerk, geene banden, geen priester meer zal hebben.’ In eene nog verdere toekomst, - de geologen zouden zeggen: in het quinternaire tijdperk - wanneer hetgeen nu geschiedenis heet de legende zal genoemd worden van eene vroegere formatie, zal een hoofdstuk van een geleerd boekwerk voorkomen met het opschrift: ‘over hetgeen de wereldbewoners der vorige periode godsdienst noemden.’ ‘In het cosmopolitisme’, aldus luidt het slot van dit stukje, ‘ligt de toekomst, die kunst en wetenschap zullen bereiden. Daarin alleen ligt de kracht, die de beschaafde wereld op den duur zal kunnen in stand houden, die vooroordeel en kleingeestigheid vernietigen, en verhinderen zal, dat de gezamenlijke kracht door inwendige verdeeldheid vernietigd worde.’
Een uit velen is ‘een schetsje, door S.M.N.C.’ inhoudende: Een lief meisje, op een dorp opgevoed, won de liefde van een jongen baron en hij de hare. Maar ofschoon ook haar vader van adel was, mogt het huwelijk geen plaats hebben, want zij was
| |
| |
een onecht kind. De jongeling werd op reis gezonden en zij stierf van verdriet. De bedoeling van den schrijver schijnt te zijn, dat de maatschappelijke en huiselijke toestanden op dat punt herziening noodig hebben. Ten minste niet onduidelijk wordt aan de echtgenoote van Martha's vader te laste gelegd, dat zij de natuurlijke dochter van haren man niet wilde erkend (er staat: herkend) hebben. De levendig geschreven ‘schets’ van Frits Smit Kleine: Twee advertentiën zal ik niet ontleden. Men zal haar met genoegen lezen; daarom laat ik er het nieuwtje aan.
Kunstgenot en Kritiek trekt te velde tegen onbevoegde beoordeelaars vooral van muziek. 't Geldt vooral ook het ‘Dagblad.’
Volgt: Kort verslag eener lezing van Dr. A. Pierson over Dr. Maarten Luther, door P.H. De redactie herinnert er uitdrukkelijk bij, dat haar programma geene ingezonden stukken afwijst, omdat de beschouwingen van een schrijver niet in overeenstemming zijn met hare denkwijze. De geheele houding van Spar en Hulst geeft eenig recht tot de onderstelling, dat deze herinnering betrekking heeft op de volgende zinsnede: ‘Wij bewonderen sprekers takt in het kiezen eener stof zoo bij uitstek geëigend om aan te toonen, dat het wereldbestuur niet een rustig voortwerken van eenmaal bestaande wetten is, maar wel degelijk een voortdurend ingrijpen eener hoogere macht in den dagelijkschen gang van zaken, die toch maar al te vaak tot het rechte pad teruggebracht moet worden.’
‘So then, in brief, my creed is Ktruly this (Martin F. Tupper) is het opschrift van het opstel waarmede “Chremes” (de persoon die bij Terentius de bekende woorden zegt: ik ben een mensch en acht niets menschelijks mij vreemd) de tweede aflevering opent. Het heet op een omslag een politiek essai, en dat is het ook. In den vorm der politieke geloofsbelijdenis van eenen volmaakten volksvertegenwoordiger geeft het een helder overzicht van een menigte eischen, die door het ideaal van een volmaakt (en volmaakt toegepast) liberalisme aan onze staatsregeling en ons volksleven te doen zijn. Over een goed belastingstelsel denkt de schrijver aldus: “Het is een van de zaken die het moeilijkst zijn te verkrijgen. Ik stel mij voor dat in een modelstaat vaststaat: hij die niet werkt zal ook niet eten”, terwijl een ieder naar zijn vermogen verplicht is tot de zorg voor de zwakken en onvermogenden bij te dragen. Dit is een utopie...en ik geloof dat wij verre er van zijn de juiste verhouding te heb- | |
| |
ben gevonden, waarin de meergegoede en de rijke tot het algemeen welzijn dienen bij te dragen.’ Voor de mindere standen moet nog oneindig veel gedaan worden, voor de volksbeschaving, voor de veredeling van smaak en gevoel, voor uitspanning na den arbeid. Inzonderheid eischt het geneeskundig staatstoezicht dringende voorziening. Aan ambachts- en landbouwscholen is groote behoefte; geen instellingen tot praal, maar tot wezenlijk nut. Aan de verdere ontwikkeling van middelbaar en hooger onderwijs moet met kracht de hand worden gehouden. Geld is voor dat alles wel te vinden, ‘vooral wanneer er milliarden voor oorlogen en andere ongelukkige en bespottelijke zaken’ voorhanden blijken te zijn. Dat de Staat ook tusschen beide zou komen in den strijd tusschen kapitaal en arbeid, zou de schrijver sterk afkeuren. Zijne inzichten aangaande de verhouding tusschen kapitaal en
arbeid, de ‘sociale kwestie’ leze men liever bij hem zelven na: mijn verslag mag niet te breed uitloopen. In de ‘Indische politiek’ is hij een fel bestrijder van het cultuur- en consignatiestelsel; de Handelmaatschappij heeft naar zijn inzien uitgediend. Het protectionisme moet hoe eer hoe beter worden afgeschaft. Het rechtswezen is in Indië slecht; het onderwijs ad idem. - Deze zijn in 't kort de hoofdtrekken van een regeeringsprogamma, 154 bladzijden beslaande.
Aan het einde van afl. II geeft Marcellus Emants nog een blijspel in drie bedrijven: jonge harten, terwijl hier en daar als eene soort van bladvulling nog sneldichten en ‘Brandnetels’, zoogenoemd mixed pickle, voorkomen. Eén tot proeve: ‘Nederlandsche ministers. De Maandroos weet wel dat zij spoedig leeft, en kort. De Génestet.’
En hiermede genoeg; alleen zij nog gezegd dat enkele drukfouten zeer zinstorend zijn, b.v. bladz. 157: den ondergang van onze Twenthenaars voorstellen, l. voorspellen. Bladz. 212: de ander beteekent, l. anjer (anjelier).
Haarl.
H.M.C.v.O.
CAROLINA, door Uxores. Oorspronkelijke roman. Amsterdam, Weijtingh en Brave. 1871. Met titel en vignet in steendruk. In groot 8vo. 238 bl.
Onder den zonderlingen pseudonym Uxores (in het Latijn meerv. van uxor, echtgenoote, huisvrouw) treedt met dit boek
| |
| |
een schrijver op, die zich in het verhaal voordoet als advokaat en een van de hoofdpersonen der geschiedenis. Wie hij heusch is, weet ik niet; en dat is mij aangenaam, want nu kan niet, gelijk anders met eene ongunstige recensie allicht het geval is, aan ‘personaliteit’ worden toegeschreven, dat ik ‘Carolina’ voor eene totaal mislukte proeve van romanschrijven houd, die de smakelooze producten van van Buren Schele, Krabbendam en consorten maar al te zeer herinnert. 't Is inderdaad jammer van de zorgen, die het boek blijkens de voorrede den schrijver heeft gekost, en de uren er aan besteed. De auteur, beseffende dat alle beginsels moeielijk zijn, vraagt eene ‘goedgunstige beoordeeling voor dit onvolkomene product der verbeelding’. 't Spijt ons, maar non possumus: de zachtzinnigste kritiek mag niet anders doen dan ‘geheel afschrikken van den ingeslagen weg verder te bewandelen’; men mag van het publiek niet vergen dat het cenige slechte boeken ontvangt in afwachting of het den schrijver gelukke misschien eenmaal iets beters te geven. Wil hij zich oefenen - en blijkens enkele gedeelten, b.v. de beschrijving der Rijnvaart, ontbreekt het hem niet geheel aan aanleg - dan beginne hij met zijne opstellen te onderwerpen aan de gestrenge beoordeeling van een deskundige, een vriend ‘die hem zijn feilen toont.’ Als ‘Carolina’ onder zoodanig mes gekomen ware - het zou stillekens ongedrukt zijn gebleven, en onze letterkunde hadde daar niets bij verloren. Ten blijke, dat het er mij niet om te doen is uit de hoogte te veroordeelen, maar om rechtvaardige kritiek te schrijven, diene het volgende.
Reeds de conceptie is banaal. Een Franschman, aan het spel verslaafd, verdobbelde eerst zijn vermogen, ten laatste zijne schoone dochter, aan een lichtmis, die haar verstoot als hij hare behoorlijkheden moede is. Moeder geworden vermoordt zij haar kind, brengt de bekentenis dier gruweldaad in geschrift en laat dat papier in handen der vrouw, die haar had bijgestaan. In ons vaderland gekomen trekt deze sirene eenen anderen lichtmis, zekeren baron, die zijn goeddeels verbrast vermogen door huwelijk met een rijk en lief meisje wil herstellen, nog vóór het huwelijk van deze af. Maar om het geld moet dat huwelijk toch doorgaan en de baron en Caroline spannen samen om de jonge, lieftallige vrouw dood te martelen. De Francaise wordt er huisgenoote zonder dat de vrouw - het dochtertje der laatste wordt tot marteling der moeder naar een kostschool gezonden - zonder dat de
| |
| |
moeder er iets aan doen kan. Zij sterft van verdriet en de baron neemt kort daarna zijne bijzit tot echtgenoote; deze beheerscht hem geheel, maar ontmoet te Wiesbaden haren eersten verleider, die haar schatten afknevelt en toch als ‘neef’ door den bedrogen echtgenoot ontvangen wordt. Iets later begint eene teedere betrekking tusschen den advokaat, die het verhaal in den eersten persoon doet, en de voordochter des barons. Die advokaat geraakt in 't bezit van het papier, waarop de misdaad is beschreven; het in handen te krijgen mislukte aan Carolina, die stillekens man en huis verlaat en bij een kermistroep aanlandt, waarna zij bij het afbreken der tent omkomt. Een ander papier is echter ook in handen van dienzelfden advokaat geraakt; het behelst, van de hand der eerste vrouw van den baron, eene beschrijving van haar lijden en eene aanbeveling van haar dochtertje aan dengene die dat geschrift in handen mogt krijgen. In een japon der overledene wordt het gevonden door eene kamenier, die door den meergenoemden advokaat als spion naar mevrouw Carolina was gezonden.
Het was des schrijvers streven, zegt hij, zoo min mogelijk van het dagelijksch (e) leven af te wijken; maar kan men zich grooter opeenstapeling van onwaarschijnlijkheden denken? Speelwoede gaat ver, maar een vader die zijne dochter zet tegen eene geldsom! En eene jeugdige dochter, die zonder eenige tegenstribbeling bereid is om de prooi te worden van iemand die haar door dobbelen heeft verkregen; die doortrapte deerne onvoorzichtig genoeg om de schriftelijke bekentenis van eenen moord in de handen eener vreemde vrouw te laten! Voorts eene dienstbode in eene akademiestad, aanstonds bereid om op aanzoek van een haar bijna onbekend student (toen nog student) met verspiedingsplannen bij eene dame in dienst te treden...Waarlijk, dat is wel degelijk en grof ‘afwijken van het dagelijksche leven.’
De vrouw, die de titelrol vervult, is verachtelijk, niets dan verachtelijk. Geen enkele goede hoedanigheid staat tegenover hare misdaden, of het zou moeten zijn, dat zij niet wordt voorgesteld als ontrouwe echtgenoote. De zedelijke smaak wraakt dat zulk een vrouw de hoofdpersoon is in een verhaal; ware zij nog tot waar, oprecht berouw gekomen, dan zou men het desnoods kunnen dulden; maar daarvan geen spoor. Zulke conceptie strijdt tegen het ware schoon; wat enkel afschuwelijk is en niets
| |
| |
dan walging wekt, mag noch in een roman noch op het tooneel eene hoofdrol vervullen.
Fijne karakterteekening zoeke men in ‘Carolina’ niet; de aanleg van het verhaal geeft er ook geen aanleiding toe. De eerste vrouw van den baron is een figuur die slechts kort verschijnt; zij is volkomen lijdelijk; men beklaagt haar lot, maar interesseeren doet zij weinig; er zit niets bij. Hare mededingster eerst, opvolgster later, is, als gezegd, niets dan een door en door gemeen schepsel en de baron niets dan een fielt, zonder eenigen kenmerkenden karaktertrek. En den naam van karakterteekening zal de schrijver zelf niet geven aan de eindelooze knorrigheden van een grompot Welkis of de koekoekéénzang-achtige babbelarijen der bakkerin.
En dit brengt mij tot het alleronbehagelijkste van het geheele boek: de flauwe, onbeduidende, zoutelooze, in één woord allervervelendste gesprekken en uitweidingen, met welke de schrijver zijne lezers.....zeeziek maakt. Één proefje moet ik wel geven om mijne bewering te staven; 't zal een klein gedeelte zijn van eenen soeperigen voorraad. Het tooneel is tegen een doopmaal wegens tweelingen, in den minderen stand.
‘Hier, vader! hebt gij een kopje, maar dan moet gij mij niet verder lastig vallen; want ik heb nog veel te doen.’
‘En ik zal eens eene versche pijp voor oompje stoppen’, laat Piet volgen. Maar zeg eens levenschopper’ - tot een der kleinen - ‘wil jij je wel eens bedaard houden! Wie ben je eigenlijk, Dirk of je broêr? Hoe zullen wij de jongens nog kunnen onderscheiden, zeg nicht?’
‘O! dat zal wel gaan als ze opgroeien, en wij kunnen tot zoolang den eenen een lintje om het armpje binden. Och! zie eens hoe lief!’
‘Och Heere, Piet! ik dacht dat ik eene pijp zou krijgen! In mijne jonge jaren vergaten wij de oude menschen zoo niet!’ laat Wilkis zich hooren.
‘Nu, dat is dom van me! neem me niet kwalijk; ik zal ze dadelijk vullen en u meteen een komfoortje geven!’
‘Och Heere, neen! ga je gang maar; de oude man moet toch zoo dikwijls wachten, dat deze keer niets afdoet.’
‘Hier, oom! alles is klaar; trekt de pijp wel goed?
‘Dankje Piet; ik word wel eens gauw ongeduldig, maar meen het toch zoo kwaad niet.’
| |
| |
‘Daar ben ik van overtuigd; geef mij dus maar de hand ter verzoening, dan zal ik u nog een kopje koffie inschenken.’
‘En als je daarmeê klaar bent, Piet, dan moet je de lamp eens gaan vullen; want je moet den kost ook verdienen’, zegt Flora schertsend.
‘Wat blijft de familie lang uit,’ herneemt Leentje na een poosje.
‘Ik hoop’, antwoordt Flora, ‘dat zij nog een oogenblik zullen wegblijven; want ik moet nog een en ander schikken, en dan mijn japon weêr aantrekken; daarmede kon ik toch de wentelteefjes niet gaan bakken, en met jak en rok kan ik altijd veel beter voort. Laat eens zien; ik heb vijftig zulke gebakjes gemaakt; Leentje en Piet zijn twee; vader en ik zijn vier; de ouders van Piet zijn zes; drie broers zijn negen; twee zusters zijn elf; en eene tante, dat is twaalf. Viermaal twaalf is achtenveertig; nu dat zal wel gaan; dan blijven er nog twee voor Leentje om morgen ochtend te gebruiken. Daarbij de beschuiten en de boterhammen met rookvleesch; 't is zeker dat wij van honger niet zullen omkomen.’
‘Nu! bij zulk een gelegenheid mag men het er wel eens van nemen; vindt gij dat ook niet, Dirk-oom?’
‘Dat zeg ik ook, Leentje.’
Heeft de lezer genoeg van dat flauwe gebabbel? De bakkerin maakt het nog ruim zoo erg.
De schrijver beschave, alvorens weder op te treden, zijnen stijl. ‘Volleerd in de kunst om te behagen, gaat de opgang, dien zij maakt, hare verwachting nog verre te boven.’ (bladz. 9.) Is dat stijl? Nog erger is bladz. 207: ‘Na hem de ware oorzaak van mijn bezoek ontvouwd te hebben, zegt hij.’ Lees: Na de ware oorzaak van mijn bezoek vernomen te hebben, zegt hij: of: Nadat ik hem d.w.o.v.m.b. ontvouwd had. Voorts moet ik hem opmerkzaam maken op verkeerde uitdrukkingen. Slechts één voorbeeld. Een hart dat in zijne maagdelijke droefheid voor geen troost vatbaar is (bladz. 48) - is iets, ons onbekend.
En hiermede genoeg. Papier en druk zijn goed; het innaaien, althans van het ons toegezonden exemplaar, slecht.
Haarlem, Oct. 1872.
H.M.C.v.O.
| |
| |
Geen schoondochter, of zij moet van adel zijn! Oorspronkelijke Nederlandsche roman door Brendius. 's Gravenhage, J.M. van 't Haaff 1872.
Deze familiegeschiedenis - want om roman te kunnen heeten moet er ten minste eenige knoop en ontknooping zijn - stelt zich ten doel de bestrijding van twee verkeerdheden; dronkenschap en adeltrots. De eerste is in den ouden van Pruis geteekend met zulke afzichtige kleuren, dat de goede smaak er van walgt; de laatste in de barones van Karelsburg met eene overdrevenheid, die buiten de waarschijnlijkheid gaat. Dat eene trotsche moeder allerlei kunstmiddelen te baat neemt om haren zoon van het huwelijk met een fatsoenlijk, maar niet adelijk meisje terug te houden, is geloofbaar. Maar dat die vrouw dat meisje vriendelijk zou aanhalen en tevens twintig verschillende briefjes laten schrijven, tien bestemd voor dien zoon en tien voor dat meisje, ten einde hen van lieverlede tegen elkander op te zetten - dat en de geheele reis naar Brussel met den aankleve van dien is zeer onwaarschijnlijk, en dat eene moeder, al is zij nog zoo trotsch op het punt van een huwelijk, haren zoon voor eenen eerloozen lichtmis wil doen doorgaan, behoort tot de zedelijke onmogelijkheden. Dat is afschuwelijk, gelijk de dronkenschap van van Pruis afschuwelijk is, en Schiller zeide reeds terecht: das blosz abscheuliche hat nichts unterrichtendes für den Leser. Zal men in den vorm eener verdichte geschiedenis zulke ondeugden bestrijden, dan moet de lezer eenen anderen indruk erlangen dan dien van afgrijzen wegens het overdrevene.
Zooveel van het tweeledige hoofddoel. De conceptie van het verhaal als zoodanig laat vrij wat te wenschen over. Wij gelooven aan invloed bij benoemingen, maar het is toch wat heel kras, dat eene barones zooveel invloed zou hebben, dat van twee jongelingen de een in een oogenblik van adjunct-commies bij een ministerie referendaris wordt, de ander van niets tot secretaris eener ambassade opklimt. Eigenlijke vinding is er in het geheele boek niet, met uitzondering van de advertentie, die Gerfhuis op het spoor brengt van den schrijver der naamlooze briefjes. De aanval in het Bosch op Theodoor is niet genoeg gemotiveerd - en wat wij meer zouden kunnen noemen.
Maar wegens niets verdient de schrijver ernstiger berisping
| |
| |
dan wegens de ouuitstaanbare lafheden met welke hij zijn boek overladen heeft. Reeds de eerste bladzijde voorspelt in dit opzicht genoeg: eene flauwe etymologie, maar die grappig moet verbeelden te zijn, van het woord ‘gusten’. Hij besteedt eene bladzijde aan de - ook op zijne wijze grappige - beschrijving van een dekbed; hij weidt elders, ook al grappig, uit over den omslag dien dames medenemen op reis, ja, de auteur heeft zijne pen zoo weinig in zijne macht, dat hij mede den grappenmaker uithangt bij de beschrijving wat de imperiale op eene vigilante is. Hij wil aardig zijn, er moge gelegenheid toe wezen of niet; zelfs moet er die grappenmakerij bij, waar hij het schandelijke, menschonteerende der dronkenschap wil doen uitkomen.
Hulde doe ik met dat al aan 's mans menschlievende gevoelens, b.v. ten aanzien van het onderscheiden tusschen eenen misstap uit oogenblikkelijken nood en eene doorgaande berispelijke levenswijze. Maar dit neemt niet weg, dat de ‘Schoondochter’ als letterkundig voorbrengsel hoogst onbeduidend is.
Haarl.
v.O.
EEN HELD VAN DE PEN. Een verhaal uit den Fransch-Duitschen oorlog 1870/1871. Uit het Hoogduitsch van C. Werner, door C. van der Lane. Amsterdam, de Erven II. van Munster en Zoon. In groot 8vo.
HET HEIDEPRINSESJE, door E. Marlitt, schrijfster van ‘Goud-Elsje’ enz. Uit het Hoogduitsch. Deventer, A. ter Gunne. 1872. In Post 8vo.
De hoofdstrekking van ‘Een held van de pen’ is de verheerlijking van de vaderlandsliefde der Duitschers, gelijk zij zich ook aan de overzijde van den Atlantischen oceaan niet verloochent en in den jongsten oorlog treffend gebleken is. Het is dus eene romantische variatie op het thema der ‘Wacht am Rhein.’ De eigenlijke hoofdpersoon is minder de man der titelrol dan wel een Amerikaansch meisje, Duitsche van geboorte en afkomst. Zij is in hare vroegere jeugd met hare ouders naar Noord-Amerika uitgeweken; bij het aan boord gaan te Hamburg geraakte haar ouder broertje vermist; alle pogingen om dat knaapje terug te vinden mislukten; de vader werd in de Nieuwe wereld schatrijk en draagt op zijn sterfbed aan zijne dochter op, de zee over te steken en haren broeder zelve te gaan opsporen. En hier komt nu de romantische knoop van het verhaal, in hetwelk Jane Fo- | |
| |
rest de hoofdrol vervult, niet alleen omdat de gebeurtenissen van haar uitgaan en op haar uitloopen, maar vooral omdat de schrijver haar beeld heeft willen schilderen in het midden van het tafereel, terwijl de overigen er om heen gegroepeerd zijn. En wij moeten het zeggen, dat beeld is met vaste hand geteekend: hoe Jane eenen onbuigzamen wil, een onverzetteiijk karakter, eene hooggaande zelfbeheersching bezit, totdat...Doch wij willen de nieuwsgierigheid van den lezer naar den afloop niet teleurstellen, alleen zeggende dat wij lang meenden, een ander zou de broeder blijken te zijn dan die het wezenlijk was.
Het verhaal is zeer onderhoudend geschreven. Uit eene vraag in het September-no. van de Navorscher schijnt te blijken, dat het eerste gedeelte als feuilleton-stuk in het Vaderland heeft gestaan. Hoe het zij, het ‘boeiend’, er dáár aan toegeschreven, geldt ten volle. De situatiën zijn niet zoo ingewikkeld dat men er nauwlijks weet uit te komen, en toch ingewikkeld genoeg om ook van deze zijde de aandacht bezig te houden; in de hoofdpersonen weet de schrijver belang te doen stellen en behouden; de afloop is, wij duidden het reeds met een woord aan, anders dan velen zich dien met ons zullen hebben voorgesteld. Voorts is de vertaling over 't geheel vrij goed; ‘trotschte’, ‘weegschaal’ (in eenen vreemden zin, bladz. 77), ‘nederigheid’ voor vernededering, ‘overwinningen en zege's’, ‘voor eeuwig’ (zegge: altijd) Europa verlaten enz. zijn juist geen sieraden van den stijl, en 't zij de vertaler of een ander schuld hebbe aan de menigte taalfouten - de onachtzaamheid verdient berisping. Besteigen’, ‘den’ klimop, ‘bij die ziekelijke man,’ ‘noch’ (1. nog), ‘den kamer’, ‘dien ruwen scherts’ ‘op de stoel’, ‘den geestdrift’...als men het opzicht heeft over de uitgave van een boek moest men beter weten. Papier en druk verdienen lof.
‘Het Heideprinsesje’ van eene bekende, in den laatsten tijd zeer gevierde schrijfster zal zeker met ingenomenheid ontvangen, met genoegen gelezen worden. Eene eenvoudige aankondiging en aanbeveling volsta. Wij lazen dezen roman met meer genoegen dan de reeds van Marlitt bekende, in welke zulke bepaalde Duitsche toestanden voorkomen. ‘Het Heideprinsesje’ heeft eene lieve huiselijkheid, welke hier en daar aan Frederika Bremer denken doet.
Haarl.
v.O.
| |
| |
Levenservaringen, medegedeeld door E. Gerdes. Uitgegeven door het Evangelisch verbond. Amsterdam, H. de Hoogh & Co. 1872.
De titel wijst niet recht duidelijk aan wat men in dit boekske zal aantreffen. Het naast zou men denken aan iets in den smaak van Ockerse's - helaas met zoo vele waarlijk goede boeken als verouderd achter de bank geschoven - Vruchten en resultaten. Maar het is iets anders: ontmoetingen uit het zoo te noemen pastorale leven van den ‘Evangelist’ Gerdes. Niets wil ik afdingen op den christelijken zin en den christelijken ijver van den schrijver o.a. van den ‘Bijbel voor de jeugd.’ Maar ijver alleen is niet genoeg. Volgens den apostel Paulus moet de ijver gepaard gaan met verstand. En dat is in deze verzameling het geval niet. Wel spreekt de schrijver in de eerste ‘levenservaring’ met billijke afkeuring over de onzinnige dweeperij eener vrouw, die meende haar lichaam te moeten kruisigen door water en vuur wanneer de Geest haar dit beval, en die dan ook, zoo zij zich overtuigd hield op de stem des H. Geestes, 's nachts te twee ure hare legerstede verliet om tot 's morgens zeven te water te blijven. Maar van dergelijke ‘Geestes-stemmen’ is de schrijver anders zoo heel afkeerig niet. Een voorbeeld. Zijn kind ligt ziek, zeer gevaarlijk, zoo zelfs dat de doctor had gezegd: het kind zal eene koorts krijgen en er in blijven. De kunst voorziet dat, maar is niet bij machte het af te keeren. De arts zegt dat afzonderlijk aan den vader, maar de moeder heeft het onbemerkt gehoord. Zij denkt, als de koorts zich met felheid openbaart, aan Jezus, die de duivelen uitdreef; zij redeneert bij zich zelve: de koorts is zulk een duivel, of ten minste een instrument des duivels, en daar hem, die gelooft, alle dingen mogelijk zijn, zal de koorts op het bevel in zijnen naam moeten wijken. Zij breidt de rechterhand uit over het kind, dat met de hevigste benauwdheden worstelde, en zegt met eene besliste stem: ‘Duivel, ik zeg u, in den naam van den Heere Jezus: wijk van mijn kind!’ En
de koorts wijkt, het dochtertje vraagt om hare pop en herstelt.
Ik zou dit voorval, voor welks letterlijke waarheid de schrijver instaat, ongaarne ontleden, omdat men daarbij allicht den schijn zou aannemen, het heilige ouderlijke gevoel met ruwe hand aan te tasten. Maar de schrijver geeft elders een verhaal van dergelijken inhoud, dat hierop nederkomt. Ergens eene zondag-bijbel- | |
| |
lezing zullende gaan houden, wandelt hij derwaarts met eenen achttienjarigen jongeling van zijne kennis. Hij mist dien bij de bijbellezing en vindt hem later aan het visschen - eene liefhebberij, waartoe de jonge mensch verklaarde in de week nooit de gelegenheid te hebben. De ‘Evangelist’ wordt boos over de ‘ontheiliging van den zondag,’ strekt de hand over den stroom uit en zegt: ‘visschen! ik verbied u heden te bijten aan het lokaas, dat deze jongeling u toegeworpen heeft of toewerpen zal. Ik gebied u van hier te gaan!’ En den ganschen dag ving de jongeling niets meer.
Mijnheer Gerdes, gelooft gij waarachtig - zonder omwegen of doekjes winden - gelooft gij waarachtig, dat God u macht gegeven heeft over de visschen? Gelooft gij dat? Ik moet onderstellen, ja; want anders zoudt gij zulks niet schrijven. Maar gevoelt gij dan niets van het onzinnige, het gansch willekeurige, het aanmatigende van dat geloof? Niet? Welnu, dan bezondigt gij u van uw eigen standpunt gruwelijk als gij uw wondervermogen niet gebruikt om elken zondag duizende sabbatschendingen tegen te gaan. Doch ik wil gelooven dat gij ter goeder trouw in uw wondervermogen, althans dáár over die visschen gelooft. Gij misleidt dan u zelven, ziende door een glas dat u valsche kleuren voorhoudt. Door die valsche kleuren van een ziekelijk piëtisme, die uwe zelfmisleiding voor Evangelisch Christendom houdt, ziet gij niet in, geen het minste denkbeeld te hebben van het wezen der Godheid, daar gij aan den Allervolmaaktste het gevoel van vadersmart toeschrijft, als ware God bedroefd geworden door de overgave van zijn geliefden Zoon in den gruwelijksten dood.
Ik geloof ten volle, mijnheer Gerdes, dat gij het goed meent, maar waarlijk! dat is niet genoeg. Gij wilt nuttig zijn in de gemeente des Heeren. Maar zie toe niet te verstrooien, terwijl gij in den waan verkeert van te vergaderen. Geloof het, de zaak van den godsdienst is niet gediend met een ziekelijk piëtisme, maar met een zuiver, verlicht, werkdadig Evangelie der liefde. Zulk een Evangelie leert heerschappij voeren over de geesten der menschen, niet over de visschen der zee, gelijk gij meent te bevestigen door aanhaling van Gen. I: 26 aan het hoofd van het bovenvermelde stukje.
| |
| |
TEN ONDER GEBRACHT. Een Roman van M.E. Braddon. uit het Engelsch door J.P. Coentz. drie deelen. 's Gravenhage H. van Duyl Jr. 1870.
De Génestet heeft eens de les van Paulus ‘wordt kinderen in de boosheid en in 't verstand volwassen,’ op zijn aardigen en eigenaardigen trant gevarieerd in acht regels. Die acht verzen maken werkelijk den korten inhoud uit van dezen goed geschreven en goed vertaalden roman, die zich van 't begin tot het einde aangenaam lezen laat, als men er ten minste niet te veel tegen heeft, nu en dan de meest volleerde schurken in hun dagelijksch bedrijf bezig te zien, zooals zij op de Hoogeschool der wereld les krijgen, les geven en hun ambacht uitoefenen.
Ik zie geen kans, al was 't in tien bladzijden, een kort verslag van dit boeiend verhaal te geven, - zoo ingewikkeld is de draad dezer geschiedenis, welke echter, door de vernuftige schrijfster behoorlijk ontwikkeld wordt, die echter wel eenigzins het antwoord schuldig blijft op de vraag: wat beteekent eigentlijk de titel van het boek: Ten onder gebracht? Slaat dat op het eindelijk lot, wat de ten tooneele gevoerde treft? maar die hadden, echter zonder hun doel volkomen te bereiken, toch ook heel wat onschuldige wezens ten ondergebracht, die ze wel ongelukkig maakten maar wier ongeluk hun zelven niet altoos die voordeelen afwierpen, waarom ze zich in gruwelen gebaad hadden en hun geweten toegeschroeid.
Maar om tot de Génestet terug te komen, en tot zijne variatie. Hij zegt: Een kind in de boosheid, een kind in 't verstand. - Zoo'n stumper die staat niet alleen in het land.’ Een goed geschreven roman schildert een deel van het leven van eene of meerdere huisgezinnen, even gelijk de geschiedenis van sommige gezinnen werkelijk een romantisch verhaal genoemd zou kunnen worden. Welnu; zulke kinderen in de boosheid en die tevens kinderen in 't verstand zijn, komen er velen voor in dit werk van Miss Braddon, en behooren, uit den aard der zaak, niet tot de meest belangwekkenden. Onder hen kunnen we rangschikken Gordon Gratam een officier, en Lydia zijne coquette of liever, trouwlustige zuster.
Een man in de boosheid, een man in 't verstand. - Die heerscht in de waereld met krachtige hand.’ Zoo vervolgde onze geliefde dichter, en de gemeene sujetten van Dennis Wayman
| |
| |
de herbergier, Tom Milsom de dief en moordenaar van beroep, Victor Carrington de docter en en giftmenger zijn in dezen roman bewijzen voor dit gezegde.
Reginald Eversleigh, de lichtmis, die de erfgenaam had moeten wezen van zijn oom, een der rijkste patriciërs van Engeland, maar die onterfd wordt om zijn wangedrag, waarin de zelfzuchtige Victor Carrington hem stijft, hem tot zijn eigen doel gebruikende, om namelijk rang en vermogen te verkrijgen, door welke middelen dan ook, deze Reginald was werkelijk. ‘Een man in de boosheid een kind in 't verstand.’ - maar aan hem wordt dan ook vervuld, wat door den profeet was voorzegd: ‘De schelm is een ezel en valt in de schand.’ Door het mislukken der helsche plannen van zijn gewetenloozen vriend Victor, verkrijgt hij de rijke sommen niet, welke hij zoo zeer behoefde om zijne weelderige levenswijze vol te houden. Als valsche speler door zijne vroegere makkers verlaten en in de hooge kringen dood verklaard, begeeft hij zich van Londen naar Parijs, en wordt daar een schoojer en een dronkaard wiens lompen niet lieten vermoeden, dat hij een zoon was van een der eerste familiën van oud-Engeland.
Treurig en soms rampzalig was het lot van velen, die in dit verhaal voorkomen als slachtoffers van den gouddorst der deugnieten met welke zij in aanraking kwamen. Onder die benadeelden, verongelijkten, mishandelden komen zeer edele personen voor, maar juist de adel van hun hart en hun bezit van aardsche schatten maakten hen de meest begeerlijke prooi voor de schurken, die zij op hun levensweg tegen kwamen. Het woord werd bewaarheid. ‘Een kind in de boosheid, een man in 't verstand - Dien zetten al de anderen hier liefst aan den kant.’ Onder hen behooren. Sir Oswald Eversleigh, de schatrijke oom van Reginald; voorts de Koopvaardijkapiteins Valentin en George Jernam met hun trouwhartige, gebochelden bediende Joyce Harker. Ook en vooral Honoria de door Tom Milsom gestolen dochter van eene Florentijnsche familie in Italië, welk kind tot liedjeszangster wordt opgekweekt, maar door haar schoone stem, de aandacht van Sir Oswald trekt, die haar ter kostschool besteedt en ten laatsten trouwt, ofschoon hij haar vader wel had kunnen wezen.
Het boek is inderdaad ‘eene geschiedenis van misdaad en vergelding van lijden en vergoeding’, en eindigt zonder bruiloftsfeest. Maar hoe de schrijfster het zou gemaakt hebben, als
| |
| |
er geene vergiften waren uitgevonden, dat verklaar ik niet te begrijpen! Zij heeft daarvan (in haar boek namelijk) een ruim gebruik gemaakt. Met een platten term zou men kunnen zeggen: het hangt van moord en doodslag aan elkaar.
Nog eenige kleine opmerkingen kunnen er gemaakt worden. Vooreerst toen Victor Carrington, Honoria, de jonge schoone vrouw van Sir Oswald, met zichzelven in dien ouden toren had opgesloten, om alzoo den schijn van ontrouw aan haar echtgenoot op haar te laden, is 't meer dan vreemd, dat zij, 's morgens door den torenwachter verlost, het bevel niet gaf Victor te beletten henen te gaan en hem daar gevangen te houden. Zij had den ganschen nacht den tijd gehad om dat plan te bedenken en 't zou haar meer tot verdediging harer onschuld gebaat hebben, dan de onwaarschijnlijke, ofschoon volkomen ware geschiedenis welke zij haren vertoornden echtgenoot verhaalde, die haar niet gelooven wilde maar verstiet. Verder is de bekentenis van Victor, in die nachtelijke schaakpartij, veel te openhartig voor zulk een sluw man als hij toont te wezen. Hij moest toch daardoor zijn vriend Reginald, wiens belangen hij, om de zijne, behartigde, bij haar onmogelijk maken, wat met zijne eigene plannen streed. De wijze waarom zij zelve, uit de gevangenschap bevrijd, in die woeste streek liep dolen, en verdwaalde, zoekende in een nabijgelegen dorp naar een rijtuig, dat haar naar het kasteel terug kon brengen, in plaats van den torenwachter daarmede te belasten, is in 't geheel niet duidelijk, maar zeer onnatuurlijk. Welke de reden is, waarom zij volle drie jaren verloopen liet, voordat zij beproefde zich op hare belagers te wreken, die ook de moordenaars waren van haar gemaal, dit blijft geheel in het duister, en eindelijk hoe het kwam, dat Tom Milsom, dat kleine, in Italië gestolen, kind bij zich behield, nadat hare min gestorven was, om wier wil hij zich alleen met dat kind had belast, hetwelk hem in zijne schurkenstreken slechts tot hinderpaal en ergernis wezen kon, ook dat wordt niet opgehelderd. In weerwil echter van deze en soortgelijke leemten is het verhaal zeer boeiend en lezenswaardig. Het ellendige lot van de slaven der zonde, komt er evenwel meer in uit, dan dat de vreugde en
vrede der vrienden van godsvrucht en deugd er aanschouwelijk in worden voorgesteld.
Rosendaal.
Tydeman. |
|