Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 643]
| |
Indrukken en opmerkingen gedurende eene reis door Zwitserland.Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 644]
| |
geworden -, verzekerden ons de koetsiers, en tegen betaling van 6 francs per paard zetten wij den tocht over een allerongebaandsten weg voort, waarop door de sterke helling de rug van het paard bijna een perpendiculairen stand aannam; geen gewenschte positie voor een slecht ruiter. Reeds lang te voren hadden wij het doel van onzen tocht, de gletschers, als in onze onmiddellijk nabijheid zien liggen, en de wagens met verbazende massa's ijs geladen, die ons tegenkwamen, en de logementen, tot zelfs ver den Rijn op, van ijs gingen voorzien, konden ons bovendien de nabijheid verraden van de onuitputtelijke voorraadschuren, die dat overal gezocht natuurprodukt verschaffen. Weldra bereikten wij den beneden Grindelwaldgletscher, die van den Viescherhorn afstamt, en den oorsprong uitmaakt der witte Lütschinerivier, die het geheele Lauterbrunnendal in de lengte bruisend doorstroomt. Die gletscher lag nu een kwartier uurs rechts van ons, en honderden arbeiders waren met bijlen en houweelen bezig de naaldvormige ijskristallen van den reuzenstam los te maken. Dien gletscher zouden wij niet bezoeken; hij bevatte minder schoon ijs dan de andere, die een kwartier uurs daarvan verwijderd lag, dan de bovengletscher; bovendien was hij niet zoo gemakkelijk te bereiken. Wij sprongen, tien minuten gaans van dezen laatsten verwijderd, bij het logement, van het paard, wandelden over de vrije hooge moraine of steendam in de diepte af, dien de gletscher in vroegere jaren in den grond had geboord, en stonden ten laatste voor den ijskolossus, die tusschen den Wetterhorn links en den Mettenberg rechts zich een weg had gebaand. Een veertig el hoog rotsblok, wit gebleekt door de verweêring, drong in den dalenden ijsstroom door. O, hoe gaarne had ik iets meer gedaan, dan even de voeten gezet op dat wondervol lichaam, welks ontstaan ik in het Album der natuur in 1856 in een 40tal bladzijden beschreef, zonder het ooit te hebben mogen zien. Naar dat stuk moet ik den lezer thans verwijzen, om meer van dit merkwaardig natuurverschijnsel te leeren kennen dan ik thans ervan kan mededeelen. Hoe gaarne had ik, met den Alpenstok gewapend, den weg tot aan de firn op die ijssmassa afgelegd! Maar ik mocht dat niet, ik waagde te veel, zeide men, ik was te oud, de tijd te kort. Te oud? niet waar, hij was verbazend jong, de drie-enzestiger; maar hij kon nu niet anders, dan met een soort van heimwee den verschrikkelijken ijsstroom uit de diepte met het | |
[pagina 645]
| |
oog een eindwegs volgen. Maar in ernst gesproken, die gletscher- en sneeuwbergbeklimming tot aan den oorsprong of de firn is ook slechts het werk van daarin geoefende mannen, in de kracht huns levens. Duizend levensgevaren bedreigen hen. Men moet daarbij vaak, als de berg zeer hoog is, een of meer nachten onder den blooten hemel, onder overhangende rotsmassa's doorbrengen, om zich voor afvallende sneeuw- en rotsbrokken te beschermen. In het ijs, waarmede de steile rotswanden bekleed zijn, moeten treden worden uitgehouwen, of de gids doet dat voor zich zelven, beitelt dan in het hooger gelegen rotsdeel, met een bewonderenswaardige vaardigheid, een boorgat, steekt er een ijzer of stok in, bindt er een touw aan vast, werpt het eind naar beneden, en de reizigers kunnen nu, zich daaraan klemmende, tegen de gladde helling naar boven klauteren. Neen, dat was mijn werk niet meer. Toch mocht ik daar beneden volop genieten. Daar lag hij, de gletscher, juist zooals ik hem mij had voorgesteld. Geklemd tusschen de rotsen, vulde hij de gapende spleten tusschen deze geheel en al aan, en had den vorm dier kloven zoo juist aangenomen, alsof men ze met eene volkomen kneedbare massa had volgeperst. Zij is ook kneedbaar die ijsmassa. Konden wij haar 't onderste boven keeren, wij zouden aan den onderkant der ijsrivier zoo nauwkeurig de rotsbedding, waarop zij rust, zien afgedrukt, tot in de fijnste deelen zelfs, als men al de bijzonderheden van een medaille of een cachet terugvindt in het lak, de was of de gips, die men er op heeft uitgegoten en heeft laten vast worden. Een ijsrivier noemde ik de gletscher, en dat is hij in den waren zin van het woord. Hij vloeit langzaam tusschen de rotswanden naar beneden, met eene snelheid, die, zoo zij gelijkvormig ware, ongeveer een meter in de 24 uren zou bereiken, of 314 meters in een jaar. Even als een rivier beweegt hij zich in het midden sneller dan aan de randen en onder op den bodem. Van die grootere beweging in het midden, en het achterblijven der zijwanden, is dikwerf het ontstaan van onpeilbare kloven rechts en links in het ijs het noodzakelijk gevolg. Dat schuiven van den millioenen ponden zwaren last op de rotsbedding, breekt oneffenheden daarvan af, en dat meêgevoerde puin maakt, medeschuivende, voren of strepen in de rotsen. Die strepen leveren dan ook bij sommige rotsen het bewijs op, dat er eenmaal, misschien duizenden jaren geleden, gletschers zijn langs geschoven, hoewel er thans geen spoor van | |
[pagina 646]
| |
ijs of sneeuw te zien is. In Engeland vooral spreekt dat verschijnsel overtuigend. Gevoed wordt de gletscher door het sneeuwreservoir, dat misschien 1000 el hooger ligt. Het gewicht dat hem daardoor drukt en doet voortkruipen, doet den benedenrand van het ijs het dal bereiken; daar drukt het in den grond, duwt aarde en steenbrokken, ook uit de hoogte mede gevoerd, als een dam voor zich uit, dien men moraine noemt, en laat dien dam van rotspuin liggen, als hij beneden wegsmelt en dus als het ware terugwijkt. Zoo was het ook met onzen Grindelwald-gletscher. Hoogst leerzaam was zijn toestand voor ons. Daar het hooger liggend gedeelte van elken gletscher sneller schuift dan de beneden massa, zoo wordt hij daar beneden saamgedrongen, gewelfd, gebult en verdikt, even als het lager eind van een straal gipspap, die men langs een helling laat vloeien, hooger en zwaarder wordt dan het boveneind. Ook dit zag men aan den gemelden gletscher. Sedert jaren was hij meer en meer weggesmolten, wat men terugtrekken noemt, en het rotsblok, waarvan ik zooeven sprak, en zijn reuzenlichaam scheen in te dringen, was voor hen, die hem acht jaar geleden bezochten, niet te zien geweest. Geen wonder, dat de vraag klonk: waar zijn nu toch die veel besproken moraines? en dat men toen moest wijzen op de vijf minuten van ons gelegen hoogten, waarop het logement lag, en een winkel met photographiën benevens eenige hutten gevonden werden. De groote kom, waarin wij stonden, was de door den gletscherrand geboorde reusachtige kuil. Zoo ziet men dus in dat wegsmelten en, omgekeerd, in dat voortdurend lager bevriezen van den gletscher, waardoor hij sommige dalen met verwoesting dreigt, in dat achteruitwijken en vooruitdringen van de gletschers, dat eeuwige beeld van schommeling uitgedrukt, 't welk in de geheele natuur, zoowel in de bedekking en bekleeding der aardkorst en de bewoners, die zij draagt, als in de in het heelal bewegende hemelbollen ook luide spreekt. Het ijs was weder uit zuilen samengesteld, en het water, dat er onder uit afvloeide, gaf het aanwezen aan de zwarte Lütschinerivier, die zich later aan de witte Lütschine huwt. In den ijsberg had men een gang uitgehouwen van 125 schreden lengte, die aan het eind in een meer wijde, vierkante ruimte eindigde. Het maakte een eigenaardig liefelijken indruk, dat doorwandelen van dien ijstunnel. Overal drong het licht door de verbazend dikke | |
[pagina 647]
| |
ijswanden heen; zoowel door den bovenwand en de zijwanden, als door den grond dien wij betraden: alles licht, geen schaduw. En welk licht? Gij raadt het reeds: het was hemelsblauw, alweder ten gevolge van den kristalhelderen toestand van het ijs. Een vingerdikke waterstraal ontlastte zich uit den wand in de gang. Een dronk van die reine gletschermelk verkwikte. Aan het einde der gang, in de vierkante ruimte, stonden al spoedig acht tot negen personen. Ik stak een cigaar aan; dat voorbeeld werd door enkele bezoekers gevolgd, en nu bereikte het blauw van de ijswanden, tegen over de roode of gele lucifer vlammetjes, een tint, die men betooverend schoon mag noemen. Het blauw werd veel intenser en onze huid kreeg een spookachtig aanzien. Na eenige bloemen en mosplantjes uit den natten bodem, aan den gletschervoet te hebben geplukt, keerden wij op onze echte rosinanten, maar flinke bergpadbetreders, naar Grindelwald terug, en niet lang daarna bereden wij, onder een stortbui, langs de wilde witte Lütschine, het 10 tot 15 minuten nauwe Lauterbrunnendal. Ontroerend stout en diep indrukwekkend mag dit dal heeten; liefelijk is het niet. Zijn bodem is vochtig en koud, want de zonnestralen bereiken dien des zomers eerst te zeven, des winters te twaalf uur. Die hooge, steil afgaande, naakte kalkrotswanden, aan wier voet de sneeuwwitte Lütschine, de pas uit den Grindelwald gletscher geborene, en wier eerste verschijning in de wereld wij hadden gezien, als een echte wildbeek met jeugdige dartelheid ruischt en bruischt, stemmen tot ernst. Het is inderdaad aandoenlijk schoon, die rotskolommen en pyramiden daar, als grooten en levenswijzen onder de menschen, op al dat woelen en bruisen en stormen, niet ongelijk alweder aan dat der hartstochten bij ons nietige aardbewoners, met onwrikbaren moed en onverstoorbare rust te zien nederblikken. Het melancholisch geluid van den anderhalven meter langen, uit een hollen boomtak bestaanden alpenhoren, en zijn veelvoudige echo waren in overeenstemming met het natuurtooneel. De groote Staubbach of stofbeek, die gelukkig zeer veel water gaf, en van de duizelingwekkende hoogte van ongeveer 370 meters, dat is drie en een half maal de hoogte van den Utrechtschen dom, afdaalde, werd bezocht, en vertoonde het tooneel, dat ik vroeger schetste, in zijn grootste pracht. Een regenboog was er niet te zien, want het plasregende. Des avonds laat kwamen wij in Interlaken terug. | |
[pagina 648]
| |
Er is zeker geen plaats in Zwitserland, die meer geschikt is, om op het uiterste gemak de wolkenvorming waar te nemen, dan deze. De met dennen bekleede rotsen dragen des avonds en des morgens een sluier van mist of nevel, die steeds oprijst, om boven aan de toppen weder te verdwijnen. Op sommige plaatsen, waarschijnlijk daar, waar zich een afstortende beek opdoet, is de opstijgende damp zoo plaatselijk, dat hij aan den stoom eener locomotief of stoomboot doet denken. De wolken vormen zich geregeld ter halverhoogte der bergen. De wolken aan den hemel teekenen zich altijd in Zwitserland veel scherper tegen den blauwen hemel af dan bij ons te lande. Des avonds is de werking van het licht op de naakte rotstoppen magisch schoon. Die fijne nuances van grijs, violet, oranje, bruin en wit doen den blik immer met welgevallen op die reuzen hanenkammen rusten; het licht maalt nu en dan de vreemdsoortigste hiëroglyphen. Nog meer tooverachtig wordt vaak het tooneel als men dat alles door een doorschijnenden nevel ziet, die al het scherpe afrondt. Het toppunt van het uitspansel is veel sterker en reiner blauw, vooral door de in minder getal aanwezige vochtdeelen, dan wij het hier te lande waarnemen, de sterren staan veel stiller of rustiger en helderder, en de maan is scherper aan den hemel afgezet, dan ik haar ooit hier waargenomen heb. Met de hoogte neemt al die voortreffelijkheid sterk toe.
Op den 26sten Juli, des middags te 2 uur, namen wij afscheid van de Jonkvrouw, en weldra stoomden wij op het Briënzermeer naar het bevallig gelegen Briënz. Alweder hetzelfde blauwe water en het sneeuwwitte schuim, en het rotsen panorama. Na eenige reizigers aan de aanlegplaats van het hôtel Giessbach, dat evenwel 250 meters hooger ligt dan de aanlegplaats, en waarheen de niet vlug loopenden op stoelen werden gedragen, te hebben afgezet, stoomden wij, dwars over het meer, naar het vriendelijke dorp Briënz, dat geheel uit houten huizen bestaat. Op nieuw zagen wij hier hetzelfde afstandsbedrog optreden. Mijn slaapkamer had een heerlijk gezicht op het meer. Ik zocht naar de aanlegplaats van het hôtel Griessbach, en zag er niets van, niettegenstaande de berg, aan wiens voet zij zich bevond, geen tien minuten van mij verwijderd scheen. Later vernam ik, dat | |
[pagina 649]
| |
de afstand ¾ uurs was. Hier, te Briënz, is het, waar het houtsnijwerk zijn grootste hoogte heeft bereikt. De magazijnen van dat werk zijn zeer bezoekenswaard. Een paar werkplaatsen traden wij in, en zagen de werklieden met waar beeldhouwers talent, naar teekeningen op papier, al die soorten van houtsnijwerk vervaardigen, die thans onze galanteriewinkels versieren. Na den middag voeren wij met eene roeiboot, bewogen en bestuurd door een man en eene vrouw met een kropgezwel, over, naar de aanlegplaats zooeven genoemd, klommen het vrij steile, maar gemakkelijke en breede bergpad op, bereikten het logement, en zetten nog een wijle den tocht langs het smaller geworden pad voort, tot wij op een na den hoogsten waterval van de Giessbach hadden bereikt. De Giessbach is namelijk een stortbeek, die met zeven watervallen zich een weg baant naar het meer, te midden van een zeer bevallig dennenwoud, dat de helling des bergs bekleedt. Het voetpad loopt als het ware door een lusthof; het kronkelt zich dan aan de eene, dan aan de andere zijde der beek, waarover op eenige plaatsen ijzeren bruggen liggen. Een dier bruggen loopt achter den tweeden waterval heen, zoodat men door het watervlies, dat van de over ons hoofd reikende rotslaag afdaalt, kan heenzien. Een vreemd voorkomen krijgt het daardoor beschouwde landschap. Bij elken waterval, dien wij bezochten, zagen wij een soort van schilderhuis staan, driekant in vorm, met het opene gedeelte naar het bruisende water gekeerd en van achteren aan den binnenwand voorzien van een stuk ijzerblik. Zij moesten dienen, om een reusachtige tooneelvertooning te geven, zooals Zwitserland daartoe dan ook alleen in staat is. Te half tien zou de stortbeek, of liever zouden de watervallen, door Bengaalsch vuur worden verlicht. Alle bezoekers, honderden in getal, stonden of zaten tegen dat uur op het terras van het hôtel, waar zij vier der steil afdalende watervallen in de lengte konden overzien. Liefelijk scheen dat sneeuwwitte schuim tusschen het donker groene dennenwoud door, en het eentoonig geluid van het bruisende water, niet ongelijk aan dat van een spoortrein, bracht ons in een eigenaardige mijmering. De duisternis nam toe. De lantarens voor het hôtel werden uitgedoofd. De blinden van het inwendig verlichte gebouw gesloten. Het is donker als de nacht. Evenwel spreidt daarboven ons de lucht, eenigszins door de maan verlicht, die nog achter | |
[pagina 650]
| |
de rotsen zich verschuilt, en door de rustig staande sterren, waarmede zij bezaaid is, haar koepelvormig gewelf zichtbaar boven ons uit. Wij zien eenige lantarens als dwaallichtjes door de boomen schemeren, en het kronkelende voetpad naar boven volgen. Elk van het drietal driekante schilderhuizen wordt door een man bezet, van de stoffen, voor het bengaalsch vuurwerk benoodigd, voorzien, terwijl de vierde wandelaar zich zal geplaatst hebben op de brug, onder de genoemde, overhangende rots, achter den tweeden waterval. Een vuurpijl gaat bij den hoogsten val omhoog, als teeken, dat de verstgeklommene het doel zijner wandeling heeft bereikt. Een tweede vuurpijl gaat nu van het terras, waar wij ons geplaatst hebben op, als waarschuwingsteeken voor allen, dat zij zich gereed moesten maken. Een derde pijl geeft het signaal tot het gelijktijdig ontsteken der brandbare massa's in de schilderhuizen. Daar ziet men als door een tooverwerk het schuim met gele, groene, roode en violette kleuren verlicht. Alle aanwezige zijn stom van verbazing. Als er gesproken wordt is het fluisterend. Het is een tooneel uit de duizend en eene nacht. Het loof der pijnboomen, die aan den rand der stortbeek staan, teekent zich zwart af tegen het gekleurde vocht, of wel de boomen zijn getooid met het een of ander licht, dat hen kan bereiken. Door de lichtbreking in het water zijn de druppels allerlei soort van edelgesteenten geworden. De vier horizontale deelen van de beek krijgen nu en dan een gemengd licht, dat van wit in groen of van blauw in violet of omgekeerd overging, een gevolg ook van de omstandigheid, dat al de brandbare massa's niet gelijktijdig waren verteerd; in een woord, het was een alleraardigste voorstelling. Achter op het terras stonden de gidsen of roeiers de bezoekers af te wachten, om hen met behulp van lantarens het kronkelende bergpad af te leiden, naar de aanlegplaats van de booten daar beneden. Als eene der meest zonderlinge processiën slingerde de menigte, met de massa op en neêr dansende lantarens, over de berghelling. Nooit zag ik zoo'n vreemde, potsierlijke op- ik wil zeggen neêrtocht. Aan het meer gekomen, was de maan reeds boven de rotsen geklommen, en spiegelde zij zich in het fijn gerimpelde water af. Het aangename van den overtocht naar Briënz, in gezelschap van eenige andere booten, kunt ge u voorstellen. Des middernachts sta ik aan het venster mijner slaapkamer. | |
[pagina 651]
| |
Alles kenteekende rust; alleen het gelijkluidend, dieptoonend geruisch van de Giessbach, op ¾ uurs afstand tegen over mij, breekt de stilte af. Het Briënzermeer lag schier onbewogen; het heldere maanlicht kaatste, onder den vorm van eene lange breede lichtlijn, die bijna de geheele lengte van het meer overtrok, van het water terug. De rotspunten staken zwart, scherp begrensd tegen den helderen hemel af, en de van de maan afgekeerde hellingen der bergen, die het meer tegen over mij omzoomden, en hare pijnboschbekleeding waren even zwart eentoonig gekleurd als de naakte rotstoppen. Blijdschap en dankbaarheid was er in mijne ziel over hetgeen ik tot hiertoe genoten had. Welk een afwisseling van tooneelen had reeds nu dat Zwitserland voor mij opgeleverd! Heerlijk bevoorrecht plekje op onzen aardbol, wat spreidt gij een schoonheid ten toon! En waaraan hebt gij dit te danken? Alleen aan de onderaardsche krachten, die al uwe kolossen uit de diepte hebben opgeheven, aan de onmeetbare sneeuwmassa's, die ze later hebben bedekt, en de warmte, die het bedekte ontblootte. Uwe dalen lagen daar eenmaal geheel en al met ijs en sneeuw gevuld; bijna onmerkbare verhevenheden staken boven die verstijfde wereld uit; zeker gij waart toen niet het Zwitserland van heden! Werp nu nog uwe vaste waterbedekking in de dalen en meren af, en gij zult geëffend worden, zoodat slechts enkele droevige rotspunten van uwe hoogste bergen, boven de ijszee het onvruchtbare hoofd zullen verheffen. Maar er bestond een vernielende en opbouwende, een alles bezielende factor: de warmte; zij heeft u gered; zij is het, die het vaste vloeibaar maakte; honderden eeuwen lang hebben de waterstroomen op uwe korst haren invloed uitgeoefend; zij hebben uwe spleten en kloven en dalen en meren te voorschijn geroepen, en duizenden der tegenwoordige aardbewoners noodigt gij thans uit, om te beschouwen wat de hand van den Almachtige op uwe oppervlakte wrocht! Terwijl ik daar stond te mijmeren aan het venster, zie ik de lange, verlichte streep van het op het water teruggekaatste maanlicht ongeveer midden in afbreken; een groot eind wegs kaatst daar geen licht meer terug, terwijl aan de zijde, waar de maan stond, en in diezelfde richting ook in de nabijheid van het logement, de dartele lichtschittering blijft bestaan. Het kostte ons eenige moeite, om van die gedeeltelijke uitdooving rekenschap te geven. De volgende morgen helderde ons de zaak op. | |
[pagina 652]
| |
Waarom zien wij een streep in het water van het aan den oever of boven in de lucht zich bevindende licht? Omdat de oppervlakte van elk golfje, elke rimpel zelfs in het watervlak, een spiegel uitmaakt, waarop het licht terugkaatst. In al die spiegeltjes zien wij dus een lichtbeeldje, en er ontstaat derhalve uit de aaneenschakeling van al die beeldjes, dat is voor elk golfje een, een lichtstreep. Maar voor het ontstaan van dat verschijnsel is noodig, dat de watergolfjes, tusschen de maan en onze standplaats, naar ons toekomen, of van ons afgaan, dat is, dat zij dwars of liever loodrecht liggen op de richting der lichtstralen, die van het water naar ons oog worden gevoerd; golft het water in het geheel niet, of slechts evenwijdig aan de teruggekaatste stralen, dat is, is het water volkomen effen, of bewegen zich de waterrimpels evenwijdig aan de lijn, die ons oog met de lichtbron verbindt, dan krijgt men of geen teruggekaatst licht, of wel slechts een enkel verlichte plek, zoo groot als het maanbeeld. En ziet, dit laatste was des nachts gebeurd. Ik zag namelijk den volgenden morgen, dat het meer eigenaardig was genuanceerd door de verschillende luchtstroomen of winden, die tusschen de bergen doorwaaiende, over het watervlak in zeer uiteenloopende richtingen heenstrijken. Onafgebroken levendig zien de meren er daardoor dikwijls uit: het eene gedeelte heeft een helder blaauwgroene kleur, een ander deel is schitterend wit en glanst als zilver, een derde deel is doffer gekleurd, enz., en plotseling ziet men al die tinten op verschillende wijzen omwisselen. Alleen de onregelmatige luchtstroomen zijn dus daarvan de oorzaak, en waren het ook van het genoemde lichtverschijnsel. De volgende dag zou ons te Lucern brengen. Daartoe moest er over den Brünig, 1030 el hoog, geklommen worden. De weg was, zooals trouwens alle groote wegen in Zwitserland, uitmuntend. De moeite, die er aan den aanleg moet verbonden zijn geweest, bleek vooral aan de tallooze, half cilindervormige boorgaten in de schieferrotsen, rechts van ons gelegen. Die gaten hadden soms een zeer groote lengte en lagen onder allerlei hellingen. Het waren de overblijfselen der ronde boorgaten, die men eens met buskruid had gevuld, ten einde de rotsen te doen springen, en alzoo een berijdbaar pad te scheppen. Met een tal van windingen leidde de weg opwaarts. Op den top vonden wij een zeer goed logement, dat een trotsch uitzicht gaf over den geheelen omtrek. De weg benedenwaarts | |
[pagina 653]
| |
leidt weder met vele windingen door een woud van denneboomen. Men verkrijgt nu het gezicht op den Pilatus en den Rigi; ook op het dorp Lungern, dat, op een bekoorlijke wijze, links van den grooten weg, in een diep ketelvormig dal gelegen, uit de meest verspreide woningen bestaat; verder op zag men het Lungeren- en Sarnermeer. Ik vond in mijn reisgids, dat het Lungerenmeer veel grooter was geweest dan het nu is; om meer bruikbaar land te winnen, had men in 1836 een tunnel gegraven van dit meer naar het lager gelegen Sarnermeer, en alzoo het water in het laatstgenoemde met uitstekend gevolg, onder den grond door, doen afloopen. Dat werk had 52000 fr. en 19000 vrijwillige heerendienstdagen gekost. Op dien tocht trok ook mijne aandacht de duizelingwekkend hooge ligging van sommige kerkjes en kapellen, alle van klokken voorzien. Door het geheele gedeelte van Zwitserland, dat ik bereisde, heb ik die gebouwtjes op het hoogst gelegen gedeelte van de met Alpenhutten voorziene berghellingen opgemerkt. Welk een beeld van gezelligheid zij het oog ook opleverden, toch kon ik de gedachte niet onderdrukken: wat heeft die arme ziel zich zelve toch verschrikkelijk lief, om zooveel kosten te maken, en haar voertuig zooveel arbeid en vermoeienissen op te leggen, ten einde haar toekomstig heil te verzekeren! Arme ziel! - Zoodra tien of twaalf alpenhutten op betrekkelijk weinig afstand van elkander lagen, ontwaarde ik ook een kapel met een torentje er bij. De geestelijken, die daar heen gaan, die bij een verschroeiende hitte, en ook zeker wel badende door de sneeuw, het steile pad betreden, om daar dienst te doen, verdienen waarlijk onze bewondering. Eenige dagen later, aan den zuidelijken voet van den St. Gothard, reden wij een geestelijke achterop; de koetsier vroeg ons, of hij dien man mocht uitnoodigen, om een eind wegs mêe te rijden; het werd hem natuurlijk toegestaan, maar voor het aanbod werd bedankt, omdat de geestelijke zoo aanstonds bij het bergpad was, dat hij op moest, om eene kapel te bezoeken, waarvan wij nauwelijks door de hoogte iets konden bespeuren. Brave man, dacht ik; maar toch, toen ik die kapel daar weêr zag, rees de gedachte alweêr in mij op: arme menschenziel, die zulke hoog gelegen kapellen en klokken noodig heeft, om in zulk een plechtstatige natuur, u aan het gebed te herinneren, u aan God te doen denken! Aan uwe stomme kapellen, waarin het levendmakend woord zoo schaars, ja misschien nooit wordt | |
[pagina 654]
| |
gehoord, aan die stomme, doode kapellen geraakt gij gewoon; de natuur echter is altijd frisch, wekt altijd tot religieuse gedachten op, door haar vindt het gemoed gewisselijk God. Wij waren eindelijk aan het Vierwaldstädtermeer gekomen, het meer, dat zijn naam dankt aan de steden: Uri, Schwijz, Unterwalden en Luzern; het meer, dat in natuurschoonheid door niet één meer in Zwitserland, ja misschien in Europa, wordt overtroffen, het schouwtooneel ook van Schiller's Wilhelm Tell. Nooit zag ik zooveel hout tot vervoer bij elkander liggen dan in die streek. Heerlijk was verder de weg langs dit meer naar het doel van onze reis, naar Luzern. Wij bereikten het te 5 uur; negen uren waren er sedert onze afreize van Briënz verloopen. De rivier de Reuss, met wie wij straks nader kennis zullen maken, stroomde hier, groen als smaragd en toch helder als kristal, uit het meer. Welk een schilderachtige ligging heeft die stad. Hare huizen en prachtige logementen krommen zich om het meer, en geven er een bekoorlijk ver-gezicht over. Het meer heeft vier hoofdarmen, die den vorm van een crucifix uitmaken. Aan het hoofd van het kruis ligt Luzern. Van lengte en breedte kan uit den aard der gedaante hier geene sprake zijn. Het spreekt van zelf, dat dadelijk onze schreden naar den Leeuw werden gericht, die de gedachtenis aan de in 1792 bij de verdediging der Tuilleriën te Parijs gesneuvelde Zwitsers sedert 1821 moest vereeuwigen. Ik vond het inderdaad een meesterstuk van beeldhouwkunst. In eene vierkante ruimte van 14 meters lengte, die in den wand van een zandsteenrots verdiept is uitgehouwen, bevindt zich het beeld van den liggenden leeuw, die, stervend, met den rechter klauw de Lelie der Bourbons beschermt. De afgebroken steel eener lans steekt tusschen de ribben uit. De figuur is in den zandsteen en relief gebeiteld en heeft eene lengte van ongeveer 6 bij een hoogte van 2½ meter. Voor de grot ligt een vijver, die het geniale kunstwerk terugkaatst, en omringd is door denne- en ahornboomen, welke door hunne schaduw aan die plek een somber aanzien geven. Luzern is als stad natuurlijk grooter en bedrijviger, maar vooral niet aantrekkelijker dan Interlaken. Ook Luzern wordt door duizenden vreemden bezocht, omdat van haar uit ook de genotrijkste uitstappen kunnen worden gemaakt. Men vindt aan het meer wel geen ijs en sneeuwbergen, maar zij vallen toch uit de verte telkens in het oog, terwijl het smaragd-groene water en | |
[pagina 655]
| |
het rotsachtige, rijk met planten getooide landschap een onweêrstaanbare aantrekkelijkheid bezit. De nieuwe brug over de Reuss, gebouwd uit steen en ijzer, is een meesterstuk van smaak en bouworde. Nog twee andere houten bruggen, die overdekt zijn, en in die overdekking over de 200 grillige, fantastische, recht smakelooze teekeningen of schilderijen bevatten, maken het verkeer voor de beide rivieroevers gemakkelijk. De nieuwe brug is, aan de op hem staande zuilen, voorzien van eene uitmuntend ingerichte barometer, thermometer en waterhoogte-aanwijzer. Ook zijn op wit marmer vergulde strepen aangebracht, die de verhouding van den meter tot den franschen, engelschen en rijnlandschen voet aanwijzen; verder staan de algemeen aangenomen namen van het metrieke stelsel, en weder de verhouding van de in Zwitserland gebruikelijke maten en gewichten tot deze metrieke, in verdiepte vergulde letters op het meer breede voetstuk. Nog vindt men het bedrag aangewezen van de déclinatie der magneetnaald. Het was verblijdend te zien, hoe ook de eenvoudige werklieden het lage trapje opklommen, om van de weêrsaanduiding kennis te nemen. Plaats die dingen in ons land eens aan den publieken weg, dacht ik, in ons land, waar men naambordjes schendt, schellen uittrekt, beeldhouwwerken verminkt, en binnen een paar dagen zijn zij vernield of met verf beklad. Er was nog iets daar te zien, dat mij meer belangstelling inboezemde dan de prachtige, fraaie toiletten of dwaze tooisels. Op den statigen, drukbezochten, breeden wandelweg langs het meer, zie ik eenige menschen, op elkander gedrongen, digt aan het water staan; en wat vind ik daar? Een vrij grooten lithographischen steen, een der zachtste steensoorten, die er bestaan, let wel op dat woord zacht; op dien steen was een kaartje gegraveerd, waarop Luzern en zijne omgeving voorkwamen; een zwarte stip op dat kaartje nam ongeveer het midden van den onderrand in, en vertegenwoordigde de plek, waar men stond of waar de steen lag. Van dat punt, als middelpunt uitgaande, waren halve cirkels getrokken en bovendien stralen in verschillende richtingen, dus voor- of terzijde van den beschouwer uit. Aan het einde dier stralen, aan den rand des steens derhalve, stonden de namen, benevens de hoogten der dorpen en bergen en sneeuwtoppen te lezen, die in deze richtingen waren te zien. Geen enkel krasje was er op dien steen te vinden; hij was nog even ongeschonden als toen Dr. | |
[pagina 656]
| |
Krècke hem voor 8 of 10 jaar zag. Zou zoo iets hier ook zoo worden geëerbiedigd? Ik zag daar nog, dat de Pilatus ruim 2100 meters, de Rigi 1800 meters, het meer 453 meters hoog ligt. Den volgenden dag voeren wij met de boot den noorderarm van het kruis op, naar Küsnacht, ten einde van daar te wandelen, langs het Zugermeer, naar het een uur ver gelegene dorp Arth. Die wandeling leverde schilderachtige tooneelen op. De rijk met bosschen voorziene piramidale Rigi lag links van ons, en bood zijn trotsche gestalte, van den voet tot aan den top, ter beschouwing aan. De hôtels Rigi-Kulm op den top en Rigi Staffel een half uur lager gelegen, noodigden tot een bezoek uit. Onze wandeling bracht ons door de Hohle Gasse, een rijk met zware boomen versierde laan, voorbij de Tell's kapel aan het dorp Arth, aan het eind van het Zugermeer gelegen. Ik had u die wandeling niet verteld, indien ik te Arth niet een natuurtafereel had te zien gekregen, waarbij ook een waterval en een veelkleurige verlichting de hoofdrol speelden. Terwijl wij ons, onmiddellijk aan het water, op een bank hadden neêrgezet en de geheel vlakke waterspiegel en de verspreide woningen en rotsen aan de overzijde een verrukkelijk gezicht opleverden, betrekt de lucht, en spoedig volgt er een flinke regenbui; geen ongewoon verschijnsel tusschen de bergen. Er is volstrekt geen wind. De regendruppels vallen loodrecht in het blauwgroene, tot op 4 el diepte doorschijnende water. Elke regendruppel vormt een hagelwit blaasje en een loodrecht opspringende waterparel. Het is niet te beschrijven welk een uitwerking die loodrecht dansende, kristalheldere druppels op het blauwgroene watervlak te weeg brachten; aan de overzijde was door een zachte luchtstroom het meer, over de helft der breedte, gerimpeld en daardoor zilverwit geworden, en die helft was door een volkomen rechte lijn op het water aangewezen, die de nabij ons liggende helder groene andere helft afscheidde. Door de regendruppels lagen huizen en bergen aan de overzijde in een zachten nevel, terwijl een kleine stoomboot het zilverwitte vocht aan dien kant doorkliefde, en een scherp spoor van haar gang achterliet. Daar schiet het zonnelicht van achter ons door de wolken, en toovert onmiddelijk in de vallende regendruppels den bekenden zevenkleurigen boog. Het cirkelstuk staat daar midden op het meer met de einde rustende op het water. Onder en boven het cirkelsegment en ook door de onnavolgbare kleurschakeeringen heen, zijn, en het | |
[pagina 657]
| |
zilverwitte water, en de huizen, en de rotsen flauw zichtbaar, en getooid met de kleuren des boogs voor zoover zij er door heen gezien werden. O, dat tooneel is mij onvergetelijk. Is het wonder, dat men mij uit de verte verzocht, om toch binnen te komen, want dat ik zoo nat werd? Te zes uur keerden wij terug. Geheel waren nu de gezichten veranderd, en het werd mij verklaarbaar, waarom zooveel reizigers met de stoombooten op het meer slechts heen en weer voeren. Vooral verdient het opmerking, dat het in zig-zag over het meer varen telkens andere achtergronden oplevert, waartegen de meer nabij gelegene gebouwen en bosschen zich projecteerden. Dan was de Pilatus, dan de Rigi die achtergrond, terwijl de schuine verlichting der ondergaande zon het relief der rotsen verbeterde, en de bergreeksen meer amphitheaters wijze deed optreden. Er lag een rozenkleurige gloed op de wolken en op al de toppen met en zonder sneeuw. Bij de aankomst te Luzern zochten zes stoombooten eene ligplaats in elkanders nabijheid. Honderden roeibootjes gleden over het water en bleven in de nabijheid van een vaartuigje, dat zes muzikanten droeg. Het is zeker onnoodig te zeggen, welk een aanlokkelijk tooneel dat alles opleverde. Den volgenden morgen verlieten wij Luzern en voeren, over het altijd vriendelijke en lachende Vierwaldstädtermeer, naar het aan den noordelijken oever gelegen Vitznau, om van daar den Rigitop te bereiken. Vitznau was, korten tijd geleden, een weinig beduidend stil dorp. Thans, sedert er de spoorweg een aanvang neemt, is het het vereenigingspunt van duizenden reizigers, die zich hier uit alle oorden van Europa verzamelen. De Rigi moge een modeberg genoemd worden, wij kunnen ons gelukkig rekenen, als het bezoeken van zulk een, aan natuurschoon zoo onuitputtelijke plek tot mode is geworden. Die mode zal gewis nimmer verouderen. 't Is in zeker opzicht jammer, dat het beklimmen, door het aanleggen van een stoomspoor, zoo gemakkelijk is gemaakt. De beklimming te voet is verreweg te verkiezen, daar men alsdan van de schilderachtige vergezichten rustig en herhaaldelijk kan genieten. Bovendien men schat het genot te hooger, naarmate het meer moeite heeft gekost, om het deelachtig te worden. De aardigheid is van den Rigi af, zeggen de bewoners der omgelegen dorpen, Arth, Wäggis, Goldau en anderen, want ons heeft die weg aanzienlijk benadeeld, nu de reiziger gidsen, noch paarden, | |
[pagina 658]
| |
noch draagstoelen meer noodig heeft. 't Is grappig aan te hooren, waarvan de aardigheid, dat is hier het indrukwekkende van een natuurtafreel, al niet afhankelijk wordt gemaakt. De Rigi is eigenlijk geen berg, maar een reeks van bergen, die 8 tot 10 uren omtrek beslaan. Ik bedoel hier met dien naam alleen zijn hoogsten top, die eene hoogte van 1800 meters boven de zee en 1363 meters boven het Vierwaldstädtermeer bereikt. Zijn noordelijke en westelijke helling dalen steil af. Aan de zuidzijde vindt men vijgen, amandelen en kastanjeboomen, en vooral heerlijke weiden, die duizenden stuks rundvee voedsel verschaffen. De spoorweg, die thans tegen de zuidelijke helling naar boven slingert, is een meesterstuk van aanleg en werktuigkunde. De baan heeft thans eene lengte van 5340 meters of 1 uur gaans, en reikt slechts tot Rigi-Kaltbad, een kurhaus en tevens logementGa naar voetnoot*); zij moet op dat traject 1164 meters stijgen; de krommingen van de baan hebben slechts een straal van 188 meters. Zij zal nog wel twee tot drieduizend meters moeten verlengd worden, om, zooals men wenscht, Rigi-Kulm of het logement op den top gelegen te bereiken. Men moet derhalve nog een uur ongeveer klimmen, om van het hoogste station tot aan Rigi-Kulm te wandelen. Tusschen beide deze hôtels, 40 minuten van genoemd eindstation verwijderd, ligt het logement Rigi-Staffel. Die drie logementen bieden alles aan, wat gemak en weelde billijk kan eischen. Water is er in overvloed, niettegenstaande dat in vaten op den rug naar boven moet worden gedragen. Maar dat wij nog eenige oogenblikken bij de beschouwing van dat kunststuk, dien spoorweg, door velen bij zijne ontwerping als een hersenschim beschouwd, stilstaan. De uurlange weg heeft ongeveer 600,000 gulden in aanleg gekost. De helling is 18 tot 25 procent; gemiddeld stijgt men dus op elke 4½ el, 1 el. Angstverwekkende, ja huivering aanjagende helling voorwaar! En toch, het mechanismus van de locomotief doet ons zoo gerust plaats nemen in den wagen, alsof men een horizontalen weg zou moeten berijden. Niet meer dan 70 personen worden er in één tocht naar boven geduwd, en slechts één wagen wordt er bezet. Geduwd, zeg ik, want de locomotief is geplaatst aan het laagste einde, en verricht dus zijn werk evenals een kruier, die zijn kruiwagen tegen een helling oprijdt; bij het naar beneden | |
[pagina 659]
| |
rijden behoudt de locomotief dezelfde stelling, en houdt, ook al weder als de kruier, zijn last tegen; naar boven gaande rijden alle passagiers achteruit; dalende gaan zij vooruit; altijd is dus het gezicht naar beneden gekeerd. Zooals men tegen de sporten eener leer opklimt, klimt in zekeren zin de voortstuwende wagen den berg op. De leer is intusschen een zeer zware getande staaf, die midden tusschen de beide spoorstaven over den weg ligt. In die tanden grijpt een groot rad, dat midden onder de locomotief, door de werking van den stoom, die honderdtwintig paardekrachten ontwikkelt, wordt rondgedreven, en wel door tusschenkomst van twee links en rechts van dat rad draaiende rondsels, die op twee raderen werken, welke op de as van het groote rad zijn bevestigd. De tanden van het groote rad grijpen dus in de tanden van de op den grond liggende getande staaf, even als de voeten van den leerbeklimmer de sporten drukken om hem opwaarts te voeren. Bij den tocht naar beneden intusschen werkt de stroom op den zuiger in den cilinder tegenhoudend, hij stuit voortdurend de beweging van deze en drukt dus in tegengestelde richting van die, waarin de zuiger zich van zelf beweegt, door het afrollen der wielen, waaraan de zuigerstang gekoppeld is. De beweging is verder, uit den aard van de inrichting der op elkander werkende raderen, zeer langzaam. Een voetganger houdt gemakkelijk den trein bij. Een wachter wandelt dan ook dezen vooruit, om te zien of alles in orde is. Moet de wagen ophouden, dan omklemmen vier remmen, waarvan twee onder den wagen en twee onder de locomotief, de draaiende assen zoo geweldig krachtig, dat alles oogenblikkelijk muurvast stilstaat; bovendien kan men twee beugels, onder de locomotief, in de getande stang doen grijpen, om het afrollen te beletten. Vraagt ge mij of het gezicht uit den wagen geen huivering wekt, bij de gedachte aan de ongehoorde helling, dan zeg ik volmondig ja, en vooral als men over de 76 meters lange ijzeren brug rolt, die de randen van een zeer diepe kloof (Schnurtobel) verbindt; te meer, daar deze brug zoo licht, zoo smaakvol, en doorzichtig gebouwd is, alsof hij slechts een faëton had te dragen, terwijl daarenboven het geruisch van het door de kloof stroomende water niet zeer gerustellend stemt. Alle vrees blijkt intusschen weldra ongegrond te zijn. Vraagt ge mij verder of die uurlange tocht, waartoe men wandelende drie tot vier uur, langs de vroeger gebruikelijke voet- en rijpaden besteedde, der | |
[pagina 660]
| |
moeite en de vrachtprijs van 2½ gulden opwaarts en 1¾ gulden afwaarts, beloont, dan kan ik u ten zeerste dien uitstap aanbevelen. De kastanje- en nootenboomen bosschen verlatende, trekken wij langs groene, met grazend en eigenaardig schellend vee bevolkte weiden, terwijl er uit de diepte een zich meer en meer uitbreidend tafreel ontrolt, dat voortdurend in schoonheid en belangrijkheid wint. Slechts eenmaal neemt de locomotief een korte rust ten einde water in te nemen. Ongeloofelijk vreemd is de gewaarwording, als men, op de laagstliggende bank van den wagen gezeten, het hoofd omwendt naar de achteraan zittende reizigers. Het is dan een bezet amphitheater; men zit er als in den schouwburg; in welk eene mate deze stelling het geheel vrije uitzicht bevordert, valt licht te begrijpen. Maar nog dwazer doen zich boomen, huizen en wandelaars en vee voor, als men, niet te dicht bij het raam gezeten, de oogen naar buiten slaat. Daar men gewoon is, in een spoorwagen te zitten, die op een horizontalen weg zich beweegt, zoo meent men, dat dit ook nu het geval is; de vertikale kanten of staande lijsten der ramen verbeeldt men zich natuurlijk dus ook loodrecht te staan, zonder er van bewust te zijn, dringt zich dat denkbeeld van vertikalen stand aan ons op; maar nu zien wij de hoogterichting van boomen en huizen en menschen een zekeren hoek met die raamlijsten maken, en de onjuiste gevolgtrekking treedt onmiddellijk op, dat al die voorwerpen sterk hellen, en dreigen omver te vallen. Een wandelaar, die in de verte, evenwijdig met onze richting, den berg opgaat, loopt als het ware met den neus op den grond. Is men dicht bij het raam geplaatst, dan houdt de potsierlijke gezichtsbegoocheling op, want men mist het voorwerp van vergelijking, de vensterstijlen. De banken en hare leuningen hellen in den spoorwagen zeer sterk achterover, opdat zij, als de wagen op de helling komt, recht zullen staan. Vreemd is in dat opzicht vooral de locomotief met zijn scheefstaanden, zeer hoogen waterketel. Ge ziet, dat deze middelen van vervoer wel eenige aanleiding tot nadenken opleveren. Het is zeer lastig, dat er te Vitznau zooveel reizigers te gelijk zich aanbieden om den tocht per spoor te maken. Eene vrouw is met het afgeven der billetten belast. Hebben 60 personen plaatsen bekomen, dan worden de namen der volgende aangeteekend, en aan deze - gelijk men voorwendt, naar rangorde - zoodra de trein vertrokken is, voor de eerstvolgende trein hilletten gegeven. Er komt echter van die | |
[pagina 661]
| |
orde niets; het gaat daar aan het station bijster verward toe. Er is gelegenheid, om te Vitznau de bagage in bewaring te geven; van dit voorrecht maakten wij ook gebruik, daar wij slechts één nacht op den Rigi, en wel in het logement Rigi-Staffel zouden vertoeven. Daar staan wij dan eenmaal op den vermaarden Rigi. Tyndall moge, met zijn eeuwig heimweê naar de gletschers, van hem slechts zeggen, dat het een berg is, waar veel geschreeuwd en gejubeld, en zeer veel wijn gedronken wordt; ik vond er onbegrijpelijk veel natuurschoon te genieten. Welk een treffend vergezicht ontwikkelt zich daar aan ons oog; welk een peillooze, maar toch bekoorlijke diepte ligt daar onze voeten. Alles baadt zich nog in een zee van licht. Plaats u naast mij, een paar uren voor den ondergang der zon, daar op den hoogsten Rigitop, en vermijden wij het gevoel en geschreeuw der menigte, die elkander op sommige plaatsen verdringt, en de op een kermis gelijkende uitstallingen van allerlei aard, die de beurzen der tallooze vreemden exploiteeren. Wij staan aan den oostelijken stcil afgaanden bergrand. De Rüffi- of Rossberg ligt daar aan onze linkerhand en aan zijn voet, in het diepe dal, het dorpje Goldau; niet ver van daar het kleine Lowerzermeer. Er verbindt zich een hoogst merkwaardige, maar ook zeer treurige herinnering aan al die namen. De Rüffiberg bestaat, even als de Rigi, die ons draagt, hoofdzakelijk uit nagelfluh, zijnde een opeenhooping of samenpaking van meestal afgeronde kalk- of kiezelsteen, die door een soort van kalk- en zandsteenachtig cement aan elkander zijn gekleefd. De lagen van dit vrij hard aaneengegroeid gesteente wisselen vaak af met zand en mergellagen, die allen hellend over elkander liggen. Wordt nu die mergel, door het indringende sneeuw- en regenwater, week gemaakt en alzoo een dikke, brijachtige massa, dan stroomt deze als een lavavloed naar beneden, en de daarop liggende laag nagelfluh, niet meer gedragen wordende, schuift en tuimelt in het dal. Zulk een afstorting geschiedde in 1795 aan de helling van den Rigi, en een in 1806 aan die van den genoemden Rüffiberg. Men ziet aan dezen laatsten zeer duidelijk de effen plaats of de stortbaan, waarop de afschuiving heeft plaats gehad, terwijl men de dikte der verdwenen laag loodrecht ziet afgeteekend aan het vroeger aangrenzende stuk, dat op de helling des bergs is blijven liggen. Des voormiddags, den 2den September, hoorde men | |
[pagina 662]
| |
reeds een brommen en kraken, dat in het inwendige van den berg zijn oorsprong scheen te nemen. Eindelijk opende zich plotseling, ter halver hoogte van den berg, een aardscheur, die voortdurend zichtbaar breeder, dieper en langer werd. De hooge dennen slingerden heen en weder op de bewegende korst, die hen droeg. Die bodembeweging werd sterker; zacht ving de afschuiving van het bovengedeelte aan, maar steeds versnelde zij; aanhoudend breidde zich de kring der beweging uit; weiden, woningen, stallen, menschen en vee werden er in opgenomen. Onder een donderenden knal stortte een laag van 350 meters lengte en 35 meters hoogte met al wat zij tot steun diende, onder helsche verwarring, naar het 900 meters lager liggende Goldauerdal af, verwoestte daar vier dorpen, doodde 500 menschen, dempte een vierde gedeelte van het Lowertzermeer en herschiep het bekoorlijke dal in een woestijn, bezaaid met groote en kleine rotsbrokken, waarvan men nog, van ons standpunt uit, de overblijfselen in het dal ziet. De tijd heeft de ramp thans schier onkenbaar gemaakt, en de altijd milde en tooiende plantengroei heeft al het afgrijselijke van het tooneel uitgewischt. Goldau ziet er thans weer liefelijk uit. Gij bemerkt verder, dat het uitzicht, van den Rigitop af, aan alle zijden onbelemmerd is. Geen enkelen boom vinden wij op deze hooge vlakte; slechts schraal gras bedekt den bodem. Waarheen gij nu van de door ons ingenomen standplaats den blik naar den oostelijken en zuidelijken horizon richt, overal ziet gij, over 40 uren uitgestrektheid, het reusachtig parelsnoer van gletschers en sneeuwbergen, betooverend schoon door de steeds dalende zon verlicht, en voortdurend de kleur veranderen, waarmede mede sneeuw en rots wordt bedeeld, daar kleur en schaduw zich afhankelijk toonen van de hoogte en het azimuth der zon. Het verste punt, dat het oog kan bereiken, ligt in Waadtland, 34 uren van ons verwijderd. Wandelen wij meer links, en slaan wij in westelijke richting het oog naar beneden, dan liggen daar, als in vogelvlucht gezien, het Zuger- en Vierwaldstädtermeer voor ons, met al de rotsen, die hen omringen, met al de beken, die de vlakte doorsnijden. Inderdaad, dat mag een zeer aantrekkelijke, maar toch ook hoogst zonderlinge vertooning heeten. Het geheele relief is daar beneden ons opgeheven. Neemt eenige stukken spiegelglas, gesneden in den vorm der meeren, legt die daar beneden in het dal, ter | |
[pagina 663]
| |
plaatse waar die watermassa's zich uitstrekken, en gij hebt het levenlooze beeld voor u van wat die anders zoo aantrekkelijke waterbekkens opleveren. De stoomboot, die daar juist het Luzerner- of Vierwaldstädtermeer doorklieft, is een watertor gelijk, neen, dat beeld is te levendig, het is een fout in het glas, want beweging is er in dat voorwerp niet te bespeuren, of het moest de verplaatsing zijn, die eerst na eene langdurige beschouwing, met betrekking tot de oevers, in het oog valt. De deelen der bruisende Reuss, die hier en daar in de verte zich over een geringe lengte laten zien, zijn smalle strooken sneeuw, die daar onbewegelijk liggen. Van de steden en dorpen, die de meeren omzoomen. is slechts een spoor waar te nemen. Nergens ontwaart men eenig blijk van beweging, of het moest de liefelijke wolkenvorming aan de helling der bergwanden zijn, die schier immer des avonds optreedt. Datzelfde, totaal levenlooze tooneel trof mijne aandacht ook later van den Gothard en den Splügen. Wat wordt ons, zoo dacht ik, door de beperktheid van het vermogen, of als gij wilt, door het gebrekkige onzer zintuigen, toch volstrekt het recht ontzegd, om over het al of niet bestaan van leven of beweging in de natuur te oordeelen. Hier staan wij op betrekkelijk zeer kleinen afstand van de plaats, waar de eeuwig werkzame natuurkrachten en de kunstvlijt van den mensch het leven in zijn volle kracht kenteekent, en toch, zoo wij naar hetgeen het oog ons verkondigt uitspraak moeten doen, indien er geen opname in onzen geest, van wat daar beneden geschiedt, ware vooraf gegaan, wij zouden daar alles in die diepte en rondom ons bewegingloos, in doodelijke rust wanen. Waarlijk, wij hebben meer recht dan sommigen vermoeden, met te beweren, dat onder al de hemellichten, die wij den naam van vaste sterren hebben toegekend, en wier aantal schijnt toe te nemen, naarmate de wetenschap het oog meer gepaste middelen verschaft, om steeds verder in de diepte van het heelal door te dringen, er geen enkele bewegingloos is. Inderdaad, op de toppen der bergen wordt het geloof in ons versterkt: overal en eeuwig heerscht het leven, al nemen wij er ook niets van waar. Maar wij zijn gekomen om de zon te zien ondergaan. Reeds geeft zij aan de sneeuwpiramiden de eigenaardige, roodachtige tint, en wikkelt zij de vale rotsen in een grijs violetten lichttoon. Het rood krijgt meer en meer de overhand, bereikt zijn grootste hoogte, en neemt snel weder af, om thans in de bekende lijkkleur | |
[pagina 664]
| |
over te gaan. De geheele reeks van reusachtige kristalpunten wordt in een lijkgewaad gehuld, en de meren zijn geen glas meer, maar ijs, en altijd dat vale, lijkkleurige ijs. Een sterke wind doet ons bibberend van de koude het hôtel binnen stormen, waar ons een brandende vuurhaard en het licht van 18 petroleum vlammen wacht. Dat ondergaan der zon was mij niet medegevallen; in ons land had ik het dikwijls oneindig bekoorlijker gezien; misschien troffen wij het op den Rigi niet gelukkig. Den volgenden morgen, zondag 30 Juli, werden wij te drie uur gewekt, om de zon te zien opgaan. Dat wekken geschiedde niet meer, zooals vroeger gebruikelijk scheen, door hoorngeschal, want er waren veel lijdende vreemdelingen in het logement voor eenige weken en pension, ten einde door het inademen der dunne en frissche berglucht de werkzaamheid der longen op te wekken. De geheele Rigi lag in een dichten nevel gedoken, die op eenige plaatsen zich stormachtig bewoog, den schijn van wolkenvorming aannam, en bijwijlen een merkwaardige roozenroode tint verkreeg, dáár waar de zonnestralen er doorheen konden dringen. Het was een zonderling, op sommige plaatsen rood en rosé gekleurd, fantastisch, onstuimig gewirwar van dampen zooals die bij een hevigen brand opgaan. Maar zie, daar doet zich een verschijnsel op, welks uitwerking treffend was. Terwijl wij den blik op het dal werpen, waarin de meer genoemde meren lagen, maar dat thans in dezelfde licht grijze dampmassa lag gehuld, als waarin de geheele Rigitop zich bevond, zie ik over uren uitgestrektheid den nevel opwaarts bewegen; niets vreemds voorwaar, want na het opgaan der zon rijst de lucht, zooals zij na het ondergaan daalt, en de nevel werd dus medegevoerd. Maar wat hoogst opmerkelijk was, is het volgende. Aan den onderrand de nevel horizontaal begrensd zijnde, doemt daar van lieverlede het geheele landschap van onder dat nevelkleed op. Die onderrand klimt, altijd scherp begrensd, met eene gelijkmatige geringe snelheid, al hooger en hooger, volkomen een reusachtig tooneelgordijn gelijk, dat langzaam en met eenparige beweging van boven wordt opgerold. Het is mij onmogelijk terug te geven den indruk, die deze zonderlinge natuurwerking te weeg bracht. De meren vertoonden zich op nieuw als ijs, maar nu wit door de terugkaatsing der dampmassa. Ook de opgang der zon, als zoodanig, had ons niet in verrukking gebracht. | |
[pagina 665]
| |
De stoomkruiër voerde ons in den vroegen morgen met bedaarden spoed weder beneden te Vitznau, waar de stoomboot wachtte, die ons onder een regenbui naar het lieve dorp Flüelen bracht, dat aan de zuidelijkste punt van het Vierwaldstädtermeer gelegen is. Er is geen aantrekkelijker vaart denkbaar, dan die op dezen oostelijken tak van genoemd meer, welke zich van Brunnen naar Flüelen, van het Noorden naar het Zuiden, uitstrekt. Men heeft daar weêr de sneeuwtoppen voor zich, en links, onmiddellijk aan het meer, de beroemde Axenstrasse, een rijweg, die alweder van noeste vlijt en schrander overleg getuigt, en Brunnen met Flüelen verbindt. De Axenstrasse is in de rotsmassa's uitgehouwen. Deze verheffen zich hemelhoog, loodrecht aan de eene zijde van den weg, terwijl aan de andere zijde de benedendeelen dezer rotsen bijna even steil in het meer afdalen De straatweg is dus eigenlijk een in de rotsen aangebrachte, horizontale trede van eenige ellen breedte en eenige uren lengte. Van de hoogte, waarop hij boven het meer ligt, kan men zich door de volgende bijzonderheid een denkbeeld maken. Op de stoomboot zittende, zie ik, dat men hier en daar door de rotsen heeft heen geboord, en in den naar het meer gekeerden tunnelwand openingen heeft gelaten, die ik ter grootte van een venster schatte, ten einde het licht tot de tunnels toegang te verschaffen. Toen wij later den weg bewandelden in de richting naar Brunnen, bevonden wij dat een dezer vensters 20 meters lengte en 5 meters hoogte bezat. Ik waag mij er niet aan, u een denkbeeld te geven, van de echt romantische uitzichten, van de poëtische rotsgroepeeringen, die deze weg en op het meer en het omliggende rotsachtige landschap te aanschouwen geeft. De rotswanden staan loodrecht ter zijde van den weg overeind, en men is verplicht het hoofd horizontaal achterover te buigen, om die wanden tot aan hun hoogsten rand te overzien. Woestheid dus naast ons, poëzie beneden ons, op en aan de overzijde van het meer. Er is geen schooner weg denkbaar! De formatie dier kalkrotsen aan de zijde der Axenstrasse is bovendien van de zonderlingste soort. De lagen, waaruit zij bestaan, liggen volkomen in U en S vormen over elkander heen, juist gelijk aan de reusachtige plooien en bochten van een opgevouwen stuk laken. De wijze van ontstaan van deze hoogstmerkwaardige geologische vouwen is nog niet verklaard. Ik noemde daar zoo aanstonds het dorp Flüelen lief. Veel | |
[pagina 666]
| |
hing hier waarschijnlijk, zooals meestal, van den eersten indruk af. Een paar zeer beleefde, hupsche, zindelijke meisjes, dochters van den logementhouder, ontvingen ons aan de deur van het logement La Croix. Voorkomend en spraakzaam als zij waren, veraangenaamden zij, gedurende een paar dagen, in hooge mate ons verblijf. De meisjes spelen in de meeste Zwitsersche hôtels de hoofdrol, en als zij in hare eigenaardige costumes, zeer zindelijk gekleed, aan tafel dienen, is het als of het voedsel werkelijk beter smaakt, en haar vertoeven met de aangeboden gerechten achter onzen stoel, stemt ons veel vrijer en vroolijker, dan de bediening der zoo vaak vervelende en gemaakte kellners. Maar werkelijk Flüelen is door zijne ligging levendig en romantisch. Het ligt aan den grooten weg, die Duitschland met Italie verbindt, aan de Gothard-strasse. Dagelijks zag ik er 4 tot 7 prachtig ingerichte diligences opladen, die met 4 tot 6 paarden bespannen den weg maakten, dien ik zoo aanstonds met u beschouwen zal. Fluelen maakt het hoofdpunt uit van het terrein, waarop Tell zou geijverd hebben. Wij deden van daaruit een wandeling naar Altorf en Bürglen, zagen Tell's standbeeld en kapel; maar wat ons meer belangstelling inboezemde, wij zagen in het Schächendal, waardoor de weg naar Altorf slingerde, de schuimende, wilde Schächenbach de kracht verschaffen, om tal van houtzaagmolens in beweging te brengen; een kracht derhalve, die zich altijd beschikbaar stelt, van wind, noch stoom, noch levende wezens afhankelijk is; die niets kost, dan het onderhoud der zeer eenvoudig ingerichte werktuigen; een kracht, die de Mont-Cenis doorboorde, en die voor ons later natuurtooneelen zal opleveren, die ons zullen doen huiveren. Nimmer zag ik zulke reusachtige houtverzamelingen van de meest zware en gave en lijnrechte boomstammen dan daar bij dat Bürglen. Een oogenblik rijst de gedachte in ons op, bij de herinnering ook van de onafzienbare massa's, die wij tot vervoer gereed aan de meren hadden opgemerkt: is er zooveel hout in dat kleine Zwitserland? Maar onze tocht zal later voldoende verklaring geven van dat verschijnsel. O het is ook zoo'n aantrekkelijk plaatsje, dat Flüelen. Als ik daar, bij opgaande zon, aan de aanlegplaats der stoombooten stond, die nimmer het Vierwaldstädtermeer kunnen verlaten, en natuurlijk met hout of houtskool gevoed werden, dan zag ik mij rondom door rotsen van allerlei vorm ingesloten, die voort- | |
[pagina 667]
| |
durend in kleur en relief schijnbaar afwisselden, en wier hellingen door de zachtgroene weiden werden getooid, waarop tal van Sennhutten waren opgeslagen, terwijl in het zuidwesten de trotsche Bristenstock met zijn sneeuwkleed een indrukwekkende tegenstelling met de overige begrenzing van den horizont opleverde. Onuitputtelijk in afwisseling van de meest dichterlijke natuurtafreelen mag Flüelen zonder overdrijving genoemd worden. Op den eersten Augustus namen wij met zekeren weêrzin afscheid van Flüelen en van ontegenzeggelijk het prachtigste meer van Zwitserland, om den langdurigsten, maar zeker ook den schoonsten en leerzaamsten tocht te maken, die op onze geheele reis gemaakt is. Een uitstekend goed en gemakkelijk ingericht rijtuig, bespannen met vier flinke, maar rank gebouwde paarden, versierd met zeer dunne beenen, zijnde het laatst genoemde, naar het mij toescheen, een eigenschap van de Zwitsersche paarden, zou ons over den St. Gothard voeren. Er was een contract gesloten, om ons in twee dagen van Flüelen naar Magadino te brengen; de eerste dag zou het traject tot Airolo omvatten, de tweede dat tot Magadino aan het meer Maggiore. Het zal over een achttal jaren wellicht zeer verleidelijk zijn voor de reizigers, om, als de St Gothard doorboord daar voor hen ligt, den tunnel door te stoomen; maar zij zullen daarbij veel natuurschoon moeten missen. Het was een heerlijke morgen. Al de omliggende rotsen baadden zich in het liefelijk morgenlicht, terwijl de Bristenstock genoegzaam recht voor ons het besneeuwde piramidale hoofd boven de donkere rotskammen trotsch uitstak. De wit schuimende Reuss stroomde ons al aanstonds tegen, en zou ons, schijnbaar tegen haren wil, den weg wijzen, dien wij tot op den Gothard te volgen hadden; zij zou ons gedurende den tocht nimmer verlaten, den fraaien straatweg als een slang omkronkelen, dezen hier en daar tot op een peillooze diepte doorsnijden, en als wij haar soms tusschen de rotsklooven mochten kwijt geraken, zal zij door haar woest gebruis en geklots ons waarschuwen, dat zij ons altijd even onbeschroomd en woest te gemoet stroomt, en ons op de meest indrukwekkende wijze toonen, welk een betooverenden, wegslependen invloed zij en hare zusters op het Zwitsersch landschap uitoefenen. Het eerste dorp waar wij stil hielden was Amstäg, aan den | |
[pagina 668]
| |
voet van den Bristenstock gelegen. Onderweg hadden wij opgemerkt hoe, als het ware instinctmatig, de mensch gebruik maakt van de krachten, die hem de natuur kosteloos aanbiedt. Er werd een huisje gebouwd, niet ver van een snel loopend beekje, dat men gemakkelijk kon overstappen. Aan beide zijden van het watertje had men een houten schraag gezet, waarop de as van een slijpsteen rustte; naast den slijpsteen, op dezelfde as, had men vier houten schoepen of borden vastgemaakt en gezorgd, dat deze vier plankjes bij het omdraaijen in het beekje reikten. De borden, en met deze de slijpsteen, werden derhalve door het er tegenstroomende water, rondgevoerd. Waarlijk een zeer primitieve, maar toeh doeltreffende inrichting. Amstäg ligt daar allerbekoorlijkst aan den voet der reuzenhoogten, die het omringen. Men ziet hier verschillende schuimende beken haar water in de Reuss storten. Tal van mineralen, vooral kwarts, waaraan de streek, die wij thans bereizen, rijk is, werden ons te koop aangeboden. Van dit dorp af begint de straatweg sterk te stijgen. Overal getuigen weder de boorgaten in de rotsen, welk een arbeid de wegruiming der gneismassa's gekost heeft. Een brug leidt ons aan de linkerzijde van de Reuss, die diep in het dal een aantal watervallen vormt. Een tweede brug brengt ons, verder op, weder aan den rechter oever. Notenboomen, met frisch groen getooid, verlevendigen het tooneel; Sennhütte vindt men nog in menigte. Na door een derde brug, hoog boven den stroom, die zich wild in een nauwe spleet voortdringt, weder aan den linker oever te zijn gebracht, hielden wij op te Wasen, een groot dorp, dat 940 meters boven de oppervlakte der zee is gelegen. Hier zijn de laatste sporen van den tuinbouw waar te nemen. Terwijl ons een eenvoudige maaltijd werd gereed gemaakt, wandelden wij naar het op een hoogte gelegen kerkje; in zijne nabijheid passeerden wij een kapel, traden er in, en vonden daar, vreemd genoeg, 108 doodshoofden, netjes naast elkander op eenige planken gerangschikt, even als de voorwerpen in een porceleinkast of galanteriewinkel. Met een er opgeplakt papiertje werd de vroegere bezitter of bezitster van den kop aangewezen. Het kwam mij voor, dat die koppen niet veel voor hun nageslacht gedacht hebben, daar dit nog in staat was, om zoo'n afgodischen eerbied aan een levenloos voorwerp te bewijzen, dat door de gelijk- en gelijkvormigheid met andere slechts door een naambriefje was te onderkennen. Bij de vijfde | |
[pagina 669]
| |
brug ligt, aan den linker oever der Reuss, aan den straatweg, te midden der grasweiden, een verbazend groot rotsblok, de duivelssteen genoemd. De volkssage vermeldt daarvan het volgende. Toen de vorst der duisternis over dien daar voor ons liggende rotskloof een brug geslagen had, vorderde hij als loon, dat de ziel van hem, die er het eerst overging, zijn eigendom zou zijn. Een slimme boer, die de brug niet erg vertrouwde, jaagde er zijn grooten hond over, om te zien of hij sterk genoeg was. De duivel werd bitter boos, dat hem nu een honden- in plaats van een menschenziel ten deel viel, liep woedend de rotsen op, en maakte een reusachtig steenblok los, om daarmede zijn bouwwerk te vernielen. Toen hij nu met zijn duizenden ponden zwaren last, steunend en aemechtig daarheen liep, ontmoette hem een oud moedertje, dat hem een ‘God zij met u!’ toeriep. Die groet voer hem nog erger in de maag dan de hondenziel; hij liet den steen vallen en verdween onder het achterlaten van een sterken zwavelstank. De achtergebleven steen is het genoemde rotsblok.
Thans begint het tooneel al woester en woester te worden. Wij hebben op den tocht reeds antwoord gekregen op de vraag, die vroeger in ons oprees: is er zooveel hout in dat kleine Zwitserland? Met welk eene vlakte uitgebreidheid wordt die kleine plek niet door de bergruggen vermeerderd! Ik durf niet bepalen, hoeveel maal grooter de vruchtbare vlakke gronden van Zwitserland wel gemaakt worden door al de rotswanden, voor zoover zij in staat zijn, boomen en planten te dragen en te voeden. De dennenwouden, die wij hebben ontmoet, zijn onafzienbaar uitgestrekt; maar thans, bij de genoemde vijfde brug, worden zij reeds veel schaarser; hier hebben wij ook de laatste gerstteelt waargenomen. Dit graan is ook, opmerkelijk genoeg, dat, hetwelk in Zweden het meest noordelijk geteeld wordt. Wij hebben dus hier, op 1200 meters hoogte, op den Gotthard weg, hetzelfde klimaat als op den vlakken grond in noordelijk Zweden. De meeste bloemen of planten, die wij hebben ontmoet, ranonkels, steenbreek, viooltjes, mossen, korstmossen, enz. herinnerden ons aan die, welke in het voorjaar op onze weiden en langs de wegen groeien; zij worden ook allen in Groenland, | |
[pagina 670]
| |
gedurende den korten zomer aldaar, op den vlakken grond gevonden. Leerzaam verschijnsel inderdaad! De aarde is dus bewoonbaar, wordt bevolkt, brengt voedsel voor mensch en dier voort, draagt bouwstof tot bescherming tegen de nadeelige invloeden van den dampkring, niet alleen in de lengte en breedte harer oppervlakte, maar ook in de hoogte en diepte; in horizontale en verticale richting vindt men dezelfde planten op duizenden uren afstands van elkander, welig tierende; verheven schoon wordt zoo de opvatting van de bekleeding des aardbodems. Bij de zesde brug zijn de dennen reeds veel minder in aantal geworden, en ook kleiner. Hier vangt een uur lange, sombere rotskloof, de Schöllinen, aan, gevormd door steil afgaande, grauwe rotsen; beneden in die huivering wekkende kloof bruist en brult altijd de Reuss. Schoone watervallen vormt zij in die peillooze, treurige diepte. Aan den rechter rotswand slingert de prachtige straatweg in vele windingen in zig-zag naar boven. De paarden gaan reeds uren lang stapvoets opwaarts. Wij verlaten het rijtuig, en snijden al wandelende eenige dezer windingen of tourniquets af. Hier is de plaats, die vooral met lawinen af sneeuwstortingen bedreigd wordt. Overal bemerken wij op de rotsruggen lawinen-banen. Wij doorwandelen een 88 schreden lange beschuttings-galerij, gedekt door dikke rotslagen, waarover de lawinen over het hoofd heen in den Reuss-afgrond zullen storten. - Schrik verwekkende gedachten rijzen hier in onzen geest op, als wij in de verbeelding die sneeuwmassa's, met donderend geluid, over ons zien heen tuimelen, en de wilde Reuss zien versperren; heen tuimelen met eene vaart zoo snel, dat de lucht, ter zijde van de lawinen uitwijkende, in staat is om op enkele ellen afstands de boomen te ontwortelen. De achtste brug is de beroemde Duivelsbrug, van graniet-blokken gebouwd, 1400 meters boven de oppervlakte der zee. Op zes meters afstands onder die brug ligt de oude brug, die vervallen en met mos bedekt is. Onder de brug ziet men op 30 meters diepte de Reuss, onder den vorm van enkel schuim, met oorverdoovend geraas, steil naar beneden storten, en een fraaien waterval vormen. Door de toestrooming of trekking der lucht wordt men verplicht op den hoed te passen; de Zwitser noemt daarom dat punt hutschelm; wij worden ook door het opstuivende waterstof, dat voortdurend de brug bevochtigt, als door een regenbui getroffen; maar dat bindert niet, want op | |
[pagina 671]
| |
die hoogte wordt alles zeer snel droog. Hierover aanstonds iets nader. Zouden de bergbeklimmers het niet aan die snel opdroogende werking hoofdzakelijk te danken hebben, dat zij bij een vermoeienden tocht, die de huid-uitwaseming zoo zeer opvoert, toch, bij het rusthouden, door de afkoelende berglucht geen koude vatten? Het woeste tooneel krijgt even voorbij de Duivelsbrug, nadat weg zich nog eenige ellen naar boven heeft geslingerd, en wij een 90 schreden lange rotstunnel zijn doorgegaan, een meer vriendelijk aanzien, door de uitgestrekte, lichtgroene grasweiden van het Urserendal, weiden, die zich volkomen voordoen als een kleed van groen fluweel, waarmede de rotsen zijn bedekt, een gevolg van de omstandigheid, dat het alpengras niet lang en zeer dun van halmen is. Boomen zien wij niet meer; de Reuss doorstroomt, met eene haar zeer ongewone kalmte, die grasvlakte; voor ons ligt het dorpje Andermatt; rondom ons verheffen zich met sneeuw bedekte rotsen. Het is inderdaad een verblijdende afwisseling van tooneel, al is dat Urserendal, met zijn 8 maanden langen winter, en met slechts vier zomermaanden, die meestal nog kunstmatige verwarming in de huizen vorderen, nog geen aardsch paradijs te noemen. Talrijke windingen voeren ons intusschen al hooger en hooger boven dit schaars bevoorrechte dal. Na Andermatt wordt de natuur steeds armer aan plantengroei; bleeke, kale granietrotsen, aan beide zijden nauw op elkander gedrongen, hier en daar dreigend over ons heen hangende, geven ons een gevoel van beklemdheid. Alleen de overal ons vergezellende, thans enkelvoudig gewordene telegraafdraad, en de weg onder onze voeten, getuigen hier van maatschappelijk leven en geven inderdaad, hoe vreemd het schijne, nog iets ge zelligs; het is alsof die draad ons woorden toefluistert. Zwijgend wandelen wij naast het altijd stapvoets vorderende rijtuig. Ernst maakt zich hier van de ziel meester, zooals dat immer het geval is, waar het karakter der onbewerktuigde natuur zoo geheel op den voorgrond treedt. Het is een soort van heilige ernst, waartoe de dood, die ons omringt, en die thans plaats gemaakt heeft voor de wereld van het leven, ons brengt, want ook die wereld van den dood bezit hare eigenaardige schoonheid. Een oogenblik echter wordt de ernst en stilte gestoord door den uitroep: kom, laten wij elkander op den 1sten Augustus eens met sneeuwballen | |
[pagina 672]
| |
gooien, terwijl de daad op de aansporing onmiddellijk volgde. De granietwanden zijn, en waren reeds lager, op vele plaatsen, over groote uitgestrektheid, als door kunst gladgeslepen; krachtig bewijs, dat daar, wellicht voor duizenden jaren, het gletscherijs is langs geschoven, zoodat de bedding van de ijsrivier daardoor werd geëffend. Zelfs ziet men nu en dan een menigte strepen of groeven in de rotsen, die de aan de onderzijde des gletschers vastgeklemde rotsbrokken daarin hebben gegraveerd. Voor den geoloog verstaanbaar schrift derhalve door de natuur, duizenden jaren geleden, gebeiteld! De Reuss stroomt ons nog altijd, maar met minder watervoorraad, te gemoet. Eindelijk zijn wij nagenoeg op de pashoogte van den St. Gotthard, 2113 meters boven de zee; op de vlakte, waar in het voorjaar gevaarlijke lawinen, en in den winter sneeuwstormen de reizigers met de grootste gevaren bedreigen. Maar ziet, een weinig verder bereiken wij het Gotthard hospitaal, door liefde-gaven in dat treurige, onherbergzame oord in stand gehouden. Een groote schel of klok kroont het gebouw, om den door sneeuw overvallen verdwaalden reiziger, door zijn geluid den weg te wijzen. Een getal van 15 bedden zijn er voor arme reizigers aanwezig. Gemiddeld worden hier elk jaar 11000 tot 12000 personen verpleegd, en 20,000 rations brood, soep en koffie uitgereikt. Bij den verschrikkelijken sneeuwval van 6 Januari 1863, moesten ongeveer 100 menschen acht dagen lang in het hospitaal geherbergd worden, tot de weg weder begaanbaar was. Waarlijk, er behoort wel zelfopofferende menschenliefde toe, om daar een strengen winter van 9 maanden lang, afgescheiden van alle menschelijk verkeer, door te brengen. Tegen over het hospitaal lag het hôtel de la Prosa voor ons, waar wij ons een oogenblik ververschten, en een prachtige Newfoundlander vriendelijk tegen ons opsprong. Bibberend van koude, met doeken omhangen, drentelden wij daar op den straatweg tusschen plekken sneeuw en stilstaand water, dat zich in kleine meren had verzameld, heen en weder. Hier op deze onvruchtbare hoogte begreep ik iets van het gevoel, dat Tyndall aangreep, toen hij daar op den top van den Weisshorn stond, en over al de hem omringende sneeuwpiramiden, als over een golvende zee heen zag, wier baren allen met sneeuwkoppen schenen gekroond, en zich duizendmaal hooger rondom hem verhieven dan dit in den Oceaan kan plaats grijpen. Hij was | |
[pagina 673]
| |
toen boven alles verheven; de vreugd, zegt hij, en de verrukking, die hij daar ondervond, was niet die, welke aan de rede en kennis haar ontstaan te danken hebben: zij sproot voort uit de overtuiging, die hem bezielde, van te leven; hij maakte deel uit van deze natuur en zij van hem, maar te gelijk vergat hij in haar verhevene grootheid den mensch in zich zelven. Een weinig vroeger waren wij het meer gepasseerd, waaruit de Reuss haar oorsprong nam. Stil ligt hier dat anders eeuwig bruisende vocht, want wij zijn op de zoogenaamde waterscheiding, van waar de, in tegengestelde richting afvloeiende, beken van elkander afscheid nemen, om zich, vaak tot stroomen onderweg aangegroeid, op honderden uren afstands van elkander verwijderd, in grootere waterbekkens uit te storten. Een kleine verhooging, hier op de plaats waar wij thans staan, kan aanleiding tot zulk een verbazende verwijdering geven. Maar toch, op welk een afstand de uitmondingen liggen, weldra vereenigen zich de waterdeelen, die zij afvoerden, op nieuw in het zelfde lichaam, in het luchtomkleedsel der aarde, waaruit zij eenmaal hun oorsprong namen, om bij vernieuwing tot instandhouding van het leven en de eeuwige stofwisseling op de aardkorst gezamenlijk mede te werken. Dichterlijk beeld voorwaar! van het oneindig ver uiteenloopen der geesteswerkzaamheden en hare richtingen onder de redelijke aardbewoners, die niet zelden op dezelfde plaats, in dezelfde school, den mensch in zich ontwikkelden, en langs die schijnbaar elkander schuwende wegen, hunne opgezamelde onvernietigbare krachten heenrichten naar een doel: veredeling van den mensch door uitbreiding zijner kennis op elk gebied. Het is een merkwaardige plek waar wij ons hier ophouden. Hadden wij de Reuss tot hier, of een eind wegs lager, kunnen opvaren, de zaken, die wij alzoo hadden vervoerd, kunnen overbrengen in een ander vaartuigje, dat wat verder zuidelijk op in de rivier de Ticino lag, die wij aanstonds bij onze nederdaling van den Gotthard zullen volgen, dan zouden wij zoodoende onzen last hebben kunnen vervoeren van de Noordzee, door den Rijn, tot aan de Middelandsche zee, door de Po. Dit is echter op deze plaats, door de onbevaarbaarheid en snelheid der rivieren, niet mogelijk. In Zuid-Amerika echter kan dat door de mindere helling van den bodem op sommige plaatsen wel geschieden, en men noemt dan den afstand, dien men van de | |
[pagina 674]
| |
eene naar de andere rivier heeft te doorloopen, zeer eigenaardig de draagplaats tusschen die rivieren. In Afrika heeft Livingstone ook van die draagplaatsen aangetroffen. Wel, zei ik te veel lezer, toen ik dezen tocht hoogst leerzaam noemde? maar er is nog meer. Goethe schreef in 1799: De Gotthard is wel niet het hoogste gebergte van Zwitserland, en in Savoyen overtreft hem de Mont-Blanc en veel andere bergen in hoogte zeer veel, maar toch behoudt hij den naam van een vorstelijk gebergte boven alle anderen, dewijl bij hem de grootste gebergteketens samen loopen en tegen hem aan leunen. Niet ver van het hospitaal zijn twee kleine meren, waarvan het een door klooven en dalen de Ticino naar Italie zendt, het andere, op dergelijke wijze, de Reuss naar het Vierwaldstädter-meer richt. Op geringen afstand van daar ontspringt de Rijn en loopt naar het oosten, en als men nu de Rhône er bij neemt, die op de vrij nabij liggende Furka haar oorsprong neemt, en naar het westen zich beweegt, zoo bevindt men zich hier op een kruispunt, van waar gebergten en stroomen naar al de vier hemelstreken zich uitstrekken. Gij ziet dus, wij staan hier op den Gotthard bergpas, te midden van de tot dat gebergte behoorende vele rotspunten en sneeuwtoppen van 2700 tot 3200 meters hoogte, omringd door gletschers. Wij gevoelen aan de droogte in de keel en het totaal vochtlooze onzer kleederen, dat het hier, behalve koud, ook zeer droog is. Van beiden zijn de sneeuw, die naast ons ligt, en vooral de uitgebreide gletschervlakken niet ver van ons, de oorzaak. Ik mag het bij die enkele woorden niet laten, en gevoel mij gedrongen, hier een wetenschappelijken uitstap te doen, zelfs op gevaar af van sommigen een weinig te vervelen. De lucht, waarin wij leven, is altijd met vocht, met dampvormig water bezwangerd; dan eens meer, dan eens minder. Koude lucht kan veel minder damp in onzichtbaren staat ophouden dan warme. Een kub. el warme lucht kan, bij voorbeeld, dezelfde hoeveelheid damp bezitten, als een kub. el koude lucht, terwijl men dan toch de eerste lucht droog, de laatste nat zou noemen. In een zaal met menschen is de dampkring zeer vochtig. Wanneer men eene karaf met versch gepompt water daar binnen bracht, zou de flesch door de dampen in de zaal aan den buitenkant zeer nat en daardoor de karaf ondoorschijnend worden; de dampen zouden namelijk door de koude van het | |
[pagina 675]
| |
water als dauwdruppels op het glas neêrslaan of verdicht worden. De hoeveelheid damp nu, die op de gletschers en de sneeuw evenals tegen de koude wanden van de karaf als water wordt neergeslagen, is verbazend groot. Dufour en Porel uit Genève hebben in 1870 en 71 onderzocht, hoeveel wel een stuk ijs op den Rhônegletscher, op verschillende tijden van den dag, in gewicht wint, door de dampen, die het ijs uit de lucht op zijne oppervlakte verdicht, en daardoor geleerd, dat er onder eene zekere boven het ijs aanwezige vochtigheidstoestand der lucht, op elke vierkante el gletscher oppervlakte, ieder uur 1,5 ons of 150 gram damp neêrslaat; dit geeft per vierk. mijl of kilometer een bedrag van 150,000 kilogr. of 150 kub. meters water per uur. Inderdaad een kolossale neêrslag! Als er, om bij den Rhônegletscher te blijven, een warme wind waait, die de lucht, bezwangerd met een zeer gewone hoeveelheid damp, voortvoert, en in aanraking brengt met al de sneeuw en het ijs, die tot het Rhône-gebied in Zwitserland behooren, dan ontstaat er een watervorming op dat ijs en die sneeuw, waarvan men zich nauwelijks een denkbeeld kan maken. De oppervlakte toch van de eeuwig-durende sneeuw en het ijs van het Rhône-bassin beslaat ongeveer 1000 vierk. mijlen, d.i. een vlakte van 6 uren gaans lang en breed, en hierop zou nu, onder de genoemde omstandigheden, een neêrslag van water uit de lucht ontstaan, ten bedrage van 150,000 kub. meters of 150 millioen kilogr., d.i. een zevende van het water, dat de Rhône te Genève afvoert. De onmiddellijke verdichting van den onzichtbaren waterdamp uit de lucht op de Gletscher oppervlakte, is dus een geweldig machtige factor van den watertoevoer aan de vloeden. Het spreekt van zelf, dat die neêrslag de lucht, boven den gletscher en de eeuwige sneeuw, zeer droog maakt, zooals dan ook blijkt uit het spoedig droog worden van natte kleederen en van de spijzen, die de gletscherbeklimmer meêvoert. Tyndall zegt, dat de dorst op de hooge sneeuwtoppen ondragelijk is. De lucht is boven den niet besneeuwden bodem, op korten afstand van den gletscher zelfs, op verre na zoo droog niet. Als damp tot water neerslaat, wordt er warmte, die bij deze damp behoort, die zijn bestaan verzekert, vrij, d.i. merkbaar, en wel voor elk kilogr. damp, dat dus tot 1 kilogr. water wordt, zooveel warmte, dat men er 7,67 kilogr. ijs mede zou kunnen smelten. Daar wij nu gezien hebben, dat er 150000 kilogr. water op 1 vierk. mijl verdicht, zoo is de daaruit vrij geworden | |
[pagina 676]
| |
warmte, in staat, om 1,150,500 kilogr. of 1150 kub. met. ijs tot water te doen overgaan. Hieruit blijkt, dat niet alleen het door de verdichting van den damp ontstane water krachtig bijdraagt tot de wording der gletscherstroomen, maar dat ook in zeer booge mate de vrij geworden warmte bevorderlijk is aan het smelten van het ijs. De verdichting van den waterdamp voert dus een hevigen strijd tegen de uitbreiding van de gletschers. Hoe grooter de volstrekte vochtigheid van de lucht is, hoe overvloediger dus de gletscherstroomen zijn zullen, en hoe meer de gletschers zullen ontdooien en terug trekken; en hoe grooter de oppervlakte is, die sneeuw en gletscher inneemt, hoe volkomener de luchtdroogende werking van beiden zijn zal. Uit hetgeen daar gezegd is, volgt de verklaring van een feit, dat door alle bergbeklimmers wordt bevestigd. In den morgen is de sneeuw uitmuntend voor den tocht; zij draagt den reiziger zoo goed, dat de bevroren korst nauwelijks den indruk der schreden ontvangt. Binnen een half uur echter, ja vaak binnen een kwartier, wordt de sneeuw week en nat, en de reiziger zakt er tot aan de knieën in, op dezelfde plaats, waar hij kort te voren zoo gemakkelijk had gewandeld. Des avonds is het juist omgekeerd: zeer snel ook wordt de sneeuw goed, hard en droog, daar waar zij onmogelijk was te betreden. En toch, noch de gewaarwording der huid, noch de thermometer toonen eenige snelle verandering in den warmtetoestand, die deze omkeering zou kunnen verklaren. Maar het raadsel is door het vooraf medegedeelde opgelost. Het is bekend, en wij hebben het reeds vroeger gezegd, dat bij de opkomst der zon de lucht naar boven, bij den ondergang naar beneden stroomt; 's morgens heeft men op de bergtoppen een stijgenden, en 's avonds een dalenden wind. Vangen wij nu met onze waarneming eens des middernachts aan. De lucht is koud, hare temperatuur onder nul, zij is droog; er is uitdamping van ijs en sneeuw, deze geeft verkoeling, de oppervlakte is bevroren. De zon komt op, zij verwarmt de lucht, maar vermeerdert hare volstrekte vochtigheid niet, de uitdamping gaat nog voort, en de sneeuw oppervlakte blijft door de daaruit gevolgde koude bevroren. De zon verwarmt intusschen ook de lucht op den dalbodem, zet haar uit, en zij begint te stijgen; het is vochtige lucht, die uit het dal langs de bergruggen opklimt. Nu wordt het verschijnsel daarboven omgekeerd: in plaats van verkoelende verdamping, komt er neêrslag of verdichting van damp, en wij | |
[pagina 677]
| |
hebben gezien, wat die, vooral door de vrij wordende warmte uitwerkt. De sneeuwoppervlakte smelt, de sneeuw wordt slecht. Des avonds bij den ondergang der zon daalt de droge lucht van boven af in het dal; er ligt nu op de rotstoppen een zeer drooge atmospheer, de verdamping en afkoeling vangt aan, er treedt vorst op. De omkeeringen hebben zeer snel plaats, en het verschijnsel boven genoemd is verklaard. Het woord verdamping van ijs is door mij gebruikt, maar het kon bij het besprokene veilig onvermeld blijven; die verdamping toch heeft op de vermelde watervorming bijna geen invloed. Ten slotte aangaande dit belangrijke verschijnsel nog een paar opmerkingen. Alles pleit voor de onderstelling, en onze reis deed het ook in eene hooge mate, dat er eens een ijstijdvak in de geschiedenis der aarde is geweest; toen lag ook de sneeuw, maar nog veel hooger dan thans, op de Zwitsersche rotsen; de gletschers strekten zich in het Rhône-dal zeker tot Lyon uit, en werden beperkt door de wanden van het Juragebergte; in het Rijndal reikten zij tot aan de tegenwoordige grenzen van den Rijnstroom en den Donau. Zulk een onmetelijke ijswereld moest met een niet te schatten vermogen waterdamp verdichten, en de afzetting van water, en de opdroogende werking op de lucht moet tot een hoogte zijn gestegen, waarvan de stoutste verbeelding zich geen voorstelling kan vormen. Welk een verwoestenden invloed die schrikbarende droogte toen op de planten- en dierenwereld zal hebben gehad, behoeft nauwlijks te worden aangewezen. Zoo zien wij een factor tot onderhouding van het leven der vroegere organische schepping optreden, waarop tot hiertoe minder de aandacht gevestigd was. De laatste opmerking is deze. Er treedt in Zwitserland op sommige tijden een wind op, die den naam van Föhn draagt, en zich kenmerkt door hevigheid, droogte, warmte en een sterk smelten van ijs en sneeuw. Op de meeste plaatsen ziet men dan ook aangekondigd het verzoek, om gedurende de Föhn niet langs den weg cigaren of tabak te rooken. Deze wind ontstaat, doordien een warme, vochtige luchtstroom tegen de steile bergwanden opstijgt, daar, door de verdichting van zijn damp en de hieruit voortvloeiende vrijwording der warmte, veel ijs en sneeuw doet smelten, vervolgens, aanmerkelijk afgekoeld en zeer droog geworden, aan de andere zijde der bergen daalt, en bij dat dalen meer en meer wordt verdicht, waardoor alweder warmte vrij gemaakt wordt; warm en droog | |
[pagina 678]
| |
is dus de luchtstroom, die de dalen treft. In den Kaukasus heeft men ook op sommige plaatsen de Föhn waargenomen. Men dacht vroeger, dat zij zich alleen in Zwitserland opdeed.
Wij verlieten weldra het plateau van den St. Gotthard-pas, rijdende langs de beweginglooze meertjes en groote massa's sneeuw. Niet lang daarna zagen wij aan de zuidelijke richting, die de loop van het water nam, dat wij weder daalden. De straatweg overschreed nu de Ticino, en deze zou ons met evenveel geweld vergezellen als het de Reuss had gedaan; zij zou ons den weg naar het meer Maggiore wijzen. Maar was het, alsof de Reuss door haar tegemoet stormen, ons wilde terughouden van de levenlooze, onherbergzame plek, waarheen de weg ons voerde, en scheen het vierspan door zijn tragen stap te toonen, dat het die waarschuwing begreep, en een weerzin te verraden van het volgen onzer beweging, - de Ticinostroom daarentegen, zou ons vooruitsnellen, ons wenken om hem te volgen, en de paarden zouden een snellen draf aannemen en zich beijveren, om ons zoo spoedig mogelijk een heerlijke, schilderachtige en vruchtbare landstreek te doen begroeten. In volle galop daalde dan ook het vierspan van de pashoogte, en voerde ons, langs de vele windingen van den straatweg, door het Val Tremola of Sidderdai, een droevige, sombere streek, die door de verschrikkelijkste lawinen in den winter en het voorjaar bedreigd wordt, en vervolgens langs twee toevluchtshuizen voor verkleumde of verdwaalde reizigers, getuigen van de hier dreigende gevaren, naar Airolo. Vijf-en-vijftig windingen telden wij op dien vaak steil afgaanden weg, een bewonderenswaardig product van wetenschap en praktijk, dat in 12 jaar volbracht werd. Angst verwekkend was somtijds, als de wagen zich moest omwenden bij de vaak sterke kromming, die deze windingen op sommige plaatsen bezaten, de stand van het voorspan aan den uitersten rand van den weg, welks bases steil naar beneden ging. Een allervreemdst gezicht levert die slangvormige weg van uit de hoogte gezien op, en niet oneigenaarkig klonk mij de opmerking van een mijner medereizigers in de ooren: ‘ik denk dat die wenteltrap ons in het middelpunt der aarde zal brengen.’ Die windingen snijdt de voetganger natuurlijk af, en het is dus geen wonder, dat hij genoegzaam in den zelfden tijd, anderhalf | |
[pagina 679]
| |
uur, Airolo bereikt, als een rijtuig met vier dravende paarden. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat de koetsiers, en dit komt vooral uit bij zulk een tocht, meesters zijn in hun vak; het is waarlijk opmerkenswaardig hoe verstandig zij met hunne remtoestellen omgaan. Hun hand verlaat even zelden de kruk van den rem, als de hand des stuurmans den helmstok van het roer verlaat. Dikwijls is de rem alleen niet voldoende; er wordt dan bovendien een zware, ijzeren, gootvormige slede gebruikt, die met een ketting aan het voorste gedeelte van het rijtuig is verbonden en onder het wiel wordt gelegd. Te Airolo, 1179 meters boven de zee en 950 meters beneden de pashoogte, kwamen wij, jammer genoeg, in den reeds vergevorderden schemeravond aan.Ga naar voetnoot*) Een paar uren later sliep ik, onder het eentoonig geruis van de niet ver van het logement schuimende Ticino, in. Den volgenden morgen bleek vooral, welk een bekoorlijke tegenstelling de plantengroei hier opleverde met die eentoonige, akelig woeste, treurige plek, die wij daarboven verlaten hadden; en zij lag er toch slechts anderhalf uur vandaan; maar, haasten wij ons er dit bij te voegen, het was ook de zuidelijke helling. De tegenstellingen in de natuur vormen intusschen juist het aantrekkelijke van Zwitserland. De indrukken, die de ziel ontvangt zijn des te levendiger naar mate zij zich meer afwisselen. Tyndall zegt, geestig genoeg: ‘Het is de gedurig afgebroken, en niet de aanhoudende, de voortdurend even krachtige electrische stroom, die de zenuwen prikkelt.’ Een ander rijtuig bracht ons thans door het bekoorlijke Leventina dal, altijd onder begeleiding van de Ticino, naar Bellinzona aan het meer Maggiore. Die weg is onvergelijkelijk schoon. Niet ver van Airolo verraste ons een wonderlijke opeenhooping van zwarte rotsen. Vier galerijen, in deze rotsen geboord, leiden in een zeer engen doortocht of rotspas. Het is een rotskloof, die men ten behoeve van den straatweg heeft doen springen. Nauw genieten wij na den doorgang der tunnels het vrije daglicht, of wij worden, rechts ziende, verrast door de schoone, maar vreemdsoortige waterval der Calcaccia. Vreemdsoortig, want het water stuit hier tegen een eenigszins hol rotsbrok, waarvan de holte naar den stroom is gekeerd. Als een steigerend paard | |
[pagina 680]
| |
springt het dus over den rotsrand naar de hoogte, en beweegt zich over het onwrikbaar beletsel heen onder den vorm van een spiegelglad gewelf, waar wij boven op zien, terwijl het later uit elkander spat. Alweder vertoonde zich daarin een schitterende regenboog, en ik moet het nu aan de verbeelding der lezers overlaten, om zich van zoo iets heerlijks een denkbeeld te vormen. Hadden wij pas een verschrikkelijke rotsspleet verlaten, een nog veel indrukwekkender wachtte ons een kwartier-uurs verder. Het is volstrekt onmogelijk, dat tooneel naar waarheid te beschrijven. Het opent zich bij het dorp Dazio-grande. Wij reden daar een donkere rotskloof in, in wier diepte de Ticino waterval op waterval vormt, en daarbij brullend haar sneeuw-wit schuim ter wederzijde tegen de hooge, naakte, altijd zwarte, glad geknaagde, bijna tegen elkander liggende rotsen spat. In die kloof nu, naast dat water in de diepte, loopt de straatweg benedenwaarts over drie bruggen, en op eene plaats zelfs 50 schreden lang, onder een ver over den weg hangende, dreigende rots. Ik wil u de opgeschroefde, hier en daar zelfs bijna onverstaanbare taal van Berlepsch, aangaande dat verschijnsel eens doen hooren. Zij kan bewijzen, hoe onmachtig zich de man gevoelde, om dit tooneel te beschrijven, maar ook hoe het hem trof. ‘De berg Piottmo of Platifer versperde hier eenmaal het dal; daar verscheurde eene, de aardkorst vervormende, natuurwerking dien rotsdam, en opende het water der Ticino een wilde kloof, waar ook later de tegenwoordige groote straatweg het spoor werd aangewezen. In diepe, donkere klipspleten spat de stroom zijn schuim hoog opwaarts tegen de schoon gewasschen muren van zijn kerker, en verlicht den donkeren afgrond met den glans van zijne groenachtige zilveren golven en het wolkenvormig waterstof. Dan, onpeilbaar diep, boort hij kuilen tot afgronden, dan wordt hij verpletterd tegen de rotspunten. De Ticino, hier in een vernielingsstrijd tegen zich zelve begrepen, dan te voorschijn tredende en dan weder verdwijnende, is gelijk aan een los gebroken krankzinnige, die in zijn ontembare woede alles vernielt. Over des wandelaars hoofd hangen dreigende rotsmuren en geven het geheele schouwspel het kenmerk van iets afschuwelijks, iets monsterachtigs.’ Ik verklaar u dat het mij moeite heeft gekost, om van de duitsche woordsmederij iets te maken. Genoeg, het tooneel is ontzettend trotsch. Berlepsch heeft intusschen eene uitdrukking gebezigd, die | |
[pagina 681]
| |
mij aanleiding geeft, om te dezer plaatse het ontstaan te bespreken van die huiveringwekkende rotsklooven, waarin wij vroeger de Reuss zagen woelen, wringen en schuimen, thans de Ticino dezelfde verschijnselen zien opleveren, en waarin wij later, zoo mogelijk onder nog meer verschrikkelijken vorm, de Tamina en de Achter-Rijn zullen zien optreden. De vier woeste rotsklooven, die de vier genoemde rivieren inkerkeren, en nog vele andere in Zwitserland en elders, komen in hoofdkarakter allen met elkander overeen. Hoe zijn die indrukwekkende scheuren of spleten ontstaan? Berlepsch zeide daar zoo even, dat het eene plotseling de aardkorst vervormende natuurwerking was, eene aardbeving, bijvoorbeeld, die de rotsen versplinterde; velen gelooven dat met hem. Ik deel evenwel geheel en al het gevoelen van Tyndall, nadat ik met opmerkzaamheid de vier bovengenoemde klooven heb mogen aanschouwen. Tyndall bezocht de Via-Mala, deze behoort tot den Rijn, ook wij zagen die en ik zal haar later vermelden; - de kloof van Pfeffers, tot de Tamina behoorende, welke wij ook bezochten; - die van Bergün, waarin de de Albula stroomt, niet ver van Chur en de Finsteraarkloof, die de Aar bevat. Overal kwam hij tot de overtuiging, dat de aardbevingen met de vorming dier wondervolle spleten niets te maken hadden, maar dat zij allen, dwars door de rotsen heen, zijn geschuurd of geslepen of geknaagd door het stroomende water. Men verwondere zich niet over die theorie. Aanhoudend op elkander volgende waterdruppels hollen een steen uit; waarom zon dan geen waterstroom, die duizenden jaren lang denzelfden weg neemt, geene rotsen kunnen afslijpen tot op de bestaande diepten. Als wij op de bruggen staan, die over de klooven gelegd zijn, ziet men van boven tot beneden aan de rotswanden de afknaging door het water. Alle wanden zijn glad en de kanten afgerond. Waar de rivier in de diepte een andere wending neemt, ziet men den rotskant, die er de oorzaak van is, tot boven aan den top rond afgeknaagd. Het water heeft dus zichzelven den afgrond gegraven. Hoeveel tijd is er wel verloopen, om dit kolossale beeldhouwwerk te voltooien? Wij weten het niet; het bedrag der eeuwen, die daartoe noodig zijn geweest, kan onze geest niet bevatten. Maar al werden daar millioenen jaren toe vereischt, de stelling wordt er niet door weêrlegd. Volgens deze theorie kan dus, na duizenden jaren, de stofbeek in het Lauterbrunnendal, als zij maar eeuwig water blijft geven, een rots- | |
[pagina 682]
| |
kloof doen ontstaan. Tyndall gaat zelfs zoo ver, om aan die afknaging van het water den tegenwoordigen toestand der rotsen en dalen toe te schrijven, nadat eerst de meer aaneensluitende verhevenheden door onderaardsche opheffingen waren ontstaan. Hij kwam vooral tot die stelling, toen hij boven op den Weisshorn een onafzienbaar veld van besneeuwde rotspiramiden overzag.
(Wordt vervolgd). |
|