Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 575]
| |
Konsul Julius.Ga naar voetnoot*)III.Mevrouw de Feucontenu's thé-dansants werden gewoonlijk druk bezocht, en toen Raoul de Gardefer en ik tegen tien uur de kamers binnentraden, met den jongen Torreau bij ons, waren zij meer dan half gevuld met de keur van onze bevolking van vijfduizend en drie zielen. Ik kan niet zeggen dat Torreau zich zeer gevoelig had betoond voor de eer, hem door de uitnoodiging tot dit feest aangedaan. Hij scheen het zelfs zonde te vinden, dat hij genoodzaakt was vier francs te besteden voor een paar witte handschoenen, en maakte er geen geheim van, dat hij volstrekt geen lust had om zijne voeten te wringen in een paar zeer nauwe schoenen van patentleder. Maar daar was hij evenwel, gekleed als ieder ander, en staarde naar de zich in de prefektuur verdringende menigte, met het ernstig gelaat van een man, die zich voelt voortduwen, en niet begrijpt hoe iemand zulk gedrang aangenaam vinden kan. Wij stelden hem voor aan de vrouw van den huize, die nog jong, schoon en zeer voorkomend was, en hem vraagde of hij danste. ‘O neen!’ zeide hij op een toon als wilde hij zeggen: ‘de hemel beware mij voor die dwaasheid.’ ‘Ik zal eene dame voor u zoeken,’ vervolgde zij lachende. ‘Als gij dat doet, mevrouw,’ antwoordde hij bedaard, ‘zullen wij beiden vallen op dezen gladden vloer, en een van beiden een been breken.’ Iets dergelijks hadden Raoul de Gardefer en ik den ganschen middag verduurd. Torreau had zich niets aan onze vermaningen | |
[pagina 576]
| |
gestoord. Integendeel, hij had ons tot tegenspraak uitgelokt, en toen dood gepraat door allerlei logische redeneeringen. Toen wij zijne kamer in den nok van de Gouden Leeuw binnentraden, vonden wij hem bezig een groot stuk papier te vullen met allerlei eerbiedige opmerkingen gericht aan den minister van openbare werken. In de eerste plaats verzocht hij naar eene andere stad gezonden te worden: want daar hier reeds drie ingenieurs meer waren dan noodig was, beschouwde hij zich zelf als een onnutte hinderpaal. Ten tweede betoogde hij dat, als iedere staatsweg werd aangelegd op dezelfde buitensporige schaal, als hij hier gezien had, en met dezelfde volslagen minachting van wetenschappelijke gronden, men geen ingenieurs voor dergelijk werk behoefde te betalen - dan kon het even goed worden toevertrouwd aan matrozen of metselaars. Hij eindigde met een aanbod om den weg te voltooien voor een derde van de tegenwoordige uitgaven, indien hij zulks ongebonden doen kon, dat is, zonder de hulp van zijn' chef, den heer Nul, die hij beschouwde als een ongeschikt persoon. ‘Maar,’ was de ontstelde uitroep van Raoul de Gardefer, die zich tevens echter nauwelijks van lachen kon onthouden, terwijl Torreau ons dood bedaard zijn schrijven voorlas, ‘gij zijt toch zeker niet voornemens dat te zenden?’ ‘Waarom niet?’ vraagde Julius Torreau, zich op zijn stoel omdraaiende, en op zijn pennehouder bijtende. Door zijn brilleglazen heen schitterde die uitdrukking waarin ik bij instinkt zucht tot redetwisten gezien had. ‘Ik meen, dat gij toch zeker niet maar zoo uw hoofd in een wespennest zult wagen,’ vervolgde de luitenant. ‘Dat zie ik niet in,’ beweerde Julius Torreau, ‘wie zijn de wespen?’ Raoul de Gardefer verklaarde hem dat iedere regeering een wespennest was, voor wie zich tot haar vervoegde om hare aandacht op misbruiken te vestigen. Misschien was er geringe kans dat, als het misbruik zeer klein was, en de persoon die er op wees zeer gering, het oplettend in overweging genomen zou worden door den een of anderen geringen klerk, die eenen persoonlijken afkeer van den geringen persoon had. Misschien zou men zelfs zoo ver gaan, om, terwijl men het misbruik wegnam, den klager te ontslaan, en zijne plaats te geven aan een neef van den klerk. die geen tijd zou verliezen met voor het | |
[pagina 577]
| |
uitgeweide misbruik een ander in te stellen. Maar ieder die geen gezworen vijand van zijn eigen rust was, kon met even veel vrucht trachten met zijn pruik een bergstroom tegen te houden, of met een houten vouwbeen gaan strijden tegen een hippapotamus, als de misbruiken aan te tasten van hooggeplaatste of rijke menschen, of misschien van verre bloedverwanten van een of meer klerken, die uit de schatkist een hoog loon voor nietsdoen ontvingen. ‘Ja! maar dit zijn niet enkel aantijgingen riep Torreau uit. ‘Ik kan ze bewijzen - alles bewijzen. Zie hier,’ en hij nam een indrukwekkend papier op, versierd met meetkunstige figuren, en uitvoerige aanteekeningen. ‘Hier is het ontwerp van den weg zoo als ik het wilde hebben, en hier is Nul's plan. Ziet ge, het mijne is tusschen deze twee punten een half uur korter. Het voert ook langs eene reeks rotsen, waardoor de weg voor den wind beschut zou worden, en in geval van oorlog - indien wij ooit door het zuiden werden aangevallen - zou het een zekere weg voor onze troepen zijn, en hen in staat stellen den ingang te verdedigen alsof zij in een fort lagen. Nul's weg loopt door een stuk onontgonnen land, waar men des zomers door het stof verblind wordt, en des winters zijne beenen door de windvlagen nauwelijks staande kan houden. Dat zou voor militaire doeleinden ten eenemale ongeschikt zijn.’ De kosten om hem te onderhouden zouden ontzettend zijn, en het eenige daartoe geschikte middel is, mijns inziens, hem vier mijlen ver te beplanten met eene laan dennen, die enorm veel zouden kosten, en slechts twintig jaar duren. ‘Wel, het is mogelijk dat gij gelijk hebt,’ zeide Raoul de Gardefer, terwijl hij niet zonder belangstelling het plan overzag; ‘maar geloof mij, Torreau, hoe minder wij jongeren onzen ouderen toonen dat hun hoofd zwak wordt, hoe liever zij het hebben; en des te minder loopen wij gevaar van te worden verdrukt, teruggestooten en ten slotte verdrongen.’ Julius Torreau nam zijn ontwerp terug, wreef zijn knie eenige oogenblikken, gedurende welke hij ons eenigszins neerslachtig aanstaarde, en riep ten slotte uit: ‘Als het zoo gaat, spijt het mij zeer; maar daarin zie ik geen reden om niet mijn plicht te doen. Als ik zie dat men op het punt is een' misslag te begaan, moet ik trachten zulks te voorkomen. Ik ben zeker, mijnheer! dat gij, indien gij misbruiken in uw regiment ontdektet, u verplicht zoudt gevoelen ze aan het licht te brengen.’ | |
[pagina 578]
| |
‘God bewaré mij! riep de luitenant uit.’ Dan zou ik wel dag en nacht depêches kunnen schrijven.’ En hier eindigde de zaak. Niet wat het praten betreft, want wij spraken verscheidene uren, en trachtten onzen nieuwen vriend voorzigtigheid in te prenten. Maar wij mochten praten zooveel wij wilden, wij konden hem niet de overtuiging uit het hoofd praten, dat de officiëele wereld een vrij jachtveld was, waarop ieder die een misbruik ontdekte met een geladen geweer op hetzelve mocht aanleggen, en trachten het neder te schieten. Het was onmogelijk hem, naar aanleiding van de jachtwetten, een begrip te geven van bijzondere landen, bevoorrechte jagers en wat dies meer zij; onmogelijk hem te doen begrijpen, dat, wat van den een' als wettig beschouwd werd, den ander als stroopen werd aangerekend. Hij bleef stomp op dat punt; en wij waren niets verder gekomen, toen wij hem des avonds, verslagen en vermoeid door zijn kalme rustige halstarrigheid, mede namen naar het feest van mevrouw de Feucontenu. ‘Ik ben benieuwd of onze gastvrouw het verder met hem zal brengen?’ zeide Gardefer lachende, toen deze betooverende vrouw, na hare vergeefsche poging om Torreau te laten dansen, hem verzocht haar naar een stoel te brengen, en een gesprek met hem begon aan te knoopen. Eenige oogenbhkken later zagen wij mevrouw de Feucontenu met haren waaier spelen en toeluisteren, terwijl Julius Torreau, die aan de vingers zijner handschoenen stond te trekken, en wiens patentlederen schoenen hem klaarblijkelijk knelden, druk praatte over allerlei onderwerpen, van welk gesprek wij echter niets verstaan konden door het spelen van een troep hoornblazers op wier opwekkende toonen vier-en-twintig paar inwoners van Touserétins de quadrille dansten. Ik bedacht toen dat, onder de tegenwoordige omstandigheden, Julius Torreau's slachtoffer, de ongelukkige mijnheer Nul, wiens leven tot hiertoe wij van zorgen geweest was, onderhoudend gezelschap zou zijn. Zoo zocht ik naar dezen ambtenaar, totdat ik hem in de speelkamer vond, waar hij whist speelde met den voorzitter van de rechtbank, eene weduwe en een doove, terwijl hij er uitzag alsof zijne ziel afhing van schoppen aas. En toch was mijnheer Nul vroeger een der schitterendste menschen van zijn tijd geweest, en zelfs nu droeg hij een hoofd, dat waardig zou gestaan hebben op de schouders van eenen olympischen Jupiter. Ongelukkig zat er niets in dat hoofd. Het was hersenloos | |
[pagina 579]
| |
als een pleisterbeeld; of, om eene meer alledaagsche vergelijking te bezigen, hij geleek eene van die noten, die van buiten er groot en schoon uitzien, maar van binnen niets dan eene verdroogde pit hebben. Mijnheer Nul was even als Torreau op de polytechnische school begonnen. Even als zijn onderboorige verliet hij haar met zijn naam boven aan de lijst, een bril en de hersenkoorts, maar hierin verschilde hij van Julius, dat de hersenkoorts zijn hoofd nooit verlaten scheen te hebben, maar zich daar gevestigd had in de blijvende gedaante van vriendelijke onnoozelheid, die voor hem zelf onschadelijk was, maar noodlottig voor alle werk dat hij ondernam. Natuurlijk echter merkte niemand op dat mijnheer Nul onnoozel of zijn werk lorreboel was; want het is een van de gelukkige gevolgen van de vergelijkende examens-manie, die in deze dagen heerscht, dat een jongeling, dien het door ijverig blokken gelukt op zijn twintigste jaar een zeker aantal andere jongelieden voorbij te streven, zijn gansche verdere leven als een wijze beschouwd wordt; zelfs als ieder beetje opgegaarde kennis uit zijn brein verdwenen is, zooals water door eene zeef loopt, voor hij den rijpen leeftijd van twintig jaar en zes weken bereikt heeft. Zoo werd mijnheer Nul op zijn loopbaan met gunsten overladen. En hij maakte wegen die wegzakten, en bouwde bruggen die instortten, en waterdijken die barstten, en waterleidingen, die mijlen land deden overstroomen; en, dank zij eene lange lijst van zulke werken, steeg hij jaarlijks in de algemeene achting, tot hij zijn tegenwoordigen post verkreeg, dien van hoofdingenieur van een geheel departement, in welke hoedanigheid hij op een onschuldige wijze ontzettend veel schade berokkende en algemeen geëerd werd. Zoo zelfs, dat ieder in de ure des gevaars mijnheer Nul volkomen zou vertrouwd hebben, en ten gevolge van kwalijk geplaatst vertrouwen op zijne verdiensten door hem in ongelegenheid zou zijn gebracht. Helaas! wat zeg ik? De ure van gevaar kwam, en niet slechts een departement maar ons gansche land vertrouwde op den heer Nul. Want het waren niet allen Nullen die vorsten, generaals, krijgskundigen, rechtsgeleerden, die in de ure van Frankrijks nood het roer van den Staat in handen hielden, en het in een kort jaar uit de zee des roems, waar het trotsche schip zoo lang en fier gezeild had, tegen de rotsen en klippen stuurden, waarop zijn grootheid en roem schipbreuk leden? Maar wat baat het daarover te spreken? | |
[pagina 580]
| |
Het behoort tot het verleden - en woorden kunnen het niet ongedaan maken. Mijnheer Nul eindigde zijn spel terwijl ik hem stond op te nemen, telde zijne kaarten tweemaal zorgvuldig over en riep uit: ‘Ik heb een hek!’ Daar er slechts nog een hek noodig was om den robber te winnen, stak mijnheer Nul langzaam zijn inzet in den zak, stond even langzaam van de tafel op, en plaatste zich in een geopende deur zonder iets te zeggen of te doen. Ik naderde hem en wenschte hem goeden avond; en toen merkte ik op, dat zijne oogen met eene onrustige uitdrukking gevestigd waren op den hoek der naaste kamer, waar Julius Torreau nog met onze gastvrouw sprak. Het was niet moeielijk te bespeuren, dat hoe zachtaardig mijnheer Nul ook was, de komst van den jongen Torreau bitterheid had gebracht in zijn tot hiertoe ongestoord bestaan, ofschoon hij waarschijnlijk niet recht begreep wat die bitterheid was noch wat zij beduidde. ‘Ik heb heden middag een bezoek gebracht aan mijnheer Torreau, uwen nieuwen helper,’ zeide ik; hem onderzoekend aanziende. ‘Ja, Torreau. Zijn naam is Torreau. De naam van den nieuwen ingenieur is Julius Torreau. Ik ben bezig eenen weg te maken, en hij zegt dat hij het ook zou kunnen. Maar de mijne is beter.’ Mijnheer Nul overdacht in den geest eens of tweemaal zijne meening, als om zijne tegenpartij iederen kans te geven, en herhaalde toen met groote zelfvoldoening: ‘De mijne is beter.’ ‘En als de weg af is, gaat gij eene nieuwe waterleiding maken, niet waar? “Ja, eene waterleiding; eene nieuwe waterleiding. Wij gaan aan eene nieuwe waterleiding beginnen. En het zal eene goede waterleiding zijn.” Wederom overwoog mijnheer Nul dit zijn gevoelen, om zoo eerlijk mogelijk met zijne tegenpartij te handelen, en herhaalde met toenemende zelfvoldoening. “Het zal eene goede waterleiding zijn.” Op dit oogenblik drong de prefekt de Feucontenu door de balzaal, met een verhit gelaat en een nieuwsblad in de hand. “Ah,” zeide hij, toen hij ons in het oog kreeg, zie dit eens in, mijnheer Nul, en gij, Blamont, er gaan mooie dingen om. Dit is het nieuwsblad der Boulevards van gisteren avond, juist van Parijs gekomen, en het behelst het eerste van eene reeks artikelen, brieven van eenen ambtenaar genaamd, dat niets anders | |
[pagina 581]
| |
is dan een schotschrift op deze stad en hare bewoners. Zie maar eens; het beschrijft onze stad naar het leven; en dit - “een prefekt wiens hersenen gelijken op het schuim van een glas bier,” dat moet ik zijn; en wederom hier - “een ingenieur die een ezel is” - dat kan slechts op u doelen. Bij den hemel, slechts één man kan dit geschreven hebben, en het moet die Torreau zijn; eenige ingenieurs termen die hem ontvallen zijn, verraden hem. En dan te denken dat ons wekelijks drie dergelijke brieven beloofd worden, tot alle misbruiken zullen zijn openbaar gemaakt.’ Geheel verslagen reikte de prefekt het blad aan den heer Nul over en herhaalde: ‘Drie brieven in de week!’ Mr. Nul nam het nieuwsblad aan, keerde het om en zeide zeer geleerd: ‘Het nieuwsblad der Boulevards. De naam van dit blad is nieuwsblad der Boulevards. En hij zegt, een ingenieur die een ezel is. Ja, zeker, dat kan ik alleen zijn.’ Hier voegde zich bij ons de abt Pincette, kapelaan der prefektuur, een net en vlug mannetje, die op ontevreden toon uitriep: ‘ik heb met dien nieuwen ingenieur, mijnheer Torreau, gesproken en vrees hard, dat hij niet godsdienstig is. In de eerste vijf minuten vertelde hij mij, dat onze voorvaderen drogredenaren waren, tot den hals in onwetendheid gedompeld en zeer ter kwader trouw in hunne pennestrijd over godsdienstige geschillen. Ook verklaarde hij niet te gelooven, dat het Christendom de oorsprong der beschaving was, maar bereid te zijn zijne stelling te verdedigen.’ ‘En wat hij tegen mij zeide was even slecht, viel mevrouw in met den blos van half verholen verontwaardiging op haar lief gelaat. Ik vraagde hem, of hij dacht van onze stad te zullen kunnen houden, en hij antwoordde: “misschien wel, - als zij herbouwd en de inwoners veranderd werden.” Toen vertelde ik hem, dat de prefektuur veertig jaar geleden was afgebrand, en hij zeide, “dat dit zeer lastig voor mij moest geweest zijn, alsof ik toen reeds leefde en aan de prefektuur ware geweest.” Nu was het klaarblijkelijk met Julius Torreau gedaan. Nu kerk, staat en vrouwen hem verlieten, holde hij in snelle vaart op den weg des verderfs. Maar ik vrees, dat ik u zoude vervelen indien ik in alle bijzonderheden Torreau's wedervaren in Touscrétins mededeelde. Zoo gij ooit den gang van een van dolheid verdachten hond door de straten eener verschrikte stad hebt nagegaan, zult ge | |
[pagina 582]
| |
hebben opgemerkt hoe de eerste alarmkreet wordt aangeheven door een dienstmeisje met een bezem, vervolgens weerkaatst door den een of anderen stalknecht, en hoe de bewoners aan weerszijden van de straat door de kreten verschrikt, uit hunne huizen komen - als de hond voorbij is - gewapend met stokken, poken, hooivorken, en hem nazitten, bijna even waanzinnig huilende als de hond zelf! Zoo ging het Torreau. Klaarblijkelijk was hij in de oogen van Touscrétins een dolle hond; en toen het een feit bleek dat hij niet slechts blafte maar ook beet, weigerde men hem iedere wijkplaats. Ieder die een schelling uit de schatkist trok of wenschte te trekken, of een neef had die zulks wenschte, raasde en tierde. Hoe vreesselijk! Hoe schandelijk van een man, die zelf ambtenaar was, om de zwakke zijde van zijne betrekking bloot te leggen, misbruiken algemeen bekend le maken!’ - Ongelukkig voor Torreau had hij niemand gespaard. In die brieven aan het Parijsche nieuwsblad sprak hij met volkomen jeugdige onpartijdigheid, zonder eenig onderscheid te maken. Zijne slagen vielen met ontzettende kracht ter rechteren linkerzijde, op hoofd en hals en schouders. Geen openbaar ambtenaar die niet een veer vliegen liet; geen die niet door dezen helschen en scherpen beoordeelaar aan een gevoelig plekje gekwetst was. De-gansche stoet van ambtenaren verklaarde hem voor een lastigen indringer en beschuldigde hem van het schrijven dezer brieven, hetgeen hij ontkende. Maar dat hielp niet. De brieven hadden de aandacht getrokken; de Parijzenaars lachten er om; de regeering verbaasde en ergerde er zich over. Wat de bewoners van Touscrétins aangaat, zij schaarden zich rondom de diligence, als zij met de Parijsche bladen aankwam en grepen zenuwachtig naar de exemplaren, om te zien wie het nieuwe slachtoffer was. Onder deze omstandigheden vond mijnheer de Feucontenu het in 't belang van orde en zedelijkheid noodig een besluit te nemen. Hij zond bevelen aan de drichonderd postmeesters in zijn departement, om alle naar Parijs geadresseerde, verdacht uitziende pakjes te onderzoeken, - dat wilde zeggen, pakjes die voor den druk bestemde handschriften konden bevatten. Door dit middel kwam de schuld van den jongen Torreau duidelijk aan het licht. Men vond zijne handteekening onder eenen brief aan den uitgever. Hier was een afdoend bewijs. Men besloot hem tot een voorbeeld te maken. Tusschen twee haakjes deel ik mede dat, terwijl de storm | |
[pagina 583]
| |
van laster raasde over Torreau's dwalend hoofd en men vervolgingen tegen hem begon - waarbij mijn chef, mijnheer de Feucontenu zich aan het hoofd stelde, en den lijdelijken Mr. Nul aanhitste, die geen zelfstandigheid genoeg had om uit eigen beweging iemand te vervolgen - gedurende dezen ganschen kommervollen tijd, Raoul de Gardefer en ik Torreau getrouw bleven. Wij bleven hem getrouw omdat wij hem hadden lief gekregen. Wij hadden weinig mede-gevoel voor den kruistocht dien hij als Cervantès' groote held tegen maatschappelijke windmolens had aanvaard. Wat mij aangaat, ik verklaar mij tegen iederen man, die op onze gezellige aarde iets wil hervormen. Als ik ergens een misbruik in zwang zie, ben ik er voor het te laten loopen, tot dat het van ouderdom sterft; want eene lange ondervinding heeft mij geleerd, dat waar het eene misbruik verdwijnt het andere in de plaats komt, en dat - om de woorden van eenen bekwamen Franschman te gebruiken - ‘Plus ça change et plus c'est la même chose!’ Maar wij hadden Torreau lief omdat het hem ernst, en hij een goede jongen was. Als men hem in zijne zwarte kleederen door de nauwe straten van Touscrétins zag wandelen, de handen in den zak, de oogen op den grond gevestigd, en het hoofd blijkbaar vervuld van het een of ander sprekend feit voor zijnen volgenden brief, was het onmogelijk niet te gevoelen, dat men hier te doen had met een' dweeper, die wellicht verkeerd handelde, maar die, terwijl hij de tuchtroede tegen de maatschappij ophief, duidelijk den weg volgde, dien de natuur hem van te voren had aangewezen. Ook was hij edelmoedig; hij strekte zijne zuinigheid alleen tot zichzelven uit. Hij besteedde bijna niets aan zijne eigene behoeften; maar indien men hem om medewerking vraagde voor de behoeften of het genot van anderen, gaf hij mildelijk, bijna te veel. Ook was hij moedig zonder vertoon. In een twist gesleept - naar aanleiding van een zijner brieven - met een driftig mensch, die verkozen had daarin toespelingen op zichzelven te vinden, had hij zich tegenover het vuur der tegenpartij gesteld; toen daarop de beurt van schieten aan hem kwam, zeide hij: ‘Gij zijt niet waard vermoord te worden!’ en schoot zijn pistool in de lucht af. Toen wij dus bemerkten, dat het officieel misnoegen haar net om hem spande en de mazen dagelijks dichter toetrok, besloten wij nog eene poging te doen om hem te overtuigen en te redden. | |
[pagina 584]
| |
Het was niet onze tweede poging, noch zelfs onze tiende, want zoo dikwijls wij in zijn gezelschap waren hadden wij hem vriendschappelijk bespot en gewaarschuwd. Maar spotternij begreep hij niet, en waarschuwingen gingen aan hem verloren. Slechts de veerkracht onzer hoop, kon ons doen verwachten, dat hij ditmaal zijn gevaar gereeder in zou zien, en wij beter zouden slagen. Wij richtten daarom onze schreden naar de Gouden Leeuw. Maar men was ons voor geweest, en wel de geschiktste personen om hem van zijn stuk te brengen, als mogelijk was. Toen wij aan zijne deur tikten, vonden wij hem omringd door de geheele diep bedrukte familie Torreau; de oude Torreau bedekte het gelaat met zijnen zakdoek en hield zijnen hoed neerslachtig tusschen zijne knieën vast; mevrouw Torreau had haar hoed losgemaakt en haar moederlijke boezem zwoegde, terwijl zij smeekend Julius hand tusschen de hare drukte; mooie Victorine Torreau had roodgeschreide oogen; en op verschillende stoelen in de kamer zaten oom de kleedermaker, oom de simili-panama verkooper, en verscheidene ongehuwde tantes. Al deze goede menschen hadden er zoo iets van gehoord, dat de hoop en trots van hunnen kleinen kring zichzelven in het nauw gebracht had, maar daar zij niet wisten of konden gissen hoe zulks mogelijk was, waren zij vol angst te zamen naar hem toe gereisd, hopende dat hunne tegenwoordigheid alles weer in orde zou brengen. Zij bezwoeren nu Julius hun geen verdriet te veroorzaken - hun lang gekoesterde hoop om hem groot en voorspoedig te zien, niet te verijdelen. ‘Maar moeder,’ riep Julius half ongeduldig uit, toen Raoul en ik den drempel overschreden, ‘als men u aanhoort zou men denken, dat ik eene groote misdaad begaan had.’ ‘O heeren,’ zeide moeder Torreau, nadat wij plechtig waren voorgesteld, ‘vergeef onze tranen; wij zijn zoo overrompeld. Onze eenige zoon, veroorzaakte ons tot heden geen enkelen zorgvollen dag!’ ‘Ik kon het eerst niet gelooven,’ zeide Torreau Senior, treurig. ‘Ik kon niet gelooven, dat Julius in nieuwsbladen was gaan schrijven.’ ‘En tegen de regeering!’ vervolgde mevrouw Torreau. ‘Tegen de regeering!’ herhaalde de oude Torreau, en treurig nam hij de papieren op die open op Julius lessenaar lagen, en herlas ze voor de twintigste maal. Een van deze scheen het | |
[pagina 585]
| |
officieele antwoord te bevatten op den gedenkwaardigen brief waarin Julius, nog geene week in de stad, ronduit zijn oordeel over zijn' chef, Mr. Nul, had te kennen gegeven, en de andere waren kategorische vragen van de regeering of Torreau al of niet de schrijver was van zekere brieven, die een smet wierpen op verschillende uitmuntende personen en inrichtingen? Het bleek dat Julius beslissend had geantwoord, dat hij weigerde eenige inlichting op die vraag te geven, die hij beweerde dat niemand het recht had tot hem te richten. En over dit laatste punt had hij geredetwist, zooals zijne gewoonte was. ‘Ik vrees dat dit alles slecht zal afloopen,’ was de slotsom van Torreau Senior, waarop zijne vrouw op nieuw begon te schreien. ‘O mijn kind,’ zeide zij, ‘herinnert gij u niet hoe ik van vreugde weende toen gij den grooten prijs wont; en hoe, toen men u toejuichte, ik mij zoo trotsch en dankbaar gevoelde, dat ik wel voor aller oogen had willen nederknielen, en God danken voor hetgeen Hij aan ons deed? En herinnert gij u, hoe toen wij onder de vreugdekreten uwer mede-scholieren den trap afdaalden, mijn arm in den uwe beefde, en ik u toefluisterde, dat gij, indien de Hemel het wilde, altijd zoo hoog in de achting uwer vrienden zoudt staan aangeschreven? Kindlief, laten de droomen, die wij toen van u droomden niet in rook vervliegen. Gij zijt onze eenige hoop, lieveling; gij zult medelijden hebben met onzen ouderdom, niet waar? En de goede vrouw sloeg, luid snikkende, hare armen om den hals van haren zoon. “Gij hoort wat uwe moeder zegt, Julius,” zeide zijn vader die erg over stuur was; en waarlijk, geloof ik niet, dat er op dat oogenblik drooge oogen in de kamer waren. “Kom Torreau,” zeide Raoul de Gardefer die al dien tijd zenuwachtig aan zijne snor had staan draaijen,’ wij zullen een nieuw blad beginnen, niet waar? Zulk eene handelwijze past niet op uwe jaren, oude jongen - waarlijk niet.’ ‘God zegene u mijnheer!’ riep een der tantes uit. Julius ondersteunde zijne moeder en kuste haar. Hij was zeer bleek; maar wat zijn antwoord zou geweest zijn vernamen wij nooit, want op dat oogenblik klopte de meid aan de deur, en kwam binnen met een grooten brief, in een blauw couvert en met het zegel der regeering, dien zij Julius aanbood. Toen werden wij allen stil, en verbeeld ik mij dat een slecht | |
[pagina 586]
| |
voorgevoel zich van ons meester maakte. Wij vestigden allen vol vrees onze oogen op den brief. De eenige kalme persoon in de kamer was Julius zelf, die het zegel verbrak. Ziehier wat hij las: ‘Ministerie van Openbare Werken. Parijs.’ Men had een speld in de kamer kunnen hooren vallen, toen Julius Torreau na dezen brief gelezen te hebben, hem op de tafel wierp. De treurige stilte werd verbroken door mevrouw Torreau, die hare oogen afdroogde en zeide: ‘Mijn kind, uwe zuster en ik zullen zich aan de voeten des keizers gaan werpen om vergiffenis voor u af te smeeken.’ | |
IV.Maar Julius' ontslag was onherroepelijk, en geene tranen of smeekingen eener moeder konden hem weer aanstellen. Wij verloren hem uit het oog. Als een luchtverschijnsel had hij korten tijd in onze stad geflikkerd, en als een luchtverschijnsel verdween hij, een lichtenden staart achterlatende in den vorm van gloeiende haat in de borst dier personen die hij schrik had aangejaagd. Maar toen hij geen nieuw voedsel meer ontving, verdoofde die haat weldra. De menschen hebben het tegenwoordig te druk om lang wrok te koesteren - onze hartstochten gaan met storm even als onze bezigheden. Julius raakte dus in het vergeetboek, en weinigen onder zijne vrienden of vijanden wisten of stelden er belang in, dat de | |
[pagina 587]
| |
hartstochtelijke schrijver, die omstreeks dezen tijd zich aan het hoofd der oppositie plaatste onder den aangenomen naam van Maillotin, en wiens artikelen dagelijks heviger, krachtiger, en - moet ik het er bijvoegen? - onredelijker werden, dezelfde was als de jonge ingenieur, die in den strijd tegen Mr. Nul zijne eerste lansen brak. Wat mij aangaat, ik was het voorval bijna vergeten, naar het spreekwoord: ‘Uit het oog, uit het hart!’ toen het mij herinnerd werd door eene toevallige ontmoeting met mijn oude kennis, in de lente van dit jaar. Zes of zeven jaren waren verloopen sedert wij elkander het laatst zagen, en ons arm Frankrijk was droevig veranderd, meer door de gebeurtenissen dan door den tijd. Het tweede keizerrijk en zijne dwalingen waren voorbijgegaan, en wij leefden nu onder de Commune van Parijs, waarvan men niet zeker wist, of het haar te doen was om alle oude misbruiken voor goed uit te roeien, dan wel nieuwe van hare eigene gading in te stellen. Van de personen die bij dat familietooneel in de hanebalken van de Gouden Leeuw tegenwoordig waren, rustten er zeker twee in hunne graven die, naar ik vrees, hun einde te danken hadden aan dieper kwaal dan door menschelijke geneesheeren kan worden weggenomen. Victorine was door haren broeder uitgehuwelijkt, niet aan een' echtgenoot die rijk was zooals zij, maar aan Célestin Joubarbe, haars vaders voormaligen leerling, die geen cent bezat. Raoul de Gardefer, die door zijn in den oorlog betoonden moed tot den rang van kolonel was opgeklommen, belegerde de hoofdstad met de troepen van Versailles, en ik - maar dat doet niets ter zake. Genoeg ik was in Parijs, en niet zeker of ik met mijne overtuiging lang vrij zou blijven onder de bijzondere soort van vrijheid, die wij thans genoten. Het was een liefelijke Aprilmorgen, de hemel was zoo blauw en onbewolkt, de zon zoo schitterend, het koeltje zoo verkwikkend, dat alles mogelijk scheen in zulk weder - alles behalve burgeroorlog, die mij heiligschennis toescheen. De straten waren levendig en vroolijk gekleurd; bataillons trokken er door met hunne roode belegsels, blauwe képis en schitterende bajonetten. Het geschut rolde ratelend over de straatsteenen, terwijl op iedere kruitwagen drie soldaten zaten te rooken of vroolijk te babbelen. Langs de straten liepen werklieden, arm in arm of zes op een rij, patroontasschen om en geweren op schouder, zingende en juichende als er een bataillon langs hen trok, of met de mutsen | |
[pagina 588]
| |
zwaaiende als de een of ander communistische overste, die niet al te stevig op zijn paard zat, glimlachende langs hen galopeerde en trachtte te verbergen dat hij den zadelknop vasthield. De meeste winkels waren gesloten. Op de muren waren groote, fraai gedrukte, witte aankondigingen geplakt, met het opschrift: ‘Fransche republiek - Commune van Parijs.’ En daar naast roode van minder allooi, afkomstig van het centraal Comité en de Nationale garde. Hier en daar wapperde van een dak of uit een venster de roode banier der omwenteling, eene schitterende vaan, maar die helaas! het teeken was van vuur en bloed en boven de thans gesloten kerkdeuren prijkten het opschrift: ‘Vrijheid, gelijkheid en broederschap.’ In sombere tegenspraak met deze woorden hoorde men het ver verwijderde kanongebulder, en zag men van tijd tot tijd met gewonden beladen ambulance-wagens langzaam door de straten trekken. Toen ik mijn hoed opzette, zeiden mijne vrienden, dat ik veel wijzer doen zou met tehuis te blijven; maar zoo spreken vrienden altijd, en nadat ik een uur ongehinderd had rondgewandeld, liep ik er over te denken dat ik heel verstandig gedaan had met niet naar hen te luisteren. Juist kwam ik van de Place Vendôme, waar ik een kijkje genomen had van de kolom, die volgens mijn ochtendblad tot vernietiging gedoemd was, sloeg den hoek om van de Rue Castiglione en was op het punt de straat over te steken, toen ik het gekletter van paardenhoeven vernam, en een sierlijke ruiterstoet in het gezicht kwam. Het bleek de een of andere burger te zijn, lid van de Commune en generaal, die daar heen reed sierlijk uitgedost, aan de zijde zijner beminde en gevolgd door eenen schitterenden staf. Natuurlijk was de beminde het middelpunt van de groep. Zij bereed een fraai wit paard, waarschijnlijk afkomstig uit de voormalige keizerlijke stallen, en maakte zulk een goed figuur als men maar verlangen kon in haar blauw rijkleed, met zilverkoord geregen jakje en wit bont mutsje met rooden pluim. Terwijl de gansche stoet vlak langs mij heen ging, zij vooraan, maakte zij een' lichte beweging met het hoofd en zag op mij neder, klaarblijkelijk verwachtende, dat ik haar groeten zou. Ik nam met genoegen mijn hoed af, en overlegde bij mij zelven, dat als de Commune van Parijs niets ergers verrichtte dan schoone vrouwen sierlijk te keeden, niet veel op haar viel aan te merken. Maar toen het er op aan kwam om het gevolg te groeten, waarvan de meeste leden als zakken in | |
[pagina 589]
| |
den zadel zaten, en hunne kreten van ‘Leve de Commune!’ te beantwoorden, vond ik dat mijne wijsheid ver genoeg gegaan was, en wandelde stilzwijgend door met den hoed op het hoofd. ‘Hallo daar!’ riep een werkman achter mij, die getuige was geweest van het gansche tooneel en zich aan mij geërgerd had, sta stil; gij hebt niet geroepen, ‘Leve de Commune.’ ‘Neen, dat heb ik ook niet,’ was mijn antwoord. ‘Doe het dan aanstonds,’ zeide hij met een dronken hik, mij bij den mouw grijpende. Ik schudde mij los. ‘Bemoei u met u zelven, burger.’ ‘Bemoei u met u zelven!’ bouwde hij mij na. ‘Die vind ik mooi burgers, hier is een verrader, een Versailler, een agent van Bismarck. Hij roept: weg niet de republiek!’ In drie tellens was ik omsingeld. Zelfs in de vreedzaamste tijden zijn een paar seconden voldoende om in Parijs een hoop volk bijeen te krijgen, maar in tijden van oorlog schijnen zij al huilende uit den grond op te rijzen. ‘Een Versailler! een verrader! naar de gevangenis met hem!’ was de kreet; en ik werd dadelijk aangegrepen, gestooten en voortgeduwd, terwijl een troep straatjongens luide tegen het tijdverlies opkwamen om mij naar de gevangenis te brengen, maar voorstelden, dat men mi als een heilzaam voorbeeld op de plaats zelve zou doodschieten. Dat alles moge zeer vermakelijk zijn als men het na drie maanden beschrijft, maar op het oogenblik zelf is het alles behalve aangenaam; en ik begon te bemerken, toen mijne bewakers mij met meer haast dan plichtplegingen voortsleurden, dat ik leelijk te pas was gekomen. Daar viel mijn oog toevallig op een aanplakbiljet, waarop al de namen van de leden der Commune te lezen stonden, en zeer in het oogvallend dien van Julius Maillotin. ‘Die Maillotin is stellig dezelfde als mijn oude vriend Julius Torreau,’ dacht ik, en zonder te overwegen of mijn oude vriend nog zoo broederlijk jegens mij gezind zou zijn als ik jegens hem was - want het zijn niet alleen vorsten, die oude maar lastige kennissen koelweg den rug toedraaien - riep ik op vasten toon: ‘Burgers, ik verlang voor den burger Maillotin gebracht te worden.’ Als Torreau's geheugen kort is, zal ik waarschijnlijk doodgeschoten worden dacht ik; maar die niet waagt, wint niet. De dronken burger, die mij stevig bij de kraag hield, zoowel om zichzelven te steunen als om mij voort te duwen, | |
[pagina 590]
| |
denk ik, hield stil en zeide: ‘Kent gij den burger Maillotin?’ ‘Hij kent den burger Maillotin!’ riep achter mij een andere burger, die bedaard mijne zakken had nagezien. Eene levendige republikeinsche had mij mijn' zakdoek afgenomen, en die om haar hals geknoopt. Zij wierp hem mij nu weer toe, en zeide: ‘Als gij een vriend van Maillotin zijt zullen zij u geen leed doen; zoo niet, uit is het!’ en met den voorvinger maakte zij een gebaar, alsof zij zich een mes in de keel stootte. ‘Wij zullen hem naar het stadhuis brengen,’ riepen de burgers in koor; en wij gingen naar het stadhuis. Het zal niet noodig zijn dit belangwekkend gebouw te beschrijven, dat sedert dien tijd aan den genius der gelijkheid ten offer is gebracht, ik wilde slechts aanmerken, dat zij die het stadhuis niet zagen toen het in bezit der Commune was, een schouwspel gemist hebben zooals zich waarschijnlijk nooit meer aan hen vertoonen zal. Zonder twijfel waren er in 1793 en 1848 vreemde dingen op het stadhuis te zien. Maar bij de beide vorige gelegenheden dat de wereld onderste boven werd gekeerd, was er zelfs onder al de verwarring een zekere schijn van orde en tucht, die alles voor het uiterlijk geregeld liet gebeuren. Hier hadden wij de echte, zuivere volksregeering, ieder man zijn eigen koning, aan een ieder onder welk voorwendsel ook gehoorzaamheid weigerende. Om de waarheid te zeggen, geloof ik dat, wanneer wij eene volksregeering beginnen aan te nemen, wij dan ook maar in eens alles er van moeten hebben; er is iets verheffends en logisch in den toestand, dat ons verlokt. Op de eerste binnenplaats hoorde ik een kapitein een zijner manschappen roepen, zeggende dat het zijn tijd was om de wacht te betrekken; en de man antwoordde, dat hij komen zou zoodra hij zijn partij piket had uitgespeeld. In een voorportaal stond een andere kapitein zich zelven af te schuieren, terwijl de helft zijner soldaten op hun gemak rondom hem op den grond lagen, en zich vermaakten met hun chef uit te lachen, omdat hij op zijn rug een moddervlak had, die hij niet met den borstel kon berciken. Op den grooten van marmer en verguld brons schitterenden trap zat eene eenvoudige vrouw in een bak op haren schoot snijboonen te snijden. Natuurlijk zou het voor haar veel gemakkelijker zijn geweest zulks te huis te doen, en waarschijnlijk gevoelde zij dat ook; maar dat zou niet republikeinsch geweest zijn. Zoodra wij volkomen vrij zijn, wordt het stadhuis de | |
[pagina 591]
| |
geschikste plaats om boonen te snijden; dat spreekt van zelf. ‘Wij hebben den burger Maillotin noodig,’ hikte mijn dronken overweldiger voor de twintigste maal, toen wij allen te zamen de staatsvertrekken binnen traden. ‘Gij zult hem in een van de kamers vinden,’ antwoordde een burger in een los buis gekleed, die bezig was met een speld zijn'naam te krassen in een der muurschilderstukken van Mr. Baury. ‘Daar - die deur door,’ snauwde een ander, die op een tafel van rozenhout lag: ‘ik zag hem een uur geleden naar binnen gaan,’ en het volgende oogenblik stonden wij in een prachtig vertrek, dat tot eetzaal diende, toen prefekt Haussmann nog regeerde en zijne beroemde bals gaf. Aan een tafel die zeker verscheidene malen had gezwoegd onder den last van in ijs verkoelde fijne wijnen, getruffeerde pastijen, gouden fruitschalen en andere voortbrengselen eener weelderige beschaving, zat mijn oude vriend Julius Torreau te schrijven, in eene uniform van officier der nationale garde. Hij beschaduwde zijne oogen met zijne hand, zag mij een oogenblik aan, herkende mij toen en zeide: ‘Ha Blamont, dat is een verrassing! Het was hetzelfde ernstige gelaat, dezelfde vlugge maar rustige manieren, dezelfde uitdrukking in de oogen; het was ook dezelfde handdruk, want hij schudde mijne hand even hartelijk als hij gedaan had op den dag toen Raoul de Gardefer en ik hem naar de diligence hadden gebracht, om hem zijne ballingschap te zien ingaan en hem wat op te vroolijken. Misschien was de handdruk zelfs warmer en van langer duur. ‘Dus kent gij dezen man?’ riep de dronken burger uit, en zeker om het goed te maken, dat hij mij half geworgd had, begon hij mijne kleederen glad te strijken, mijn das recht te trekken, en trachtte hij mij er weder betamelijk te doen uitzien. ‘Ja, ik ken hem, en sta onder alle omstandigheden voor hem in.’ Dit zeide Torreau zonder te weten waarvan ik beschuldigd werd; maar hij herhaalde zijne verklaring, nadat men hem mijne misdaad had verklaard, en verzekerde dat ik volstrekt niet de persoon was, die het souvereine volk zou willen benadeelen. ‘Dan zullen wij maar doen alsof er niets gebeurd is, burger;’ zeide de dronken republikein, en stak mij zijne hand toe. ‘Leve de Commune! Leve de burger Maillotin!’ De kreten werden door de burgers achter hem opgevangen, en vol geestdrift herhaald; zij overdreven het zelfs, zoodat ver- | |
[pagina 592]
| |
scheidenen geheel buiten adem geraakten. Maar eindelijk hielden zij op, en met nog een algemeen hoerah! voor allen die de vrijheid voorstonden, vertrokken zij, elkander verdringende, en lieten mij met Torreau alleen. ‘Wel,’ zeide ik mij dankbaar tot hem wendende, ‘ik geloof dat gij mij eene groote dienst gedaan hebt.’ ‘O neen,’ antwoordde hij op onverschilligen toon, ‘zij zouden u geen kwaad gedaan hebben. Zij zijn wel wat ruw, maar het zijn goede, volkomen eerlijke jongens.’ ‘Ja, heel eerlijk,’ antwoordde ik, voor het eerst bemerkende dat mijn zakboek verdwenen was. ‘Men heeft het volk stelselmatig als kwaadaardig beschouwd,’ vervolgde Torreau. ‘Het was het belang van degenen die hen onder den voet hielden, om hen als ruwe beesten af te schilderen, maar zij zijn beter dan hunne verdrukkers.’ ‘Ik hoor, dat gij een der hoofdaanvoerders in deze beweging zijt,’ merkte ik aan, om van onderwerp te veranderen. ‘Ik ben slechts een strijder voor eene groote zaak,’ zeide hij kortaf. Ik meende in zijne stem iets te hooren van de ingehouden opgewondenheid eens dweepers. ‘Waarom ziet gij mij zoo ernstig aan?’ voegde hij er bij. ‘Gij wenscht iets te zeggen; gelooft ge dat ik de dwalende partij dien? Ik veronderstel dat mijn blik meer zeide dan mijne tong, want hij nam mij bij den arm, geleidde mij naar het venster, en zeide, met eene snelle beweging in de richting van eenige Nationale gardes, die op de binnenplaats hunne geweren stonden te poetsen. ‘Ziedaar een volk, dat zoolang dit land bewoond werd, is verdrukt en als slaven behandeld. Het is hun lot geweest het hoofd te buigen, zich in het stof te wentelen en hun bloed te vergieten. Opdat achtereenvolgende geslachten van koningen des te prachtiger feest mochten vieren, en trotscher hun hoofd omhoog mochten houden, hebben deze arme duivels - uitgehongerd, geslagen, en in het dierlijk geloof opgevoed, dat hunne koningen van ander maaksel dan zij zelven waren - die treurige lijst veldslagen gestreden, die Frankrijks geschiedenis gedurende vijftien eeuwen uitmaakt. Op zekeren dag stond het volk op en wierp den troon omver. De stukken werden weer opgeraapt en aan elkaar gespijkerd. Zij wierpen hem ten tweeden male omver, met hetzelfde gevolg; en wederom ten derden male. Drie maal werd het volk, dat zijne boeien verbroken had weder vastgeke- | |
[pagina 593]
| |
tend; en nu wij nogmaals onze kluisters hebben afgeschud, zijn er nog die ze weder willen smeden en ons op nieuw binden. Maar wij hebben er genoeg van gehad. Frankrijk kan niet eeuwig gezadeld, en als een trekezel bereden worden door elkander opvolgende Bonapartes, Bourbons en Orleansen. Het volk wil nu zijn eigen meester zijn; werken, studeren, in vrede leven en vrij zijn. Dat verlangen wij, en dat alleen. Wat hebt gij tegen ons aan te voeren?’ Hij zag begeerig naar mijn antwoord uit; maar ik had geen tijd het te geven, want iemand met inkt op zijne vingers en eene pen in zijnen mond opende de deur, en riep: ‘Burger Maillotin, de Commune gaat vergaderen. Komt gij?’ ‘Wilt ge met mij gaan?’ vraagde Torreau, klaarblijkelijk verwachtende, dat ik zou weigeren. Maar ik nam het aan. De vergaderingen der Commune waren destijds slechts toegankelijk voor enkele, zeer bevoorrechte toeschouwers, onder welke geen verslaggevers werden toegelaten. Torreau verklaarde, dat hij mij binnen kon brengen, indien ik het wenschte en legde zekeren nadruk op deze woorden, alsof hij niet overtuigd was dat ik er belang in zou stellen. Maar ik bleef bij mijn besluit; toen hij dus het teeken zijner waardigheid had omgehangen - hetwelk bestond in een schitterende roode sjerp met gouden franje, dien hij om het lijf bond - ging hij den man met de pen achterna, en volgde ik hem. Torreau en ik vervolgde onzen weg door twee of drie gangen, en door eene reeks kamers, die allen in meerdere of mindere mate de sporen droegen van de liefde van het volk voor rustig werken en studeren, totdat wij de deur bereikten van de oude raadzaal, aan weerszijden van welke een aantal mannen met gevelde bajonetten geschaard stonden, welke lieden er smerig en slordig uitzagen, maar tot eerewacht schenen te dienen. Zonder iets te vragen lieten zij ons beiden door, en wij traden binnen. Lang voordat wij de deur bereikten, werden onze ooren begroet door de klagende stem van een burger, die bezig was te spreken onder den invloed van sterke opgewondenheid of van sterken drank, en deze heer stond nog toen wij hem in het gezicht kregen. Het tooneel bestond uit een groote langwerpige tafel, bedekt met een scharlaken rood kleed, en omringd door drieënvijftig scharlaken roode stoelen, die ongeveer voor twee | |
[pagina 594]
| |
derde bezet waren. Op de tafel bevonden zich inktkokers, pennen en papier voor het gebruik van enkelen, waterflesschen, groote drinkglazen en suikervazen ten behoeve van allen. Aan den muur hingen prachtige schilderijlijsten van hun doek beroofd - voormalige portretten van thans uitgeweken, voormalige vorsten. Aan het eene einde der kamer een reusachtig en, uit een kunstenaarsoogpunt beschouwd, afschuwelijk beeld van de republiek, door eenen onbekenden beeldhouwer gemaakt; en achter dit standbeeld, een bundel roode vlaggen, bijeen gehouden door een' papieren rol, met het onheilspellend opschrift: ‘Oorlog aan de dwingelanden!’ Op eene rij stoelen naast den uitgewerkten marmeren schoorsteenmantel zaten een stuk of zes vreemdelingen, die even als ik door leden der Commune waren medegebracht en geen woord spraken. Nu had ik in der tijd dikwijls volksvergaderingen bezocht, en er mij vermaakt of wat men gewoonlijk op zulke plaatsen noemt. Voornamelijk had ik bezocht, wat men in Parijs democratisch sociale dispuutgezelschappen noemt, en er stof tot lachen gevonden voor eene gansche week na ieder bezoek. Maar ditmaal was het een geheel ander geval. Wat in die gezelschappen slechts ijdele woorden waren, waren hier woorden die door daden gevolgd konden worden; want de mannen, die hier spraken, hadden eene stad van twee millioen inwoners in hunne macht, en waren vrij om al de vreemde stelregelen die in hun hoofd mochten opkomen, desverkiezende in praktijk te brengen. Ik nam dus in geene vroolijke stemming mijne plaats in, maar voornamelijk met het doel om de communemannen eens met eigen oogen te zien. Ik hoopte van ganscher harte, dat het vooroordeel hetwelk ik omtrent sommigen hunner koesterde zou verdwijnen; maar ik kan niet zeggen, dat die hoop vervuld werd. Ieder oogenblik kwamen een paar leden binnen stappen, zeer op hun gemak, alsof zij in hun koffijhuis kwamen. De meesten droegen met garneersel overladen uniformen, en men behoefde hen slechts even in het gelaat te zien, om de waarde der communistische beweging, hare vooruitzichten en hare ware beteekenis te peilen. Hier was geen republikeinsche gezindheid, neen - niet zooveel om een notendop te vullen. Hij gaf niet om gelijkheid, die eenige werkman die nooit een stel werktuigen versleten had, en die, terwijl hij daar zat, veel beweging maakte met de rechterhand, om de aandacht te vestigen op een grooten | |
[pagina 595]
| |
diamanten ring, dien hij op de eene of andere wijze gekregen had. Geen broederschap had ooit dien bleeken, mageren, letterkundige beziggehouden, die bitter geworden was onder het schrijven van boeken, die niemand las, en het uitgeven van nieuwsbladen, die niemand ooit wilde koopen; en die nu binnenkwam, met veel beweging zich bewaaiende met een' fijnen linnen zakdoek, die twintig el ver naar de muskus rook. Wat vrijheid aangaat, het viel niet moeielijk te gissen welke beteekenis deze heeren aan haar zouden geven, zoodra de vrijheid zou beginnen hunne handelingen te beoordeelen of met hun voordeel in strijd zou komen. Een burger, van wien ik wist dat hij, toen hij zelf nog dagbladschrijver was, tot de vurige voorstanders der vrije drukpers behoorde, stelde nu voor alle nieuwsbladen af te schaffen, behalve die door leden der Commune bestuurd werden, namelijk zijn eigen en die van enkele anderen, en dit voorstel verwekte volstrekt geen afkeuring. Niemand zal weerspreken, dat enkelen onder hen te goeder trouw waren. Julius Torreau meende het ernstig en was het volstrekt niet om eigenbelang te doen; en hij had drie of vier eveneens gestemde aanhangers; maar vier op zijn hoogst. Wat de overigen betreft, misschien beoordeel ik hen verkeerd, maar ik moet zeggen, dat zij, zoo zij ijverige vaderlandslievende mannen waren, die volstrekt niet aan eigenbelang dachten, zulks niet toonden, noch in hun uiterlijk, noch in hun kleeding en het allerminst in hunne gevoelens. Maar dit recht moet ik der Commune laten wedervaren - hunne beraadslagingen waren niet langdradig. De burger met de klagende stem sprak ongeveer tien minuten, en bleek minder opgewonden te zijn, dan men aan zijne manieren zou gedacht hebben, maar, na hem spraken verscheidene zijner collega's, die het ieder bij ongeveer honderd woorden lieten - vreemde matigheid, die mij deed zien, hoe spoedig men zich van beraadslagingen afmaakt, zoodra er geene verslaggevers tegenwoordig zijn. Toen de tiende spreker het zijne had gezegd, waren bijna al de leden verschenen, en met hen nog eenige toeschouwers, zoodat de zaal nu tamelijk vol was. Onder de laatsgekomenen was ook de generaal, die ik des morgens ontmoet had, en die door zijn ridje wat stijf scheen te zijn geworden, en zijne schoone geliefde, die mij de eer aandeed van naast mij plaats te nemen. | |
[pagina 596]
| |
‘Ik maak u mijn kompliment over uw rijden, burgeres,’ zeide ik, om toch iets te zeggen. ‘Ja,’ antwoordde zij pruilende, ‘rijden is veel aangenamer dan hier te zitten. On s'embête ici à quarante sous par tête.’ ‘Spreekt gij wel eens?’ ‘Somtijds, als zij Alphonsus aanvallen (Alphonsus was de generaal). Alphonsus is niet heel bij de hand, en kan zich dus niet verdedigen als D. of S. of een der anderen hem aanvallen, tenzij ik hem help en zijne partij op neem. Het is tegen de regels, en zij roepen dan ook, dat ik moet gaan zitten, maar daar geef ik niet om.’ ‘Natuurlijk niet.’ ‘Neen. Laatst wilden zij mij niet aanhooren, en toen schreeuwde ik net zoo lang tot zij wel moesten. Die kleine man daar ginds, met den grijzen baard, viel Alhponsus lastig, omdat hij bij zijnen laatsten uitval twee kanonnen verloren heeft. Toen zeide ik hem, ‘indien aan u tien kanonnen waren toevertrouwd, gij zoudt ze allen verloren hebben, en indien gij er twintig gehad hadt, zoudt gij ze verloren hebben; en als gij er honderd krijgt zult gij ze verliezen; houd u dus stil!’ ‘En wat zeide hij?’ ‘Hij zweeg, hij kon niets antwoorden. O, nonsens kan ik niet verdragen, vooral niet van zulken als hij. Wel; vroeger was het zijn beroep om honden de ooren, den staart en het haar te snijden. Is dat een beroep voor een' man? Toe ik nog in het Quartier Latin woonde, ging ik hem iederen morgen met mijn werk voorbij. Maar dat is toch al te erg; daar hebben zij Alphonsus weer beet. ‘Zeg eens, burger (zij stond op, en strekte hare kleine, van eene witte handschoen voorziene, hand uit, in welke zij een' rijzweep hield), laat den generaal met vrede. Kunt ge niet een ander treffen? Gij hebt hem waarlijk de laatste maal genoeg gegeven.’ ‘Wilt gij uw mond houden, burgeres?’ riep op heftigen toon de president - de dagbladschrijver D., geen aangenaam man om mede te doen te hebben, stilzwijgend, somber en koud, op en top een republikein. ‘Neen, ik zal niet zwijgen,’ antwoordde de burgeres, ‘voordat burger Faggeaux ook stil is. Waarom vertelt hij leugens?’ ‘Leugens!’ schreeuwde burger Faggeaux. ‘Ik zal ze bewijzen!’ ‘Zulk eene handelwijze is schandelijk’ riep Julius Torrcau, | |
[pagina 597]
| |
terwijl hij met de vuist op tafel sloeg en zich op de lippen beet. ‘Burgeres,’ vervolgde hij, op vrij wat scherper en schriller toon dan ik van hem verwacht zou hebben, ‘de eerste maal dat gij de debatten weer verstoort, zal ik zorgen, dat u den toegang tot deze kamer wordt ontzegd. Gij zijt hier niet op een bal, maar in de Nationale Vergadering.’ ‘Hij begon,’ zeide de burgeres, knorrig, maar toch eenigszins overbluft, want Julius Torreau had meer invloed dan een der anderen. ‘Wie begon, doet er niet toe, gij hebt hier geen recht van spreken,’ ging Torreau opgewonden voort; ‘en wat u aangaat, burger Podevin! ik hoop dat gij u zelven tot plicht zult rekenen, der Commune te verklaren hoe gij aan uwen generaalspost komt. In de eerste uren der omwenteling schijnen verscheidene burgers zichzelven titels te hebben geschapen, en gij zijt waarschijnlijk een van dezen. Uwe vorige betrekking maakte u niet geschikt voor de rol, die gij wenscht te spelen, en hetgeen wij ondernomen hebben is geen kinderspel. Gij hebt drie uitvallen gedaan, en zijt telkens met verlies teruggeslagen. Gij zijt verantwoordelijk voor menschenlevens.’ ‘Ik ben generaal,’ riep burger Podevin op ontstelden en koppigen toon. ‘Ik wil generaal zijn.’ ‘Gij beleedigt Alphonsus altijd,’ riep de burgeres, met flikkerende oogen. ‘Blijf zitten Thérèse,’ mompelde de generaal. ‘Indien wij ons lot moeten toevertrouwen,’ vervolgde Torreau met vastheid, ‘aan iedereen die zichzelven een soldaat acht, zal onze verdediging juist veertien dagen aanhouden. Het kan niet anders of sommige burgers moeten generaal worden; want de militairen onder ons zijn weinigen in getal; maar wij kunnen verhoeden, dat ongeschikte menschen hooge posten innemen, alleen om aan hunne ijdelheid te voldoen. Ik stel daarom voor, dat iedere aanvoerder, die wordt teruggeslagen of kanonnen verliest zich voor den krijgsraad zal moeten verantwoorden, en zoolang zijne zaak hangende is in hechtenis zal blijven. Burger Podevin trok een leelijk gezicht even als verscheidene zijner ambtgenooten; maar het grootste gedeelte der vergadering stemde met Torreau in. Dit ziende, stond Torreau op en zeide: ‘Als ingenieur weet ik welk een wederstand deze versterkte stad kan bieden, indien wij onversaagd en vereenigd zijn, en | |
[pagina 598]
| |
onzen plicht doen. Maar wij hebben ons niet alleen te wachten voor onbekwame generaals; wij moeten dien geest van ijdelheid uitdelgen, die de grondslag is van zwakheid in iederen vorm, en de bronwel van alle slechte daden. Ons volk is altijd te veel gehecht geweest aan schiterende kleederen en klinkende titels: wij republikeinen moeten daarin door ons voorbeeld verbetering aanbrengen. Ik zou wenschen dat een generaal gekleed was als een zijner soldaten, hun voedsel at, op hetzelfde harde bed sliep als zij, en zich alleen van hen onderscheidde door grootere dapperheid en meerdere kennis.’ Eenigen van Torreau's vrienden stemden van harte hiermede in, maar ditmaal schonk over het geheel de vergaderiug den redenaar geen bijval. De burgers, die geborduurde mantels, gouden zwaardgordels, en omzoomde képis droegen zagen naar elkander en toen naar hunne kleederen, alsof zij vragen wilden waartoe het baatte in eene republiek te leven, als zulke kleederen en zulke menschen zich niet te zamen vertoonen mochten. En deze overheerschende meening uitte zich bij deze gelegenheid door den mond van den burger Christoffel Bilia, dien ik vroeger in debatgezelschappen gekend had. Deze wierp een tevreden blik op zijn eigen schitterende kleeding, en zeide: ‘Onder de Romeinsche republiek, waren burgergeneraals niet als soldaten gekleed. Als zij na eene overwinning in zegepraal huiswaarts keerden, waren hunne kleederen onvergelijkelijk prachtig, en beschilderden zij zelfs hun gelaat met purper.’ ‘De wereld is niet tweeduizend jaar vooruit gegaan, opdat wij de dwaasheden der ouden zouden naäpen,’ was Torreau's antwoord, als een pijl van den boog. ‘Daarenboven spreekt ge van het achteruitgaande Rome. Toen Rome een republiek was bestuurden hare generaals de ploeg zooals Cincinnatus.’ Burger Christoffel Bilia had gaarne hierop geantwoord, maar zijne klassieke opvoeding was tamelijk verwaarloosd en hij kon slechts uitroepen, dat men moest letten op de ziel van een republikein en niet op zijn broek. De twist werd echter afgebroken door de binnenkomst van een' bode, die eene depeche van Neuilly bragt, en haar den president D. overhandigde. Deze heer opende haar en las overluid: ‘Neuilly. - De troepen van Versailles vielen heden morgen met groote kracht de uiterste verschansingen aan, en verjaagden ons na een gevecht van twee uren. Wij verloren twechonderd | |
[pagina 599]
| |
dooden en gekwetsten, en vierhonderd gevangenen, alsmede eene mitrailleuse en vier veldstukken. De soldaten zijn zeer ontmoedigd en klagen, dat wij altijd tegen eene groote overmacht moeten strijden. Wij hebben dringend versterking noodig. ‘Generaal Neupluski.’ Er heerschte een oogenblik van stilte en toen zeide de president: Wij moeten dit bericht op de gewone wijze aan het publiek overbrengen, en hij veranderde de depêche aldus: ‘Neuilly. - De koningsgezinde troepen vielen hedenmorgen met groote kracht de uiterste verschansingen aan, en werden na een' heeten strijd van twee uren zegepralend teruggedreven. Zij verloren vijfhonderd dooden en gewonden en zevenhonderd gevangenen, benevens twee mitrailleuses en acht veldstukken. Aan onzen kant werden slechts drie manschappen licht gewond. De vijand is zeer ontmoedigd, maar onder de onzen heerscht de grootste geestdrift. Zij verjaagden den vijand onder de kreet: ‘Leve de Commune.’ ‘Generaal Neupluski.’ ‘Wel zeide ik, toen ik een half uur later voor de deur van het stadhuis afscheid nam van Torreau, nadat hij zoo welwillend geweest was mij een paspoort te geven, die mij voor verdere aanranding zou vrijwaren, ‘het zal zeker even weinig baten nu met u te spreken, als het voor zeven jaren deed?’ Hij schudde het hoofd. ‘Waarom zoudt ge met mij spreken? het recht is aan onze zijde. Wij eischen niet meer dan waarop wij recht hebben.’ ‘Het zijn niet uwe eischen, Torreau, maar de wijze waarop gij ze stelt.’ ‘Met het zwaard in de hand?’ en zijn oog schitterde. ‘Ik zeg u dat van de zwaardvoerende klassen niets verkregen wordt dan door middel van het zwaard. Daarenboven sleepte de gelegenheid ons mede. Wanneer zouden wij weer honderdduizend werklieden gewapend hebben? Maar dit is slechts het begin. Wij zijn tot nu toe geslagen. Bij onze eerste zegepraal zullen alle groote steden van Frankrijk opstaan, en zich om ons scharen.’ ‘En als die zegepraal uitblijft?’ ‘O dan.’ - Hij zag mij openhartig aan, en zeide, terwijl hij met eene eenvoudige beweging zijne borst aanraakte: ‘Ik offerde mij zelven van te voren op, indien gij zulks bedoelt.’ Eerlijke Torreau! Thans zijn uwe beweegredenen in hooger | |
[pagina 600]
| |
rechtbank gewogen, dan waarin aardsche rechters zitten. Gij zijt vóór geweest en hebt gepleit. En zeker zal een onpartijdiger dan wij zijn: Niet schuldig! geschreven hebben in dat groote boek waarin het beslissend oordeel over der menschen leven wordt nedergezet. | |
V.Het somber treurspel van het tweede beleg van Parijs duurde voort - het einde was niet moeielijk te voorzien, de gebeurtenissen werden dagelijks belangrijker om na te gaan, terwijl de opstandelingen met ieder uur den dood naderbij zagen komen, en bemerkten dat er geen weg tot ontvluchten over bleef. Ik volgde met pijnlijke angst de gangen van mijn' vriend Torreau gedurende dezen ellendigen tijd, en zag hoe hij langzamerhand zijnen invloed verloor bij de loszinnige menigte, die altijd slechts half gewillig naar hem en zijne gematigde vrienden geluisterd had; en ik vernam, dat hij tot het eind toe streed met een soort van wanhoop, dat toch de teugels niet geheel aan zijne handen mochten ontglippen. Men merkte op, dat geen der besluiten betreffende ter dood brengingen of verwoestingen, of willekeurige gevangennemingen, zijne handteekening droegen. Hij had zijne omwenteling smetteloos willen houden. Hij zeide zulks, berhaalde het, smeekte in de vurigste welsprekendheid zijne ambtgenooten, de zaak voor welke zij vochten geen schande aan te doen; en zooals het altijd gaat, als menschen zich niet willen laten medeslepen door den stroom dien zij zelven in beweging gebracht hebben: hij verloor zijne populariteit, werd beschuldigd van lauwheid, daarna van verraad, en kon ten laatste zijn' mond niet meer openen, zonder dat hem de laagste beleedigingen naar het hoofd werden gesmeten. Gedurig zag ik karikaturen van hem in de spotprenten der Commune, waarin hij aan de galg of aan een schandpaal werd voorgesteld; het edele orgaan, de Père Duchène, eischte dat men hem zou doodschieten; en op zekeren dag kwam ik hem tegen, en zag hij er zoo slecht, bezorgd en ter nedergeslagen uit, dat hij, ofschoon ik hem nooit anders dan bleek gekend heb, nu wel de geest geleek van hetgeen hij in vroeger dagen was. ‘Gij moet aftreden, zeide ik; gij kunt de beweging niet meer beheerschen. Men moet in later dagen u niet verantwoordelijk behoeven te stellen, voor hetgeen nu gebeurt of misschien nog zal gebeuren.’ | |
[pagina 601]
| |
‘Neen,’ antwoordde hij treurig maar vast besloten: ‘ik moet tot het einde toe blijven. Ik heb mijn lot in het oproer geworpen; ik heb geen recht mij in de laatste ure te onttrekken. Misschien zal ik in staat zijn wat goeds te doen - ik meen, wat kwaads te voorkomen, dat is het meeste dat ik nu kan verwachten.’ Ik trachtte zijn besluit aan het wankelen te brengen, en zinspeelde onder anderen op de gijzelaars, die in de oproerige dagbladen iederen morgen met den dood werden bedreigd. Hij viel mij opgewonden in de rede, met den uitroep: ‘Dat moet gij niet gelooven. O, groote God; neen, dat zou te vreeselijk zijn. Die mannen spreken erger dan zij het wel meenen. Geen Franschman zou dat doen,’ en hij bracht de hand aan het voorhoofd. Bijna dadelijk vervolgde hij: ‘Ik was in staat twee gijzelaars te redden. Ik bevrijdde ze eer het in de dagbladen bekend was, dat zij gevangen waren genomen, anders had ik het niet kunnen doen.’ ‘Wie waren zij?’ Hij aarzelde alvorens te antwoorden, en bloosde even terwijl hij het deed: ‘Twee mijner oude vrienden, of liever oude vijanden, die toevallig in Parijs waren, Mr. de Feucontenu en Mr. Nul.’ Dit was op een na de laatste maal dat ik hem zag. De allerlaatste maal was een dag of tien later, in de laatste week van Mei. De troepen van Versailles waren sinds Zondagavond in Parijs, en hadden zich reeds van meer dan de halve stad meester gemaakt. Wie die er getuige van was kan ooit die week vergeten? De namelooze verschrikking der straatgevechten, de wederstand, de bloedbaden, en erger dan dat alles die hevige branden, die de lucht boven de rampzalige stad bloedrood kleurden, en deed gelooven dat het einde der dagen op handen was! De wijk, in welke ik leefde werd het eerst genomen. Kogels en bommen vlogen krakend langs onze vensters, namen groote stukken balken, reusachtige massas steen mede, en verkeerden menig huis in een' rookende puinhoop. Slechts door een soort van wonder werd het dak, dat mij beschutte, gespaard; en als ik van gespaard spreek, bedoel ik alleen, dat het was blijven staan. Wat zijn toestand betreft, het zag er uit of het op zich zelf een geheel beleg had wederstaan. Toen ik eindelijk hoorde dat ik veilig uit kon gaan zonder tusschen twee vuren te komen, ging ik naar beneden en vond den drempel onzer porte cochère drijvende van bloed, en de vrouw van den portier gereed met | |
[pagina 602]
| |
water en dweil het weg te wasschen; en - vreesselijk, nooit te vergeten schouwspel! - drie mannen, koud en stijf tegen de deur van den portier zitten, met groote gaten in gelaat en borst, aantoonende waar de kogels hen getroffen hadden. Zij waren op onze plaats doodgeschoten, terwijl zij pogingen deden om ons huis, en eigenlijk de geheele straat in brand te steken. De portier had ze toen, als waarschuwend voorbeeld, aldus op eene rij geplaatst. Juist voor ons huis lag eene doode vrouw, met het gelaat voorover, wat verder vormden elf mannen een roode hoop. Op den hoek der straat lagen zooveel lijken, dat men ze aan weerskanten opgestapeld had, ten einde plaats te maken voor de voorbijgangers. De modder op dien weg zag purperrood, en de muren waren met bloed bevlekt, alsof het er met een borstel over heen verspreid was. Ik ging verder en zag een verlaten koffijhuis. Een kogel had de eigenares achter haar toonbank getroffen, en zij zat nog met het halve lichaam er overleunende en nederhangende armen. In haar val had ze een koperen wijnkan omgeworpen, die den vloer rood gekleurd had. In dit huis bevond zich een kooi met een goudvinkje er in. De kooi was ongedeerd gebleven, en de goudvink zong nog. Op een open plein komende, waarop vier straten uitliepen, riep een schildwacht mij toe links te gaan. Rechts waren de overblijfselen eener barrikade, die zes uren had tegengehouden, en voor die barrikade 127 opeen gestapelde lijken. Boven op die hoop lag stijf en wit eene vrouw in rijgewaad, wier lang zijden haar vreesselijk bemorst was door het bloed uit eene wonde, die half haar voorhoofd had weggenomen. Het was de jeugdige geliefde van den generaal of burger Podevin, dien ik voor weinige weken zoo levendig en schoon gezien had; en burger Podevin zelf lag dood, dicht bij haar. Dit alles was zoo ontzettend, dat ik voortvluchtte zonder rechts of links te zien. Ik wenschte Torreau te vinden, hem een schuilplaats aan te bieden, en hem te verbergen tot hij veilig zou zijn, of een middel had kunnen vinden om het land te verlaten. Hij had mij zijn adres gegeven, dat eene groote twee mijlen van het mijne was, maar in een rustiger gedeelte der stad, zoodat ik hoopte, dat daar geen wederstand zoude geboden zijn, en de soldaten er dientengevolge minder woedend geweest zouden zijn dan in mijne buurt. Ik werd hierin niet geheel teleurgesteld. | |
[pagina 603]
| |
De wijk was denzelfden dag als de onze aangevallen, maar er waren weinig barrikades geweest. Ik vond Torreau echter niet te huis. Sinds den vroegen morgen van den vorigen dag was hij er niet gezien.’ ‘Gij deedt beter hem in het stadhuis te gaan zoeken,’ zeide zijn portier op spottenden toon; en ik volgde in dier voege zijnen raad, dat ik mijne schreden richtte naar de Rue de Rivoli. ‘Als ik hem vinden moet, zal het toeval mij helpen,’ dacht ik. Het toeval hielp mij. Ik was nog geen halve mijl verder gegaan toen Torreau bijna tegen mij aan kwam loopen uit eene smalle dwarsstraat. Zijn haar was grijs geworden. In zijne rechterhand hield hij een revolver, en om zijn midden prijkte de scharlaken roode sjerp. Ik dacht dat hij voor vervolgers vluchtte, en riep uit: ‘Goede hemel, doe die sjerp af en werp dien revolver weg. Kom geef mij spoedig een arm. ‘Neen, neen, verlaat mij,’ riep hij woest. ‘Gij ziet hoe ver het gekomen is.’ (Hij was half waanzinnig van opgewondenheid). ‘Zij hebben geslacht, verbrand, geplunderd - zij, de mannen der Commune! Zij hebben de Republiek onteerd! Frankrijks vloek zal voor eeuwig op hen - en op mij rusten! Laat mij gaan, zeg ik u! Ik wil het niet overleven. Laat mij gaan!’ Ik klemde mij aan hem vast, worstelde met hem en trachtte den revolver uit zijne hand te rukken. Maar hij bood wanhopigen tegenstand. ‘Laat mij gaan,’ schreeuwde hij. ‘Wees niet dwaas,’ antwoordde ik. ‘Gij hebt eene zuster en betrekkingen op de wereld; gij hebt geen recht uw leven weg te werpen. Torreau! Julius! om Gods wil, man, heb medelijden met u zelven en met mij. ‘Hij snikte, maar verweerde zich des te meer. Ik voelde zijne heete tranen droppelen op mijne handen, terwijl ik zijn arm in de hoogte hief. en met inspanning van al mijne krachten, hem trachtte te dwingen om zijne greep los te laten. ‘Spoedig Toreau! ik smeek u.’ Ik ontstelde, want plotseling, werd het gestamp van in den pas loopende soldaten hoorbaar. Hij klemde zijne tanden op elkaar, en greep het wapen nog steviger vast. Ik balde mijne vuist, beurde zijn arm op, en gaf hem een hevige stomp onder de elleboog. De revolver viel. Doch het was te laat. Een afdeeling kavalerie soldaten, met een officier aan het hoofd, verscheen plotseling links van ons, en de officier riep met heldere stem, ‘sta!’ | |
[pagina 604]
| |
De officier was Raoul de Gardefer. Dadelijk herkende hij Julius Torreau, en Torreau herkende hem. Een van beide verbleekte, maar die eene was Julius Torreau niet. De soldaten hadden zich reeds in twee rijen geschaard, en hunne gewerengeladen. Raoul de Gardefer zou zijn voormaligen vriend niet gespaard hebben, al had deze er hem op de knieën om gesmeekt. Er glinsterde bloeddorst in de oogen der soldaten. Ook was het een hopeloos geval. Julius droeg nog zijn roode sjerp, en zijn hoed boven zijn hoofd zwaaiende, riep hij drie malen: ‘Leve de Commune!’ Nadat hij dit gedaan had, wierp hij met een rustiger gelaat zijn hoed op den grond, plaatste zich met den rug tegen den muur en kruiste de armen op de borst. De soldaten stampten met hunne geweren op den grond als om hun officier tot spoed aan te manen. Raoul de Gardefer ging ter zijde en opende zijne lippen - eens, tweemaal - maar zonder te spreken. Hij zag doodswit. Toen zag Torreau hem aan. En toen hij Raouls lippen zag beven, vloog een lichte blos van ontroering over Torreau's gelaat, en verhelderde voor het eerst sinds ik hem kende een flauwe glimlach zijne trekken. Hij maakte een lichte hoofdbuiging voor Raoul. Het was de hulde van een stervende aan een die medelijden met hem had. Toen zag hij de soldaten weder aan, richtte zich in zijn volle lengte op, en gaf met heldere, onbewogen stem zelf het kommando: - ‘Geeft acht!’ riep hij. Legt aan. Klaar!’ en terwijl twaalf geweren op zijne borst gericht werden, riep hij voor de laatste maal: - ‘Leve de Republiek!’
‘Dat is zeker,’ zeide een der soldaten, met een blik op het lijk, ‘dapper was hij.’ |