Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 620]
| |
Indrukken en opmerkingen gedurende eene reis door Zwitserland.
| |
[pagina 621]
| |
men eene openbare, ruime speelplaats, waarvan de bestemming op een bord werd aangewezen: zij diende voor de Schoolplichtige jeugd, en was van schommels en wippen, handbruggen en touwmolens enz. voldoende voorzien. Geen wonder, dat zulk eene inrichting in elke stad en dorp van ons land werd gewenscht. Even voorbij Mainz trok natuurlijk het dorp Gross Gerau de aandacht, dat, halverweg tusschen Mainz en Darmstadt, links van den spoorweg ligt. Sedert eenige jaren toch wordt dat plaatsje door aardbevingen geteisterd, die zeer lokaal zijn, en waardoor dan ook verscheidene inwoners het reeds verlaten hebben. In Heidelberg konden wij ons voorbereiden op hetgeen ons in Zwitserland wachtte. Het beklimmen van de slotruïnen en Molkenkur was vermoeiend, maar beloonde zeer die moeite. De rijtoer rondom Heidelberg, hoe genotvol, de slotruïnen, hoe bezoekenswaardig, het wijnvat en de hofnar met den vossenstaart, die 80 flesschen wijn op eenmaal dronk (de nar namelijk), de brug met de twee schoone standbeelden, de forellenvisscherij, dit alles ligt buiten ons bestek. Van Heidelberg uitgaande, begint het gezicht op het Schwarzwald, links van ons gelegen, meer en meer in schoonheid te winnen; bij Bühl mag het zelfs uitmuntend heeten. Eigenaardig liggen de schier allen met afgeronde toppen voorziene, kegelvormige bergen van het Schwarzwald op en naast elkander gestapeld. Achter de naar elkander gekeerde glooingen of hellingen der bergen, op den voorgrond, verschijnen weder hellingen van andere bergen, achter deze weder nieuwe enz. Zij maken den indruk van eene golvende zee, waar de eene golf de andere verdringt. Men vindt nergens in Zwitserland dat karakter zoo uitgedrukt. Heeft het Badensche landschap ons voortdurend aan Nederland herinnerd, thans krijgt het een eenigszins ander karakter. Wij zien dat reeds aan de kunstmatige bewatering der akkers, hierin bestaande, dat men in de kleine beddingen, die de van het Schwarzwald afkomende wateraderen zich in menigte gemaakt hebben, hier en daar verplaatsbare houten schuiven bevestigt, die het water keeren en het tijdelijk een anderen loop aan wijzen. Ook de hopbouw trekt onze aandacht. Men leidt de sierlijke slingerplant of tegen hooge staken of tegen een piramidaalvorm van touwen, die zich zeer hoog aan een staak vereenigen, en laat ze onbelemmerd licht en lucht zoeken. | |
[pagina 622]
| |
De Rijn, die in Baden vrij ver rechts van den spoorweg verwijderd ligt, en ons uit het oog is geraakt, nadert dezen eindelijk weder bij Mühlheim. Niet ver van daar, eer men aan Basel komt, verrast ons de vorm, onder welken de Rijn optreedt. Van de boeien ontdaan, waarin wij hem later zullen zien worstelen en kronkelen en wringen, schijnt hem het gevoel van vrijheid losbandig te hebben gemaakt. Hij overstroomt daar in de diepte, ver beneden de rotsen, waarover de trein ons voert, een onafzienbare streek lands, en vormt er honderden eilanden of banken van de overblijfselen der door hem verbrijzelde ketens, aan welke hij zich ontwrong. Die streek herinnert ons, door zijne talrijke wilgenboomen en riet en verdere waterplanten, aan onze moerassen en plassen. Het spreekt van zelf, dat de Rijn daar geheel onbevaarbaar is. Na van dat punt af nog drie tunnels te zijn doorgetrokken bereikten wij Basel. Den volgenden dag vertrokken wij naar Bern, en nog denzelfden dag naar Thun, gelegen aan de Aar, dicht bij het Thunermeer. Dewijl wij op dezen tocht negen minuten lang in een tunnel stoomden, kon men zich eenigszins voorstellen, hoe lang het halfuur moet vallen, dat er noodig is, om den Mont-Cenis door te vliegen. Daar de tunnel zich in een rechte lijn uitstrekte, was mij het genoegen bereid, dat ik, door even het hoofd buiten het raam te steken, den in- en uitgang van het onderaardsch kanaal te gelijk kon waarnemen. Als een scherp afgezet en verlicht cirkeltje, van een vierkanten duim grootte, vertoonde zich de plaats, waar de tunnel de trein zou ontlasten; door de opening, waar de trein was opgenomen, werd het licht tegen de natte wanden teruggekaatst, en werd er alzoo lang strijd gevoerd tegen de volkomen duisternis. Opmerkelijk was de toe- en afname van de uitgebreidheid der beide openingen, het was of zij beiden zich in tegenovergestelde richtingen bewogen en de trein stil stond; zeer leerzaam was het omkrullen en interfereeren der lichtstralen langs den rand van den voorsten wagen, waardoor kolossale interferentiestrepen ontstonden. Het water stroomde als een beekje nu en dan door de zwarte rotswanden. Bern is de stad der beeren. Een beer heeft de stad in haar wapen. Beeren staan op de uithangborden, beeren voor de winkels, die wandelstokken, parapluien, of parasols omarmen, of met andere goederen zijn belast; beeren vindt men in de galanteriewinkels van allerlei grootte, uit hout gesneden, of steen gebeiteld; | |
[pagina 623]
| |
beeren, die viool spelen, rooken, geheele beerenfamiliën rondom een tafel gezeten, zich restaureerende, beeren op den klokketoren, die rond draaien of knikken bij elken slag. Eindelijk ziet men ook vier beeren in natura, die in twee groote, sierlijke kuilen zich ophouden, en over den ringmuur door een telkens afwisselend publiek begluurd en toegesproken worden, en gevoed door het brood en de vruchten, die in de daar opgeslagen kraampjes worden verkocht. Ik zag in mijn reisgids aangeteekend, dat op den 3den Maart 1861 een engelsch kapitein des nachts in den beerenkuil viel, en door den mannelijken beer werd verscheurd. Op het terras van het Bondspaleis, waar men bij helderen hemel een heerlijk alpengezicht kan genieten, was genoegzaam niets te zien door de nevelachtige lucht. Hier, in Bern, hadden de gebouwen reeds iets karakteristieks, iets echt Zwitsersch. Het huiselijke leven, half in de open lucht en half binnenshuis, ziet men in de steden zoowel als op het land thans sterk uitgedrukt. De type van de huizen op het land is die der huizen in de stad. Hij de huizen in Bern springen de benedenverdiepingen een eind inwaarts, terwijl het daardoor overreikende deel der tweede verdieping, door houten of steenen kolommen of boogvormig gebouwde muren gesteund wordt. Het levert een zeer aardig gezicht op, wanneer men de straten, over een half uur lengte, aan beide zijden overdekt ziet, en bovendien de sterk overhangende, bruine, houten daken als luifels de helft van het open gedeelte der straat ziet bestrijken. Ongetwijfeld moet het des winters, bij betrokken lucht, in de huizen, zelfs midden op den dag, geheel en al donker zijn. Sommige winkels waren dan ook nu reeds op den middag door lampen verlicht. En hoe het daar met de luchtverversching gaat, heb ik niet kunnen begrijpen. Onder de overdekte gangen stalt men de winkelwaren uit, maakt men schoenen, naait men kleederen, wascht men, enz. Dwars over deze, ter wederzijde van de straat overdekte gangen, dus altijd recht voor zich uit, ziet men den naam van den bewoner en zijn bedrijf aangewezen. Ook Thun maakt een zeer zonderlingen indruk. Hier zijn de benedenverdiepingen, in plaats van naar binnen, naar buiten geschoven, en over deze loopt de 4 meters hooge en alwêer overdekte gang, die ons aan Bern herinnert, en waaronder de winkeliers hunne waren ten toon spreiden. Niet ver van de brug, die over de Aar ligt, vindt men een overdekten trap van 218 | |
[pagina 624]
| |
treden, die naar de kerk leidt, en die, van boven af gezien, een grooten koker gelijkt, waardoor ik dan ook beneden op een vreemde manier de talrijke marktbezoekers in hunne eigenaardige kleederdracht zag door elkander wriemelen. Onder die ter markt komenden trokken later vooral de vrouwen onze aandacht. Met hare op den bovenarm neêrgeslagen, hagelwitte, stijve en glad gestreken, linnen vleugels, waaruit de naakte onderarm bevallig zich liet zien, en met hare zwart fluweelen keurslijfjes, corsages, van welker smalle schouderstrooken ter wederzijde een zware, zilveren keten naar achteren in sierlijke bochten over den rug afdaalde, om in den gordel te worden bevestigd, zagen zij er waarlijk verrukkelijk uit, terwijl het vrij langwerpig, over het algemeen blank gelaat en breed geluifeld hoofddeksel de aanvalligheid nog vermeerderde. Nimmer zal ik dat vriendelijke Thun vergeten; en waarom niet? Omdat ik op den 21 Juli, des morgens te 6 uur, in het park van ons logement staande, het eerst den top van een sneeuwberg, van den Blümlisalp door den nevel zag heenbreken. Daar lag de eeuwige sneeuw, als een onmetelijk groot, wit laken, dat achteloos, in meestal scherpe plooien, was nêergeworpen, voor mij zichtbaar. Franjevormig daalde de gletscher, in verschillende uitloopers of takken, een weinig op de helling af. In een zuidelijke richting traden, behalve die grootsche snecuwberg, ook de rotsen, meer en meer te voorschijn. De schuine richting, waarin de stralen der opgaande zon vielen, was de oorzaak, dat zich alle verhoogingen en plooien en scherpe kanten van sneeuw en rotsen duidelijk afteekenden, terwijl het aantrekkelijke van het tooneel nog werd versterkt door den dunnen, langzaam optrekkenden nevel, die als het ware een doorschijnend gaas vormde, dat de zachtheid der tinten, evenals het kunstmatig waas bij een tooneeldecoratie, bevorderde. Achter de rotsen en sneeuwtoppen rezen sneeuwwitte wolken langzaam opwaarts, die over de kruinen schenen heen te tuimelen. Uiterst bedaard was die beweging, het was volkomen, als of eenige reuzenarmen, van achter die rotsen, massa's wol naar boven stuwden, die niet meer afdaalden, maar door de rotsen zelven schenen te worden verslonden. Het prachtige wolkenverschijnsel, dat ik daar schetste, keerde telkens en telkens, op oneindige wijze gevarieerd, in andere bergstreken terug, en ik zie mij dus verplicht, het voor goed te verklaren. Verbeeld u rotsen, eenige met eeuwigdurende sneeuw | |
[pagina 625]
| |
getooid, andere, doordien zij minder hoog zijn, zonder sneeuw. De dalen, zoowel als die rotsen of bergen, worden des daags door de zon verwarmd. Laatstgenoemden echter, de bergen, reiken overal vrij in de lucht; die hooge lucht is veel dunner dan die beneden, en vormt dus een voor de warmtestraling meer doordringbaar bekleedsel; de rotsen stralen derhalve des nachts naar alle zijden de des daags verkregene warmte snel uit; vandaar (later vernemen wij nog andere redenen), dat het des avonds op de bergen zeer koud kan zijn, zelfs na den heetsten dag. In de dalen kan die afkoeling, wegens het niet aanwezig zijn der genoemde oorzaken, slechts langzaam plaats grijpen. De op dien dieper gelegen en vaak zeer uitgestrekten bodem rustende lucht, rijst, door hare meerdere warmte en daaruit voortvloeiende mindere zwaarte, opwaarts, en wel rijkelijk met dampen bezwangerd. Op zekere hoogte gekomen, zet die vochtige lucht zich snel uit, zij wordt daardoor kouder, en kan den damp, dien zij mede voerde, niet meer in onzichtbaren staat ophouden; bovendien is de lucht weldra in aaraking met de genoemde, koudere bergwanden; het mede opgerezen water wordt nu door die koude, uit twee oorzaken ontstaan, tot zichtbaren damp of nevel verdicht, er vormen zich alzoo onophoudelijk ondoorschijnende wolken. Komt die nevel echter, bij de voortdurende stijging, met de sneeuw of het ijs in aanraking, dan slaat hij neêr als water of als sneeuw, en de lucht wordt nu daar doorschijnend, waardoor dan ook de sneeuwkop volkomen zichtbaar blijft. Ziedaar het schijnbaar opzwelgen of inzuigen der wolken verklaard. Het verdient dan ook opmerking, en het pleit voor mijne verklaring, dat ik altijd den nevel beneden de sneeuwkoppen op de rotshelling zag hangen, zoodat de sneeuw en de gletschers dan steeds er boven helder zichtbaar bleven. Nimmer zag ik de sneeuw beneveld en het onder- of middendeel des bergs helder. Alleen wanneer de geheele lucht, tusschen waarnemer en de sneeuwkoppen, met ondoorschijnenden damp bezwangerd is, geraken natuurlijk de rotsen uit het gezicht. Daar nu dit verschijnsel, naar ik hoop, u helder voor den geest staat, maak ik van dat oogenblik gebruik, er aanstonds een ander aan vast te knoopen, dat ik met niet eene soortgelijke omstandigheid in ons land kan vergelijken. Te Interlaken, aan het Vierwaldstädter-meer, op mijne logeerkamer komende, zie ik uit het venster, vlak voor mij, twee | |
[pagina 626]
| |
tot op den top met dennen en ook gras rijk begroeide bergen liggen, waaronder de kleine Rügen 760 meters hoog, dat is, zeven en een half maal zoo hoog als de Dom te Utrecht, en driemaal zoo hoog als de bij vele lezers zeker bekende Drachenfels. Al aanstonds klinkt het achter mij: ‘o, hoe jammer, dat zij niet te zien is!’ en op de vraag wie dat geldt, antwoordt mijn reisgenoot, mijn vriend Krecke ‘Wel, de Jungfrau niet, die moet daar juist tusschen die twee bergen te zien zijn; kijk, die ruimte daar, dien V vorm, die de beide hellingen of flanken van de bergen maken, moet zij geheel aanvullen. En, geloof me lezer, dat het u, zoo min als mij, mogelijk zou geweest zijn, dat voor waar aan te nemen. Gij ziet daar duidelijk voor u hooge bergen; zij liggen helder afgeteekend tegen de daar achter zich uitstrekkende, gelijkmatig granwe lucht, welke zich, even als de bekende koepelvormige ruimte, boven de bergen en uw hoofd uitspant, en het is u in waarheid onmogelijk, te kunnen aannemen, dat daar achter, tusschen die bergen, iets meer te zien zal zijn, dan wat gij er nu waarneemt; en waarom niet? Omdat gij dat niet zichtbare vermoedt te moeten liggen tusschen de grauwe lucht en die bergen, terwijl het zich eigenlijk achter dien nevel bevindt. Een nur of anderhalf later lag de Jungfrau als in mijne nabijheid. Ik kom zoo aanstonds op haar terug. Wij staan daar nog altijd voor het logement te Thun, en gij hebt zeker den 218 treden hoogen trap niet vergeten. O, als gij in die stad komen mocht, verzuimt dan niet dien trap op te klimmen! Gij komt er mede, gelijk gezegd is, aan de kerk en op het kerkhof. Daar ziet gij, aan den rand der rots, waarop gij u thans bevindt, een steenen koepel staan, met boogvormig gemetselde openingen voorzien, aan welker randen de buiten er tegen aangroeiende klimop en wijnrank hier en daar naar binnen komt gluren. Gij blikt nu door dat met bladgroen versierde lijstje naar beneden en voor u uit, - en duizend tegen één, dat gij ontroeren zult door dat tooneel. Gij hebt u een weinig in den koepel terug getrokken, opdat de lijst de zijvleugels van het vergezicht wat meer zal beperken, en nu telt gij acht, met sneeuw bedekte alpentoppen, waaronder de Blümlis-alp boven allen uit schittert. Hij neemt een derde van den achtergrond in. De onbesneeuwde Niesen verheft zich met zijn kegelvorm meer rechts op den voorgrond. Links ontwaart gij een kom van kegelvormige rotsen. De weiden, die aan den voet der meer naar | |
[pagina 627]
| |
voren liggende bergen, met een heerlijk groen getooid, golvend zijn uitgestrekt, worden door het helder blauwe water van het Thunermeer besproeid, terwijl de hellingen dier bergen met woningen en bosschen en weiden zijn versierd. In het meer reikt een boomrijke landtong, die het dwars schijnt te doorsnijden. Nog meer op den voorgrond, rechts, dringt ook een half cirkelvormige boschrijke, met landhuizen bezette strook in het watervlak. Vóór u beweegt zich de reeds vrij breede Aar naar u toe, en gij ziet haar de verschillende gebouwen, die van krachtige industrie getuigen, de middelen verschaffen, om hunne werktuigen in beweging te brengen. Op dit oogenblik draagt zij twee fraai gebouwde stoombooten en aan haren linker oever slingert de chaussée, die zich thans als een wit lint aan uw oog voordoet, want gij staat daar reeds 600 meters boven de oppervlakte der zee. Gij zoudt, als ik, dat plekje uren lang willen innemen; morgen en overmorgen er terug willen keeren; maar dat kan nu eenmaal niet: wij zijn met veel moeite en kosten nu verplaatst in Zwitserland, en moeten ons, helaas! haasten, om zooveel te zien, als de beschikbare tijd en onze beurs dat zullen gedoogen.
Het is vroeg in den morgen. Te halfzeven brengt een rijtuig ons naar het 7 uur ver gelegene Kandersteg, dat reeds 1170 meters hoog ligt. Die tocht was, zoo niet de schoonste, dan toch een der bekoorlijkste, dien ik in Zwitserland heb gemaakt. Altijd hebben wij de sneeuwtoppen van den Blümlis-alp, den Doldenhorn en de Altelsgletscher in het gezicht. Het lieve Frütigen, dat veel last had gehad van het verplegen en onderhouden van Beurbaki's ongelukkig leger, werd te 9½ uur bereikt, en het aanwezen der groote lucifer fabriek, die wij er vonden, was reeds aangekondigd door de wagens met kisten lucifers beladen, die wij hadden ontmoet. Van Frütigen af liep de weg in zig-zag, ten einde het 1200 meters hoog liggende Kandersteg te bereiken. Wij zullen straks meer wegen in zig-zag ontmoeten. Ongeveer halverweg, tusschen Frütigen en Kandersteg, houdt de koetsier te midden van een dennenwoud stil, en wij zien ter regterzijde van den rijweg, aan eene paal, een bordje bevestigd, waarop het bericht staat te lezen dat, tegen betaling van een franc per persoon, de toegang tot het blauwe meer is openge- | |
[pagina 628]
| |
steld. De koetsier spoort ons tot een bezoek aan; een half uur verder zal hij ons met zijn rijtuig op de chaussée wachten, terwijl wij een boogvormige, zijdelingsche afwijking van drie kwartier uurs, zullen maken. ‘Bubli,’ roept de koetsier, ‘kom eens hier!’ en een elf- of twaalfjarige knaap treedt uit het hout te voorschijn. ‘Weet gij den weg naar het blauwe meer, en het pad, om verder op den rijweg terug te komen?’ - Na een toestemmend antwoord treden wij rechts op het in het dennenbosch verscholen voetpad, dan op- dan nederwaarts, achter onzen jeugdigen, voor ons onverstaanbaren gids: hij staart ons, bij elke vraag, daar die niet in het plat Zwitschers kan geschieden, onnoozel, met open mond aan. Daar zijn wij op eene meer opene plaats van het dennenbosch gekomen. De prachtigste dennen omringen ons, viooltjes, gentiaan, vergeet-mij-niet en een tal van bloemen bedekken met het lange gras den bodem, terwijl de heerlijke geur der orchidaeën de zeer vochtige lucht, die wij inademen, vervult. Rondom ons verheffen hemelhooge, steil afdalende rotsen het fiere hoofd, en schijnbaar niet ver verwijderd, ja, als het ware vlak voor ons, praalt de bevallige, zich wijd uitstrekkende, altijd met afhangende franje versierde, sneeuwbebedekking van den Bümlis-alp. Rotsblokken, van de verbazende massa's daar boven ons eenmaal afgescheurd, liggen als onbeklimbare zwerfblokken om ons heen voor onze voeten, en zijn met veelkleurige mossen en andere planten getooid. Sommigen worden omarmd of, laat ik liever zeggen, omklemd, hecht omketend is nog beter, door de wortels van een den, die daar op de 3 tot 4 el hooge naakte rotsfragmenten zich verheft, alleen gevoed door de lucht, het water, en misschien de van tijd tot tijd verweêrde deelen van den steen, die hij gevangen houdt. Zijne wortels boren als priemen van staal in de spleten van het rotsblok; de planten mogen evenwel, door hare krachtige ontwikkeling en haar dringen in de voegen en spleten, monumenten der bouwkunde verbrijzelen en in brokken doen uiteen vallen, de rotsen, door de natuur gebouwd, zijn de boomwortels nog te machtig om zulk een sloopingswerk tot stand te brengen. Ik stip hier even nog aan, dat men zulke, van de moederrots afgebroken, boomdragende, naakte steenen door geheel Zwitserland vindt. Zelfs vond ik een vrij liggend rotsblok, dat, twee à drie el boven den grond, een horizontale oppervlakte | |
[pagina 629]
| |
aanbood van ongeveer 10 tot 12 vierkante meters, en waarop men aardappelen teelde; zeker moest men dien akker met een leer beklimmen. Daar stonden wij verrukt, te midden van een klein bestek, waar zich al de bekoorlijkheden der Alpennatuur vereenigden. Intusschen had onze gids een dam of dijkje van met gras en bloemen begroeid rotspuin beklommen. Wij zagen hem daar stokstijf staan met het hoofd naar ons gewend, de linkerarm schuin naar beneden gericht, en de wijsvinger in de verlenging van deze uitgestrekt, alsof hij zeggen wilde: ‘Kijk daar heb je nou wat je zoekt.’ Wij volgen zijne aanwijzing, staan weldra bij hem, en.....neen, ik waag er mij niet aan, om u het gevoel, dat ons overmeesterde te beschrijven. Sprakeloos zagen wij naar beneden. Te midden van die onbegrijpelijk schoone, rijke, met rotsen en bosschen en bloemen versierde alpenwereld, lag daar een meertje voor ons van misschien een paar honderd el lengte en breedte, welks water blauw was als het azuur des hemels, volkomen gelijk aan het heerlijke blauw eener oplossing van kopervitriool. Op het meer dreef een licht bootje, met een paar dames bezet; maar neen, het dreef niet, het zweefde in de lucht, het werd als het ware door niets gedragen, want het water was zoo kristal helder, dat het volstrekt onmogelijk was, om te onderkennen, tot hoever het schuitje werd bevochtigd. De slag der riemen alleen verraadde het aanwezen van water. Er lag een boom, niet ver van den oever omvergeslagen, en het kostte ons moeite te zien, of hij boven of onder water zich bevond. Hoe verder zich het water van den oever verwijderde des te blauwer werd het. Van waar dan toch die prachtig blauwe kleur van dat glasheldere water? Op die vraag heeft Tyndall ons door zijne onderzoekingen het antwoord gegeven. Het zou mij te ver afleiden, zoo ik u dat onderzoek ging uiteen zetten. Laat het u genoeg zijn, lezer! te vernemen, dat verschillende watersoorten, naarmate zij in helderheid toenemen, grijs, geel, groen, blauw, violet gekleurd zijn, en dat eindelijk volkomen zuiver water, dat intusschen nog niet gevonden is, geheel kleurloos en dus zwart zijn zal. Ik ben verplicht, nadat gij aan dat meer een wereld van onvernietigbare indrukken hebt opgenomen, eenige oogenblikken met u te praten. Schier al de meren, die ik in Zwitserland gezien heb, bezitten blauwgroen water; de kleur is intusschen niet | |
[pagina 630]
| |
altijd dezelfde; zij wordt, zoo als gezegd is, te blauwer naar mate het water helderder is. De meeren Como en Maggiore zijn meer groen; het Vierwaldstädter-Briënzer-Thunermeer sterker blauw. Het blauwste van allen moet het meer van Genève zijn, dat ik intusschen niet heb gezien. Het water van dat meer wordt dan ook als het helderste van alle bekende wateren beschouwd. Verreweg de meeste beken en rivieren in Zwitserland bezitten ook blauwgroen water, en hiermede staat een verschijnsel in verband, dat ik wegens zijn algemeenheid niet onvermeld mag laten. Alle heldere vochten geven een wit schuim, en alweder witter, naarmate het vocht helderder is. Fijn gestooten glas of ijs is eveneens witter naarmate het glas of ijs doorschijnender is. Dezelfde oorzaak hebben al deze verschijnselen: zij ontstaan door dien er lucht tusschen het waterschuim of wel tusschen het glas- of ijsgruis treedt. Ons zeepsopschuim kan dus, uit den aard der zaak, niet zoo wit zijn als het Zwitsersche meer- of beekschuim, en evenmin is dit het geval met ons rivierschuim. Het is van zeer veel belang, dat ik u hierop opmerkzaam maak, lezer! want het geeft iets eigenaardigs aan het Zwitsersche landschap. Ik overdrijf niet, als ik zeg, dat bijna al de rivieren in Zwitserland, de Voor- en Achter-Rijn, de Ticino, de Tamina, de Aar, de Reuss en ontelbaar veel anderen, gedurende een zeer groot deel van haren loop alle kenteekenen van uit water te bestaan missen. Zij vertoonen als 't ware niets dan sneeuw, daar het water, altijd en overal plotseling door de rotsen en steenbrokken in zijn vaart belemmerd of tegengehcuden, zich in schuim oplost. Van de bergen gezien zijn daarom alle beken strooken sneeuw, en niets anders, die bewegingloos daar liggen; meer van nabij waargenomen, zijn het sneeuwmassa's, die gestadig in wilde vaart, in dikken wolkenvorm over en op elkander worden gesmeten. Dat woeste spel vertoont zich in boeiende en verstommende pracht, bij den waterval van Schaff hausen, en ook verder bij alle andere watervallen. Maar nog iets zonderlings ontgaat bij dat verschijnsel onze aandacht niet. Op enkele plaatsen bemerkt men in dat verblindend witte schuim meer uitgebreide watervliezen, daar alweder rein water meer tot vliesvorming geneigd is dan onrein; die vliezen geven aan het vocht door hun kracht van zamenhang iets kleverigs, iets dat ons aan eiwit herinnert, en het is niet te gelooven, wat die eenvoudige vliezen al weêr bijdragen, om ons bij de beschouwing der watervallen aan onze plaats te | |
[pagina 631]
| |
boeien. Hiermede acht ik alweder de genoemde verschijnselen voor eens en voor goed verklaard. Na dat heerlijk Alpentooneel aan die blauwe zee bij Bunderbach te hebben genoten, zetten wij de andere helft van onze wandeling, over rotsgruis, tusschen rotsblokken en vruchtbare akkers voort, bereiken het rijtuig, daarmede Kandersteg, terwijl de Kander ons steeds te gemoet bruiste, en stappen aan den voet van den 2300 meter hoogen Gemmi, in het nieuwe logement van dien naam, af. Hier ontwikkelde zich een verheven gebergtepanorama. Geheel door rotsen ingeklemd, waardoor men geen uitweg ziet, rotsen die het trotsche hoofd van 3600 tot 4000 meters hoogte verheffen, ligt daar het hotel Gemmi. De kale kalkrots Gemmi, 2606 meters hoog, schijnt het dal te versperren en reikt met twee hoornen in de wolken. Na het middagmaal te hebben besteld, treden wij langs den schuimenden Kander zijn oorsprong te gemoet, ja, maar slechts een zeer klein eind wegs, want de Kandergletscher is alleen met een geoefenden gids, door even geoefende bergbeklimmers, en dan zelfs nog met levensgevaar te bereiken. Na eenige oogenblikken over rotsblokken en rotsgruis te zijn geloopen en geklommen, hebben wij het volle gezicht op den Kanderval. Het was de eerste waterval, dien ik zag van de zoovelen, die ik zien zou; niet de grootste, niet de meest trotsche, maar toch, ik zag met onweêrstaanbare kracht dat heldere gletscher water als enkel sneeuwwit schuim, om en tusschen de rotsblokken, boren en koken en over andere stukken als damp vervliegen, onder een voortdurend geraas, dat tot zwijgen dwong; en waarlijk, ik zag nog iets: ik zag alpenrozen. Laat ik u eerst eenigszins met dit bloempje bekend maken. Als koningin der Alpenplanten, zegt Tschudi, is sedert lang met volle recht de heerlijke en zoo vaak bezongene alpenroos aangewezen. Zij schept een waarlijk tooverachtig tooneel, als de dichte, zachtgroene bladen, die hare struiken tooien, geheele rotsblokken en grasvelden overdekken, terwijl daaruit de bevallig gevormde, niet karmijnrood schitterende kelkjes hunne kopjes omhoog heffen. Met welk een blijdschap begroet de vermoeide, aemechtige wandelaar den eersten alpenrozenstruik! In weerwil zijner afmatting stijgt hij snel tegen de rotsen op, van waar de klokjes hem den vriendelijken groet der alpennatuur toewenken; hoe dikwijls vergezelt het bloempje, met zijne onveranderlijke aantrekkelijkheid, medelijdend den bergbeklimmer door huive- | |
[pagina 632]
| |
ringwekkende doolhoven van rotsen, en spreekt hem van leven en genot, te midden eener onvruchtbare, doode wereld, van gruwzame rotsruïnen. Mensch noch dier weigert de alpenroos hare hulp: den eersten reikt zij dikwijls hare reddende struiken toe, als hij, voortdurende de helling afglijdende, in den afgrond dreigt te storten, of toont zich bereid om hem, bij de bijtend koude zomerdagen, als vuurhaard te verkwikkenGa naar voetnoot*); terwijl zij in den barren winter het nog teedere volkje onder de alpenhoenders hare jeugdige spruitjes en knoppen aanbiedt, om ze voor den slopenden honger te beschermen. De bergbeklimmer vindt in dezen bevalligen struik een geschikten maatstaf voor de trapswijze ontwikkeling der alpenplantengroei. Bij 1260 meters hoogte vindt hij de bruine vruchtdoosjes, met half rijp geworden zaadkorrels; bij 1570 meters staat de heerlijke plant in haren hoogsten bloei; bij 1900 meters beginnen de meest aan de zon blootgestelde knopjes de eerste bloesems uit de pyramide te dringen, en 500 el hooger vangen de knoppen eerst aan bruin te worden, onzeker of deze zomer hun de ontwikkeling zal toestaan. Begrijpt ge het nu lezer, - ik zag alpenrozen. Alpenrozen, waarmede de gidsen den top van hunne lange alpenstokken kroonen, en hunne hoeden versieren; alpenrozen ook het sieraad van de gletscherbeklimmers. Lach, bid ik u, niet om die opgewondenheid; die alpenrozen zijn een soort van overwinningsteeken - ik moest ze hebben - en, eer hij er aan dacht, had ik de hand van een mijner medereizigers gegrepen, terwijl zijne andere onmiddelijk door den derden persoon werd omklemd; eenige weinige treden benedenwaarts op en tusschen de gladgewasschen rotsblokken, stelden mij in staat de vriendelijke, roode bloempjes meester te worden, die vooral tusschen het rotspuin en hoofdzakelijk op vochtige plaatsen, zooals ik u deed hooren, op 1600 tot 2000 meters hoogte, welig tieren, maar ook, om licht te vermoeden reden, op den vlakken grond gevonden worden in Groenland, en op Java op nog aanzienlijker hoogte dan de reeds genoemde in Zwitserland. Bespat door het schuim van den bruisenden Kander, stond ik spoedig met mijn oogst weder op het niet zeer hooge steenblok; oogenblikkelijk vonden de bloemen een plaats tusschen het lint | |
[pagina 633]
| |
van den hoed, en met die zegeteekenen getooid, keerden wij in het hotel Gemmi terug. Nauwelijks waren wij door een goede tafel verkwikt, of wij togen op weg naar het oostelijk gelegen Oeschinenmeer. Van dat meer vindt men iets in Figuier's La terre et la mer, het was daarin afgebeeld; bovendien wisten wij, dat het 1600 meters boven de oppervlakte der zee gelegen, een der hoogste alpenmeeren was. Een jeugdige gids, een flink ontwikkelde, beleefde jongen, die zeer goed duitsch en een weinig fransch sprak, ongeveer 18 jaar oud, werd van een paar flesschen wijn voorzien, en de tocht naar het Oeschinendal, een half uur van den Gemmi gelegen, werd onder de hoogst mogelijke hitte aangevangen. Het dal bereikt zijnde, zagen wij de Oeschinenbeek, al weder onder den vorm van sneeuw, ons brutaal te gemoet hollen. Een heerlijk tooneel ontrolde zich daar aan ons oog, een tooneel, dat vrij wat dieper doordrong dan tot het netvlies van het oog. De duizenden ellen hooge kolossen daalden ter rechterzijde loodrecht tot op de bedding der Oeschine af, terwijl links eenige alpenhutten en hooi- en houtschuren, echt zwitsersch, zeer primitief ingericht, het tooneel verlevendigden. Ver voor ons uit viel een stofbeek uit een der rotsspleten, en bracht haar contingent aan de wilde Oeschine, die over een breede bedding, van enkel schoon gewasschen rotspuin, (overblijfsel misschien van een vroegeren gletscherdam of moraine) kristal helder, onvermoeid voortraasde. Het smalle pad naar boven, altijd over gebroken en dikwijls scherpe steenen leidende, soms langs steile afgronden, maar op de meest gevaarlijke plaatsen door steenbrokken aan den buitenrand ongevaarlijk gemaakt, droeg alle blijken, dat het voor wandelaars of ezelrijders was aangelegd. De hitte is nog altijd schier onuitstaanbaar. Dat wij een korte rust nemen en van deze gebruik maken, om u een denkbeeld van de stofbeken in het algemeen te geven, dan kan ik mij later daarvan ontslagen rekenen. Een stofbeek is een beek, die haar water als stof naar beneden zendt. Om dit te kunnen doen, moet er vooreerst, door de smeltende sneeuw of de gletschers, een vrij groote toevoer van water verschaft worden; ten tweede, moet dat water op de zeer hooge rotsen een spleet of kloof hebben gemaakt, waarin het, als in een nauwe bedding beperkt, een groote snelheid verkrijgt, en ten derde moet die spleet of kloof eindigen in een zeer steil | |
[pagina 634]
| |
afdalenden of overhangenden rotswand. Het water wordt immers in dat geval, ten gevolge van de verkregene snelheid, door het einde der spleet, of hier eigenlijk de uitvloeiingsopening, een eind wegs vooruit gedreven en van den rotswand verwijderd; het hecht zich dus niet aan den steenen muur, en valt vrij naar beneden niet ongelijk aan het regenwater, dat een vooruitstekende dakgoot verlaat. Door de verbazende hoogte, waarvan het komt, verdeelt zich het vocht in fijne druppels, die een soort van nevel vormen, terwijl het op den bodem als een stofregen neêr valt. En hoe doet zich die tocht naar beneden nu voor? Ik zal u door een, hoewel misschien wat platte, vergelijking een zeer getrouw beeld ervan geven. Stel u voor, dat er boven in een muur, van 100 meters hoogte, een gat is gemaakt, en door dit gat een in de breedte samengedrongen, oneindig lang stuk wit, zeer dun geweven gaas of zeer fijne tule wordt geduwd; die stof zal zich aanvankelijk, boven aan, zeer wit vertoonen, als zij lager komt zal zij zich meer en meer uitspreiden, tevens doorschijnend worden, en eindelijk op den bodem zich in hare volle breedte en dus zeer dun kunnen nederleggen; maar terwijl die stof daar boven wordt toegevoerd, kan het gebeuren dat, door wind of andere oorzaken, het ondereind niet snel genoeg daalt, er zullen dan meer witte dwarsstrepen van allerlei nuances in ontstaan, die in het oneindige zullen variëeren; welnu, ziedaar het liefelijk beeld van een stofbeek. Ligt nu toevallig, terwijl wij het eeuwige dartele spel van dat water, dat zweven door luchtstroomen bezijden de valbaan, dat klimmen en dalen der druppels bewonderen, in zekere stelling de zon achter ons, dan ontstaat er in dien geweven mist, in dien steeds in gedaante en witheid afwisselenden sluijer, een regenboog die niet weinig de schoonheid van het geheel verhoogt; dat gebeurde bij vijf stofbeken of watervallen, die ik heb gezien; ik was dus in dit opzicht wel zeer gelukkig. Ook de stofbeek in het Oeschinendal, die de kleine genoemd wordt, in tegenoverstelling van de groote bij Lauterbrunnen, vertoonde dat heerlijk kleurenspel; wij komen er aanstonds op terug; de stelling en uitgebreidheid van den boog verandert onophoudelijk met de breedte en dichtheid van het waterstof. - Maar het wordt tijd onzen weg naar het meer te vervolgen. Al hooger en hooger voert het pad. Eenige malen stappen wij kleine beken over, door middel van steenhoopen, die op haren | |
[pagina 635]
| |
weg liggen; zij dalen van de linkerzijde af en zenden haar water in de Oeschine. Wij ademen thans de heerlijke, frissche berglucht in. Ongelooflijk verkwikkend is die lucht; maar toch gevoelen wij de snelle afmatting, waarvan alle bergbeklimmers spreken. Bij elke tien minuten, hooger op zelfs om de vijf minuten, staat men stil, daar men een zekere beklemdheid op de borst gevoelt. Het is volstrekt geen vermoeidheid; onbeschrijflijk snel herstelt de afmatting; 10 seconden rust zijn ruim voldoende, om zich weder volkomen marschvaardig te gevoelen. Een soort van heeschheid en droogte in de keel, een sterke dorst hinderde ons. Al die gewaarwordingen moeten in veel hoogere mate zich opdoen, als men nog een paar duizend el hooger komt; ons klimmen kan niet eens als zoodanig gelden; maar ik was ook geen Tyndall en geen jong man van 30 tot 40 jaar. Tyndall heeft dan ook reeds een paar jaar geleden van zijn waaghalzerij afstand gedaan, en zijn heimwee naar de gletschers moeten overwinnen. Verscheidene malen had onze beleefde gids, die zeer langzaam aanstapte, ten einde ook ons daartoe te verplichten, de vraag gehoord, of het meer nog ver van ons was; maar eindelijk ligt het, toen wij nog een steenen dam, een vroegere moraine, hadden beklommen, aan onze voeten, en weldra staan wij, na door een groote massa steenpuin te zijn heengestrompeld, aan den oever. Welk een trotsch natuurtafreel, geheel afwijkende van wat wij reeds gezien hadden, lag daar thans voor ons! Links hechten eenige dennen zich op den hellenden rotswand; rechts en voor ons vertoonen zich enkel loodrecht afdalende rotsen. Piramiden op piramiden, half cirkelvormig gegroepeerd, omsluiten het meer, dat aschgrauw water bevat. Wij bemerken, dat wij vrij hoog zijn, daar de 3600 meters hooge hergtoppen reeds iets lager voor ons schijnen te zijn. Iets, want welk een schrikbarende hoogte hebben die kale, zwarte rotswanden toch nog! Het is of wij nog niet geklommen hebben. Zij zijn allen met sneeuw bedekt. De Weisse Frau, de Blümlisalp, de Freunden- en Doldenhorn liggen vlak voor ons. Ik telde negen wateraderen, die in het meerbekken van de loodrecht staande wanden afdaalden. Geen pad maakte het mogelijk het meer van eene andere zijde te naderen, dan van welke wij gekomen waren. In stomme verbazing rusten wij op de scherpe stukken steen uit en verfrisschen ons met een glas wijn. Een doodelijke stille heerscht om ons heen, alleen afgebroken door | |
[pagina 636]
| |
de reeds genoemde, weinig geruisch makende, van de kolossen daarboven ons afdalende beken. Ja, dat was een hoogst indrukwekkende plek. Ontelbaar waren de van de rotsen afgescheurde massa's te midden waarvan wij zaten; een beeld van het vernielingswerk, dat de natuur op haar eigen gewrochten uitoefent; zij bouwt op en breekt af; zij heft de bergen op door hare onderaardsche kracht, en effent ze door hare bliksems, hare sneeuwvorming en ijswereld. Zij streeft, te midden van eeuwigdurende veranderingen, naar eene rust, waartoe zij waarschijnlijk nimmer zal geraken. Evenwicht zoekt zij of liever trachten de krachten, die de stof beheerschen, te bereiken, en indien dat streven niet oneindig duurt, zoo moet de rust eenmaal komen, en wat dan? dan moet de wereld in een eeuwigen slaap overgaan, want het leven hangt onafscheidelijk met beweging samen. Zal dat immer kunnen geschieden? Plotseling treft het geluid van een schel het oor. Een geit treedt een weinig rechts van onze rustplaats op het meer toe, en wordt weldra door twaalf anderen, die ieder haar geluid gevend instrument om den hals dragen, en telkens een anderen toon doen weerklinken, gevolgd; zij lesschen haren dorst op eene plaats waar niemand haar zeker zal storen. Begrijpt ge lezer, dat dit alles een onbeschrijfelijken indruk moest maken? En die zwitsersche geiten, met hare zware en beladen uiers, rank lijf, dunne of drooge pooten en glimmend haar, het zijn aanvallige dieren. Haar veêrkrachtige beenen staan onwrikbaar vast op de steenbrokken; de grootste steilten beklimmen zij, en voor eenige grashalmen wagen zij onbevreesd een sprong over onpeilbaar diepe scheuren. Bij onzen terugkeer noodigde de gids ons uit, het spoor der geiten te volgen, daar dit ons aan een hut zou brengen. Wij hadden volstrekt geen uitvloeingskanaal in het meer ontdekt. De Oeschine moest zich dus onder den grond door een weg hebben gebaand. De gids toonde ons een steenen dam, met aarde of leem bepleisterd, die dienen moest, om het water van het meer te keeren als het zeer hoog werd. Op onzen terugweg vonden wij weder eenige alpenrozen, viooltjes benevens een tal van bloemen, zooals men die hier te lande aantreft; slechts tien minuten gaans van het meer verwijderd, bereikten wij eene vlakte met alpengras begroeid, waarop de van grootere en meer hel klinkende schellen of klokjes voorziene, glanzende en ge- | |
[pagina 637]
| |
spierde koeien graasden. Links van ons, in de nabijheid van eenige lage dennen, lag een Sennhut. Een Sennhut is eigenlijk een kuddehut, waaraan een zoogenaamde Sennerij, dat is, een boter- en kaasmakerij, verbonden is; een hoogst eenvoudige woning van hout opgeslagen, die toch altijd weder het geheel zwitsersch karakter niet verlochent, dat is, een woning, die eene galerij, ter halver hoogte rondom het gebouwtje loopende, bezit, en gedekt is door het met steenblokken voorziene overstekende houten dak. Men huist in de hut een el of twee boven den beganen grond, en bereikt die hoogte door eenige van buiten aangebrachte houten treden. Het vee logeert onder deze verdieping. Die, op de soms zeer steile, met gras begroeide rotsen verspreide, woningen liggen niet zelden zoo hoog, dat men ze uit het dal niet zien kan; zij geven aan het zwitsersche landschap eene hooge aantrekkelijkheid en worden alleen in het voorjaar betrokken. Des winters gaat men met het vee weder naar de dalen. Wij traden in de Sennhut en verfrischten ons aan een kom, anderen aan een houten bak, met onvervalschte melk. De vriendelijke bewoonster, die drie kleine kinderen bij zich had, welke ons reeds alpenrozen hadden aangeboden, vroeg, of wij niet in haar woonvertrek een oogenblik wilden uitrusten. Daar binnen gekomen, vonden wij een tafel en een paar banken; aan den wand hing een schwarzwalder klokje; men moest toch weten, hoe laat het was, want in geen uren omtrek werd een uurwerk of woning gevonden; een spinnewiel stond in den hoek, en daarbij lagen een paar handkaarden, om de schapenwol te kammen en te vlijen; nog stond in een anderen hoek een jachtgeweer. Eenige doozen lucifers lagen op eene plank; twee laden of rustbakken, of ondiepe kribben als men wil, op 4 palm afstands boven elkander, dienden tot slaapplaats. In den bovensten bak sliep het eene gedeelte, in den ondersten het overschot van het gezin, op zakken met mos gevuld. Het was er betrekkelijk zindelijk; hoe aartsvaderlijk het er ook uitzag, armoede sprak er volstrekt niet. In een beknopt, afgeschoten gedeelte zagen wij eenige kleine kazen op een plank liggen, en ook een koffij- of theeservies staan. Welk een leven, in zulk eene verschrikkelijke afzondering op zulk een duizeling wekkende hoogte! Op de vraag, hoe zij sommige levensbehoeften daarboven kreeg, vertelde zij, dat haar man of haar oudste zoon, die in het dal andere bezigheden hadden, des avonds of des nachts ze brachten. | |
[pagina 638]
| |
Maar hoe vinden zij op dat smalle pad, dat wij gegaan zijn dan den weg? Nu vertoonde zij ons smalle houtspanen van ongeveer 2 à 3 pahn lengte; deze werden somtijds met een lucifer aangestoken, als zij het noodig achten, om den weg te onderkennen. Wij zagen die dan ook later hier en daar afgebrand op ons pad liggen. Op den terugtocht schoot de zon reeds zeer schuin hare stralen. Weder kwamen wij voorbij de bekende stofbeek; ik vroeg aan den gids, of hij in dat waterstof nimmer een regenboog had gezien. Zijn ontkennend antwoord deed mij besluiten, een weinig ter zijde van ons pad meer vooruit te loopen, terwijl mijn vriend Krècke den gids het ontstaan van den boog trachtte duidelijk te maken. Spoedig had ik, mij om draaiende, de zon achter en de stofbeek voor mij, en waarlijk daar zie ik een schoonen regenboog! Ik roep den jongen, en doe hem dat fraaie kleurenspel zien. Had ik reeds bij den aanvang onzer wandeling het besluit kunnen opmaken, dat ook de Zwitser de behoorlijkheden van zijn bevoorrecht land weet te waardeeren, dat ook hij gevoel voor natuurschoon bezit, ik werd in die meening versterkt, toen de gids daar stond, dan mij, dan den nevel aanziende, en steeds uitroepende, dat het schoon, heerlijk, wonderschoon, prachtig was. Ja, de Zwitser voelt dat bekoorlijke, zoowel als wij bezoekers, al is hij meer gewoon de tooneelen te zien. De namen zijner Alpen, als daar zijn Blümlisalp, Jonkvrouw, Witte vrouw, de Schoone Alp, Freundenhorn, en zoovele anderen, al zijn zij ook aan volkssagen ontleend, geven er ons bewijzen van. Het Alpengloeien doet al de dorpsbewoners hunne hutten verlaten. Wij hadden tegen den avond weder de Gemmi bereikt. Gelukkig gevoelde ik mij en dankbaar gestemd, dat ik zoo'n dag in mijn leven had mogen doorbrengen. Alsof er niets aan het gesmaakte genot mocht ontbreken, zag ik bij het huiswaarts rijden nog, hoewel kortstondig, het Alpengloeien. Dit merkwaardig verschijnsel, dat zooals gezegd is de bewoners hunne huizen, de reizigers de heerlijkst toebereide taïelgerechten doet verlaten, dankt zijn ontstaan aan dezelfde oorzaak, waaraan het heerlijke blauw van het uitspansel is toe te schrijven. De stoffen om ons heen ontvangen haar gewone kleur, dewijl zij van het witte licht der zon een zeker deel opslorpen, en als lichtgevend werkeloos maken; het overgebleven deel dringt even | |
[pagina 639]
| |
aan de oppervlakte door, en kaatst dan in alle richtingen terug; dat teruggekaatste bepaalt derhalve de kleur der stoffen; die kleuren zijn dus het gevolg der opslorping. Maar de blauwe kleur der lucht dankt haar aanwezen aan zeer kleine, kleurlooze deeltjes, die ter oorzake van hunne kleinheid alleen de kortste en snelste ethergolven, die de zon afzendt, kunnen terugkaatsen. Deze kleinste en snelste golven behooren bij het blauw. De genoemde kleurlooze, onbegrijpelijk kleine stof en dampdecltjes vermogen dus slechts het blauw terug te zenden; van daar dat de blauwe kleur in de lucht de overhand heeft; zij maakt dus zuiver teruggekaatst licht uit. Waren de genoemde terugkaatsende stofdeeltjes er niet, het uitspansel boven ons zou ons in de kleurlooze, de donker zwarte, oneindige ruimte doen blikken. De roodachtige gloed bij ondergaande zon der alpen en wolken, die aan de oostzijde liggen, is het gevolg van de omstandigheid, dat de van den westelijken kant komende zonnestralen een zeer groot deel van den dampkring moeten doordringen; zij verliezen door de genoemde terugkaatsingen der deeltjes, hunne blauwe kleuren en behouden de meer roode. Wolken en sneeuwtoppen kaatsen dien rooden gloed terug. Het is het liefelijkste natuurtooneel, dat men zich kan voorstellen. Het schijnt alsof de toppen zelf lichtgevend zijn geworden, terwijl de naakte, zwarte, piramidale rotsen een violette tint ontvangen, waardoor zij zich in duizenderlei schakeeringen voordoen, en als het ware wedijveren, wie hunner het behoorlijkst lichtomhulsel zal aannemen. Maar is de zon ondergegaan, of daalt zij achter de bergruggen, dan verandert het tooneel onverklaarbaar zonderling; dan is die sneeuw een waar lijkkleed geworden, dat in zeer droevige harmonie is met de zwarte sombere rotswanden. Onverklaarbaar, zeide ik, is die vale doodskleur, dat lijkachtig blauw van dat totaal plat geworden sneeuwhulsel, daar het relief geheel en al schijnt opgeheven, of het moest verklaring vinden in de omstandigheid dat, door het lang waarnemen van de rosé tint, de aanvullingskleur, het blauw, er plaats voor maakt op het netvlies van het oog. Op dit uitstapje hadden wij zes menschen met kropgezwellen of cretins ontmoet. Dat was niet zeer poëtisch. Niet een hunner gaf intusschen eenig blijk van idiotisme. Den volgenden dag roeide eene vrouw met een kropgezwel ons het Briënzer meer over; zij behoorde ook volstrekt niet onder de idioten, even- | |
[pagina 640]
| |
min als de beide dames daarvan eenig kenteeken bezaten, die wij later in de passage te Milaan ontmoetten. Ik had den Zwitser thans als een bedaard, vriendelijk, bereidwillig man leeren kennen. Zijn groet is kort en ernstig, zijn gang langzaam en statig; hij spreekt niet veel meer dan noodig is. Toen wij die opmerkingen aan eene Zwitsersche dame maakten, die met ons aan tafel zat, een alleraangenaamste praatster, gaf zij ons volkomen gelijk, en meende, dat wij dan wel zouden hebben opgemerkt, dat zij het Zwitsersch karakter ietwat verloochende. Men ziet den Zwitser ook zelden opgewonden; hij heeft vooral dat stoeiige en schreeuwerige niet, dat men in Duitschland, zelfs bij menschen van den mannelijken leeftijd, al spoedig opmerkt. De gidsen vooral hebben iets waardigs, iets vastberadens, iets wat vertrouwen inboezemt, in gang, spraak en houding. Ik zag er te Interlaken vijf den straatweg op en neder wandelen, wachtende op uitnoodigingen, met de lange alpenstokken gewapend, aan den top met alpenrozen voorzien, en ik gevoelde bij het gezicht dier krachtige, innemende mannen, dat men in zulk een gezelschap de grootste gevaren zou durven trotseeren. Den volgenden dag voeren wij met de stoomboot de Aar op, en het bevallige, op sommige plaatsen 225 meters diepe, 3 uur lange en 1 uur breede Thunermeer in zig-zag over. De raderen der hoot kroonen elk golfje, dat zij in het kristal heldere blauwe of blauwgroene water doen ontstaan, met een sneeuwwit wolkje, dat allerlieflijkst bij het blauw afsteekt. De Alpentoppen, de Stockhorn, de Niesen, de Blümlisalp, de Freundhorn, Doldenhorn, Balmhorn, Altels, Rinderhorn, Mönch, Eiger, Schreckhorn, Wetterhorn treden van tijd tot tijd te voorschijn, terwijl de onderaan met druiven en hoogerop met bosschen bedekte bergen aan den oever, rivaliseeren in schoonheid met de genoemde daar achter liggende sneeuwkoppen. Toen wij de boot hadden verlaten, bracht ons een omnibus naar Interlaken, gelegen tusschen de beide meren, het Thuner- en het Briënzermeer. Deze twee waterbekkens zijn door het dal Bödeli van elkander gescheiden, waardoor de Aar kronkelend heenschuimt. Ik heb reeds gezegd, wat mij aldaar bij het betreden van mijn slaapkamer wedervoer, toen de Jonkvrouw een paar uren niet te zien was. Daar lag zij dan vlak voor mij, die sedert eeuwen met een | |
[pagina 641]
| |
sneeuwkleed gedekte, die zich schier altijd met een nevel tooiende, en daarom niet ten onrechte de eeuwig gesluierde genoemd, aan beide zijden door hooge bergen op den voorgrond gedeeltelijk bestreken! Hij doet zijn naam eer aan, die berg; maar laat ik hem vrouwelijk houden, dat klinkt beter. Gratieus ziet zij er uit. De vouwen van haar witte kleed, door de namiddagzon bestraald, toonen alle overgangen tusschen licht en donker. Zij is 4167 meters hoog, en de onderrand van de sneeuw, die nimmer wegsmelt, de sneeuwgrens derhalve, ligt 2512 meters hoog; 1600 meters reikt dus de eeuwige sneeuw boven die grens uit. Bijna drie dagen heb ik de Jonkvrouw in al hare bevalligheid kunnen waarnemen; onophoudelijk wisselde die coquette haar uiterlijken tooi. Zag ik haar des morgens vroeg, dan was zij geheel en al wit; want de neergeslagen dampen, die uit de dalen oprijzen, zijn des nachts als rijp of rijm tegen de zijwanden der loodrecht en schuin opstaande rotsdeelen neergeslagen. Begluurde ik haar nu eenigen tijd met den kijker, dan werden de naar het Oosten gekeerde rotswanden zwart of bruin door het wegsmelten der sneeuw, en zij glinsterden als metaal door het daartegen tot een ijskorst bevroren water. Steeg de zon hooger, dan smolt de bovenlaag van de grof gekorrelde sneeuw (de firn) insgelijks, en het was dan, of haar wit kleed met diamanten was getooid. ‘Haar halssieraad is een eeuwigdurend sneeuwveld, dat haar aan haren priesterlijken nabuur, den monnik, verbindt.’ De gletscher, dat is de bevrorene, tot ijs overgegane sneeuw, zag men van haren sneeuwkruin onder aan de sneeuwlaag afdalen, terwijl de onmiddelijk op of tegen haar liggende piramidaalvormige Silberhorn, steeds een verblindend wit vertoonde. Nimmer zal ik dat liefelijk en aantrekkelijk beeld vergeten. - Toen ik haar de eerste maal zag, liep ik naar beneden, en vroeg den hôtelhouder, hoeveel tijd er noodig was, om van zijn hôtel uit naar den Jonkvrouwgletscher te komen? Zes tot zeven uren was het antwoord. Het was mij waarlijk, of de man mij voor den gek hield; ik had den afstand op hoogstens een uur gaans geschat. Het sneeuwveld lag daar immers zoo in al de fijnste nuances voor mij, dat ik onmogelijk dat antwoord voor ernst kon houden. En toch, het was zoo! Zeer zonderling schijnt het, dat in Zwitserland het schatten van afstanden totaal onmogelijk is. Als men een berg een kwartier of een half uur ver van zich waant, bedraagt de afstand soms twee, drie uren. Wij meenen de | |
[pagina 642]
| |
reden te hebben gevonden, waaruit die dwaling ontstaat. Alle verhevenheden, spleten, scherpe kanten en rotsbrokken op de bergen, zijn zoo verbazend groot, dat men ze zeer goed op uren afstands kan onderscheiden; men meent dus de fijnste détails van de rotsen te zien, en daar dit volgens onze ondervinding alleen mogelijk is bij voorwerpen, op een matigen afstand gelegen, zoo is onze vergissing zeer verklaarbaar. Hangt honderd el van u verwijderd eenige letters op, honderdmaal grooter op het papier gebracht dan onze gewone drukletter, en wel zoodanig, dat zij tegen de vrije lucht gezien worden, zoodat gij aan geen andere voorwerpen van haren afstand kennis kunt krijgen; dan zult gij dat schrift, omdat gij van de reuzengrootte der letters geen kennis draagt, op den afstand van duidelijk zien van u verwijderd achten. Hierin vindt het bedriegelijke der afstanden verklaring.
(Wordt vervolgd). |
|