Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 683]
| |
De legers der nijveren in de laatste helft der XIXe eeuw.
| |
IV.
| |
[pagina 684]
| |
schappij zijn opgetreden. De georganiseerde arbeiders-vereenigingen van vroegeren tijd, als gilden bekend, hadden allen hare wetten, die de verhouding van den knecht tegenover den patroon en van dezen tegenover de maatschappij bepaalden. Met de vrijverklaring van den arbeid en de wettelijke opheffing der gilden werden in de meeste landen ook de wettelijke bepalingen, daarop betrekking hebbende, afgeschaft. Het duurde evenwel nog lang, zelfs tot op het tijdstip waarvan thans sprake is, alvorens de arbeid en met dezen de arbeider werkelijk vrij konden heeten. Zóólang bleef in onderscheidene landen, inzonderheid bij de volken van den germaanschen tak, de arbeid feitelijk aan bepaalde wetten onderworpen, die in meerdere of mindere mate het karakter van gildedwang bezaten. In die landen, waar de middeneeuwsche gildewetten werkelijk werden afgeschaft, achtte de regering het echter noodig, om de regten en verpligtingen van de arbeiders door bijzondere wettelijke bepalingen te regelen, die meer met de sociale verhoudingen van deze eeuw overeenstemmen. Tot de landen van de germaansche volkengroep hehooren Noord- en Zuid-Duitschland en de Noordsche Staten, die het gildestelsel het langst wettig in stand hielden. De N. Duitsche Bond schafte de gilden bij de Gewerbeordnung van 21 Junij 1869 af, welke wet eerst met den 1 Januarij 1873 van volle kracht zal zijn. Van dit tijdstip af zal het ieder, man of vrouw, vrijstaan een of meer takken van handel of nijverheid, behondens de uitzonderingen of beperkingen bij deze wet voorgeschreven, in stad of land, uit te oefenen. Gilde- en handelsvereenigingen mogen voortaan niemand van de uitoefening van eenigen tak van nijverheid of handel uitsluiten. Met den 1 Januarij 1873 houden alle privilegiën op, om een tak van bedrijf uit te oefenen. Daarmede vervallen tevens alle ‘Zwangs’- en ‘Bannsrechte’Ga naar voetnoot*). Alle bestaande gilden en corporatiën en hare wetten blijven van kracht, behoudens wijzigingen door deze wet. Ieder lid is echter vrij de vereeniging te verlaten, maar verliest dan ook zijne aanspraken. Zij die hunne burgerlijke regten tijdelijk of duurzaam hebben verbeurd of bankroet hebben gemaakt, zijn van die ver- | |
[pagina 685]
| |
eenigingen voortaan uitgesloten. Ieder die zich aan de gildewetten wil onderwerpen, kan als lid van eene vereeniging toetreden. Men kan ook lid van verschillende vereenigingen zijn. Ieder die een jaar voor eigen rekening een vak heeft uitgeoefend, is vrij van het leveren van een meestersproef. Alle uitoefenaars van beroepen hebben gelijke regten. Voorts bevat die wet nog nadere bepalingen omtrent de organisatie en werking van de bestaande en van nieuwe op te rigten gilden, hunne verhouding tegenover de openbare magt en het toezigt van regeringswege op hen uit te oefenen, de regten en verpligtingen der leden, enz.; bepalingen regelende de verhouding van den patroon tegenover zijne jeugdige en volwassen werklieden: de werk- en leercontracten, bepalingen ten opzigte van de gezondheid, de zedelijk-godsdienstige en verstandelijke ontwikkeling der leerjongens door de patroons in acht te nemen. Geschillen tusschen patroons en werklieden worden door Schiedsgerichte of de plaatselijke autoriteiten uitgemaakt. Alle belemmeringen en strafbepalingen tegen zamenspanningen van werklieden om voordeeliger loonen te bekomen zijn opgeheven. Diegene echter, welke door bedreiging of geweld anderen belet te werken, beloopt een gevangenisstraf van hoogstens 3 maanden, tenzij de criminele wet een zwaardere straf noodig oordeelt. De verpligting tot het doen van beroepsreizen en het houden van Arbeitsbücher is opgeheven. Bijzondere bepalingen op den arbeid van vrouwen en kinderen in fabrieken, mijnen en groeven. Daarbij is het verboden kinderen beneden 12 jaren tot geregelden arbeid toe te laten. Kinderen beneden 14 jaren mogen slechts 6 uren daags werken en moeten 3 uren onderwijs ontvangen. Jongelieden van 14-16 jaren mogen 10 uren daags werken. Zij mogen niet vóor 5.30 en niet na 8.30 uur arbeiden. De patroon mag geene kinderen zonder livret en aangifte aan de plaatselijke autoriteit aannemen. Bijzondere ambtenaren zijn met het toezigt op de naleving dier bepalingen belast. De verpligte deelname aan zieken-, begrafenis- en andere fondsen door zelfstandige uitoefenaars van beroepen is opgeheven. De bestaande vereenigingen en hare bepalingen blijven overigens van kracht. Nieuwe fondsen, die door onafhankelijke werklieden tot bovengenoemde doeleinden worden in het leven geroepen, kunnen regtspersoonlijkheid erlangen. Leerlingen en werklieden, ofschoon aan bovenbedoelde vereenigingen moetende | |
[pagina 686]
| |
deelnemen, zijn echter niet meer aan een bepaald fonds gebonden. Opmerkelijk is het, dat op het eerste congres van duitsche handwerkslieden, dezer dagen te Dresden gehouden, o.a. is besloten: bij den Rijksdag pogingen aan te wenden, om op nieuw eene wettelijke regeling van de betrekking tusschen patroon en leerling tot stand te brengen, het houden van livretten weder verpligtend te maken, maar de verpligting tot deelname aan ziekenbussen op te heffen. De Gewerbe-Ordnungen van Saksen van 15 October 1861, 23 Junij en 16 Julij 1868, van Wurtemberg en Baden van 1862 zijn op denzelfden leest geschoeid als die van den N. Duitschen Bond. De ontwikkeling van de nijverheid in Oostenrijk dagteekent eerst van de laatste tientallen van jaren. De landbouw was daar tot dien tijd de hoofdtak van bestaan. Tot in 1848 heerschte daar het feodaal-stelsel ten aanzien van land en arbeid nog geheel en al. Vóór dien tijd was de nijverheid van keizerlijke concessiën afhankelijk; het kapitaal was versperd door de woekerwet en het gemis van banken; de productie was beschermd tegen mededinging van binnen en van buiten door een hoog inkomend regt en rijksbelastingen. De binnenlandsche markten waren van elkander gescheiden door gemis van transportmiddelen. De landbouwende klassen bestonden uit eigenaars en bebouwers van den grond. De verhouding van de laatsten tot de eersten was die van onderdaan tot overheerscher. Landbouwarbeid was eene verpligting. De landheeren hielden Baronnie-hoven en spraken civiel en crimineelregt uit. Aan die voorregten waren zekere verpligtingen verbonden. De heer moest in de geestelijke en stoffelijke behoeften zijner onderhoorigen voorzien. Dit stelsel, zoolang het met den geest des tijds overeenstemde, werkte niet zoo drukkend in de praktijk, als het wel in theorie scheen. Het werd, ten minste in al de duitsche provinciën van het keizerrijk, getemperd door de humane en vredelievende gezindheid, die het germaansche ras eigen is, waaruit het beschermend stelsel was voortgesproten en door het algemeen belang voor de feodale heeren, dat zij door hunne lijfeigenen goed gediend werden. De vaderlijke regering heeft de arbeidende klasse echter in een staat van voogdij gehouden, die belemmerend op de zelfstandigheid der arbeiders en op de ontwikkeling der nijverheid | |
[pagina 687]
| |
heeft gewerkt, omdat vele landbezitters ook fabriekanten en de staat zelf de grootste industrieel was. Deze bezat het uitgebreidst mijneigendom in elke provincie. Hij paste derhalve zijn stelsel van vaderlijke zorg in zijne industrie op de arbeiders toe, die hij in alle departementen van zijne administratieve werkzaamheid aan den dag legde. Uit dien toestand werd de instelling van het ‘Genossenschaft’, die acht eeuwenoude arbeidshierarchie, geboren. Elke tak van bedrijf had zijn Genossenschaft, waaraan elkeen, hij zij meester of knecht, verpligt was deel te nemen. De leden van elk Genossenschaft waren in drie klassen verdeeld: leerlingen, werklieden en meesters. Elk jong mensch, dat een vak koos, moest zich in de registers van de leden der Vereeniging laten inschrijven, waarvoor hij 3 florijnen moest betalen. De leerling erlangde een meester van het Genossenschaft, met wien hij een contract aanging, om hem 2-5 jaren zonder loon te dienen. In vele gevallen wisselde het leergeld van 50-100 florijnen. De meester zorgde voor kost en inwoning van den leerling. Het gilde registreerde het contract en besliste in gevallen van verschil. Zoodra de leerling zijne leerjaren volbragt en de vereischte bewijzen van trouw schoolbezoek had geleverd, was zijn proeftijd verstreken en de meester verklaarde hem vrij lid van het gild. Hierna werd hij in de registers als werkman ingeschreven, tegen een intreêgeld van 3 florijnen, en betaalde hij als werkman aan de kas 70 krtz. om de 3 maanden, waarvoor hij aanspraak erlangde op kosteloos verblijf, voeding en geneeskundige hulp in een gasthuis, zoolang hij ziek was. Hij kon ook geneeskundige hulp aan huis erlangen en eene wekelijksche toelage van f 2,10. Iedere werkman, die deze graden had doorloopen, kon tegen betaling van 20 flor. aan de Meisterlade, 6 flor. voor het gezegeld diploma en 2 flor. 63 krtz. voor stadsbelasting, den graad van meester erlangen. Groot en algemeen waren de klagten, die dat stelsel met zich voerde ten opzigte van de misbruiken tegenover de leerlingen begaan. Zij werden slecht verpleegd en gevoed, hard behandeld en meer in het doen van huiswerk, dan in het aanleeren van het beroep geoefend. Na 5 jaren leertijd wisten de meesten dan ook naauwelijks iets van hun vak af. De werklieden van hunnen kant klaagden, dat die leerjongens ten hunnen nadeele geëxploiteerd werden. De bazen behielpen zich zoo veel mogelijk met die goedkoope, gewillige, ofschoon onvoldoende werkkrachten. | |
[pagina 688]
| |
Een andere grief tegen het Genossenschaft was, dat daardoor den werkman geene vrije beschikking over zijn geld werd gelaten en hij een deel van zijn loon, in plaats van tot betere voeding en woning te kunnen gebruiken, gedwongen was voor zieke dagen af te zonderen, die hij welligt door beter voedsel en woning kon voorkomen. Het stelsel van Genossenschaft in 't bijzonder en het beginsel van staatsbescherming in 't algemeen hebben het vertrouwen op eigen krachten bij den oostenrijkschen werkman weinig doen postvatten en hem ten speelbal gemaakt van politieke kwakzalvers. Die toestand heeft aan verscheidene kanten tot luide klagten geleid en aan de regering het verzoek doen rigten om de verpligte deelname aan het Genossenschaft op te heffen. De regering heeft aan dien drang gevolg gegeven en in 1870 tot de opheffing van de wet, daarop betrekking hebbende, besloten. Dit geschiedde echter niet zonder verzet van hen, die het meest belang bij de opheffing hadden, maar die door het beschermend stelsel ontzenuwd waren en vreesden voor de vrije concurrentie. De wet op de contracten, waarbij de werkman strafbaar is, die weigert te werken voordat zijn contract is geëxpireerd, is mede opgeheven. De bepaling dat elke baas moet zorgen, dat zijne werklieden aan een ziekenfonds moeten deelnemen, blijft echter van kracht. De werkman moet tot dat einde 3 pct. van zijn loon afstaan en de baas de helft van de contributie voor elken knecht, dien hij houdt. De werklieden kunnen contrôle houden over die fondsen, door aan de administratie deel te nemen. De wet heeft voorts bepaald, dat in elke fabriek of werkplaats een fabrieksreglement moet aanwezig zijn, door de plaatselijke autoriteit goedgekeurd. Het moet bevatten bepalingen betreffende de inwendige regeling en de voorzorgsmaatregelen in acht genomen om te voorzien in de hulp bij ziekte of ongevallen. Volgens de wet van 14 Mei 1869 moeten in elke belangrijke fabrieksstad en in elk district arbeiders-regtbanken worden opgericht. In plaatsen waar de kleinhandel de oprigting daarvan niet toelaat, benoemt het plaatselijk bestuur tijdelijk een regtbank uit de meest geachte werklieden in het vak. Deze regtbanken moeten bestaan uit 12-24 leden, de helft uit de patroons, de helft uit de werklieden door elke klasse te kiezen. De gemeente | |
[pagina 689]
| |
bekostigt de uitgaven. De arbeiders-leden ontvangen vergoeding. Kunnen de geschillen door deze regtbanken niet beslecht worden, dan kan de zaak voor de civiele regtbank worden gebragt. De arbeid van vrouwen en kinderen in fabrieken en mijnen is bij de wet van 1869 geregeld. Daarbij is het verboden kinderen beneden 10 jaren te laten arbeiden en beneden 12 jaren mogen zij slechts in bepaalde fabrieken werken, mits daar een school aan is verbonden. Tien uren daags is voor kinderen beneden 14 jaren en 12 uren voor kinderen van 14-16 jaren toegestaan. Alle coöperatieve of andere zuiver economische vereenigingen onder de werklieden zijn nog beperkt door de wet op de vereenigingen van 1852, een gewrocht van het reactionaire gouvernement; terwijl hunne regten om politieke vereenigingen op te rigten of politieke meetings te houden, geregeld is door de liberale beginselen van de wet van 15 November 1867 en verzekerd door art. 12 van de constitutie van 21 December 1867. Zamenspanningen van handelslieden, fabriekanten of nijverheidsondernemers, met het doel om eene verandering in den toestand van den arbeid of van de loonen te weeg te brengen, worden als vergrijpen beschouwd en zijn als zoodanig strafbaar. Als zoodanig worden ook zamenspanningen van mijnwerkers, werklieden, leerlingen, enz. beschouwd, die ten doel hebben werkstakingen te organiseren of op eene andere wijze de stijging der loonen met geweld te verhoogen. De regering toont echter met een ernstigen wil bezield te zijn om de materiele en intellectuele belangen der arbeidende klassen meer en meer te bevorderen. Daartoe strekken de besluiten om de woekerwetten en de wet op de gijzeling op te heffen; besluiten omtrent de wettiging van vrijwillige arbeidersvereenigingen ten doel hebbende loonsverhooging, hetzij door werkstaking of andere middelen, die de openbare rust niet verstoren of die op eene andere niet onwettig werken; besluiten om het persoonlijk crediet van den werkman gemakkelijk te maken; bepalingen omtrent de straffen die meesters beloopen, indien zij de gezondheid en veiligheid hunner werklieden in de waagschaal stellen. Vooral heeft zij zich verdienstelijk gemaakt met eene reeks van wetten die de stoffelijke, zedelijke en verstandelijke belangen | |
[pagina 690]
| |
van de bevolking der mijnindustrie kunnen bevorderen, een tak van nijverheid die zulk een belangrijke rol in dit uitgestrekte rijk vervult en die tot op den jongsten tijd aan al de drukkende lasten van het feodale stelsel onderworpen was. In de Noordsche Staten had de wettelijke vrijverklaring van den arbeid eerst in het begin van het laatste tiental jaren plaats. De wet op den vrijdom van handel en nijverheid van 8 Januarij 1864 bepaalde, dat in Zweden ieder vrij is, om in stad of land een beroep of bedrijf uit te oefenen, waren in- en uit te voeren en buitenlandschen handel te drijven. Enkele beroepen zijn van dat regt uitgesloten en behoeven concessie. Ieder die een bedrijf wil uitoefenen, moet voor zich en zijne onderhoorigen een bewijs van goed gedrag van de plaatselijke autoriteit kunnen overleggen. Het oprigten van arbeiders (gilde-) vereenigingen is vrij, doch moet daarvan aan de openbare magt kennis worden gegeven. De bepalingen op de leer- en werkcontracten komen in hoofdzaak met die der duitsche Gewerbeordnungen overeen. Ook is de arbeid van vrouwen en kinderen in fabrieken bij deze wet geregeld, waarbij de leeftijd van toelating op 12 jaren is gesteld en komen daarin eene menigte bepalingen voor omtrent de zorg voor de gezondheid, de zedelijkheid en verstandelijke ontwikkeling van jeugdige en volwassen werklieden door de patroons in acht te nemen. Het oprigten van arbeidersregtbanken is bij de wet voorgeschreven. Ook in Noorwegen was het gildewezen tot voor weinige jaren in volle kracht. De tijdsomstandigheden hebben echter de gildebepalingen minder streng doen naleven. De Shorting heeft in 1870 den laatsten slag toegebragt aan de beperkende maatregelen van het gildestelsel, door handel en nijverheid vrij te verklaren. Vreemdelingen en inboorlingen hebben tot de uitoefening van alle beroepen en bedrijven gelijke regten verkregen. Het bezit van land en huizen is aan beiden gelijkelijk toegestaan. Sommige beroepen behoeven de bescherming van de plaatselijke autoriteit. Handelsreizigers voor buitenlandsche huizen moeten een jaarlijksche belasting van f 60 betalen. Overigens drukt geenerlei patenthelasting de nijverheid. In Denemarken was het gildestelsel tot 1862 van kracht. De nijverheidswet van 1857 veranderde de gedwongen gilden in vrije vereenigingen; terwijl de arbeid aan dezelfde bepalingen is onderworpen als in Zweden. | |
[pagina 691]
| |
In Nederland is van wege den Staat in het regtstreeksch belang van den arbeider weinig of niets gedaan. Alleen zijn in het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Strafregt eenige bepalingen opgenomen, die de wederzijdsche regten en verpligtingen van de werkgevers en arbeiders en die van de meesters tegenover derden regelen. Zoo bepaalt art. 1195 alin. 4, B.W., dat het loon van dienst- en werkboden voor het verschenen en het loopende jaar tot de bevoorregte inschulden behoort; art. 1185 No. 5 bepaalt hetzelfde voor de kosten tot bearbeiding eener zaak aan den werkman verschuldigd. Artt. 1637-1639 regelen de voorwaarden bij het aangaan van verbindtenissen tot dienstbetoon, onder welke inzonderheid art. 1638 vermelding verdient, waarbij de meester op zijn woord, des gevorderd met eede gestaafd, geloofd wordt ten aanzien van de loonsbepaling en den tijd dat de huur is aangegaan. Artt. 1640-52 behelzen bepalingen ten opzigte van de verpligtingen en regten van werklieden, bouwmeesters of aannemers tegenover aanbesteders; art. 1403, alin. 4 stelt de werkmeesters verantwoordelijk voor de schade door hunne leerlingen en knechts veroorzaakt. Bij art. 386, alin. 3 van den C.P. wordt tuchthuisstraf gesteld op diefstal door huis- of loonbedienden en werklieden in woning, werkplaats winkel of pakhuis van den meester begaan. Eindelijk zijn bij de wet van 12 April 1872 de artt. 414-416 van den C.P. vervangen door de bepaling, dat al wie inbreuk heeft gemaakt of gepoogd heeft inbreuk te maken op eens anders vrijheid in de uitoefening van zijn arbeid of nijverheid, gestraft wordt met gevangenisstraf van een maand tot 2 jaren en geldboeten van 25-500 gulden te zamen of afzonderlijk, indien het geschied is door geweld, door wegneming, beschadiging of onbruikbaarmaking van werktuigen of gereedschappen, door bedreigingen met eenig strafbaar feit of door bedriegelijke handelingen; met gevangenisstraf van 6 dagen tot 3 maanden en geldboete van 8-200 gulden te zamen of afzonderlijk, indien het geschied is door beleediging of deelneming aan zamenscholingen, alles voor zoover bij eenige wet tegen de feiten bij de twee vorige zinsneden bedoeld geene zwaardere straffen zijn bedreigd. Art. 463 C.P. en art. 20 wet 29 Junij 1854 zijn toepasselijk op de gevallen bij deze wet voorzien. Behalve de genoemde zijn artt. 19 en 20 van titel II, wet 6 Oct. 1791 door deze wet tevens afgeschaft. Het vrijzinnig handelsstelsel door de nederlandsche regering in de laatste helft dezer | |
[pagina 692]
| |
eeuw gehuldigd, heeft voorts tot eene menigte handelingen geleid, die aan de arbeidende klassen ten goede zijn gekomen. Als zoodanig verdienen vermelding de afschaffing van het gemaal, van de accijnsen op de brandstoffen en het varkensvleesch, de afschaffing der gemeente-accijnsen. De genoemden zouden nog met eene menigte andere vermeerderd kunnen worden, wier invloed in een meer verwijderde toekomst zich zal doen gelden, onder welke de wet op het middelbaar onderwijs eene voorname plaats bekleedt. De vrijheid van den burger in zijn handel en bedrijf, in Nederland zulk een kostbaar kleinood, heeft de regering steeds huiverig doen zijn, om de belangen der nijverheid aan te tasten, al ware dit zelfs met het oog op de behartiging van de belangen der werklieden. De nederlandsche regering vertrouwt op de goede gezindheid en het welbegrepen belang der ondernemers, dat deze alles zullen aanwenden, om het lot van den arbeider te verbeteren. En moge zij zich hierin soms teleurgesteld vinden, dan leeft zij in de overtuiging dat anderen of de arbeiders zelven er ten laatste toe gedreven zullen worden, hunne belangen voor te staan door middelen die niet strijden met orde en zedelijkheid. In hoeverre daartoe grond bestaat zullen wij gelegenheid vinden aan te toonen als wij den toestand der arbeiders nagaan als gevolg van de wetten en van de handelingen door hen en anderen in het werk gesteld, om hun lot te verbeteren. In Engeland, dat klassieke land der vrijheid, vooral op het gebied der nijverheid, was de regering, het eerste van alle landen tot de germaansche volkengroep behoorende, er op bedacht om de slagboomen van het gildewezen ter zijde te stellen, maar ook het ijverigst werkzaam, om de belangen der nijveren naar de behoeften des tijds te hehartigen. Na een geduchten strijd van meer dan honderd jaren tusschen de mannen van het behoud en die van den vooruitgang op het gebied der nijverheid werd het pleit hier beslist. De wet op het leerlingschap van koningin Elisabeth had meer dan twee en een halve eeuw hare kracht doen gevoelen, maar drukte met looden zwaarte in de laatste eeuw van haar bestaan op de nijverheid en hare vertegenwoordigers. De toestand was niet meer houdbaar; feitelijk waren reeds de meeste van hare bepalingen in onbruik geraakt. Door de wet van 1814 (de Act Geo. III, c. 96), werd het stelsel dat de vroegere wet voorstond en zoo oud als de gilden zel- | |
[pagina 693]
| |
ven was, voor alle takken van bedrijf opgeheven. Maar, zooals het gewoonlijk gaat, met de afschaffing van een wet erlangen de belanghebbenden niet tevens het vermogen om van die vrijheid het gepaste gebruik te kunnen maken. Waar duizenden alzoo de afschaffing der wet toejuichten, hieven honderdduizenden daartegen luide klagten aan. De patroons waren door de monopoliën en door de misbruiken van de hun toegestane voorregten gedemoraliseerd, de arbeiders door den staat van verdrukking waarin ze zoolang waren gehouden, ontzenuwd. Er werd een ware anarchie geboren. De arbeiders kwamen in verzet tegen de hun geschonken vrijheid. Zij vervoegden zich tot de patroons, maar deze verwezen hen naar het Parlement, in de hoop dat dit ligchaam door de omstandigheden gedwongen, op nieuw tot het vaststellen van beperkende maatregelen zou overgaan. Maar zij hadden buiten den waard gerekend. De regering had de wet afgeschaft in het volle bewustzijn, dat vrijheid een eerste vereischte voor den arbeider in het bijzonder en voor de nijverheid in het algemeen moest zijn, om tot zelfstandigheid te geraken, zij het ook, dat de zwakken daardoor de slagtoffers moeten worden. En, waarlijk, zij had goed gezien; zij had getoond, dat zij haar volk kende en zijne ware belangen begreep. Onnoemelijk veel ellende werd in de eerste jaren, sedert de vrijverklaring van den arbeid, geleden. De arbeiders, tot vertwijfeling gebragt, besloten eindelijk zich zelf te helpen. Zij vereenigden zich tot een geordend leger, om paal en perk te stellen aan de aanmatigingen en afpersingen der patroons. Maar de wet op de zamenspanningen van 1800 heette die daad van zelfverdediging een misdrijf. En juist die wet was vaak de aanleiding, dat er werkelijk misdrijven werden begaan, om zich over geleden onregt, dat niet wettelijk was uit te maken, te wreken. De regering besloot dan ook om die wet in 1824 af te schaffen. Maar ook hiermede waren de zeden niet verbeterd en de grieven niet verdwenen. Integendeel; de toestand van de arbeidende klassen werd van dag tot dag tragischer. De ligchamelijke en zedelijke ellende, waarin zij vóór 1832 verkeerden, was afzigtelijk, maar de bewijzen van energie en zelfbeheersching door haar aan den dag gelegd, waren indrukwekkend en grootsch. Verdrukt en uitgezogen als ze werden door de nijverheidsbaronnen, verdroegen ze het al in de overtuiging, dat de goede zaak eens zegevieren zou en dat zij door aansluiting en eendragtig handelen den overmoed van het kapitaal ten laatste zouden | |
[pagina 694]
| |
fnuiken. Maar dat hunne kinderen ten hunnen nadeele geëxploiteerd werden, hunne zwakke krachten aan de win- en heerschzucht der fabrieksdespoten zouden worden opgeofferd, dat konden zij niet dulden. Daartegen kwamen zij op met al de kracht die het ouderhart bezielt, waar het geldt de onmondigen te beschermen. Zij vonden een pleitbezorger van hunne grieven in een van die edelmoedige mannen, waarop Engeland trotsch mag zijn, een vertegenwoordiger van het volk en van de nijverheid tevens. Het was Sir Robert Peel, een der grootste fabriekanten van Engeland, die het initiatief nam tot de eerste wet op den kinderarbeid op den 22 Junij 1802, een wet die, tallooze malen gewijzigd, uitgebreid en verbeterd, tot op den huidigen dag een hoofdonderwerp van de bemoeijingen van het Parlement uitmaakt. Omvat zij thans genoegzaam alle takken van nijverheid, ook op den arbeid in den landbouw, in de mijnen, van de schoorsteenvegers en in de bakkerijen zijn dergelijke bepalingen toegepast, die de gezondheidsbelangen naar ligchaam en geest van kinderen, jongelieden en vrouwen bevorderen. De leeftijd van toelating tot fabrieken is daarbij op 8 jaar gesteld, de werktijd 6½ uur daags, of om den anderen dag 10 uren, tusschen 6 à 7 uren 's morgens en 6 à 7 uren 's avonds. Kinderen van 8-13 jaren moeten 3 uren daags of om den anderen dag 5 uren onderwijs genieten. Jongelieden beneden 18 jaren mogen geene machines in werking schoonmaken. Alle voorzorgsmaatregelen moeten genomen worden om ongelukken en bedorven lucht te voorkomen. Maar ook de volwassen arbeiders erlangden bescherming en hulp, waar zij die werkelijk noodig hadden, zich zelven niet konden helpen en de Staat daartoe zich geroepen achtte. Voor de belangen der zeelieden werd bij de wetten van 28 Aug. 1833 en vv. zorggedragen, vooral wat betreft de betere verzorging en de veiligheid op zee. In 1837 werd de wet op de arbeidersregtbanken verbeterd, en in 1851 eene wet op de bescherming van leerlingen in het leven geroepen. Eene andere reeks van wetten kwam sedert tot stand, die allen ten doel hadden de regten der arbeidende klassen uit te breiden. Zij kunnen voegelijk tot drie groepen teruggebragt worden, namelijk de wetten die het sparen gemakkelijk en zekerder maken, die de aanwending van het gespaarde mogelijk en doelmatig maken en die de physische en intellectuele belangen bevorderen kunnen. Onder de eerstgenoemde groep verdient de | |
[pagina 695]
| |
wet van 14-17 Mei 1861, betreffende de instelling van post- en spaarbanken, eene bijzondere vermelding. Onder de wetten van de tweede groep bekleeden die van 1846 en 1855 tot erkenning en organisatie van de onderstandsvereenigingen eene voorname plaats. Een wet van vroegere dagteekening, de wet op de inrigting van weldadige bouwvereenigingen van 14 Julij 1836 gaf den stoot tot eene belangrijke beweging onder de arbeidende klasse, die hare economische en politieke belangen in hooge mate bevorderde. Van nog grooter gewigt was de eerste Industrial and Provident Societies Act van 30 Junij 1852, waardoor de groote coöperatieve productie-beweging onder de arbeidende klassen mogelijk was gemaakt en een belangrijke schrede tot de vrijmaking van den arbeider van het kapitaal is gedaan. Onder de derde groep van wetten moeten met name genoemd worden de wet op de goede inrigting van kosthuizen van 24 Julij 1851 en de wet op de inrigting van de arbeiderswoningen van datzelfde jaar. Daardoor werd de stoot tot eene beweging van gezondheids-hervorming gegeven, die allergewenschte gevolgen voor de arbeidende klassen in 't bijzonder en de bevolking van het V. Koninkrijk in 't algemeen heeft gedragen. Wie bekend is met den toestand, waarin de kosthuizen en de woningen der arbeidende klassen in de meeste streken van dit land vóór dit tijdstip hebben verkeerd en de treurige gevolgen die daaruit vooral bij epidemiën voortsproten en den tegenwoordigen toestand daarmede vergelijkt, zal omtrent het hooge nut dier wetten geen twijfel meer koesteren. Met deze wetten staan eene reeks van anderen van latere dagteekening in verband, die dit onderwerp nader regelden en van uitgebreider toepassing maakten. De wet op de verwijdering van schadelijke bestanddeelen voor de gezondheid, de Nuisances Removal Act 1855, is vooral met het oog op de schadelijkheden in fabrieken en werkplaatsen voor de arbeidende klassen van belang. Behalve deze zijn eene reeks van wetten in het leven geroepen, die ten doel hebben de intellectuele belangen der arbeidende klassen te bevorderen. Bij de wet van 19 Julij 1844 werd de eerste stap gedaan tot wettelijke erkenning van de noodzakelijkheid van volksonderwijs, meer bepaald ten behoeve der behoeftige klasse, waarop later eene menigte andere besluiten en wetten volgden die het onderwijs nader organiseerden, uitbreidden en ondersteunden. | |
[pagina 696]
| |
Wetten van meer algemeene strekking, doch wier gevolgen aan de arbeidende klassen voor een groot deel ten goede komen, zijn o.a. de wet op de uitspanningsplaatsen, Recreation Grounds Act van 1852, de afschaffing van den accijns op de granen (1847) en van eene menigte andere voedingsmiddelen en brandstoffen, de afschaffing en vermindering van tal van zegelregten en eindelijk die reeks van gezondheidswetten, die met het jaar 1848, als Public Health Act aangevangen, tot den huidigen dag een onderwerp van naauwlettende zorg bij de regering uitmaken. Ook de politieke regten van de arbeidende klassen zijn bij de wet verzekerd. De wet van 22 April 1836, die den weg opende voor het kiesregt in de graafschappen, vond in eene reeks van wetten navolging, die de kiesbevoegdheid aan de arbeidende klassen in ruimere mate schonken. Ziedaar enkele van de vele bemoeijingen aangeduid, die de regering van dit land in het belang der arbeidende klassen sedert de vrijverklaring van den arbeid heeft aangewend. Zeker is Engeland het eenige land van die volkengroep, waar de wetgever met zulk eene naauwlettende en voortdurende zorg de belangen van dit nijvere deel der bevolking behartigt. Noemden wij Engeland het land van proefnemingen op nijverheidsgebied, het moet zeker ook als het land bij uitnemendheid van proefneming op het gebied van wetgeving in betrekking tot de nijvere klassen aangeduid worden. De regering van dat land begrijpt te dien opzigte haar standpunt zeer goed en laat zich niet terughouden door de vrees van inmenging, daar waar zij meent het nijvere deel der bevolking in zijn streven naar onafhankelijkheid en vooruitgang de behulpzame en beschermende hand tegenover het door zijn kapitaal onafhankelijk gedeelte der bevolking te moeten bieden. Onder de landen van de keltische volkengroep staat Frankrijk, als de bakermat van de wettelijke vrijheid van den arbeid, op den voorgrond. Ook daar waren de arbeidende klassen een onderwerp van voortdurende zorg der opvolgende regeringen, nadat de Assemblée Constituante bij decreten van 2-17 Maart 1791 verklaard had: ‘il sera libre à toute personne de faire telle négoce, ou d'excercer telle profession, art ou métier qu'elle trouvera bon.’ Had de opheffing van de wet op het leerlingschap daar dezelfde gevolgen als in Engeland, de pogingen door | |
[pagina 697]
| |
de verschillende staatsbesturen aangewend om het lot van de arbeidende klassen te verbeteren, droegen in Frankrijk niet dat karakter van consequentie en ware liberaliteit als in Engeland. Zij hebben meer een weifelend karakter; het is een soort van geven en nemen, vieren en intrekken van de vrijheden bij de wet toegestaan. Het beginsel van centralisatie drijft daarbij boven en de wetgever schijnt hier meer gedreven door eene schuchtere vrees voor verzet, om concessiën aan de arbeiders te doen, dan wel door de zucht om hunne onafhankelijkheid te verzekeren. Men heeft zich daarbij vaak meer op een theoretisch, dan op een praktisch standpunt geplaatst. Men liet zich leiden door het stelsel van deze of gene school, naar gelang deze in de volksvertegenwoordiging bekwame woordvoerders had. Evenals het volk had ook de wetgever meer idealen dan de werkelijkheid voor oogen. Het zou ons te ver voeren, indien we hier alle wetten en besluiten, ware het slechts met name, zouden opsommen, die in Frankrijk sedert de vrijverklaring van den arbeid in het leven zijn geroepen, nu eens om de naar de inzigten der regering al te groote vrijheid van de nijveren en de nijverheid aan banden te leggen, dan weder om de door die vrijheid schade lijdenden door monopoliën te bevoorregten. De regering was er steeds op uit, om als scheidsregter op te treden tusschen de strijdende partijen en stak nu eens hare beschermende hand uit naar deze dan naar gene zijde. De wetten en bepalingen, die regtstreeks op den arbeid betrekking hebben en die de verhouding tusschen patroons en werklieden regelen, kunnen tot de volgende teruggebragt worden. De wet van 22 Maart 1841 regelende den arbeid van kinderen in de fabrieken. De leeftijd van toelating is daarbij bepaald op 8 jaren, tot ongezonde en gevaarlijke fabrieken 16 jaren. Kinderen van 8-12 jaren megen 8 uren, die van 12-16 jaren 12 uren daags werken, tusschen 5 uur 's morgens en 9 uur 's avonds. Bij de toelating moet een livret worden overgelegd en tot 12 jaren moet de school bezocht worden. De wet op het leerlingschap van 22 Febr. en 4 Maart 1851. Zij behelst bepalingen omtrent het aangaan en de inrigting van leercontracten, de pligten en regten van meesters en leerlingen, de voorwaarden die het contract ontbinden. Omtrent de contracten tusschen patroons en volwassen werklieden behelst art. 1710 van den Code Civile eene reeks van bepalingen, terwijl art. 1172 van dit Wetboek den werkman | |
[pagina 698]
| |
beschermt tegen het noodzaken tot werkzaamheden die boven zijne krachten gaan. Even zoo heeft de wetgever voorzien in die gevallen waar er verschillen ontstaan tusschen patroons en werklieden omtrent de uitbetaling der loonen, het afleveren van het werk, het verbreken van het contract enz., welke geschillen beslecht worden door de conseils de Prud'hommes of door den vrederegter. Art. 1781 van den C.C., waarbij de meester bij verschil over de bepaling van het loon op zijn woord wordt geloofd, is in het jaar 1868 afgeschaft. De verpligting van livretten is in 1869 opgeheven. De strafbepalingen op het aangaan van zamenspanningen tusschen patroons en werklieden om de loonen te doen dalen of te doen stijgen (artt. 414, 415 en 416 van den C.P.) hebben in de loop dezer eeuw tot drie malen toe eene wijziging ondergaan en zijn laatstelijk, in 1864, in een milderen geest vervat. Het regt van vereeniging om verlaging of verhooging der loonen tot stand te brengen, is daarbij toegestaan; alleen het bezigen van geweld, bedreigingen of bedriegelijke handelingen om eene werkstaking te veroorzaken en te onderhouden, met het doel om de loonen te doen dalen of stijgen, is strafbaar. Artt. 417 en 418 houden strafbepalingen in tegen het verleiden van fransche werklieden, om zich naar het buitenland te begeven, ten nadeele der fransche nijverheid en tegen fransche werklieden, die fabrieksgeheimen openbaar maken. Onder de regering van Napoleon III zijn ook eene menigte wetten en besluiten in het leven geroepen, die ten doel hebben de belangen der arbeidende klassen in 't algemeen regtstreeks of middellijk te bevorderen. De voornaamste zijn de wetten op het lager onderwijs van 1850 en 1867, waarbij vooral het beginsel van kosteloos onderwijs op den voorgrond was gesteld en de wet op het middelbaar onderwijs van 21 Junij 1865, waar dit onderwijs in het algemeene plan van openbaar onderwijs werd opgenomen. Het spaarbankwezen heeft onder de bescherming van den staat in de laatste jaren een aanmerkelijke uitbreiding verkregen en is bij de wetten van 30 Junij 1851 en 7 Mei 1853 nader geregeld, ten einde deze instellingen meer aan haar doel te doen beantwoorden en de geldbelegging zekerder te maken. De vestiging en regeling van de onderstandskassen bij ouderdom had bij de wetten van 18 Junij 1850, 12 Junij 1861 en 4 Mei 1864 plaats. Bij besluit van 20 Maart 1852 werden de onderstandsvereenigingen bij de wet erkend, die sedert in alle deelen | |
[pagina 699]
| |
van het rijk in aantal en gehalte zijn toegenomen. Bij de wet van 11 Julij 1868 is aan deze instellingen toegestaan levensverzekeringen aan te gaan. Bij de wet van 10 December 1850 is de behoeftige arbeider in de gelegenheid gesteld kosteloos te trouwen en zijne kinderen te wettigen. Art. 10 van de constitutie van 1848, door de constitutie van 1852 overgenomen, verschafte aan alle burgers gelijke regten tot het verkrijgen van openbare ambten en bedieningen, art. 24 bepaalt het algemeen en regtstreeksch kiesregt. De wet van 1852 waarborgt den werkman tegen opligterij bij de Bureaux de Placement. De wetten op de openbare baden waschhuizen van 3 Februarij 1850 en van 13 April 1850 op de ongezonde woningen, eene menigte andere besluiten betreffende de gezondheids-politie, hetzij betrekking hebbende op de inrigting van fabrieken en werkplaatsen en de bewerkingen daar plaatsgrijpende, hetzij op de openbare gezondheid, hebben veel toegebragt tot bevordering der volksgezondheid en inzonderheid van die der arbeidende klassen. Bij decreet van 10 Maart 1855 werden te Vesmel en Vincennes toevlugtsoorden voor herstellende werklieden gesticht. De kostelooze regtspraak is bij de wet van 30 Januarij 1851 ingesteld. Door de wet van 23 Julij 1860 zijn op alle zeeplaatsen bureaux van informatie voor landverhuizers opgerigt. De wet van 15 Junij 1861 maakte een einde aan de voor den handel zoo drukkende schaalregten. Verscheidene monopoliën bij den verkoop van de eerste levensbehoeften werden opgeheven; onder dezen verdienen genoemd te worden de vrijverklaring van het slagtershandwerk door het decreet van 24 Februarij 1858 en die van het bakkersbedrijf door het decreet van 22 Junij 1863. Een menigte accijnsen zijn verminderd en afgeschaft, het tarief van inkomende en uitgaande regten is in vrijzinniger geest herzien; tolliniën zijn opgeheven, de grondstoffen van hare bezwarende regten ontheven, de fransche markt is voor den vreemden handel geopend en onderscheidene markten zijn voor den franschen handel toegankelijk gesteld. In België heeft de wet, sedert de vrijverklaring van den arbeid, weinig regtstreekschen invloed op den arbeider trachten uit te oefenen. De wettelijke bepalingen die de regten en pligten van patroons en werklieden regelen, dagteekenen grootendeels nog van het laatst der vorige of van het begin dezer eeuw. Zoo is de wet van 6 Oct. 1791, behelzende het voorschrift dat de | |
[pagina 700]
| |
provinciale Raden jaarlijks gehouden zijn het minimum van het dagloon van den arbeid vast te stellen, nog van kracht, ofschoon bij de voortdurende stijging der loonen, vooral in de steden, zulk een tariefering onuitvoerbaar is en zij dus alleen nog voor landbouw-arbeid wordt toegepast. Voorts worden de regten en verpligtingen van patroons, werklieden en leerjongens geregeld bij de wet van 12 April 1803 betreffende de fabrieken, trafieken en werkplaatsen. Daarin wordt de leeftijd en de dienstregeling vastgesteld en is het verbod vervat tegen zamenspanning van patroons om de loonen te doen dalen en van werklieden om anderen te beletten te werken. Volgens art. 310 van den nieuwen C.P. wordt ieder met 8 dagen tot 3 maanden gevangenisstraf en 26-1000 frs. boete gestraft, die geweld pleegt of bedreigingen uit met het doel om de stijging of daling der loonen te veroorzaken, of die anderen beletten te werken. Gelijke straf is gesteld op hen die aan zamenscholingen deelnemen in de nabijheid van werkplaatsen of van de woningen van opzigters en daardoor aan de vrijheid van patroons en werklieden afbreuk doen. Bij de wet van 1 October 1810 is de verpligting van het houden van een livret aan de arbeiders opgelegd. Volgens art. 1781 van den C.C. worden, bij geschillen tusschen patroons en werklieden over het loon, de eersten op hun woord geloofd. De wet van 18 Mei 1827, betreffende arbeiders-corporaties voor sjouwerlieden, vormt den grondslag voor de vereenigingen als ‘natiën’ te Antwerpen bestaande. Den 3 April 1851 werd de wet op de arbeiders-onderstandsvereenigingen in het leven geroepen en den 7 Februarij 1859 werden de Conseils de Prud'hommes ingesteld. Zij zijn zamengesteld uit 6-16 beëedigde leden, waarvan de helft patroons, de wederhelft arbeiders zijn, elke soort door hare klasse gekozen. De helft wordt om de 3 jaren vernieuwd en door den koning benoemd uit dubbeltallen. Uit den Raad worden twee leden (patroon en werkman) gecommitteerd, om wekelijks zitting te houden, ten einde geschillen bij te leggen. Kunnen deze het niet tot een gewenscht einde brengen, dan wordt de zaak voor den Raad gebragt, die tweemaal 's maands zitting houdt. Zijne uitspraak heeft regtsgeldigheid en moet binnen 24 uren worden toegepast. Een geschil over een som boven de 200 frs. kan ook door een regtbank van eerste instantie worden uitgemaakt. De Raden mogen boeten tot 25 frs. opleggen of gevangenisstraf van 3 dagen. Een advocaat | |
[pagina 701]
| |
mag niet in de zaak gehoord worden. De werkman kan zijne zaak ook voor de civiele regtbank brengen en dan pro deo procederen. De leden van den Raad krijgen vergoeding voor reisen verblijfkosten en vacantiegeld. In 1847 is een décoration ouvrière voor erkende bekwaamheid en goed gedrag ingesteld, die jaarlijks bij Kon. Besl. aan de meest verdienstelijke arbeiders wordt uitgereikt. In Italië bestaan geene wetten die regtstreeks betrekking hebben op de regeling van den arbeid. Elk contract is wettig, dat niet strijd met de algemeene beginselen van het B.W. Het strafwetboek behelst bepalingen tegen zamenspanningen van patroons of werklieden met het doel om de loonen overmatig te doen dalen of stijgen. Bij art. 385 worden patroons met straf bedreigd, die zamenspannen met het doel, om hunne werklieden op onredelijke gronden door openlijke daden te noodzaken lagere loonen te bedingen of de geheele of gedeeltelijke voldoening van het loon in levensmiddelen enz., terwijl art. 386 zamenspanning van werklieden straft met het doel om het werk te staken of te beletten of wel om de loonen te doen stijgen, zonder redelijken grond. In beide gevallen zullen de hoofdleiders van zoodanige bewegingen gestraft worden met eene gevangenisstraf van minstens 3 maanden. Na de werkstakingen van 1864 zijn vereenigingen onder de wetgevers van sommige fabrieksplaatsen opgerigt, die in overleg met de werklieden, bepalingen hebben vastgesteld regelende de betrekking tusschen patroons en werklieden en strekkende om botsingen tusschen beide partijen te voorkomen. Daartoe is een algemeene Raad in het leven geroepen om in zoodanige geschillen uitspraak te doen, zamenspanningen te onderdrukken en patroons te ondersteunen, die door eene werkstaking schade mogten lijden. Het doel is, om bij werkstaking door eene algemeene fabrieksluiting de arbeiders vrees aan te jagen het werk te staken. Het is echter tot dus verre nooit toegepast. Kinderen beneden 10 jaren mogen niet tot den arbeid in de mijnen worden gebezigd (art. 10 van het reglement op de mijnpolitie van 1865). Uit dit summier overzigt van de wettelijke bepalingen, die den arbeid regelen in de voornaamste landen tot de germaansche en keltische volkengroepen behoorende, blijkt voldoende, dat de wet in de meeste landen de arbeidende klasse als eene klasse op zich zelve en de nijverheid als eene bestanddeel van het | |
[pagina 702]
| |
maatschappelijk leven beschouwt, dat door bijzondere bepalingen behoort geregeld te worden. Die onderscheiding komt het meeste uit in de wetgeving van de duitsche Staten, terwijl de nederlandsche wetgeving zich te dien opzigte het vrijzinnigst betoont. Engeland en Frankrijk hebben hunne wetgevingen het meest op de zijdelingsche belangen der arbeiders gerigt. Hunne wetgevingen raken meer de sociale belangen der arbeiders. En zeker moet deze zijde van het regeringsbeleid het meest overeenkomstig de behoeften en eischen van onzen tijd worden geacht. De arbeider moet door een beter onderwijs geschikter voor, zedelijker bij den arbeid worden gemaakt. Daardoor moet hij in staat gesteld worden een hoogeren prijs voor zijnen arbeid te kunnen bedingen. Zijne betere inzigten in zijne ware belangen moeten hem leiden tot handelingen, waardoor hij zich hoogere eischen kan stellen en die eischen naar behooren kan bevredigen. Daardoor wordt zijne zelfstandigheid meer verzekerd, zijn gevoel van eigenwaarde verhoogd, zijn zedelijk gehalte gelouterd. In dat bewustzijn zal hij zich trachten vrij te maken van het kapitaal en door aansluiting aan zijne standgenooten, tot stand kunnen brengen wat zijne beperkte middelen hem tot dus verre belet hebben te doen. De coöperatie moet het wachtwoord zijn, dat hem den weg door het leven moet banen. Die weg moet door den staat geeffend worden. De politieke beletselen, die zich daarop voordoen, moeten door den staat worden weggeruimd. De arbeider moet zich, binnen de perken van orde door de wet gesteld, vrijelijk op die baan kunnen bewegen. Zijn streven om zich op den maatschappelijken ladder te verheffen, moet door den staat erkend, gehuldigd, zoo noodig, gesteund worden. En ziedaar de groote fout tot dus verre door de meeste regeringen begaan. Zij meenden alles voor den arbeider gedaan te hebben, indien zij hem door een vaderlijke zorg beschermd hadden door wetten, die hem van het overige deel der maatschappij afsloten, die hem in eene soort van voogdij hielden, die hem cijnsbaar aan den staat maakten. Zij hebben hierdoor het tegenovergestelde bewerkt van hetgeen nuttig en noodig was: bevordering van zijne zelfstandigheid, ontwikkeling van zijn gevoel van eigenwaarde door de opheffing van alle belemmerende wetten, door hem gelijk te stellen met alle andere burgers van den staat. De nederlandsche regering heeft, door eene overmatige vrees gedreven, om inbreuk te maken op de vrijheid der nijverheid, niet altijd de ware be- | |
[pagina 703]
| |
langen van de arbeidende klassen in het oog gehouden. Eerst in de laatste jaren treedt daarin een betere geest voor den dag. Beter onderwijs en opheffing van de belemmeringen om de regten der arbeidende klassen te doen gelden zijn de beide steunpilaren waarop de toekomst van den nederlandschen werkman gevestigd moet zijn. De vruchten daarvan beginnen zich reeds te vertoonen. Wat Nederland heeft gedaan is in Engeland van den aanvang over 't hoofd gezien. Het onderwijs, die hechte grondslag voor de welvaart van de arbeidende klassen, is daar tot voor weinige jaren van staatswege niet in die mate behartigd, als hare andere belangen. Maar deze klasse heeft door eigen handelingen trachten te vergoeden, wat de regering verzuimd heeft. De ontwaakte geest van zelfstandigheid heeft bij den arbeider geleid tot het bewustzijn, dat materieele welvaart haar duurzaamheid erlangt in den zedelijk-verstandelijken grondslag door het onderwijs gelegd. En die grondslag heeft hij zich door een veelzijdig en praktisch onderwijs uit eigen middelen verschaft. In Frankrijk, daarentegen, heeft het onderwijs eene verkeerde rigting genomen, doordien het grootendeels in handen der geestelijkheid was gesteld, die het meer aan de belangen der kerk, dan aan de praktische sociale behoeften van het volk dienstbaar heeft gemaakt. Vandaar dat het volk, in eene geestelijke onmondigheid verkeerende, in zijne economische belangen geheel op de regering steunde en van haar daarin hulp en bescherming vroeg. Wat de staat daarom in dit opzigt heeft gedaan, strekte meer om den arbeider onder eene zekere voogdij te houden, dan om hem de waarde der vrijheid op prijs te leeren stellen, om hem tot zelfstandigheid te brengen. En, waarlijk, in Duitschland was het niet veel beter. Maar waarin de staat te kort schoot kwam de germaansche geest te gemoet, die het volk met gematigden tred op den weg van vooruitgang leidde. De vrijheidszin van den germaan werd daar door het jonkerdespotisme onderdrukt, maar zegevierde ten laatste en bragt het volk tot het bewustzijn van zijn eigen kracht. Zoo ging het ook in de kleinere staten van de germaansche en keltische volkengroep. Ook daar dreef het stelsel van bescherming boven, een stelsel dat maar al te vaak tot onderdrukking van het gevoel van zelfstandigheid bij den arbeider leidde. Maar de ervaring van de laatste jaren heeft duidelijk genoeg getoond, dat dit stelsel niet meer in de lijst van onzen tijd past en dat de arbeider zijne vrijheid dan alleen | |
[pagina 704]
| |
duurzaam kan verwerven, indien hij van de daartoe noodige middelen: kennis, zedelijkheid en de naauwgezette vervulling van de pligten, die op ieder burger rusten, een gepast gebruik zal weten te maken.
(Wordt vervolgd). |
|