Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 705]
| |
Indrukken en opmerkingen gedurende eene reis door Zwitserland.
| |
[pagina 706]
| |
spreidt. Ook de moerbeien en vijgen treden op. De akkerbouw valt meer en meer in het oog. Wij bereiken thans het rijk van oude gebouwen voorziene Bellinzona en stappen aan het prachtige hôtel De la ville af. Een uur of wat later rijden wij binnen Magadino. Het hôtel aldaar, bijna onmiddellijk aan de aanlegplaats der booten liggende, die zes of zeven in getal het meer Maggiore bevaren, was even onaangenaam als de plaats zelve. Het gezicht op het meer zelf had tot mijne teleurstelling niets aantrekkelijks. Des nachts werd de stilte weder afgebroken door het geruisch der Ticino en van een, achter het hôtel aanstroomende, in haar vallende beek. Men bemerkt, dat het water zoowel de weinig opwekkende doodsche stilte van den nacht verdrijft, als de vermoeiende eentoonigheid van het landschap opheft; het water is zeker, zooals ik reeds vroeger zeide, de stof, die met de rotsen het krachtigst bijdraagt, om aan Zwitserland die hooge aantrekkelijkheid te geven, waardoor het zoovelen tot zich lokt, en dit is vooral een gevolg van de omstandigheid, dat het hier onder de meest uiteenloopende vormen optreedt. Den 3den Augustus begaven wij ons naar Stresa, tegenover de Borromeïsche eilanden gelegen. Daartoe namen wij plaats op de stoomboot, die ook een aantal reizigers en goederen opnam, welke in de diligence van den St. Gottbard waren afgedaald. Een Italiaansch beambte vergezelde ons om, wanneer wij op het meer de grenzen van Zwitserland en Italië hadden bereikt, alle valiezen, koffers, enz. nauwkeurig na te snuffelen, en vooral te zien of hij ook eigaren of tabak kon vinden. Wanneer zal toch eens dat beslag leggen op iemands vrijheid en eigendom ophouden? De Zwitsers begrijpen de vrijheid beter: in dat heerlijke land wordt geen enkel reiziger door onderzoek belermmerd. Het meer Maggiore ontvangt zijn water voornamelijk door de Ticino, en is het diepste van alle Alpenmeren (866 meters). Het water werd steeds blauwer en dus ook doorschijnender, hoe meer zuidelijk wij kwamen. De westelijke oever vooral won voortdurend in schoonheid. Cypressen-, druiven-, vijgen-, olijvenen granaatboomen groeien bij Locarno reeds in de open lucht. Dan is de boot aan den linker- dan aan den rechteroever, om de verschillende plaatsen aan te doen. Bij Intra, niet ver van de Borromeïsche eilanden, is ons het genoegen bereid, om door het westelijk gelegene nauwe dal onverwachts sneeuwkoppen te | |
[pagina 707]
| |
zien, die tot den Monte-Rosa-keten behooren. Nog meer donkerblauw of helderder wordt het water; steeds worden de natuurtooneelen aantrekkelijker. Op de hellingen der dicht begroeide bergen gaan bijwijlen sterke rookkolommen op; het zijn de plaatsen, waar de houtskolen worden gebrand en die hier in gelijke massa's in loodsen worden opgeslagen als in ons land de steenkolen. Daar bereiken wij de wereldberoemde Borromeïsche eilanden; het eerst Isola San Giovanni, dan Isola Madre, die wij beide voorbij varen, evenals Isola Pescatori, dat iets meer westelijk ligt, en eindelijk Isola Bella, alwaar de boot aanlegt en eenige reizigers ontscheept, die in het aldaar aanwezige hôtel zullen vernachten. Plantengroei, zoele lucht, bouwtrant der huizen, kleeding der roeiers, het eeuwige aankondigen der namen van de dorpen, die wij naderen, met het immer toegevoegde Signori, alles verkondigt ons, dat wij den Italiaanschen bodem reeds lang hebben betreden. Nog een zeer kleine tocht en wij verlaten te Stresa de boot. De omnibus brengt ons aan het bijna tegenover de eilanden gelegene grootsche hotel Des îles Borromées, met zijn 116 logeerkamers en 350 bedden, badinrichtingen, enz. Liefelijker gelegen logement hebben wij nergens aangetroffen. Op onze kamers konden wij ons niet verzadigen aan het onbelemmerde gezicht op dat helder blauwe meer, die schilderachtig gelegen groep eilanden, en die rijk met planten bekleede bergen in de verte. Nadat het bijna den geheelen nacht door hevig had geonweerd, was in den morgen de lucht helder geworden. De gondels, die voor het hôtel gereed lagen, schenen de reizigers tot den roeitocht naar de eilanden uit te noodigen. Wij stapten een van deze lichte vaartuigjes in. De met rood laken bekleede kussens op de banken en gelijk gestoffeerde gekromde rugleuningen verschaften een zeer gemakkelijke zitplaats, terwijl een sierlijk tentje ons tegen de hitte der zon beschermde. De roeier, zindelijk en luchtig gekleed, met den bekenden kleurigen doek om de lendenen gewikkeld, treedt achter in de wiegende boot, slaat de riemen in het water, dat door zijn helderheid het twijfelachtig maakt of zij wel onder de oppervlakte liggen, en roeit, in staande houding, het aangezicht naar het doel gekeerd, bij elken slag beurtelings den voet voorwaarts en achterwaarts plaatsende, naar Isola Madre. Daar valt ons de witte firntop van den Simplon en die van het aan hem grenzende gebergte in het gezicht; | |
[pagina 708]
| |
zonderlinge tegenstelling met die tropische plantengroei, die ons, reeds niet verre meer, tegenlacht; op een vrij grooten afstand zweven eenige kleine vaartuigen, met hunne sneeuwwitte vierkante, of driehoekige linnen zeiltjes als watervogels over het beweginglooze vlak. Denk u nu hierbij die liefelijk toegeruste boot, dat kristal heldere spiegelgladde meer, die als diamant doorschijnende, bij elken riemslag uit het water dartelende, vochtdruppels, die prachtig donkerblauwe hemel boven ons, hier en daar met eenige rozenkleurige wolken bezet, en gij hebt nog slechts een gebrekkig beeld voor u van het echt poëtisch tafereel, dat ons daar zoo hartelijk deed genieten. Spoediger dan wij gewenscht hadden bereikten wij Isola Madre. De tuinman ontving ons. Welk een paradijs leverde die kleine plek gronds op; daar verkwikte ons een echt tropische plantengroei. Gelukkig was een mijner medereizigers, de jonge Dr. Krecke, ervaren in de botanie; daardoor werd de wandeling in dien lusthof mij dubbel aangenaam en leerzaam gemaakt. Aan de zuidzijde waren 7 terrassen of trapvormige aardaanleggingen tot stand gebracht, die men allen kon bewandelen, en alzoo de daarop of tegen de opstaande wanden groeiende planten bezien. In koepelvormig overdekte, uit latwerk bestaande gangen wandelden wij onder de, boven het hoofd en rechts en links hangende, citroenen en oranjeappelen door. Een heerlijke geur verspreidde zich door de vochtige lucht. Cactussen van 20 tot 25 voet hoog, waarvan een blad, of liever een der verbreede stengeldeelen, drie en een halve decimeter breedte bezat, aga via's, aloë's, reusachtige camelia's, rhododendron's, wier stammen soms twee decimeters middellijn bezaten, bamboe's, kurkeiken, suikerriet, lanen van oleanders, magnolia's, allen vast in den vrijen grond geworteld, boeiden voortdurend onze aandacht. Onder de massa zeldzame boomen bschouwden wij met belangstelling de Wellingtonia Gigantea, een exemplaar dus van het reuzengeslacht, waarvan de bekende bast afstamt, die eens naar Londen is overgebracht en in het kristallen paleis vóór den brand voortdurend bewondering wekte. Wegslepend schoon was het gezicht over het meer op het niet ver van ons gelegen Pallanza, op de in allerlei lichtschakeeringen en kleuren gedoschte bergen, die tegen den donkerblauwen horizont liefelijk afstaken; een zeer verrassend contrast vormden alweder de besneeuwde toppen van den Simplonketen | |
[pagina 709]
| |
in de verte, met dien plantengroei der keerkringsgewesten rondom ons. Jammer maar, dat hier zooals overal onze geleider zoo'n groote haast maakte; de man moest ook per dag zooveel geld maken als mogelijk was. Het bezoek van Isola Bella, hoe beloonend ook, maakte op ons niet dien diepen indruk als de pas verlaten plek. Ook hier vonden wij intusschen weder die weelderige, rijk gekleurde bekleeding van den grond. Kamferboomen, waaronder een groot en sierlijk exemplaar, gomelastiek-, vijgen- en olijfboomen, lanen van schitterend bloeiende oleanders, granaat-, thee- en oranjeboomen versierden ook dit eiland, terwijl het zachte, melancholische gekoer der massa tortelduiven, die in het hoog geboomte nestelden, en de rond loopende pauwen en fazanten de stille plantenwereld verlevendigden. Wij merkten hier 10 terrassen op, allen rijk begroeid, die tot 32 el hoogte zich boven het meer verhieven. Het paleis van den Graaf van Borromeö, veel te groot voor het eilandje, werd snel doorloopen. Schier alle zalen waren in den rococo stijl met ouderwetsche, maar ook rijke meubelen versierd. Het grafschrift der grafelijke familie, alleen uit de letters Alpha en Omega bestaande, trok onze aandacht. Te drie uren verlieten wij Stresa en stoomden naar het iets zuidelijker ook aan het meer gelegene Arona, om van daar per spoor naar Milaan te vertrekken. Op dezen tocht konden wij op de boot van verre het standbeeld waarnemen van den heiligen Carlo Borromeö, den hevigen bestrijder der hervorming; het verheft zich 34 meters boven de hoogte, waarop het is geplaatst. De kop alleen heeft voor drie menschen plaats; langs ladders klimt men er in op. Bij dat bezoek in dien kop heeft men veel last van vleêrmnizen en uilen; het is opmerkelijk, dat die dieren er dus een gevoel van schijnen te hebben, dat het in zulk een hoofd wel altijd nacht moet zijn. De weg van Arona over Sesto-Calendo naar Milaan levert niets merkwaardigs op. Druiven- en maïs- en moerbeienboomen zijn de voornaamste planten die men aantreft. De laatste zijn in tallooze menigte langs den weg geplant; het loof vormt een groene bal, waaronder een stam is gezet; een echt prozaïsche vorm, die ons de boomen uit de Neurenberger speelgoeddoozen herinnert. Zij worden hoofdzakelijk tot voedsel voor de zijdewormen geteeld. In Milaan bereikten wij met de omnibus ons hôtel, en ver- | |
[pagina 710]
| |
volgens, na het beklimmen van 75 trappen, onze kamers. Beschrijving van steden of hare merkwaardigheden ligt buiten mijn plan; slechts dit weinige. De Dom alleen is inderdaad eene reis naar Milaan waard. Dat trotsche, geheel uit wit marmer opgetrokken meesterstuk van bouwkunst, het achtste wonder der wereld, na de Petruskerk te Rome en de hoofdkerk te Sevilla, de grootste kerk van Europa, dwingt ons met al hare details bewondering af, en deze stijgt ten top, als zij gedeeltelijk door de zon wordt verlicht, en al de reliefs dus krachtiger en liefelijker voorkomen. Toen ik op onze terugreis den Dom te Keulen opnieuw zag, stond ik verbaasd over zijne kleinheid met betrekking tot dien te Milaan. Het dak bestaat uit enkel wit marmeren platen; het eerste dakterras bereikt men met 158 treden, het tweede ligt 34 treden hooger. Men loopt er even veilig op als op den beganen grond; evenwel raakt men er het spoor bijster, tusschen dat bosch van torentjes, 98 in getal, en die 4500 kolommen, die allen levensgroote, wit marmeren beelden dragen, en waaronder men ook Napoleon I onderscheidt. Het uitzicht op den hoogsten toren is onmogelijk te beschrijven. Het inwendige van het gebouw mist wel het karakter eener kerk, omdat het kleine bestek, door de zitplaatsen ingenomen, geheel verloren is geraakt in de onafzienbare ruimte. De kerk staat elken dag der week tot laat in den avond open; alleen des Zondags wordt zij te 6 uren gesloten, daar op dien dag schier al wat leven heeft ontvangen buiten de stad zich gaat vermaken. Wij konden op Zondag geen enkel rijtuig bekomen. De Zondag is anders in geen enkel opzicht van den werkdag onderscheiden: men timmert en metselt en loopt met koopwaren rond evenals door de week. In de onmiddellijke nabijheid van den Dom bevindt zich de galerij van Victor Emmanuel, (gallerie Vittoria Emmanuele) eene glaspassage, zooals men die te Brussel vindt, maar veel trotscher en sierlijker aangelegd. De glazen koepel is 50 meters hoog, en daarin bevindt zich een reuzencirkel van gaslichten, die door een mechanisch rondloopend wagentje worden ontstoken. Vier en twintig standbeelden staan er in die passage; het deed mij genoegen en gaf mij iets te denken, dat Cavour, de staatsman bij uitnemendheid, tegenover den beroemden wetenschappelijken natuuronderzoeker Volta stond. Restauraties, trattoria's, waar men den geheelen dag tot laat in den nacht spijzen kan krijgen, | |
[pagina 711]
| |
bierhuizen, birraria, koffijhuizen, café's, vindt men er in menigte. Met het huisselijk leven schijnt men weinig ingenomen. Dames, zonder geleide van heeren, gebruiken in de restauraties haar maaltijd. IJs wordt er onder allerlei gedaanten onafgebroken in verbazende hoeveelheden genuttigd onder den vorm van zacht bevroren (granita) in glazen, iets harder bevroren (sorbetto) op schoteltjes, en hard bevroren (pezzo duro); er is geene verversching zoo algemeen in gebruik als deze. Het viel mij in het oog dat onder de duizenden wandelaars, die of in de galerij heen en weêr flaneerden, of in de straten zich bewogen, geen enkele dame noch heer onze dwaze gewoonte volgde, om de handen door handschoenen te dekken. Aller handen waren ongedekt. Alvorens Milaan te verlaten, moet ik nog een natuurkundige bijzonderheid mededeelen. Ongeveer anderhalf uur buiten Milaan ligt het paleis Simonetta, en kort daarbij wordt een merkwaardige echo gevonden. Wij reden daarheen, beschouwden onderweg den triumphboog (Arco della Pace) door Napoleon I begonnen, en hielden stil voor een buurt, bestaande uit zeer armoedige, vuile woningen; wij werden een wijde, geheel ongesloten poort door gebracht en langs 74 steenen trappen naar boven geleid. Dat dit een vreemden indruk op ons maakte, en wij maar niet konden begrijpen, hoe zulk een tocht ons tot het waarnemen van een hoogst merkwaardige echo zou brengen, is dunkt mij zeer duidelijk. Na de genoemde hoogte te hebben bereikt, traden wij een groote kamer binnen, omsloten door vier vuile, gekalkte muren, en van geen enkel meubelstuk voorzien dan een paar oude stoelen. Slechts een venster, zonder ramen, was er in dit armoedig vertrek. Toen wij naar buiten keken, lag er voor ons, op ongeveer 30 meters afstand, zooals later bij het ruwe opmeten bleek, een geheel blinde, effen muur, zonder een enkel venster er in, ongeveer even hoog opgetrokken als die, waarin het venster was waardoor wij keken, en volkomen evenwijdig aan dezen. Rechts was een dergelijke muur en links was het terrein geheel ongesloten. Er trad nu een man naar het venster met een soort van scheepsroeper, richtte dien, terwijl hij zich met zijn instrument geheel binnen het vertrek terugtrok, naar den overstaanden blinden muur, schreeuwde een woord uit, en inderdaad de uitwerking was alleraardigst. Dat woord herhaalde zich kort op elkander 16 tot 20 maal; de zeer dwaze geluiden, die de | |
[pagina 712]
| |
Italiaan voortbracht, kregen iets recht potsierlijks; het enkele woord ‘ha’ bracht het geluid van een hartelijk lachen teweeg, daar dat woord ruim 3 maal in de seconde terug kwam, maar natuurlijk steeds in kracht verminderde. Hoe luider er werd geroepen des te meermalen herhaalde zich hoorbaar de echo. Dit gaf dus aanleiding, pm een pistool af te schieten. Ik belastte mij met het tellen der echo's, terwijl mijn vriend Krecke op zijn horloge het aantal seconden zou tellen, die daarbij verliepen. Ik had duidelijk 40 slagen vernomen terwijl deze een tijdsverloop van 11 seconden eischten. Volgens den vroeger geschatten afstand der beide muren, zou ik het schot meermalen hebben moeten hooren. Het verschijnsel wordt eenvoudig verklaard, uit de herhaalde terugkaatsing van het geluid tusschen de over elkander staande beide muren. Het geheel kon slechts voor een aardigheid doorgaan, maar was toch zeer bezoekenswaard. Van de overige in de stad bezochte merkwaardigheden maak ik geen melding. Wij waren blijde, toen wij op den 7den Augustus Milaan weder achter den rug hadden; zoo kan het beschouwen der eeuwig frissche natuur iemand verwennen! Tot Como had de weg niets aantrekkelijks. Alweder waren het druiven-, moerbeiboomen, maïsvelden, die het landschap kenmerkten. Te Camerlata verlieten wij de waggons en werden per omnibus naar Como gevoerd, waar wij aan het fraaie, nieuw gebouwde hôtel Volta afstapten. Schilderachtig is de ligging van die stad, tusschen de op amphitheatersgewijze gegroepeerde bergen, aan het schoonste meer van Italië. Men kan niet begrijpen, hoe verkwikkend die levendigheid welke al die gondels en booten, en geheel vrije hemel, en die begroeide rotsen op de gemoedsstemming werkt, wanneer men zoo onmiddelijk van Milaan hier aankomt. Natuurlijk werd het eerst het standbeeld van Volta, den man der galvanische electriciteit, den ijverigen natuuronderzoeker, bezocht. Het is een fraai beeld; op de electrische kolom, die zijn naam draagt, rust zijne hand; op een zeer hoog voetstuk, waarop Volta's condensator en manometer en andere zijner vindingen zijn gebeiteld, verheft het zich niet ver van het meer. In het voorportaal van het hôtel, dat zijn naam draagt, praalde eveneens zijn beeld. Toen men ons een zilveren beeldje voorzette, dat tot drager der wijnkaart diende, vroeg ik, waarom men ook daarvoor geen Volta statuette had gekozen, en waarom geen Volta's onder de fruitschalen enz.? Het antwoord was, dat | |
[pagina 713]
| |
men daarover wel had gedacht, maar de som, die men voor het vervaardigen der modellen eischte te hoog vond. Weldra zaten wij op de stoomboot, die ons naar het onvergetelijke Bellaggio zou voeren. Dat meer Como, zie het is een juweel onder de Alpenmeeren; eene beschrijving van deze vaart, over dien zich krommenden zuidwestelijken meer-arm, moet, door wie ook gegeven, te arm uitvallen. Een aaneenschakeling, een parelsnoer van villa's, waarvan de een al schilderachtiger gelegen is dan de andere, dan door de linker- dan door de rechter zijde van het meer besproeid, geeft aan dien tocht iets buitengewoon gezelligs. Hier komt men inderdaad oogen te kort. Telkens wordt de vaart, door de kromming van het meer, schijnbaar door rotsen afgesloten. Het zijn inderdaad natuurlijke tooneeldecoratiën; het in zig-zag varen der boot verandert ze onophoudelijk. Geen kleur is te bedenken of de rotsen tooien er zich mede. De villabewoners wedijveren om het zeerst, om in de tuinen, die aan het meer grenzen, en waar langs de boot heenzweeft, de prachtigste bloemen ten toon te stellen. Onder deze bekleedden de eenige ellenhooge aloë's, die toen in vollen bloei stonden, een eerste plaats. Het meer Como heeft de gedaante van een grieksche Y, wier bovenhelft of V vorm naar het zuiden is gekeerd; aan het hoekpunt dier V ligt Bellaggio. Men kan zich dus geen gunstiger ligging voorstellen, want eenige schreden zijn voldoende om de drie armen van het meer te overzien. Berlepsch zegt: Bellaggio is het glanspunt van het Comermeer. Wie zijn geld niet wil wegwerpen, maar blijvende en opwekkende indrukken naar huis wil medenemen, die moet hier minstens een dag vertoeven. Dat hebben wij ook gedaan; niet op zijne aanwijzing intusschen, maar op onweêrstaanbare uitnoodiging der natuur. Des avonds te halfzes trokken wij het hôtel Genazzini binnen. Schier al de kamers kwamen op een aan de meerzijde, op halverhoogte rondom het huis loopende, galerij of veranda uit. Beneden werden de zitplaatsen in den tuin en buiten de eetzaal, om zoo te zeggen, door het altijd glasheldere, blauwe water besproeid. Van de genoemde veranda hadden wij het gezicht op de rotsen, die het meer omsloten; van de dorpen, die aan hun voet even boven het watervlak schenen te verrijzen, waren er thans vier voor ons zichtbaar, behalve de villa's aan alle zijden bevallig verstrooid. De hemel praalde met die eigenaardige rozenkleurige tint, welke | |
[pagina 714]
| |
aan het Italiaansche klimaat zulk een poëtisch karakter geeft. Het was doodstil op dien avond en het spiegelgladde water weêrkaatste zoo getrouw uitspansel en rotsen, dat geen enkele kleur er van verloren ging. Een aantal gondels, waarvan de bodems met vloerkleeden, de zitplaatsen met kussens en gekleurd laken waren bedekt, werden met nauw hoorbaren riemslag, alsof men vreesde de aangename stilte te zullen storen, langzaam over het watervlak bewogen, wachtende op de logeergasten, die verkiezen zouden er in plaats te nemen. Het duurde dan ook niet lang of schier allen waren min of meer bezet. Ook twee net gekleede dames, met guitar en viool voorzien, namen in een der vaartuigjes plaats, en deden weldra met zeer veel gevoel en smaak eenige welluidende airs over het watervlak klinken, waardoor zij al spoedig de hier en daar verspreide gondels tot zich lokten, die nu in allerlei richtingen, zonder het minste geruisch, de spelenden omzweefden. Eindelijk zetten deze haren watertocht voort naar een der tegenover ons liggende dorpen, en voortdurend werden de toonen, geholpen door de gladde begrenzing van het water tot ons gevoerd, zelfs nadat de gondel, waaruit zij voortkwamen, lang uit het gezicht was verdwenen. De avond was intusschen reeds ver gevorderd, en een sterrenhemel, zoo helder als wij dien hier niet kennen, had zich boven het hoofd uitgestrekt. De kunstlichten der verschillende dorpen maakten, door hunne weêrkaatsing in het water, de ligging van deze nog kenbaar. Drie of vier zeer sterk brandende lichten zweefden over het meer; bij de nadering bleek, dat de visschers bij hun nachtelijk bedrijf daarvan gebruik maakten. Het was een avond, die levenslang in mijne herinnering zal voortleven. Schier zonder eenig woord te wisselen hadden wij dien onder onze veranda doorgebracht, alleen waren wij uit onze mijmering gewekt door iemand, die scheen te reciteeren, en de gelukkig zeer zwakke afgebroken toonen van een straatorgel; beide geluiden kwamen van die zijde van het hôtel, welke van ons was afgekeerd. Wij liepen de gaanderij om, ten einde te zien wat er gebeurde, en vonden daar, - kunt gij u grooler contrast met het zooeven opgehangen tafereel denken? - een polichinel (pulcinella) een draagbare poppenkast, waarin een Italiaan, ten aanhoore van een niet groot publiek, dat hoogst bedaard stond te luisteren, zijne welluidende taal deed hooren. Wij ondervonden ook nu, dat zeer sterke tegenstellingen altijd den lachlust opwekken | |
[pagina 715]
| |
Den volgenden dag maakten wij gebruik van de schier voorbeeldelooze beleefdheid, die de verschillende bezitters der aan het meer liggende villa's toonden, om hun eigendom voor de reizigers toegankelijk te stellen. De villa's Serbelloni, Carlotta en Melzi werden bezocht. Villa Serbelloni verheft zich hoog boven Bellaggio. Het uitzicht op dit rijk met perken aangelegde buiten is onbeschrijfelijk schoon. Van de aanzienlijke met bosschen bekleede hoogte ziet men de drie armen van het meer over, dat is, de westelijk gelegene, of het meer Como, de oostelijke het meer Lecco, en de noordelijke het meer Colico, gezamenlijk het meer Como uitmakende. Vooral het gezicht op het door rotsen begrensde meer Lecco is aantrekkelijk door de rust, die het ademt, want men ziet daar geen enkele villa, alles is natuur. Aan de oevers der beide andere armen verrijzen tal van dorpen en buitenplaatsen. Op Serbelloni vertoonde zich weder de weelderigste plantengroei; vooral vindt men er de olijfboomen in groote menigte, verder vijgenboomen, prachtige aloës, cypressen enz. De olijfboom is mij verbazend tegengevallen; aan den olijftak toch, dat zinnebeeld van vrede, welvaart en geluk, verbindt zich van zelf de gedachte aan iets schoons, iets liefelijks, en dat mist die boom in eene hooge mate. Zijne bladen zijn volkomen gelijk aan onze wilgenbladen, maar zij zijn harder, terwijl zij bovendien aan de onderzijde een grauwe stofachtige kleur bezitten. In de door kunst gebouwde grotten van druipsteen en de rotsgroepen op deze villa zijn op sommige plaatsen onregelmatige openingen gelaten, die verrassende gezichten op enkele dorpen verschaffen. Op villa Carlotta, vroeger door onze prinses Marianne of prinses Albrecht van Pruissen bewoond, wordt een schat van bloemen gevonden waarvan men zich moeielijk een begrip kan vormen. Magnolia's, ware wouden van camelia's van 6 meters hoogte, myrten- en laurierboomen in reusachtige grootte, berceau's van rijpe citroenen- en oranjeappelen, verspreiden overal den geur der zuidelijke plantenwereld. In het gebouw zelf stonden een tal van beeldhouwwerken van de hand van Thorwaldsen, Canova, Acquistie en andere meesters. Villa Melzi ziet er ook recht vorstelijk uit, nog vorstelijker dan Carlotta. Eene opsomming van den schat van beeldhouwwerk, daar aanwezig, vindt men in de verschillende reisgidsen; de plantenwereld treedt ook hier op in al hare pracht. Een marmeren koepel trof onze aandacht. Het plafond was gewelfd, | |
[pagina 716]
| |
uit sneeuw wit marmer gebeiteld, en een nabootsing van het Alhambra in Spanje. Verbeeld u eenige zeer groote keukenzout kristallen, zooals die zich in vierhoekige piramiden, trapvormig opbouwen, bevestig die naast en op elkander tegen een gewelfd plafond, met de vierhoekige openingen der zoutpiramiden naar beneden gekeerd, en gij hebt een beeld van dat bewonderenswaardige kunststuk. In het logement teruggekeerd, vernamen wij van den hôtel-houder, dat er een telegram uit Colico was aangekomen van een koetsier, Enderlin, die met een rijtuig met vier paarden vandaar, over den Splügen, naar Chur moest terugkeeren; hij vroeg of er ook vreemdelingen waren, die van deze gelegenheid wenschten gebruik te maken. De man kwam op onze uitnoodiging per boot naar Bellaggio, het akkoord werd gesloten. Hij bleef in ons logement, om den anderen morgen met ons vandaar te vertrekken. Enderlin was een zeer beschaafd man, eigenaar van het aangeboden vervoermiddel en van meer andere, en woonachtig te Chur. Hij had vele attesten van Hollandsche en andere familiën in een album staan, met wie hij denzelfden tocht had gemaakt; hij werd overal met mijnheer aangesproken en scheen weinig met de Italianen ingenomen te zijn. Na onze terugkomst werden er vrij belangrijke inkoopen gedaan van eenige voorwerpen uit olijvenhout vervaardigd, voortbrengselen eener industrie, schier uitsluitend te Bellaggio tehuis behoorende. De verkoopers weten al het aangekochte uit elkander te nemen, en in een klein bestek samen te pakken. Zij werden daartoe gebracht door de telkens terugkeerende klacht, dat men geen plaats had in het valies of koffer. Het olijvenhout heeft een zeer fraaie kleur, en de doozen, mandjes, briefdragers, garenwinders, naaldenportefeuilles, knoopen, wandelstokken, enz. zijn zeer netjes gemaakt. Alzoo werd den volgenden morgen (9 Aug.) een dergelijke tocht van het zuiden naar het noorden over de Alpen, en wel over den Splügen-pas, ondernomen, als vroeger in een zuidelijke richting over den St.-Gotthard-pas had plaats gevonden. Met de stoomboot voeren wij dus den noordelijken arm van het meer Como, of het eigenlijke meer Colico, op. Het water was hier weder prachtig blauw; daar de luchtstroomen in verschillende richtingen tusschen de rotsen door er over heen streken, bezaaiden de golfjes het liefelijk blauwe vlak als met zilveren | |
[pagina 717]
| |
paarlen. De rotsen werden door een dunnen, lichten nevel gezien, en verkregen daardoor het voorkomen als in een fluweelen kleed te zijn gedoscht. Wij bewogen ons hier tusschen een tal van marmergroeven, die aan de bevolking een groote bedrijvigheid bijzetten. De slingerende beweging, die de boot weder van de eene naar de andere zijde van het meer maakte, gaf telkens ook weêr verandering van natuurdecoratiën. De weg langs het meer herinnerde ons de Axenstrasse; ook hier waren een tal van rotstunnels zichtbaar, waarin aan de waterzijde venstervormige openingen waren gebeiteld. Te Colico hielden wij ons niet op. Gelukkig konden wij hier, voor ons vertrek, ons eenige goede vruchten verschaffen. Wij namen in dat opzicht geen gunstigen indruk van Italië, dat land waar de citroenen bloeien, mede. In geen enkel hôtel waren ons eetbare vruchten voorgezet. De veelgeroemde Italiaansche perzikken moest men als appelen schillen, de druiven waren zeer zuur, pruimen en peren smakeloos. Men schreef evenwel dat verschijnsel toe aan de zeer langdurige voorjaarskoude; andere jaren waren zij veel beter. Al spoedig zaten wij met den voorraad vruchten voor ons in het fraaie, hoogst gemakkelijk ingerichte rijtuig, en onder een oorverdoovend zweepgeklap bereikten wij, na eene moerasachtige vlakte, door kale rotsen omringd, te zijn doorgetrokken, schier onder het stof begraven, Chiavenna. Onderweg zag ik eene bewegende, telkens even opvliegende massa zwarte insecten, die voor ons uit den rijweg letterlijk bedekten. Op de vraag welke dieren dat mochten zijn, antwoordde de koetsier: ‘Sprinkhanen, zij trekken westelijk op, en zullen zeker de geheele vlakte van beneden Engadin wel kaal gevreten hebben.’ Spoedig waren dan ook de paarden en het rijtuig door een wolk van die insecten, welke de grootte hadden van een meikever, omringd. Zij hadden een donkergrijze kleur en groote vleugels; hunne beweging was meer vliegende dan springende, en zij verhieven zich vrij hoog tot zelfs ver boven het rijtuig. Gelukkig kunnen deze dieren zich niet over de Alpen bewegen; zoo zij zich de hellingen opwagen, sterven er duizende door de koude. Toch trekken er dikwijls zeer groote massa's uit het oosten, aan de noordzijde der Alpen westwaarts voort, en veroorzaken in Zuid-Duitschland en Frankrijk zeer veel schade. Ik wist niet, dat dit zoo bergachtig, hoog gelegen oord, waar ik ze aantrof, ook van die trek- | |
[pagina 718]
| |
dieren te lijden had. Zeker is het, dat deze streek tot hunne voortteling te koud is; hunne eieren komen hier niet uit. Chiavenna ligt midden in de rotsen, zijne bierbrouwerijen zijn beroemd. Eene wandeling door een der hoofdstraten overtuigde ons, dat men ook daar het licht buiten de huizen sloot en dus zeer lichtschuw scheen. De brug over de Meira, welke rivier zich hier met de Lira vereenigt, gaf ons een ruim gezicht op dien bruisenden stroom, die over en tusschen rotsbrokken, waarop enkele huizen gebouwd waren, zijn schuim onder een vervaarlijk geraas opwierp. Zou het oor van de bewoners dier huizen voor dat eeuwig eentoonig geluid ook zijn afgestompt? anders is het moeielijk te verklaren, hoe zij het daar uithouden. Tegenover ons heerlijk logement lag een vervallen kasteel of slot, welks tuin zich tegen de rotsen naar boven uitstrekte. Het hoogste punt beklommen wij door slingerende lanen van latwerk, dat tot steun der tallooze druiven diende. Die plek heette Il Paradiso; verscheidene malen dronken wij elders wijn, die dezen naam droeg. Boven op den rotstop hadden wij een heerlijk gezicht op de stad, de rotsen en de rijke ontwikkehng der plantenwereld. De druiventeelt nam hier een verbazende uitgestrektheid in. De wijn werd bewaard in de rotsen, in zoogenaamde windgaten (ventaroli) waar het ijskoud was. Onze geleider, een zeer intelligent man, schreef in zijn boekje eenige Hollandsche woorden op; hij was gewoon, zeide hij, ook eenige meest gebruikelijke uitdrukkingen van andere reizigers op te schrijven. Toen hij ons van de hoogte af een zeer uitgestrekte bierbrouwerij aanwees, voegde hij er bij: ‘dat gebouw was vroeger een klooster, het is daar nu vrij wat beter.’ Beneden gekomen liet onze hôtelhouder ons naar zijn windholen geleiden, om daar zijn Lassello-, Inferno-, Montagna- en Grumellowijn eens te proeven. Het was daar inderdaad aangrijpend koud. Bij onze terugkomst was de man maar niets tevreden, dat wij slechts van een enkelen wijn hadden geproefd; wij hadden van elke soort een bierglas vol moeten nemen. Den volgenden morgen te zeven uur zat onze beleefde Enderlin met den klappenden zweep weder achter zijn fiink vierspan, om ons naar het dorp Splügen, een eind wegs over den bergpas, te voeren. Dat was weder een verrukkelijke tocht, zoo mogelijk nog schooner en leerzamer dan die over den Gotthard. Het heerlijke weder lag over alles een behagelijke, een opwekkende, | |
[pagina 719]
| |
een Italiaansche tint. De Lira zou ons thans met haar sneeuwwit schuim vergezellen. Spoedig hadden wij de wijnbergen achter ons. Dichte bosschen van tamme kastanjeboomen met hun frisch groen traden op. Het geheele Lira-dal was met reusachtig rotspuin, door het weder roodachtig gekleurd gneis, bezaaid. Tusschen deze rotsblokken pronkten de kastanjeboomen. Eenige kleine maar sneeuwwitte watervallen der Lira verlevendigden dit schoone tafereel. De windingen van den effen, witten straatweg werden door de paarden weder stapvoets betreden. Die langzame beweging maakte telkens het rond en achter zich zien mogelijk. Een blik op de windingen van den vroegeren thans vervallen weg deed de meerdere voortreffelijkheid van den tegenwoordigen uitkomen. Op den ouden weg waren acht paarden noodig, om een niet eens zwaren last te vervoeren. Te tien uur bereikten wij het eenvoudige dorp Campo-Dolcino, 1080 meters boven de zee gelegen; 27 tourniquets hadden er ons gebracht; de kastanjeboomen hadden reeds opgehouden; pijnboomen vertoonden zich. Het bleek ons hier en verder, dat op een bord of stuk rots de naam was aangewezen van elke plaats waar men komt en den afstand van de hoofdstad van het canton. Een navolgenswaardige gewoonte. Van hier tot Chiavenna wordt des winters de sneeuw van October tot Mei met sneeuwsleden weggeruimd; hooger op blijft zij liggen, en dan gaat de tocht per slede over de dicht gevallen afgronden heen. Elke slede is dan bespannen met een paard en draagt twee personen. De voorste geleider baant den weg, en de achterste sluit den trein; tusschen deze twee hebben de sleden geen geleiders. Voor vermaak zal men dan zeker wel niet reizen. Na Campo-Dolcino ziet men soms nog korenvelden, maar weldra verdwijnen ook deze. Op ons verzoek hield de koetsier bij Pianazzo even op, ten einde wij den fraaien waterval der Madésimo eens konden gaan zien. Die rivier stort van een uitstekende rots 200 meters diep in het dal. Boven den waterval is een plaats in den vorm van een preêkstoel uit steenen gebouwd, vanwaar men dat woelende en kokende schuim in de duizelingwekkende diepte kan overzien. Een steen naar beneden geworpen had 7 seconden tijds noodig, om het water te bereiken; ook hier verraste ons het gezicht van een prachtigen regenboog. Wij werden letterlijk bestormd door een troep bedelende kinderen. De koetsier vertelde ons, dat alleen de Italiaansche jeugd zoo onbeschaamd was; aan de Zwitsersche zijde zouden | |
[pagina 720]
| |
wij geen bedelaars meer zien; de man had waarheid gesproken. Thans begint het weder duidelijk te worden, dat hier een zeer korte zomer moet heerschen. Boomen en weiden zijn reeds verdwenen, en de in zeker opzicht angst aanjagende galerijen, die tegen de lawinen moeten beschutten, verkondigen ons de gevaren, die ook hier dreigen. De eerste galerij is 500, de tweede 200 en de derde 225 meters lang. De overhangende daken wijzen het doel van haren bouw aan; venstervormige gaten maken de toetreding van het licht mogelijk. Het geheel moge iets van den Gotthard weg hebben, toch is het karakter der rotsmassa's anders, zoowel wat kleur als vorm betreft. Voor wij op den pas waren, reden wij drie toevluchtsoorden of cantoniera's voorbij. Allen waren van klokken voorzien om den reizigers te midden der sneeuw den weg te wijzen. Wij bevonden ons thans weder te midden der ijswereld. Gletschers- en lawinenbanen ontbraken niet. Toch bleef langer het tooneel levendig dan bij de bestijging van den St.-Gotthard; wij waren ook nu aan de zuidzijde. Tot aan de tweede Sala cantoniera zelfs weidden paarden, koeien, zwarte varkens, en liepen kippen in het wel armelijke, maar toch liefelijk groene, fijne alpengras. Eenige hoopen turf, het voortbrengsel van de mossen en andere planten, die in de hier stilstaande waterplassen zijn ondergegaan, liggen naast ons. Wij hebben de schuimende Lira verlaten; een getal van 70 windingen heeft ons nu op den top van den 2100 meters hoogen Splügenpas gebracht, alwaar wij den Tamboof Sneeuwhorn nog 1150 meters boven ons zich zien uitstrekken. Ik heb daar aanstonds de hooger gelegen plantengroei verklaard daaruit, dat de bestegene helling naar het zuiden was gericht. Dit is intusschen niet de eenige reden, vooral de vochtigheidstoestand der bergruggen speelt een voorname rol. De dennenboomen, bijvoorbeeld, bereiken op de plaats waar wij ons thans bevinden aan de zuidwestelijke helling der bergen, hunne grootste hoogte, omdat daar de sneeuw het langst blijft liggen, en het hun daar aan geen vochtigheid ontbreekt, voor hunne niet diep in de aarde reikende wortels. Aan de zuidoostelijke zijde daarentegen verkrijgt de roode beuk zijn grootste kracht en verdringt daar den den, omdat de beuk dieper wortel schiet en het langst tegen de opdroogende werking der oosteen zuidooste winden tegenstand kan bieden. Aan de zuidoostzijde gaan ook de lage planten, bijvoorbeeld het gras, het eerst | |
[pagina 721]
| |
onder. Wij hebben dus hier een nieuwen factor, die de plantengroei aan de zuidzijde verklaart. In vollen draf ging het nu verder door het eenzame, hooge, vrij horizontale dal naar het lager gelegene Splügen. Plotseling metamorphoseerde zich nu de natuur. Al dadelijk zagen wij tusschen de zwarte rotsblokken de Alpenrozen schitteren met eene kleur, die in geheel Zwitserland zoo liefelijk niet voorkomt. Het landschap was al zeer spoedig een reusachtige buitenplaats geworden. Nergens zagen wij de dennenbosschen zoo bevallig verspreid, nergens hadden zij zoo'n prachtigen, piramidalen vorm als daar in de nabijheid van het dorp Splügen. Hoe vriendelijk lachte ons dat kleine, 1450 meters hoog gelegene plaatsje toe. De verfrisschende berglucht voegde hare opwekkende werking bij dat zachte tooneel; bovendien is de voor ons liggende horizont gesloten door een kalen berg, de Kalkberg genoemd; kaal, ja, maar zoo vol grijsachtige kleurspelingen, zoo volkomen met fluweel overtogen, dat ik nergens iets dergelijks heb aanschouwd. De geheele rots was als met hieroglyphen gebeeldhouwd en door den afstand en hoogte vertoonde zich dat beeldhouwwerk fijn, duidelijk, en toch zacht. Steeds staat het mij nog levendig voor den geest. Even voor Splügen reden wij over de brug, die over den Achter-Rijn lag. Sterk bruisend bewoog hij zich door een vrij breed, maar zeer ondiep bed, dat met rotsbrokken was opgevuld. Het verwonderde mij, dat men in dat zeer ondiepe, snel stroomende, schuimende water, dat slechts de voeten van den visscher bedekte, nog forellen ving. Wat moet dit dartele diertje een verbazende veerkracht bezitten, om zich tegen den geweldigen waterdrang opwaarts te bewegen. Geen wonder, dat men bij de kunstmatige forellenteelt altijd verplicht is een voortdurende beweging in het water te onderhouden. Het was den 10den Augustus, en sedert acht dagen was, ten gevolge van het langdurige koude voorjaar, de laatste sneeuw te Splügen eerst verdwenen. Vruchten of granen, uitgenomen een weinig gerst, groeien hier niet; alleen hooi kan er ingezameld worden. Drie vierde gedeelte van het jaar is het hier winter. Voor het eerst zag ik hier eene natuurwerking, die zich op de geheele reis niet had vertoond. Wij wandelden, tusschen de zwarte rotsen door, den weg op naar den oorsprong van den Achter-Rijn, en zagen weldra in de verte voor ons de verschrikkelijke massa's ijs, waaruit hij zijn oorsprong neemt. Er doet | |
[pagina 722]
| |
zich snel een onweêrsbui op, vergezeld van regen, en nu zagen wij, als in onze onmiddellijke nabijheid, de vochtmassa op de zwarte rotswanden tot sneeuw overgaan; in een oogenblik lagen zij in een wit gewaad gehuld. Wel een zeldzaam verschijnsel inderdaad! Koud was het te Splügen zeker, maar al weder geen koude, die hinderlijk was, want altijd ademden wij de heerlijke berglucht in. Den 11den Augustus trokken wij naar Chur. De Rijn zou ons vergezellen; er was iets aangenaams aan dat denkbeeld verbonden; gelijk de Reuss, de Ticino en anderen, zou ook hij weder de verhevenste natuurtooneelen voor ons oog ontrollen. Tusschen bosschen en weiden door, bereikten wij de Roflakloof, waarin de Rijn zich onder oorverdoovend geruisch met tal van groote watervallen benedenwaarts stort. Geen kenmerk van water was hier weder aanwezig. Altijd rees, waar ik dat met geweld benedenwaarts stortende water ook zag, de gedachte in mij op, aan de onmetelijke krachten, die de Schepper in de verschijnselen van de werken zijner handen heeft weggelegd; de doorboring van den Mont-Cenis, die ik ook reeds bij een vroegere gelegenheid aanhaalde, stond bij die wilde stroomen altijd voor mijn geest. Hoeveel duizende paardekrachten worden er bij de werktuigen in Zwitserland door dat vallende water ontwikkeld, en hoeveel millioenen gaan er verloren, dewijl de plaatselijke gesteldheid vaak niet toelaat, om er een nuttig gebruik van te maken! Onmetelijk noemde ik de krachten in dat vallende water weggelegd. Dat ik dit met een enkel voorbeeld opheldere: veronderstel, dat er bij den een of anderen waterval 1000 kan of kilogram water in de seconde op een bepaalde plaats of doorsnede van den val afstroomt, en dat wel met een snelheid van 3 el in de seconde; dan is het arbeidsvermogen van dat water ruim 450 pond of 6 paardekrachten. Die snelheid is nu waarlijk voor de meeste plaatsen in Zwitserland niet te groot genomen; en wat beteekent hier 1000 pond water! Wij verwonderen ons dan ook niet meer, als wij later te Schaffhausen reuzenturbines of draaiende vaten door den Rijnval zien in beweging gebracht, die duizenden paardekrachten ontwikkelen. En waaruit ontstaat nu die verbazende krachtsuiting? Alleen door het vermogen, dat een voorwerp van de tafel doet vallen, alleen door de aantrekkingskracht der aarde. | |
[pagina 723]
| |
Wij duizelen bij de gedachte aan het arbeidsvermogen, dat in den Victoria waterval, in Afrika, is weggelegd, welke eene breedte heeft van 20 minuten gaans, en waarbij het water van 125 meter hoogte afstroomt! Maar ik was onvoorzichtig genoeg, om van het verloren gaan van millioenen paardekrachten te spreken. Er gaat in de schepping niets verloren. Dat vallende water wordt bij dien val warmer. Wanneer men de kracht, die er vereischt wordt, om een gewicht van 424 kilogram 1 meter hoog te lichten, geheel en al aanwendde, om water te roeren, dan zou dit een graad der schaal van Celsius of een en vier vijfde graad van Fahrenheit warmer worden. Denk nu eens aan dat eeuwig roerende en woelende water! Welk een bron van warmte moet dit uitmaken! Zie, daar rijdt ons voertuig de tourniquets af; de rem wordt aangeklemd, de vaart gestuit, maar rem en as worden warm door de gestadige wrijving; - daar schuimt naast ons de Rijn; het tallooze rotspuin, de groote en kleine steenbrokken in zijne bedding, zijn voor hem remmen, die zijn wilden voortgang beteugelen; maar die remmen maken het vocht warm: bij rijtuig en water is kracht of arbeidsvermogen tot warmte geworden. Welk een bron van warmte verschaft dat eeuwig schurende en botsende en vallende water! Verheven schoon, poëtisch, treedt hier voor onzen geest de cirkelloop der warmte, zoowel als die des waters in de huishouding der natuur op. Wij weten het, water rijst als damp hemelwaarts, wordt overal door den dampkring heen gedragen, valt weêr als water of ijs neer, om op nieuw als damp op te stijgen. Maar terwijl het water tot damp overgaat en zich verheft, ontneemt het warmte aan den watervoorraad en de lucht. Die warmte is schijnbaar voor ons verloren, daar de damp deze voor zijn bestaan noodig heeft; nauwelijks echter gaat hij weêr tot water over, of de warmte, vroeger aan den damp gebonden, wordt weder vrij; de lucht, en dus ook het water, krijgen het vroeger afgestane terug, terwijl het water zelf, door zijne beweging, ook weder een bron wordt van warmte. Welk een voorraad warmte bij de ijswording vrij wordt, is vroeger reeds aangegeven bij onze beschouwingen op den Gotthard; en wilt gij, om de voorstelling meer volledig te maken, weten, hoeveel warmte de damp, die tot regen neêrslaat, afgeeft, zoo verneem dan het volgende: als boven de oppervlakte van Groot-Brittanje eens een regenbui ontstond, | |
[pagina 724]
| |
die over het geheele eiland een waterlaag van slechts twee en een halve duim dikte of hoogte vormde, zou er viermaal zooveel warmte vrij worden als de verbranding van al de steenkolen, die Groot-Brittanje uit al zijne mijnen in een jaar opdelft, in staat is te geven. En welk deel van onze aarde speelt nu, naast de warmte, de hoofdrol in al die verschijnselen? Wie is het, die al die krachtsontwikkeling, dien cirkelloop van vocht en warmte, zoo weldadig doet optreden? Wie schiep die behagelijke tooneelen, die ons tot hiertoe in Zwitserland verkwikten, en het zoo straks weer zullen doen? Geen ander dan dat lichaam, dan die stof welks bestanddeelen wij onophoudelijk, zonder het te weten, tot instandhouding van ons leven gebruiken; geen ander dan de lucht, de dampkring, die onze aarde omsluit. Flammarion zegt terecht van dat wondervolle omhulsel: ‘de dampkring draagt de wolken en verspreidt alom den regen; hij streelt het viooltje en ontwortelt den eik; hij maakt vruchtbaar en onvruchtbaar; hij openbaart smeltende hitte en bevriezende koude; hij vermengt het vuur van den bliksem met de ijzige hagelkorrels; hij legt het water vast op den kruin der bergen; hij geeft de lente en den winter; hij beheerscht ons door zijn hoogst veranderlijk karakter, dat dan vroolijk, dan droefgeestig, dan kalm, dan woedend gramstorig is; en eindelijk, hij onderhoudt en vermenigvuldigt, sedert de schepping der wereld, het frissche en krachtvolle leven, dat zich over de geheele oppervlakte der aarde verspreidt. Het blijft, dat ik dit nog even opmerke, een vraag van gewicht of de warmte, die uit de boven besproken omzetting van arbeid in warmte ontstaat, nuttig door ons kan worden aangewend, of er geen gevaar bestaat, dat alle arbeid in warmte zal omgezet worden. Wij kunnen ons intusschen hier met de beantwoording dier vraag niet inlaten. Verschoon mij, lezer, dat ik u zoolang bezig hield met de gedachte, die niet slechts aan de Roflakloof, maar op zooveel andere plaatsen in mij opkwam. De windingen dragen nu nog meer dan elders het karakter van volhardende vlijt en praktische kennis. Het vriendelijke dal, het Schamsersdal, dat wij nu intreden, lacht ons van alle zijden toe. De bergruggen zijn met zware dennen begroeid, de zachtgroene alpenweiden en sennhütte treden weder te voorschijn: het dorpje Andeer, romantisch gelegen, snellen wij voorbij; wij zien overal de eenvoudige woningen het stille dal verlevendigen; | |
[pagina 725]
| |
de Rijn stroomt er zacht doorheen en schijnt vermoeid van de overwinning, die hij heeft behaald; hij schijnt rust te behoeven, voor den verschrikkelijken strijd, die hem zoo aanstonds weder wacht. Nauwelijks toch hebben wij drie kwartier uurs van dat echt kalme gezicht genoten, of daar grimmen ons de zwarte rotsen weder tegen. Wij rijden de bekende Via-Mala op, dat is een nauwe rotspas in. Inderdaad, dat is een booze weg; vroeger was hij door zijn geringe breedte nog boozer, en werden er, door de rotsen en lawinenstortingen, tallooze reizigers in de kloof begraven; van daar zijn naam. Een brug, de zoogenaamde derde brug over den reeds diep daaronder stroomenden Rijn, geeft toegang tot de Via-Mala. Het wordt nu zeer koel, vochtig en somber. De zwarte kalkrotsen verheffen zich weldra aan beide zijden 500 meters steil omhoog. Rotsblokken zijn dwars over de gruwzame spleet gevallen, waarin de Rijn met woedend geweld voortschrijdt; wanneer men op zulk een rotsblok zich voorzichtig neerbuigt, ziet men in de diepe, nachtelijke kloof af. Toch komt de wensch in ons op, om in die diepte af te dalen, en die rotskolossen boven ons te zien met het witte schuim aan onze voeten. Morgen zal die wensch op een andere plaats vervuld worden. Wij bereiken de tweede brug, de meest bezienswaardige van de drie. Honderd meters beneden dezen ziet men het water zich winden door zulk een nauwe kloof, dat de wanden elkander boven-aan bijna raken. De derde brug wordt gepasseerd; steeds wordt de vorm der rotsen meer phantastisch. In een kleine, minder onvriendelijke, bijna cirkelvormige ruimte tusschen de rotsen, worden wij door eenige in de hoogte liggende huizen begroet. Weder dringen zich de rotsen samen; een eindwegs hangen zij geheel boven ons hoofd; een tunnel van 70 schreden lang, waarin het water steeds van den bovenwand druipt, wordt doorgewandeld. Thans verruimt zich het gezicht en de Rijn treedt uit den door hemzelven gegraven kerker weêr te voorschijn; waarlijk, het was een verschrikkelijke maar toch verhevene weg, die Via-Mala. Het hupsche, vroolijke Thusis wenkt ons minzaam toe. Alles is hier weder vol licht en leven. De brug over de Nolla wordt bereikt. Welk een afkeerwekkende tegenstelling vormt dat leizwarte water der Nolla met het blauwe, kristalheldere van den Rijn. Men ziet dien afzichtelijken stroom in een vrij breed bed over zwart schieferpuin, dat hij van zijn oorsprong af heeft uitgespoeld, | |
[pagina 726]
| |
den blanken. Rijn naderen, en zich met onweerstaanbare kracht er in storten. Daar loopen beiden watermassa's in één bed en toch volkomen van elkander gescheiden, een groot eind wegs voort. Over de eene helft is de rivier zwart over de ander blauw. De aanval was ook te ruw. Het reine heeft een afkeer van grove, afzichtelijke onreinheid. Lang houdt de Rijn den strijd vol, eindelijk bezwijkt hij onder den aanval, en bij Reichenau zien wij hem grijs gekleurd zijn broeder den Voor-Rijn in de armen snellen; verder te samen onafscheidelijk verbonden, leggen zij in het meer van Constanz alle onreinheid af, treden later kristal helder in het duitsche Rijk, om weder door dat Rijk vuil te worden afgeleverd. Men bemerkt, dat wij ons van Thusis naar Reichenau begaven en van daar naar Chur. Dat het onze belangstelling wekte, om van de overdekte houten brug den Voor- en Achter-Rijn te zien samenvallen, is duidelijk. Beiden waren hier reeds vrij sterke rivieren geworden. De Achter-Rijn was de machtigste, de wildste; hij stiet het water van den Voor-Rijn terug. Zij verschaffen het arbeidsvermogen aan tal van hout- en marmerzagerijen. In het oog vallend waren hier weder de groote kudden zwarte varkens. Aan het einde van een breed dal zien wij Chur weldra voor ons liggen. Den volgenden morgen konden wij weder van den spoorweg gebruik maken, en al vroeg kwamen wij dus te Ragatz aan. Hier bevinden wij ons in het meest merkwaardige, meest romantische punt van de Grauwbūnder Alpen en bijna van geheel Zwitserland. O, dat wij er allereerst, aan het begin onzer reis, heengegaan waren! Wij zouden dan frisch geweest zijn en de geest niet vermoeid door het vele, dat hij had opgenomen en in zich had moeten vastleggen. Ragatz ligt te midden der rotsen aan de immer bruisende Tamina, die haar water een weinig lager in den Rijn stort. Beide rivieren hielpen in 1868, in het jaar der verschrikkelijke wateroverstroomingen, die Zwitserland 14 millioen francs kostten, elkander, om honderd el van den spoorweg en een deel van Ragatz te verwoesten. In dit dorp is, opmerkelijk genoeg, in 1854 Schelling gestorven; het opschrift, dat met zijne buste zijn graftombe versiert, die op het katholieke kerkhof prijkt, prijst hem den eersten denker van Duitschland. Zou iemand hem dien titel durven ontzeggen? | |
[pagina 727]
| |
Het is hier eene druk bezochte badplaats. Het badwater wordt van het, een uur verder gelegene, warme bad Pfäffers of Pfäfers door houten kokers hierheen geleid, en verliest, dank zij die doelmatige geleiding, op dezen langen weg slechts 2 graden van zijne warmte. Om een bezoek aan het bad Pfäffers te brengen was het ons hier te doen. Zeker verschafte ons dat het merkwaardigste natuurtooneel van onzen geheelen tocht. Wij wandelden reeds spoedig den weg naar die wereldberoemde bron op. Een bordje, ter zijde van een smal pad geplaatst, wees ons de richting aan, die wij hadden te volgen. Slechts weinige schreden lag de wegwijzer achter ons, toen een eenigszins kunstmatige, schoone, breede waterval van de Tamina ons in het oog viel; door rotsbrokken en een houten, dwars over den stroom gebouwd beletsel was hij ontstaan; dat beletsel intusschen drong ook het water ter zijde tusschen meer beperkte grenzen samen, om arbeid in een fabriek te verrichten. Wij zijn nu reeds het zeer nauwe Tamina dal binnen getreden. De weg is effen en goed onderhouden; rechts hebben wij onmiddellijk naast ons de 150 tot 250 meters hooge, zwarte kalkrotsen, die nu en dan dreigend over ons heen hangen, en overal water door laten, zoodat men zich door de paraplui daar tegen moet beschermen; links bruischt in onze onmiddellijke nabijheid de Tamina aan den voet der rotsen, en vormt op den uurlangen weg honderden watervallen. De rotsengang vergunt nauwelijks plaats aan het heldere gletscherwater van de wilde beek. Het dal is zoo nauw, dat op den langsten dag slechts van 10 tot 4 uur de zonnestralen er in kunnen doordringen. De weg is dus ook niet breed; wil men naar het bad rijden, dan zijn daartoe smalle, op zeer lage wielen loopende wagentjes in gebruik, ten einde het gevaar van omslaan te vermijden. Eenige jaren geleden vond hier de vrouw van den hoogleeraar Delffs uit Heidelberg met twee engelsche dames den dood, doordien het paard schichtig werd, de wagen omsloeg, en alles in de woedende Tamina neer stortte. Elk oogenblik biedt de tusschen de rotsen zich slingerende weg nieuwe tooneelen. Dat uur wandelens is omgevlogen. Het badgebouw, in 1704 tot stand gebracht, ligt nu, tusschen 200 meters hooge rotsen ingeklemd, voor ons. Geheel kloosterachtig ziet het er uit; het bezit 140 kamers, waarin 300 badgasten verblijf kunnen verkrijgen; 28 badkamers vindt men er, waaronder 4 die voor gemeenschappelijk gebruik ingericht zijn. De meeste kranken, | |
[pagina 728]
| |
die hulp bij de warme bron komen zoeken, meenen dat hier het water beter is dan te Ragatz, nadat het een uur ver door de houten kokers is geleid. Wij zijn nu de Tamina kwijt geraakt, die achter het gebouw heenbruist, en treden de eenigszins vreemde, kloostervormige gaanderij in, die zich evenwijdig aan de verschillende appartementen van het logement uitstrekt. Wij hebben nu rechts een muur met groote boogvenstervormige openingen er in, en links de door opschriften aangeduide eetzaal, gezelschapszaal, leeskamer, badkamers enz. De mannelijke bedienden munten niet uit door beleefdheid, de vrouwelijke zijn allerliefst. In het midden van de rechterbegrenzing vinden wij een kleine cel, waarin de kaartjes worden verstrekt, die recht geven tot het bezoeken van de warme bron, waaraan het logement en Ragatz hunne drukte te danken hebben. In het bezit der kaartjes wandelen wij de lange, treurige gang tot aan het einde door. Een zeer breede, steenen trap voert ons naar beneden. Wij staan voor een deur, en wachten tot deze geopend wordt. Alles is hoogst somber; er is niets opwekkends aanwezig. De deur gaat open en wij zien plotseling de wilde, sneeuwvormige Tamina beneden naast ons, terwijl wij op een breede, houten vloer den voet zetten, die aan de rotsen, aan de linkerzijde, en boven de diepte beneden ons ter halver hoogte is bevestigd. Wij treden voorwaarts op het zich versmallende houten pad, dat steeds aan den linker rotswand blijft hangen en voor een deel over de Tamina heenreikt. Vijfentwintig tot veertig meters hoog verheffen zich de zwarte rotsen, waartusschen het heldere water der Tamina zich beweegt, boven ons hoofd. De kloof is slechts 10 tot 20 meters breed. De wensch bij den Via-Mala geuit, om eens in zulk een afschuwelijke rotsscheur te kunnen afdalen, is thans vervuld. Wij bewegen ons toch op een pad, dat altijd ter halve hoogte van de verschrikkelijke Taminakloof is gelegen. Boven ons naderen de overhangende rotswanden elkander zoodanig, dat zij tegen elkaâr leunen, zoodat daar zelfs een weg dwars over de kloof is gelegd. Het is even als of de muren van een gothischen tempel door het wegbreken der zuilen tegen elkander zijn gestort. De lichtstralen schieten door de weinige, nauwe spleten daarboven schuin naar binnen, zoodat de duisternis eenigermate gematigd wordt, en de lichtwerking een magisch effect verkrijgt; het razen der Tamina weêrkaatst oorverdoovend tegen de natuurlijke donkere wanden, en maakt | |
[pagina 729]
| |
het onmogelijk om elkander een woord te verstaan. Er is geen denkbeeld te maken van het tooverachtige, angstwekkende, bedwelmende van dat tooneel. Het is een voorstelling, van de onderwereld, zoo er die bestaan mocht. Links en rechts vloeit het water voortdurend uit de scheuren langs de rotsen. Op sommige plaatsen, waar de wateraderen te ver van den wand neêrstorten, zijn houten afdaken gemaakt, ten gerieve der bezoekers; het water loopt daar boven hen heen, en valt onder den vorm van een doorschijnend vlies naast hen in de Tamina. Water dus beneden ons, water boven ons, water langs de wanden, water op ons pad. Met eenigen schroom gaan wij op den 660 schreden langen houten steiger vooruit; aan onze linkerzijde ligt, bijna geheel verborgen, de wijde houten koker, door welke het warme water naar het badhuis wordt geleid. Eindelijk komen wij op een vrij breed terras. Wij zien voor ons in de rots een inscriptie, die aanduidt, dat een jager in 1038 de warme bron, welke wij nu zeer nabij zijn, heeft ontdekt, en wij vernemen, dat een zeker abt in 1248 aldaar de eerste badinrichting heeft tot stand gebracht, bestaande in een boven de Tamina zwevend houten huis. De zieken werden hier, door middel van touwen, in de afgrijselijke spleet afgelaten, kregen voor eenigen tijd levensmiddelen mede, en eerst als zij de kuur meenden volbracht te hebben, werden zij weder naar boven geheschen. De genoemde jaartallen hebben op de oude bron betrekking. Aan onze linker zijde zien wij het jaartal 1860; toen is de nieuwe bron ontdekt, die thans gebruikt wordt en meer water geeft. Dat jaartal 1860 staat boven den ingang van een grot, waarin het er donker als de nacht uitziet; op verzoek trekken de heeren hun jassen uit; de dames leggen hare doeken af; de kleedingstukken worden met de hoeden aan den rotswand opgehangen; de gids steekt een toorts aan, en treedt ons voor in de grot, die 30 meters lang is. Eenige bezoekers keeren plotseling terug, nadat zij een paar schreden er in hadden afgelegd. De massa waterdamp en de warmte van een oven maken het ademhalen een oogenblik moeielijk. Ik had hier juist dezelfde gewaarwording, die mij eens in een zoutziederij overviel, toen ik een zeer groote kamer binnentrad, waar een even groote oppervlakte eener zoutoplossing, tot kookhitte gebracht, zooveel damp uitstiet, dat huid en kleederen oogenblikkelijk nat werden. Nadat de vreesachtigen gerustgesteld zijn, volgen allen den gids, en wij staan nu zeer spoedig | |
[pagina 730]
| |
tegen een soort van ruw hekwerk, waardoor de bron van warmwater te zien is; hare warmte klimt tot het aanzienlijk bedrag van 38 tot 39o Celsius of 100 tot 102o Fahrenheit. De gids schepte eenige glazen van het bronwater en gaf het ons te drinken. Het had noch reuk, noch smaak, noch kleur en het was dus zuiver drinkwater. Waarom had geen der gebruikers, te midden van de onuitstaanbare hitte, een afkeer van dien warmen drank; waarom vroegen de meesten om meer? Ik weet het niet. Maar men zou met even veel recht kunnen vragen, waarom smaakt, te midden eener ondragelijke zomerhitte, een kop heete thee toch lekker? Wij vernamen, dat tegen den winter de bron steeds armer wordt aan water; in Januari en Februari verschaft zij niets, midden in den zomer is zij het rijkst. Hoe kan dat water zoo'n hoogen graad van warmte verkrijgen? De vermelding van slechts eene oorzaak zij mij toegestaan. Op schier alle plaatsen, waar men diepe putten in de aarde heeft geboord, heeft men bevonden, dat de warmte met de diepte toeneemt, en dat gemiddeld de thermometer op elke 30 el, die men dieper komt, een graad der schaal van Celsius stijgt. Onze bron was 30o warm; het water zou dus ongeveer van een diepte van 900 tot 1000 el dáár worden gebracht, waar wij het vonden. Hoe kan het deze diepte bereiken? Verbeeld u dat eenig meer of waterbekken, op eene aanzienlijke hoogte gelegen en door gletscher- of sneeuwwater gevoed, in verband staat met een onderaardsch kanaal, dat tot die diepte afdaalt, wat volstrekt niets zeldzaams is, en dat vervolgens dit kanaal zich weder naar boven wendt, dan is de zaak verklaard. Het water, uit het meer afvloeiende, wordt door de diep liggende rotswanden verhit, en komt verwarmd weder aan de aardoppervlakte; de vermindering van watertoevoer in den winter is dan ook verklaard. Gij zult mij toestemmen lezer, dat zulk een onbeschrijfelijk, hoogst somber, maar toch trotsch natuur gewrocht, als ik daar geschetst heb, een diepen indruk moest maken, en het verwondert u dus niet, dat wij, na de bekende deur weêr te zijn binnengetreden en de trappen te zijn opgeklommen, naar de plaats snelden, waar de toegangskaartjes werden afgegeven, en daar een inkoop deden van een twaalftal stereoscopische photographiën, die allen betrekking hadden op de Taminakloof en | |
[pagina 731]
| |
den weg naar de warme bron. Na langs denzelfden weg op het, tusschen de rotsen geklemd pad te zijn teruggekeerd, werden wij, als om het einde ook indrukwekkend te doen blijven, bij den waterval, waarmede wij ons bezoek begonnen, door een prachtigen regenboog verrast. Op die terugwandeling trok, meer dan eenige uren vroeger, bij het aandachtig bezien der rotswanden waartusschen de Tamina stroomde, de aandacht, de zeer gladde, gepolijste oppervlakte dier wanden, zoodat de theorie van Tyndall op nieuw ons voor den geest kwam; en vooral kreeg deze temeer grond van juistheid, doordien het mij, zelfs eenige ellen boven het water, bleek dat de kwartsaderen, die in het gesteente voorkwamen, als meer hard zijnde dan hare omgeving, door het water gedeeltelijk waren gespaard, zoodat zij eenigszins en relief boven het kalkgesteente, dat haar omringde, uitstaken. Ook de Tamina had haar eigen kerker gebouwd. Nog denzelfden dag voerde de trein ons naar Rapperschwyl. De spoorweg loopt aan de linkerzijde van het Wallenmeer, geheel door majestueuse rotsen ingesloten, waarop de vroolijke alpenweiden en sennhütte en bosschen ons een vriendelijk vaartwel schenen toe te roepen. Van dat meer, waarvan de reisgidsen meêdeelen, dat het in grootheid en trotschheid met betrekking tot de berg- en rotsnatuur voor geen der zwitsersche meeren behoeft te wijken, zagen wij weinig door onze snelle beweging. Negen tunnels, die in de rotsen waren geboord, trokken wij door, en bereikten al spoedig ons doel, het aan het Zürichermeer zeer aangenaam gelegen Rapperschwyl. Hier ligt een brug over het meer van 4 el breedte en ongeveer 1500 meters lengte. Zij rust geheel en al op lage houten steigers en bezit niets merkwaardigs dan hare ongeloofelijke lengte. In twintig minuten wandelden wij van het eene einde tot het andere. Zondag 13 Augustus voeren wij per stoomboot naar Zürich. Hier herhaalden zich weder al de verschijnselen, die vroeger bij de Zwitsersche meervaarten zijn aangegeven. Het water heeft een ultramarijn kleur. De oevers trekken door hunne liefelijkheid aan; trotsch zijn zij niet; het meer behoort ook tot het gebied, der Voor-Alpen, die oevers gaan dus niet steil, maar glooiend naar boven. Zij zijn echter zeer dicht bebouwd met dorpen en villa's, zoodat het meer ons in dat opzicht aan dat van Como doet denken. | |
[pagina 732]
| |
Het logement, dat wij te Zürich betrokken, lag zeer gunstig aan het Noord-westelijk einde van het meer, daar, waar de Limmat er uit te voorschijn treedt. Door de levendigheid op het meer en het vrije uitzicht van het balkon, wordt de aangenaamheid der ligging zeer verhoogd. Op den avond van onze aankomst telde ik ruim 60 roeischuitjes, die tochtjes deden op de Limmat of over het meer. Zurich ziet er door zijn trotsche hôtels, groote gebouwen en prachtige straten vorstelijk uit. Alleen de eedgenootschappelijke polytechnische school hebben wij bezocht. Dat verbazend uitgestrekte gebouw ligt op eene hoogte, waarvan men de geheele stad kan overzien. Lang hebben wij er ons niet opgehouden; iets buitengewoon beschouwenswaardigs vonden wij er niet. Wij maakten een rijtoer, waardoor wij nog van de fraaie ligging der stad werden overtuigd; ook de gletscher wereld komt op sommige plaatsen onder het bereik van het oog. Wij zagen den barometer bij schoon weder 725 m.m. aanwijzen, natuurlijk een gevolg van de hoogte, die de stad boven het oppervlak der zee bereikt; de gemiddelde hoogte van den barometer is daar 720 m.m.; hier te lande teekent die hoogte hevige storm. Men bemerkt dat het einde van de reis nabij is. Mijne aanteekeningen dragen er ook de sporen van; zij zijn schaars geworden; waarschijnlijk voor het grootste deel het gevolg eener soort van vermoeidheid, waarvan alleen de geest, of liever het herinnerings- of opnemingsvermogen de gevolgen ondervond; niet het lichaam. - En toch moet die vermoeidheid mijzelven onbewust zijn gebleven; daarom gebruikte ik het woord waarschijnlijk, want zonder onoprecht te zijn zou, zoo de vraag tot mij gericht ware: zijt gij niet vermoeid? ontkennend zijn geantwoord. Den volgenden avond kwamen wij in het dorp Dachsen aan. Het station Dachsen was ook ons zeer eenvoudig, maar net logement. Terwijl ik laat in den avond op het houten balkon stond, hoorde ik te midden der stilte het brommen van den Rijnwaterval, die op een groot kwartier afstands van ons lag. Het bezoeken van dien waterval bij Schaffhausen zou ons het laatste belangwekkende natuurtooneel op Zwitserschen bodem doen beschouwen. Wij hadden intusschen uit den trein, die ons van Zürich naar hier voerde, reeds een paar malen het gezicht op den Rijnval gehad: eens op den Rijnvalbrug, waarover het spoor leidde, en eens toen wij den korten tunnel, die onder het | |
[pagina 733]
| |
slot Laufen doorliep, verlieten. De wandeling er heen leverde niets merkwaardigs op. In het slot Laufen, links van den waterval op een met bosschen begroeide rots gebouwd, krijgt men toegang tot het natuurverschijnsel. Men komt buiten, en daalt langs een smal pad, eenige trappen, en door gaten in de rotsen af, tot op een houten steiger, die als het ware midden in den cataract reikt. Ik stond op dien houten vloer eer ik het wist, gunde mij geen tijd, om een der regenjassen aan te trekken, die men ons aanbood, en was reeds herhaalde malen door de afstortende watergolven overdekt, toen ik eerst begreep, dat ik nat werd en mijn parapluie moest opzetten. Ik deel deze omstandigheid zoo getrouw mede, om te doen zien, hoe ontzettend en bedwelmend de eerste aanblik op deze zeldzame natuurwerking is. Mijn vriend Krècke had in de laatste dagen herhaalde malen gezegd: ‘ik ben zeer nieuwsgierig naar den indruk, dien de Rijnval op u zal maken, nu wij zoo'n tal van natuurmerkwaardigheden hebben bezocht.’ Geen wonder dus dat, toen ik daar gevaar liep van druipnat te worden, of liever toen ik het voor twee derde reeds was, er niemand tot mij kwam, om mij daarop oplettend te maken. Gelukkig hadden mijne reisgenooten, die den val reeds voor de tweede of derde maal bezochten hem nog nimmer zoo grootsch gezien, dat is zoo rijk aan water. Ik kon geen woord uitbrengen, en stond als aan den houten vloer genageld; trouwens spreken, of liever het elkander verstaan, wordt schier onmogelijk gemaakt. Het plankier dreunde onder onze voeten, en toen wij, na een kwartier uurs daar gestaan te hebben, een zakkompas op een rotspunt plaatsten, bleek aan de sidderende beweging der naald, dat ook de rotsen beefden onder die waterwoede. Men zag op de plaats, waar ik stond, slechts een klein gedeelte van het neêrstortende water, maar inderdaad een ontzettend deel. Het geheel had het voorkomen van in wilde vaart over elkander rollende stapelwolken of van eeuwig elkander ongestoord opvolgende sneeuwlawinen, die van 20 meters hoogte naar beneden werden geworpen. Slechts op sommige plaatsen, waar de waterdeelen voldoende samenhang bezaten, zag men een heerlijke blauwe kleur, door dat sneeuwwitte heen schemeren. Het waterstof werd torenhoog opgevoerd, en vormde een soort van wolken. Niet een enkel oogenblik blijft de toestand van het verschijnsel dezelfde; de tooneelen wisselen elkander met de snelheid van den bliksem | |
[pagina 734]
| |
af, en de vérbeelding toovert van schuim en wolken zich allerlei beelden; dat hier de reeds vroeger genoemde vliesvorming tot verhooging der schoonheid en levendigheid het hare bijdroeg kan ik niet onvermeld laten. Alweder was ik gelukkig genoeg, de schitterende regenboog te zien optreden, die onophoudelijk in grootte afwisselde. Elke poging, om den eersten indruk weër te geven, die de Rijnval op den beschaafden bezoeker maakt moet schipbreuk lijden. Is het wonder, dat opnieuw de gedachte aan het arbeidsvermogen en aan de warmteontwikkeling in mij opkwam? Toen wij weder boven in den tuin kwamen, hadden wij op nieuw het gezicht op het eenigszins vlakke deel van het Rijnwater. Helder als door glas gezien schenen de rotsklompen door het kristalheldere water in de bedding heen, terwijl het glasachtige van dat vocht oogenblikkelijk, nabij den val, in een witte, totaal ondoorschijnende massa veranderde. Vóór den hoofdval waren een tal van kleinere, trapvormige afstroomingen te onderscheiden, terwijl het bleek, dat aan de overzijde het snel vloeiende water in een engere ruimte was samengedrongen, om dienst in een fabriek te doen. Vier kalkrotsen reiken uit den val omhoog en verfraaien het tafereel. De dichtst bij ons gelegene is reeds tot op een derde harer dikte door het water afgeknaagd. Ten einde van een ander standpunt uit den val te kunnen waarnemen, wandelden wij den Rijnvalbrug over naar den rechteroever; hier voerde een pad ons naar een fabriek van ijzerwerk en wel hoofdzakelijk van spoorwegwagens; deze was het, waarop wij van den linkeroever het gezicht hadden, en waar het vallende water de stoomkracht nutteloos maakte. Wij traden het kleine lager gelegene gebouw in, waar de hoofdas hare beweging moest ontvangen. Het water stormde hier door een soort van sluis naar binnen, en viel loodrecht tot op een diepte van 7 à 8 el naar beneden, bracht daar twee reuzenturbines in beweging, wier assen uit de diepte loodrecht in het gebouwtje reikten, en daar gekroond waren door zware horizontale kegelvormige raderen, die bij het ronddraaien gezamenlijk aan een ander, schuinliggend, groot kegelrad een draaiende beweging meêdeelden; laatstgenoemd rad was verbonden aan de ijzeren hoofdas, die ongeveer anderhalve palm middellijn had, over eenige meters lengte buiten het gebouw, door een koker beschermd, schuin naar boven ging, om alzoo de werkplaatsen | |
[pagina 735]
| |
te bereiken en daar alle arbeid te verrichten, die men anders door een machtige stoommachine zou moeten tot stand brengen. En welk nietig deel maakte die reuzenarbeid toch nog uit van die, welke de geheele waterval konde verschaffen! Even buiten het turbinegebouwtje zagen wij den val in de doorsnede, in profiel, en konden derhalve daar een denkbeeld krijgen van zijne hoogte en van de ontzaglijke massa water, die hij in de diepte wierp. Nog een eind verder kromde zich het pad en kregen wij den cataract in zijne volle breedte of lengte (115 meters) te beschouwen; de midden in staande rotsen, die het water kliefden, deden nu een schilderachtig effect. Zeker overtrof het tooneel, van dit standpunt uit waargenomen, in schoonheid, volledigheid en bevallige teekening, die van elke andere plaats gezien. Kortom, men moge van dien val even als van den Rigi, met een zekere voornaamheid, spreken als zoo alledaagsch, zoo bekend, zoo algemeen bezocht enz., hij is een van de meest verhevene natuurverschijnselen in Zwitserland en misschien van geheel ons werelddeel. Had dit tafereel door zijn stontheid en poëzie ons langen tijd aangetrokken, de daarop onmiddellijk volgende reis naar Basel werd op een zeer prozaïsche wijze met een allerellendigste bummelzug, gedeeltelijk over Baden's grondgebied, volbracht. Drie dagen daarna bereikten wij onze woonplaats. Gewis, ik heb wel reden tot dankbaarheid voor den grooten schat van merkwaardigheden, dien ik van mijne reis heb mogen medebrengen. O, hoe vaak heb ik als jongeling en later als man gewenscht te mogen zien, wat mij in reisbeschrijvingen, of wetenschappelijke natuurbeschouwingen door een de la Saussure, Agassiz, Forbes, Mousson, Dufour, Humboldt, Tyndall en anderen van de bergstreken was geleerd. Laat is die wensch vervuld; maar Gode zij dank niet te laat, want de denkkracht was nog niet te zeer verzwakt, het hart nog jeugdig, en ik had in mijn voordeel, dat er thans een jarenreeks van studie achter mij lag, waardoor elk verschijnsel een wereld van gedachten in mij deed ontwaken. De herinnering van 't geen ik genoot, zal mij tot aan het einde mijns levens een bron van genot blijven. Ik dank den lezer, die mij belangstellend heeft willen volgen; gebrekkig moesten de beschrijvingen uitvallen, dat wist ik vooruit, en toch was het mij een behoefte haar op het papier te stellen; ik genoot onder dat werk, want onophoudelijk rees al wat de natuur | |
[pagina 736]
| |
uit haren rijken voorraad had ten toon gespreid, met een aantrekkelijke en opwekkende frischheid op nieuw voor mijn geest; de natuur toch is niet slechts bij 't geen zij te genieten geeft frisch en rein en veredelend, ja zelfs heiligend voor het gemoed, op het oogenblik dat zij hare milde gaven uitspreidt, maar ook de herinnering van het geschonkene werkt hoogst weldadig op onze gemoedsstemming. Mogen de bovenstaande regelen iets bijdragen, om de natuur voor velen te doen blijven of worden een bron, waaruit de beste gaven vloeien voor verstand en hart.
Januari 1872. |
|