| |
| |
| |
Konsul Julius.
Een voorval tijdens de commune te Parijs.
I.
Als men, vóór een jaar of tien aan mijnheer Torreau, wonende in de Rue Quincampoix te Parijs, vraagde, wat hij dacht aan te vangen met zijn' zoon Julius, destijds een opgeschoten jongen, die uit zijn broek groeide, antwoordde mijnheer Torreau gewoonlijk, op een' toon en met een' knik, zooals men slechts verwachten kon van een eenvoudigen hoedenfabrikant die zijne koetjes op het drooge en ‘een inkomen van tienduizend francs had’, dat Julius bestemd was om ambtenaar bij het gouvernement te worden. En ge hadt den nadruk moeten hooren, dien hij op het woord ambtenaar legde. Onwillekeurig kwam den luisteraar het beeld van den jongen Julius voor den geest, gedost in gouden zwaluwstaarten, een rood lint om den hals, een ligt gebogen rug, een bril op den neus, en een rol perkament onder den arm. Ik geloof dat het beide goede oudjes, mijnheer en mevrouw Torreau, geheim verdriet veroorzaakte, dat hun zoon niet kaal werd. Zij zagen met teeder ongeduld uit naar den dag waarop zijn hoofd, van zijn weeldrig haar beroofd, zou glimmen als een versch gelegd ei, wanneer hij in omvang zou gelijken op een welgevormde pompoen, en wanneer hij zijn gelaat iederen morgen zou scheren, niets overlatende dan knevel en sik, ten teeken dat hij een man van gewigt was, een aanhanger der Bonapartes en zijn inkomen genietende uit de algemeene schatkist. Helaas! uitmuntende ouders, wat zoudt gij gezegd hebben indien men u
| |
| |
voorspeld had, dat uw zoon Julius de ladder der magt zou bestijgen met een gelaat zoo harig, als de ongekamde manen van een leeuw, bakkebaarden van een voet lengte aan weerszijden van zijn gezigt en het woord ‘Republikein’ onloochenbaar gestempeld op zijn persoon en gewaad, zijne nagels, zijne gescheurde manchetten en vette jaskraag, op den breeden rand van zijn' grooten hoed? Ach wij!...Maar laat ons niet vooruitloopen.
Julius was een goede jongen, en had een uitmuntend hoedenmaker kunnen worden; maar zijn vader, die rusteloos uitzag naar zijne toekomstige grootheid, had hem vroegtijdig gezonden naar het Lyceum Bonaparte, hetgeen eene dwaling was, want het Lyceum Bonaparte in de Chaussée d'Antin was de officieelste en aristocratischte van alle openbare scholen; en toen het bekend werd, dat Julius de zoon was van ‘Torreau, uitvinder der Simili-Panama's, die tegen alle weder bestand zijn. Prijs 5 francs. Men hoede zich voor valsche namaaksels’ vond men de grap te aardig om er geen partij van te trekken, en prijkten weldra de hoofden van al de aristocratische scholieren met simili-panama's, voor opgespaard zakgeld gekocht, en klaagden zij over de ondoelmatigheid van dit hoofddeksel ten aanhoore van Julius, en met de vriendelijke bedoeling, om hem woedend te maken. Maar het verdiend vermeld te worden, dat Julius zich meesterlijk wreekte. Toen het al te ver ging, liet hij zijn vuist zoo hevig nederkomen op den neus van een senators zoon, dat die jonge heer tweeëntwintig dagen op de ziekenlijst stond; met zijn laars schopte hij den erfgenaam van een buitengewoon gezant en gevolmagtigd minister tusschen eene tafel borden; en gewapend met een simili-panama, greep hij de hoop van een Raad van Staat bij den kraag, en deed eene woedende, ofschoon gelukkig vruchtelooze poging, om het afgekeurde hoofddeksel in zijn keel te duwen. Nadat hij aldus zijne lichamelijke meerderheid had doen gevoelen, riep hij tandenknarsend uit: ‘En nu zal ik u toonen, wat de zoon eens hoedenmakers doen kan,’ en won van dien dag af alle schoolprijzen, alle - geen enkele uitgezonderd. Bij de jaarlijksche plechtigheid, wanneer, voor een tal van vrienden en aanzienlijke bezoekers, de belooningen werden uitgereikt, stond altijd de naam van den jongen Torreau boven aan de lijst; en in het laatste jaar van zijne akademische loopbaan, toen hij deel nam aan den algemeenen
wedstrijd tusschen al de openbare scholen van Parijs, behaalde hij den eereprijs, - | |
| |
dien voor de Latijnsche verhandeling - en genoot de zegepraal, dat zijne voormalige tegenstanders hem luide toejuichten, en trotsch op den roem, dien van hem op hunne school afstraalde, in geestdrift riepen ‘Leve Torreau!’ en het sein gaven tot een storm van toejuichingen toen hij blozend en zenuwachtig tusschen eene menigte toeschouwers, die opgestaan waren om hem hulde te bewijzen, de tribune afdaalde, waarop hij van den minister van openbaar onderwijs zijne kroon had ontvangen van vergulde laurierbladeren en voor duizend gulden waarde aan boeken.
Dat was een schoone dag voor de familie Torreau. De goede mevrouw Torreau doorweekte haar zakdoek met hare tranen; het gelaat van Torreau Senior zag er uit als een versch gekookte kreeft; en de aardige Victorine Torreau, die in de straat Quimcampoix bekend stond als de toekomstige eigenares van ‘honderdduizend francs,’ bloosde van blijdschap, en had zulke vochtige oogen, of zij toestemming had gekregen om den armen Célestin Joubarbe te huwen, haars vaders voormaligen leerling, die het gewaagd had om hare hand te vragen, en dientengevolge met verontwaardiging de deur was uitgezet. Maar het toppunt van glorie was bereikt toen, volgens het oude gebruik, Julius te zes uur het middagmaal ging gebruiken met zijne excellentie den minister, in diens officieel verblijf. Het was een voorval om nooit te vergeten in de straat Quincampoix. Mevrouw Torreau had Julius een gouden horloge en een prachtige ketting gekocht; zuster Victorine had een dozijn witte dassen voor hem gezoomd; een oom, in het kleermakersvak, had hem een gekleed pak gemaakt van het glimmendste laken; en een andere oom, die vroeger compagnon van Torreau Senior was geweest, maar thans den simili-panama handel voor eigen rekening dreef, had hem een nieuwe gepatenteerde, van zelf uitspringende operahoed van vijfentwintig francs geschonken. In al deze heerlijkheid, zijn hals zoo stevig gewikkeld in de stijve plooijen van een der voornoemde dassen, alsof hij er in vastgeschroefd zat, vertoonde Julius zich aan de verbaasde blikken van den huurkoetsier, en van de gansche buurt, die op de stoepen vergaderd was om hem te zien vertrekken. Wat Torreau Senior aangaat, buiten zich zelven van vreugde, bragt hij den avond door met zijn goeden vriend Bastiaan Potachaux, voormalig kousen en handschoenen koopman (wiens zoon geen prijs gewonnen had) te vergasten op de opsomming van al de voordeelen, die aan dien eereprijs ver- | |
| |
bonden waren. En waarlijk, die voordeelen maakten een klein vermogen
uit. Door het winnen van dien prijs was Julius vrij van militaire dienst. Als hij in de rechten wilde gaan studeren, behoefde hij geen collegelden te betalen. Wenschte hij leeraar te worden, de normaalschool stond voor hem open; of dacht hij er over om ingenieur of artillerie-officier te worden, dadelijk kon hij geplaatst worden op de polytechnische school, zonder het daartoe gestelde examen te behoeven af te leggen. ‘En het laatste is zijn plan’ besloot Torreau Senior, terwijl hij Bastiaan Potachaux een stoot in de zij gaf. De laatste luisterde met die natuurlijke verrukking, die wij altijd gevoelen, wanneer wij hooren, dat de kinderen onzer vrienden die eerbewijzingen gewonnen hebben, welke de onze niet konden behalen. ‘Met October gaat hij naar de polytechnische school, en wil rijksingenieur worden; en daar, oude vriend, zien wij hem op een goeden dag, als wij beidjes geen tanden meer hebben, minister van openbare werken, of misschien - wie weet? - eerste minister.’
Zoo sprak Torreau Senior uit de volheid van zijn hart; en zijne woorden werden vervuld, want in de volgende maand October werd onze Julius toegelaten op de polytechnische school, en gekleed in den rok met bronzen knoopen, het rechte zwaard en den sierlijk opgetoomden hoed, die de uniform dier inrichting uitmaken.
Twee jaren bleef hij polytechnicus, en gedurende dien tijd stampte de eene professor hem hoogere meetkunde in, de tweede de kunst om vestingwerken aan te leggen, de derde chemie en een vierde de kunst om beter een ganschen nacht te kunnen doorwerken, door natte handdoeken om het hoofd te wikkelen. De polytechnische school is een broeikas, waarin de staat met groote onkosten en volhardende zorg die kostbare plant tracht aan te kweeken, die men geleerde noemt. Om zulks te beter te kunnen doen, neemt de staat voor grondslag aan, dat eene opeenstapeling van werk, voldoende om een volwassen mensch te vermoorden, volstrekt niet schadelijk is aan de ontwikkeling van een knaap in vollen groei. Zoo werd het kweeken doorgezet met vollen stoom, sterke drukking en door sluiting van alle kleppen. De opkomende geleerde wordt er morgen, middag en avond ingehouden, en verzocht niet te vergeten, dat de oogen van zijn vaderland op hem gevestigd zijn: waarvan het gevolg is dat hij, indien hij niet vroegtijdig sterft, aan zijne liefhebbende
| |
| |
betrekkingen wordt teruggegeven met voor goed verzwakte oogen, ronden rug en een voortdurend gesuis in het hoofd. Dat was het lot van Julius. Toen hij drie maanden op de school geweest was, en men hem te huis vraagde, wat hij voor een verjaargeschenk wenschte te hebben, verzocht hij om een bril. Na een half jaar liet hij zijn kleermaker zijne kleederen vernauwen. Na verloop van een jaar klaagde hij gedurig, dat zijn hoofd zoo zwaar als lood was; en den dag na het eindexamen lag hij te bed met hersenkoorts. Maar hij werd voor zijne moeite beloond. Want toen de lijsten werden bekend gemaakt, stond zijn naam bovenaan; en de staat, die hem wilde beloonen, voor zijne edele opgingen, voor zijn tweejarig werken met natte doeken, en voor zijne hersenkoorts, verloor geen tijd met hem te benoemen tot vijfde rijksingenieur in eene afgelegen stad, bij de Pyreneën op eene jaarwedde van bijna tweeduizend francs.
| |
II.
Ik herinner mij, alsof het gisteren ware, dien zomermorgen toen Julius boven op eene langzaam rijdende diligence dat stadje bij de Pyreneën binnentrok. Het was de stad Touscrétins. Ik was secretaris bij den prefekt, den heer de Feucontenu, en den vorigen avond had mijn chef tegen mij gezegd: ‘Morgen werd de jonge Torreau hier verwacht, maar daar de heer Nul, hoofdingenieur, met zijne onderhoorigen afwezig is om den nieuwen weg te maken, moest gij dien jongen man gaan afwachten, en hem behulpzaam zijn in het zoeken van kamers.’
Zoo stond ik dus bij het krieken van den dag op de plaats van de ‘Gouden Leeuw’ te wachten op de aankomst der diligence.
Dat aankomen der diligence werd altijd een kijkje waard geacht, zoodat, terwijl de dienstmaagd van de Gouwen Leeuw, op de gewreven olietafel in de eetzaal, de stapels witte broodjes, de stukjes versch gekarnde boter en de groote ronden koppen klaar zette, die weldra gevuld zouden worden met café au lait, voor diegenen der reizigers die daar wenschten te ontbijten, eenige vroegopstaande nieuwsgierigen zich om mij schaarden, met de pijp in den mond en de handen in de zakken, om te zien of er bij toeval dien morgen wat nieuws was. Jansje, de dienstmaagd, zag lachend naar hen door het raam van de eetzaal, en zeide mij: Zij zijn altijd dezelfde, regelmatig op hun
| |
| |
post als oesters op eene zandband. Wanneer gij hier driehonderdvijfenzestig dagen van het jaar kwaamt, zoudt gij hen altijd vinden. Maar wat brengt u zoo vroeg hier?’ Ik vertelde haar, dat ik een' jongen polytechnicus afkwam halen.
‘Ik houd niet van polytechnici,’ zeide zij.
‘Dat spijt mij, want ik ben voornemens dezen hier voor huisvesting te brengen.’
‘Welnu dan zal ik een bed meer op te maken hebben, dit is alles.’
‘Waarom houdt gij niet van polytechici?
Wat is er voor aardigs aan hen? Heeren die zoo gebogen loopen als passers, en die alles volgens regels willen bewijzen, alsof het niet de grootste domheid was, om in deze wereld altijd volgens regel te handelen! Ik houd niet van menschen die alles willen bewijzen. Neen, dan zijn de St. Cyriers beter.
Daar hebt ge uw vriend, mijnheer de Gardefer van de kurassiers, die nooit weet wat hij zegt en altijd lacht. Hij is veel amusanter.’
‘En hij ziet er niet kwaad uit ook, wel Jansje?’
‘Hoe hij er uitziet kan ik niet beoordeelen - maar dat babbelen met u doet mij tijd verliezen, mijnheer Louis. Daar hoor ik den hoorn van de diligence blazen, en mijn hemel! ik heb de melk nog niet opgezet.’
Tusschen groote stofwolken, terwijl de schelletjes der zes muilezels alle door elkander klingelen en de ruwe stem van den Biskaïschen koetsier, hort! hort! hort! roept, kwam het groote voertuig den weg afwachelen, verhoogde zijn vaart toen de herberg zichtbaar werd, dreigde om te vallen toen het den hoek van de plaats omkwam, maar hield zich nog staande en rolde ratelend over de straatsteenen, door de poort, en zoo tot aan de deur der herberg, waar iedereen uitsteeg. De passagiers, die er boven af en er uitkwamen waren van de gewone soort. Een dikke man met een valies, een bundel regenschermen, wandelstokken en vischhengels, die alleen in de coupé zat; een drietal pot en panfabriekanten, die den ganschen weg van de naburige stad Tousabrutès af, over aardenwerk hadden gesproken; een jonge pas geordende zenuwachtige geestelijke met een hoed, in den vorm van een reusachtige paddestoel, die getracht had een vriendelijk gesprek te houden met eene donkerharige min uit Provence, aan wier zorgen een donkerharig, schreeuwend
| |
| |
kind was toevertrouwd; en een paar officiers in uniform op den bok die na een verlof naar hun garnizoen terugkeerden, en er uitzagen alsof zij erg het land hadden. Maar al deze reizigers zagen er gezond uit, hadden blozende wangen en een' rechten rug; zoodat het voor een kenner gemakkelijk was te gissen, dat geen van hen allen de jonge Torreau was, uit de Rijks Broeikas. Ik wachtte tot ik een vaalkleurig gelaat tusschen de doozen op de diligence zag verschijnen en onderzoekend rondzien, en toen de eigenaar van dit gelaat, met een paar langhoekige maar toch stevige beenen, als een zwarte buitenlandsche spin de diligence was afgeklouterd, stapte ik vooruit en zeide,’ ‘mijnheer Torreau, geloof ik?’ ‘Ja,’ zeide hij, ‘Torreau.’ En hij vestigde op mij een paar oogen zoo vol uitdrukking, als ik voor of na hem nooit gezien heb.
‘Mijn naam is Louis Blamont,’ voegde ik er bij, ‘en ik ben hier om u als geleider te dienen; kortom om u zoo veel mogelijk van dienst te zijn.’
‘Gij zijt wel vriendelijk,’ zeide hij, en hij begon ernstig uit te zien naar een paar groote, met touwen vastgebonden langwerpig vierkante doozen, die zijne bagage uitmaakten; alsmede naar een driehoekige tinnen doos, die waarschijnlijk zijne opgetoomde hoed bevatte.
‘Ik zal een der stalknechts zeggen, dat hij ze naar uwe kamers brengt,’ zeide ik, ziende dat hij bukte om zelf de zwaarste der vierhoeken op te beuren.
‘Een stalknecht kost een kwartje,’ was zijn ontmoedigend antwoord,’ en als ik het zelf doe, wordt het stellig spoediger en beter gedaan. En na eenige inspanning gelukte het hem de doos op zijne schouders te hijschen, zooals een vrachtdrager een zak kolen draagt, en strompelde hij daarmede naar de herberg. Om hem zijn zin te geven, en zijn ongelukkige beenen een volgende tocht te besparen, nam ik de tweede doos op benevens den tinnen driehoek, en volgde hem. ‘Hier heb ik met een bijzonder karakter te doen,’ dacht ik, en getroffen door het vreemde schouwspel dat een rijksambtenaar van twee-en-twintig jaren zich in het zweet werkte om vijf stuivers uit te sparen, zag ik nieuwsgierig uit naar hetgeen hij verder doen zou. Wat hij deed was zijne doos naar de bovenste verdieping van het huis te dragen, zeggende dat de kamers op de lagere verdiepingen stellig veel te duur voor hem waren. Toen ging hij aan het onderhan- | |
| |
delen met den waard van de Gouden Leeuw, bewees hem onwederlegbaar, dat de som die hij eerst gevraagd had buitensporig groot was, en verkreeg zegevierend eene korting van dertig stuivers in de week. Daarna haalde hij uit een der doozen een nieuwe uniform, en was op het punt in zijne slaapkamer te verdwijnen om haar aan te trekken, toen ik hem weerhield zeggende, dat indien hij voornemens was, zijn chef den hoofdingenieur te gaan bezoeken, hij tot den volgenden morgen moest wachten, daar mijnheer Nul en zijne onderhoorigen afwezig waren, werkende aan den nieuwen weg die vier mijlen verder gemaakt werd, en niet vóór den avond terug zouden zijn.
‘Welnu, dan zal ik naar hen toegaan,’ zeide Torreau, alsof dat van zelf sprak, zonder zich een oogenblik te bedenken!
‘Op zulk een smoorheete dag, vier mijlen ver loopen, zeide ik, wees zoo dwaas niet!’
‘Ik weet dat het warm is,’ antwoordde hij, veel beteekenend het zweet van zijn voorhoofd vegende, ‘maar het rijk geeft mij mijne jaarwedde niet, op dat ik mij om het weder zou bekommeren. Daarenboven denk ik, dat de werklieden, die den weg omspitten, het wel even warm vinden als ik.’
‘Maar gij hebt nog niet eens ontbeten,’ zeide ik, ‘en ik wilde u daar juist toe uitnoodigen.’
‘O, wat ontbijten aangaat,’ zeide hij, ‘ik kon immers een stuk brood koopen, en het al wandelende opeten.’ En dit deed hij, en vertrok op staanden voet, in eene eenvoudige uniform en met meetkundige gereedschappen onder den arm, terwijl ik hem geleidde en hem tot gids diende. Wij legden te zamen eene mijl af, en toen verliet ik hem. Hij had den ganschen weg over geen twaalf woorden gesproken, maar van zijn brood gegeten en zulke verbazend groote stappen genomen, dat ik even warm terugkeerde alsof ik in een dampbad geweest was. Het ontbijt was juist in de prefektuur klaar gezet, en ik was hij tijds om mijne plaats in te nemen en ondervraagd te worden, of ik een wedloop gehouden of iets anders buitengewoons had uitgevoerd.
‘Wel, en onze nieuw aangekomene’? voegde mijnheer de Feucontenu er bij, ‘belooft hij eene aanwinst voor onzen kring te zijn?’
‘Ik hoop, dat hij walsen kan,’ was de aanmerking van mevrouw, ‘die altijd veryuld was van de Thé-dansants, die zij 's woensdag avonds gaf.’
| |
| |
‘En ziet hij er uit, alsof hij kan biljarten?’ vraagde Raoul de Gardefer, een verre neef van mevrouw de Feucontenu, die bijna altijd onzen disch met zijne tegenwoordigheid vereerde.
Ik trachtte te beschrijven wat soort van mensch de jonge Torreau was; maar schilderde hem in wat zachter kleuren, want daar ik zoo pas het origineel gezien had, dat mij niet zeer schitterend was voorgekomen, verkoos ik hem de kans te laten om, als hij zich in de prefektuur vertoonde, naar zijne eigene verdiensten geoordeeld te worden. Wat ik zeide was evenwel voldoende om mevrouw de Feucontenu te doen begrijpen, dat hij mij niet den indruk gaf van een hartstogtelijk walser, en Raoul de Gardefer, dat, hoeveel hij ook van biljarten mocht houden, het niet waarschijnlijk was, dat hij heel veel geld aan dat tijdverdrijf zou besteden. Mevrouw zuchtte en de luitenant haalde zijne schouders op. Wat den prefekt aangaat, hij zeide met een glimlach, dat Torreau's haast om aan het werk te komen met-ter-tijd wel zou bekoelen, en hij was goedhartig genoeg om deze aanmerking, die op zijne veeljarige ondervinding van ondergeschikten gegrond was, tot mij te richten.
Men kwam tot het besluit den jongen Torreau eene uitnoodiging te zenden voor het eerstvolgende thé-dansant, en hem daar aan het maatschappelijk oordeel te onderwerpen.
Maar verscheidene dagen vóór het thé-dansant, begonnen er geheimzinnige geruchten in de stad om te loopen. Vooraf dient aangemerkt te worden, dat Touscrétins niet gewend was aan gemoedsbewegingen van eenigerlei aard.
Over het algemeen was het eene vreedzame stad, die de orde lief had en stipt hare belasting opbracht. Men had er ook veel eerbied voor de regeering. Menschen die in andere plaatsen vooruit kwamen, dagbladschrijvers en dergelijken, slaagden dáár niet: hunne wortels verdroogden en zij stierven in ellende. Er was eene legende dat op zekeren, onbepaalden tijd zeker slecht mensch getracht had te Touscrétins een oppositieblad uit te geven, maar het was slechts eene legende. Ernstige menschen weigerden te gelooven, dat zelfs zulk eene poging mogelijk zou geweest zijn, en zelfs zij die het feit verhaalden bekenden, dat de uitgever na één afschrift van zijn eerste en laatste drukwerk verkocht te hebben, bij het vallen van den avond de stad verliet zonder zijn' drukker te betalen, en nooit meer van zich liet hooren. Touscrétins mistte hem volstrekt niet. Het uiterlijk van de stad zelve
| |
| |
getuigde van gevestigde heerschappij en van aangeboren, onbegrensde vereering van die oppermacht. De straten werden zelden gereinigd. Wanneer er iets gedaan moest worden, wist niemand precies wiens werk het was. Wanneer er iets onaangenaams gebeurde, drukte altijd vast de schande op zes of zeven paar verkeerde schouders, voor de rechte dader aan het licht kwam; en als zij eindelijk bij den meer rechte te land kwam, drukte zij niet bijster zwaar. Niemand had het flauwste idée wat er toch eigenlijk gedaan werd met de algemeene gelden, die iedere drie maanden betaald moesten worden; en zij die dit geld besteedden, wisten er nog minder van dan de overigen. Ten slotte had men nooit een rijksambtenaar eenig ander werk zien verrichten, dan zijne jaarwedde ontvangen. Kortom het was eene goed bestuurde stad.
En hoe had het anders kunnen zijn, wanneer men het groote aantal rijksambtenaren in aanmerking nam die Touscrétins bezat, evenals alle Fransche steden, toenmaals en nu? Zij waren ontelbaar overal; ieder denkbaar plaatsje innemende in aantal, trek tot samenscholing en eetlust den ratten gelijk. - Eigenlijk kan ik wel een lijstje van hen maken. - Een prefekt, een secretarisgeneraal, en drie prefektuursraden; een president van de rechtbank, vier hulprechters, een vrederechter, twee klerken, en een deurwaarder; een algemeene ontvanger der belastingen en twee onder-ontvangers; een waagmeester, een hoofd- en twee hulptolgaarders, een boschwachter (voor de wouden en bosschen, die er niet waren) en twee onderboschwachters; een commissaris van politie en een ondercommissaris; een kapitein van de marechaussée en zijn luitenant; een rektor aan de Latijnsche school, een postmeester, een bewaarder der archieven (die bestonden uit eene doos vol papieren), en twee ondergeschikten; een hoofdingenieur, een inspecteur van wegen en bruggen, en vier hulpingenieurs; een bisschop, twee vikarissen, een deken, een aartsdeken, zes kanunniken, twee rektoren en elf pastoors; terwijl op dezen edelen stoet een heirleger volgde van vijfhonderdzevenendertig klerken, pestbeambten, houthakkers, tolgaarders, belastinginners, dienders, pedellen, stafdragers, gerechtsdienaars, gevangenbewaarders en politieverspieders - die allen zonder ouderscheid uit de algemeene schatkist onderhouden werden. Zoodat in het geheel genomen de stad Touscrétins (behalve de ambtenaren en hunne gezinnen, eene bevolking telde van
| |
| |
vijfduizend drie zielen) die den staat ongeveer drie millioen vijfhonderdduizend francs in het jaar kostte. Wat Touscrétins den staat in ruil voor deze sommen gaf, blijft mij en ieder ander tot op den huidigen dag een raadsel.
Men begrijpt welke verslagenheid zich van een ieder meester maakte, toen het op zekeren morgen bekend werd, dat er een vreemdeling in de stad gekomen was, die geneigd was dezen staat van zaken te veroordeelen.
Wanneer een man een groote wrat in zijn hals heeft, zal hij u niet dankbaar zijn, als gij de aandacht er op vestigt; hij zal zeer vertoornd worden, en u op hevigen toon den voorslag doen haar af te snijden. Zoo gaat het met eene stad, in welke een tal van misbruiken is ingeslopen. Laat de wrat en de misbruiken met rust! zegt de wereldwijsheid en zoo zeiden de inwoners van Touscrétins ook. Zij zouden den grootsten man naar de wereld ronduit hunne meening op dit punt gezegd hebben, indien hij getracht had hen te hervormen; maar hooger steeg hunne verontwaardiging, toen zij ontdekten dat hun nieuwe beoordeelaar geen machtig staatsman of bisschop uit Parijs was - geen reiziger of wijze van de andere zijde der Pyreneeën - maar eenvoudig die opgeschoten ingenieur van de polytechnische school, die nog geen zes dagen in de stad was.
Op de eene of andere wijze bereikte het nieuws van het schandaal de prefektuur, en verbaasde mij niet erg, want aan de uitdrukking van Torreau's oogen, en eene zekere manier om dadelijk met u te redetwisten, had ik vermoed dat hij een Ismaël zou zijn, die bij weinigen overeenstemming zou vinden. Maar het nieuws verbaasde en ontstelde mijn chef, den prefekt; mijnheer de Feucontenu was namelijk zelf een soort van hervormer, en beschouwde als zoodanig alle andere hervormers als indringers op zijn bijzonder gebied. Niet dat Mr. de Feucontenu veel verbeterde: dat zou natuurlijk wat al te erg geweest zijn voor een prefekt. Maar als het een of ander langen tijd op déze wijze verricht was, stelde hij geregeld voor het voor de verandering eens op die wijze te beproeven; en als alles dan in de war liep - wat wel eens gebeurde - was het publiek altijd geneigd te erkennen, dat hij door zijne poging tot vernieuwing, zijne schatting betaald had aan het moderne beginsel van vooruitgang. Het is bijna overbodig hier bij te voegen, dat mijnheer de Feucontenu betrekkelijk jong was - slechts vijfenveertig jaren oud - en door zijnen
| |
| |
onvermoeiden ijver bevordering hoopte te verwerven. Het prefektoraat van Touscrétins was zijn eerste hooge post, en als zijn secretaris schreef ik de gewichtige depeches aan het ministerie, waarin hij uitweidde over zijne verbeteringen en het doel waarnaar hij streefde, dit namelijk, om het volk te overtuigen, dat de regeering onafgebroken een waakzaam oog over al zijne behoeften hield. Toen daarom mijnheer de Feucontenu hoorde wat de jonge Torreau deed, fronste hij de wenkbrauwen en riep uit: ‘Die jonge man begint slecht; hij schijnt verscheidene malen denkbeelden geuit te hebben, waarnaar het gevaarlijk is te luisteren. Ik had wat beters verwacht van iemand van zijne opvoeding.’
‘En nog geen vijfentwintig!’ voegde mevrouw de Feucontenu er bij; alsof zij zeggen wilde: ‘Zoo jong en reeds zoo bedorven!’
‘Weet gij nauwkeurig, mijnheer, wat de jonge Torreau toch gezegd of gedaan heeft?’ vraagde ik, want tot nog toe had ik hem van niets bepaalds hooren beschuldigen.
‘Wel,’ zeide mijnheer de Feucontenu met een ontsteld gelaat, ik hoor dat hij den eersten dag aanmerkte, dat vijf ingenieurs bezig waren aan datgene wat één zeer goed kon doen; ook dat er tweemaal te veel werklieden waren; maar, - wat veel ernstiger is - hij klaagde over de werken zelve, zeide dat het plan van den weg niet deugde, dat hij voor de helft van de kosten had kunnen gemaakt worden, en tevens veel geschikter en duurzamer zijn. Gij begrijpt de uitwerking die deze woorden op mijnheer Nul hadden. Het is hoogst pijnlijk voor een talentvol man, beoordeeld te worden door een van zijne eigene onderhoorigen, vooral als er waarschijnlijkheid bestaat, dat de algemeene opinie op de hand van den ondergeschikte zal zijn.
‘Bestaat die waarschljnlijkheid?’ vraagde Raoul de Gardefer lagchende.
‘Het publiek oordeelt altijd verkeerd,’ antwoordde mijnheer de Feucontenu. ‘Gelooft ge niet Blamont, dat gij en Gardefer wel zoudt doen dezen jongen man eens te bezoeken? Maak hem duidelijk welk een' verkeerden weg hij ingeslagen is; verklaar hem dat datgene wat hekelende geesten misbruiken noemen, dikwijls de levensbestanddeelen zijn van het regeeringssysteem, en dat het het belang, ja zelfs de plicht van alle vredelievende personen is die te ondersteunen. Voeg er, ten overvloede, bij, dat het niet staat voor een jong ambtenaar om te veel ijver te toonen, daar zulks geringschatting verraadt van de bekwaamheid
| |
| |
zijner superieuren. Kortom, bepraat hem, richt zijn geest op passender onderwerpen, en tracht hem wat meer aan u beiden gelijk te maken.
‘Ik weet niet of wij dat als eene loftuiting mogen beschouwen,’ lachte de luitenant, terwijl hij mevrouw de hand gaf, en zijn zwaard aangespte.
‘Van avond is mijn Thé-Dansant,’ zeide mevrouw glimlachend; ‘gij zult weldoen mijnheer Torreau mede te brengen.’ |
|