| |
| |
| |
Het kermisvraagstuk.
Door Aart Admiraal.
Proeve van verzoening tusschen het polderkind en zijn staathuishoudkundige oomes.
Zullen wij vóór of tegen de kermis zijn? Ziedaar een vraag, die mij, ouden man, al jaren heeft gekweld vóór dat het in eenig burgemeester nog was opgekomen, er zijn eerepost om neder te leggen. Het natuurlijke gevolg dezer kwelling was, niet dat ik er mijn post als mensch om wilde laten varen, maar dat ik er van droomde. Wij leefden eens, in zulk een droom van mij, in een tijd van afschaffen, van opruimen, van sloopen, van vellen, van vernielen, van wegdoen. Daar zat dan, als ik mij wel herinner in de vlakte van Wolfhezen, een achtbare raad vergaderd, zoo deftig en officiëel als het gansche tegenwoordige geslacht. Door een zonderling spel der verbeelding zag ik, op de voorste rijen van het amfiteatervormig, reusachtig getimmerte, koppen uitsteken, die, waarschijnlijk door hun treffende gelijkenis, mij dadelijk deden denken aan de heeren Daniël Hessel, Granvelle, Alba, Ximenes, Torquemada, den ouden Valentijn en meer zulke opgeruimde menschenvrienden. Op de open plaats vóór hen, kwamen beurtelings mannen, vrouwen, kinderen, jonge paren, krachtvolle groepen tegenover die sombere wezens staan. Ik kon slechts hun gebaren zien en begreep er zelfbepleiting uit; ik kon slechts waarnemen, hoe zij na een levendig verslag
| |
| |
de handen lieten zakken langs het lijf en het hoofd lieten zinken op de borst. Op eenmaal rigtten veler blikken zich op één persoon, die het woord scheen te voeren voor allen tot allen. Ik vestigde ook al mijn kijkvermogen op dien man en ontdekte in hem den zelfden, met wien ik in het werkelijke leven dikwijls oneenigheid had gehad maar dien ik - niet zoo zeer om zijn meerdere sterkte en waarde als wel om zijn geweldig misbaar - eindelijk had moeten laten begaan. Vooruitgang heet hij; zijn beroep is groot-inkwisiteur. Zoo menigeen, die met arkadische bedoelingen tegen hem in het krijt gesprongen was, had als ik de vreeselijke toepassing van zijn broodwinning ondervonden. Hij was in groot-pontifikaal. In zijn knoopsgaten, aan zijn broekspijpen, op zijn schoengespen en om zijn hoed droeg hij de kenteekenen zijner waardigheid. Een zuiver horizontaal pijltje, een lokomotiefje, een galvanoplastiekje van het paleis van volksvlijt, een ontketend Javaantje van caoutchouk, een ivoren tweedekamertje met een vrouwelijken voorzitter waren zijn meest in het oogloopende kenteekens. Hij sprak. Ik hoorde er niets van maar ik kon vermoeden wat hij gezegd had, uit het geweldig gedruisch dat er ontstond, zoodra hij zweeg. Weldra was het alsof er een orkaan was losgebroken; het loeide in de lucht; duizenden sprongen onder de beschuldigden en namen met hen een houding van verzet aan. Toen liet de wreedaard zijn lijfwacht op hen los; een heirleger van brochures deed hen half verstikken, waarop een groot gekerm werd vernomen dat mij deed ontwaken.
Nu kan iemand - de jeugdige lezer zal dit reeds jaren vóór mij hebben opgemerkt - niet dadelijk na zijn ontwaken zoo helder denken, als hij menigmaal wel wenschen zou. Na dien nacht althans had ik den geheelen dag noodig om tot bezinning te komen en tot regte waardeering van het droomgezigt. Ik ben nu eindelijk zoover in de uitlegging gevorderd, dat ik onzen tijd houd voor een tijd van executie, van afmaken; voor een slagtofler van zijn eigen aanloop. Het jongste parijsche treurspel - helaas, geen droom! bevestigt mij in deze meening.
Geen bergen en geen dalen meer, noch in de natuur, noch in het maatschappelijk leven, al boden zij ook de schoonste afwisseling aan, al waren zij ook levensvoorwaarden: alles moet gelijk zijn!
Geen oude huizen meer, al waren zij zoo sterk als tien nieuwen samen; de leerzame herinnering, het eerbiedig gedenken
| |
| |
van onvergetelijke vaderlanders wordt met hartstogt, met wellust geschonden - het bouw- en erfstuk des grootvaders wordt jubelend neergehaald: alles moet nieuw zijn!
Geen papieren prullen meer in onze boekwinkels, in onze laden, al had Maerlant ze geschreven met eigen hand, ja, al had deze knappe secretaris er zijn geboorte- en woonplaats op vermeld, weg daarmeê naar den brandstapel, genaamd nikotine; onder de rails er meê, tusschen de raderen, onder de stampers: alles moet stoom zijn!
Zoo verdwijnen alle de dingen, waaraan ons hart hing. Meedoogenloos worden zij aan ons wezen ontrukt en de geweldenaars vragen ons niet, wat wij er voor in de plaats begeeren. Van lieverlede zijn ons veel goede, rijpe vruchten uit den korf des levens geroofd en dikwijls slechts onbruikbare, onrijpe, ongezonde vruchten daarin achtergelaten. Vooral wat wij zoo gaarne de poëzie des aardschen levens noemen, onze jeugd, wordt onregtvaardig, overmoedig door hen aangerand, verkracht. Als het zoo voortgaat, krijgt de tijdgeest in zijn dolle vaart met geen andere wezens meer te doen dan met mij en mijnsgelijken, oude kerels. Want wie durft er tegenwoordig nog van van Alphen's liederboek, van Heye's kinderverzen, van Goeverneurs klein Holland met jeugdig vuur, met kinderlijken weemoed gewagen? Tyl Uilenspiegel? Nooit bestaan. Sinterklaas? Ben je mal, jongen? Ook verzekeren deze zakkenrollers van 's menschen jonge jaren, dat er nooit een eeuw geweest is waarin de beesten konden spreken. De geschiedenis van den heer Reinaart, die zulke fijne redevoeringen hield, die zoo slim wist te benaderen den troon des rijks - de geschiedenis van dien heer zou een fabel, neen erger, een verzinsel zijn! Kinderachtig, die nog gelooft. Kinderachtig - wat held is er, wat roekelooze stoutert, die dit vonnis durft trotseeren! Wie wil er nog leven onder de verdenking van kinderachtig? En van kinderlijk gelooven? Neen; dan liever de l'association internationale; dan liever - al wat gij wilt bedenken uit den nieuweren tijd, alles, maar niet kinderachtig.
Onder meer wordt nu ook die kinderachtige kermis opgeruimd. Jong en oud is nu zoo door het kinderachtige heengegroeid, dat niemand meer behoefte heeft aan openbaar vermaak, aan afwisseling van den gewonen sleur des dagelijkschen levens. Veel gemeentebesturen hebben in hun dorpen de kermis afge- | |
| |
schaft en er niets voor in de plaats gegeven, als waren de bewoners tot platonische ontwikkeling gekomen. O, deze scharpziende gemeenteleden! o, deze volmaakte gemeentenaren! o, deze kinderachtige kermis! Weg met die peper-, sukade-, kap- en lootkoek; weg met dien vettigen geur van oliebollen, broederkramen, wafelijzers; weg met dat poppengoed, dien mallenmolen en dien drank; weg ook met die kunstemakers die den hals breken van zichzelven en hun kroost voor een dubbeltje; weg met het mateloos gezang van dronken kermislieden. We zijn buiten adem door het vegen van den augias-stal.....
Maar, zegt ons, edelachtbare raden dezer volmaakte dorpen, wie wil dan nog dat heesch gekrijsch om vocht, om altijd meer jenever en altijd ruwer getier? Wat Augustijn in een bitter oogenblik ontviel, dat is de leuze der meesten onzer in hun vrolijkste stemming: ‘kermis is een allerakeligste mislukking van publieke vermakelijkheid; het tegendeel van al wat welluidt, wel staat, wel voegt!’ Niemand onzer neemt de handschoen daarvoor op.
Maar het is geheel iets anders, het bestaande af te schaffen, zonder meer, of het bestaande te verbeteren. Men vergete niet, dat terwijl een deel der natie voor zijn pleizier reist of in badplaatsen zich ontspant of op bals en concerten zich vermaakt of eens gaat spelevaren te land of ter zee - het ander deel dit, of iets dergelijks, ook noodig heeft. Zijn nu heerlijke badreizen en haar zorgvergetenheid niet voor dit ander deel weggelegd, het begeert ze ook niet, maar het wenscht toch iets - en wie is er nog, behalve een volmaakte dorpsgemeenteraad, die het billijke van zulk een bescheiden wensch niet inziet? Zal het eene deel der natie onbekommerd genot hebben, dan is het toch noodig (zoolang altans de dagen van Luilekkerland nog niet zijn aangebroken) dat het ander deel op zijn post zij. En wie is de onregtvaardige, die daar zegt: het zal onverpoosd arbeiden, want ik moet rusten en genieten? Heil u, mijn vaderland! zulk een is er hier niet. Voor het deel der natie, dat verpligt is in het molenpad zijner dagelijksche broodzorgen te blijven treden, acht elk het een gewetenszaak, dien tred te veraangenamen, te verpoozen. Niemand is zoo dom of hardvochtig, het volk een uitspanningsgelegenheid - hoeveel bezwarends daar overigens tegen in te brengen ware - te ontnemen, zonder er iets anders, iets beters voor in de plaats te geven. En vooral zal niemand zijn
| |
| |
eigen jeugd verloochenen willen als het er op aankomt, het tegenwoordig geslacht zijn aanspraken op een sterke jeugd te doen gelden. Want in 't algemeen wordt er veel met ‘het volk’ geschermd; veel meer dan dit fantoom, waarvan niemand verklaring veel minder rekenschap kan geven, inderdaad verdient; maar het is de jeugd, van wie in een vraagstuk als dat der kermis, spraak is. Een mensch met een langdurige jeugd achter zich, is een goed mensch: naar onze bescheiden meening nu, is er een sterk verband tusschen zulke goede menschen en de kermis.
Hoe is zij in de wereld gekomen, niet de jeugd, maar de kermis? Al wat ik op deze vraag zeggen kan, is voor de meesten onzer slechts een herinnering uit de schoolboeken en mag dus slechts terloops geschieden. Op plaatsen, waar veel menschen bij elkander bleven wonen en nog al eendragt was, werd soms een kerk gebouwd. Deze kerk werd genoemd naar den heilige, die op den datum der eerste steenlegging in den almanak als dagpatroon stond opgeteekend. Deze dag, daardoor voor deze jonge gemeente nu van meerder beteekenis geworden, werd jaarlijks gevierd als de heilige naamdag der kerk en der jonge gemeente, veel trouwer gevierd zelfs dan menige geboortedag, omdat men, in menig gezin, dien was vergeten. Dit feest werd kerkmis, verbasterd kermis, genoemd. Dan kwamen er veel menschen bijeen, ook zulken, die tot de gemeente niet behoorden. Waar veel menschen samentreffen, daar zijn veel behoeften, ook dan wanneer het doel zuiver geestelijk schijnt te zijn. Ouden van dagen herinneren zich met mij wel, wat er b.v. op begrafenissen werd genuttigd. Zoo op de kerkmis of kermis. Niet alleen werd er genuttigd, maar ook medegenomen. Er werd bij zulk een gelegenheid voorraad opgedaan. Immers, velen woonden in de polders verspreid en de gemeenschap was gebrekkig, zoodat de landlieden niet konden gaan inslaan als zij wilden. Er waren streken in ons land, waar zij, gedurende minstens vier maanden, door het water in hun huis en erf zaten opgesloten, tenzij het ijs sterk genoeg werd: dan werd de levende begrafenis wel eens per schaats ontvloden. Was 't wonder dat de kermissen, die altijd tusschen April en November vielen, naarstig bezocht werden, ook door de minsten der broederen? Zoodoende waren de kermissen handels- en stapelplaatsen van alle denkbare goederen, dus markten, geworden. Als in navolging van die Jerusalemsche wisselaars, - hoewel
| |
| |
Jezus de zitplaatsen omkeerde, - werd er zeer veel om en bij zoo'n kerk verkocht. Bij de handelaars voegden zich de kokelers, de prentuitleggers, de koordedansers, de beerenleiders.
En die allen gingen met hun tijd vooruit: er kwamen goochelaars, tooneelspelers, akrobaten, gymnasten en dierentemmers, tot eindelijk, in onzen tijd, Impresario optreden als: Bamberg, Maju, Crosso, Carré en Dassie, die, geholpen door de vreemdsoortige koopwaren, de eenvoudige kerkmis van weleer onkenbaar maken.
Niemand zal voorzeker het groote nut betwisten, dat deze jaarmaakten hadden, vooral voor den minderen man en polderbewoner. Lang te voren werd die dag in 't oog gehouden: door den pachter, die dan met zijn landheer ging afrekenen en voor zijn spaarpenningen een varken, een kalf of een ander nuttig lid zijner diergaarde zou aankoopen; door moeder de vrouw, die dan zou medegaan of rijden om enkele artikelen voor inmaak, kleedij of pronk in te slaan; door den zoon des huizes om met Stijntje te dansen en eens naar een goed mes voor zichzelf en knipbeugel voor haar te kijken; door den dochter om met haar vrijer poffertjes te eten en een koralen beursje uit te zoeken; voor den kleinen jongen, wiens oogen al weken hebben geglinsterd van verwachting en die in de laatste dagen buitensporig vroeg is opgestaan, om zich desnoods in de galanteriekraam te laten opsluiten en ten slotte met wangen vol oliekoeken en ‘als een jagthond behangen’ huilende huiswaarts te keeren.
Nu echter overal goede en zelfs snelle middelen van gemeenschap zijn gekomen; nu er booten varen en stoomwagens snorren; nu de meest kalamiteuze polders kunstwegen bezitten; nu er sints meer dorpen en steden zijn gebouwd, zoo gemakkelijk te bereiken, nu mag de noodzakelijkheid van kermis op den voet als vóór eeuwen, minstens betwistbaar heeten. Het oorspronkelijk doel der kermis is met de onderlinge afstanden der plaatsen opgeheven. Er behoeft geen halfjarige voorraad meer te worden ingeslagen; de jaarmarkt is niet meer de eenig geschikte plaats voor allerlei afrekeningen.
Maar bij het meerendeel der bevolking is de kermis een behoefte geworden, die, hoe vreemd aan de eerste toestanden, niet minder diep is ingeworteld. De kermis staat nog altoos in den almanak zoo goed als de Sint-zelf en de almanak wordt nog steeds
| |
| |
ten platte lande door den diender rondgebragt. Wij hebben hier derhalve met iets legendarisch, wij hebben met de overlevering te doen. En dat overlevering nooit overmoedig moet aangerand worden, dat leeren om strijd historie en ervaring. Ook hier ligt op den bodem veel eerbiedwaardigs, dat niet straffeloos verwaarloosd, veel minder geschonden wordt; noem dat bij zijn naam als gij kunt, tast het, omschrijf het, tracht het te ontleden, vergeefs, maar wij kunnen door vergelijking er ons welligt rekenschap van geven. De agenten der engelsche stoombooten te Rotterdam laten de sjouwerlieden doorwerken bij zondag en des nachts. De sjouwerlieden doen dit vrijwillig, zegt gij. Maar of zij vrijwillig de zondagsviering verzuimen en den nacht tot dag maken, - dan of zij dit gedwongen doen, dit maakt geen verschil in hetgeen wij er hier van moeten zeggen. Het publiek ergert zich er aan; dit is niets; zeer wel. De werkman, die zich zoo vernedert, ontzedelijkt zich. Voor zijn vermoeide ledematen is er geen rust dan op den dag, als de nijvere menschen en de nijvere bijen werken. Dit hindert hem; hij staat op en werkt weder. Niet alleen is nu zijn maag, zijn gemoed, zijn geheele wezen in de war, zoodat hij niet zóó kan arbeiden, als hij gaarne wenschte, maar voor godsdienstige overdenking heeft hij geen tijd; hij wordt voortgejaagd door het leven als een hond, als een trekbeest, een lastdier. Wat zullen die liberale handelsagenten doen, wanneer de dagen komen, dat de dus ontzedelijkten, ontmenschten, met dol geweld het ondragelijk juk afschudden? Naar lijf en ziel hebben zij hun rust en ontspanning belet; daar staan de verbeestelijkten voor hen, razende om verantwoording vragende. Wat zullen dan die liberale, dappere afschaffers van daglicht en godsdienst doen?
Zij zullen welligt rillen - maar weerloos; zij zullen het hunne, gewonnen op die Zondagen en in die nachten, pogen te redden vóór de storm losbarst - te laat....Gij lezer, die dit weet, moest u, als 't u belieft, niet zoo verwonderen over de gebeurtenissen van den dag. Het eene deel der natie heeft voor het ander deel den eerbied uit het oog verloren; het eene deel der natie dacht er niet aan, dat het andere deel ook een teeder organisme, benevens een hart, een ziel van God-Almagtig heeft ontvangen. Vreeselijke vergeetachtigheid! Deze vergeetachtigheid nu is het, naar wij vreezen, waarvan ook het eerbiedwaardige der kermislegende het slagtoffer zou kunnen worden, maar
| |
| |
waardoor tevens dat eerbiedwaardige zich iets duidelijker aan ons oog voordoet; hetwelk tot zijn bescherming tegen den beeldenstorm zou kunnen dienen. Het eene deel der natie vergeet, dat het ander deel der natie ook zijn regten heeft en zoo schaft eerstgenoemd gedeelte des volks af, wat laatstgenoemd gedeelte nog lang niet moede is. Ja, zegt de afschaffende partij, 't is niet goed voor mijn maat, 't moet maar weg. Maar dit is immers te eigenmagtig om redelijk te mogen heeten? Te gemakkelijk om vertrouwen te verdienen? Zoo ontdoet men zich toch niet van een verouderde instelling die (ondanks dit praedicaat of daarom) nog de liefde heeft van duizenden? Sommige kleine gemeenteraden hebben de grooteren nageaapt. Zonder te overwegen, dat de kermis in de kleine gemeenten nog ter vervulling kon strekken van behoeften als oudtijds; zonder te bedenken dat zij in grootere gemeenten een overtolligheid is. Hier voorzeker, - in de steden, - moest de kermis reeds allerwege afgeschaft zijn, omdat daar de openbare genoegens, waaraan allen kunnen deelnemen, elkander zoo snel opvolgen. Dáár is feitelijk reeds sinds lang iets beters voor de kermis in de plaats gekomen. De Amsterdamsche kermis met haar armoedige kraamverspreiding maakt den indruk van een worsteling op leven en dood tusschen het oude en het nieuwe, op welks achtergrond het paleis van Volksvlijt zich schoon en triomfantelijk verheft als de baanwijzer voor een nieuw volksleven, een beter nationaal vermaak. In Rotterdam, in den Haag, kan geen tent, al kwam zij regelrecht van Weltevreden of van de eerste toko der wereld, iets aan de kermis leveren, wat niet reeds lang te voren in de bazars voorhanden was. De kermis is daar een paskwil, neen erger; zij baart zwelgtooneelen, te afzigtelijk om besproken te worden; de jenever heeft er het hoogste woord en wat goeds is er - behoudens de vanity fair van ons streven - ooit uit Schiedam voortgekomen?
Iets anders is dit met de kermissen ten platten lande. Ik heb indertijd te Harfsen in het oude graafschap Zutfen zien kermishouden; ‘het was al even prettig om er naar te kijken als er aan meê te doen. Daar was ook een schutterkoning en koningin.’ Het schieten met den boog ging vóór alles en de pijl wees den held en de heldin van het feest aan. Een aangenaam samenzijn was er bij de volwassenen, een hartelijke blijdschap onder de kleinen. Het is mij niet te doen om dit Geldersch
| |
| |
landschap tot een arkadië te verheffen; de spoorweg immers heeft daar nu ook al een zwarte streep doorgehaald; maar ik spreek er met eenig welgevallen over als een dier vaderlandsche oorden, wier oorspronkelijke toestanden aanspraak op kermis geven. Met Vondel zou men van dien gezonden kermisatmosfeer en dien schilderachtigen kermistooi mogen zeggen:
Van dartelheid in omme zweeft, een zucht
Verliefd op zulk een regenboog van kleuren;
En die nooit zong, mag 't zingen nu gebeuren.’
Vooral moet hier met de kinderen gerekend worden. Het is een groote fout van de gemeenteraden, dat zij de kermis afschaffen omdat zij er geen raad mede weten, maar de fout wordt van ernstigen aard, als wij zien, hoezeer daardoor het regt dei kinderen wordt aangetast - om het met al die andere regten hunner ouders tot nul terug te brengen, gelijk wij hierboven hebben gepoogd aan te toonen. Waar het lot eener volkszaak staat beslecht te worden, daar plaatse men zich het eerst en het langst op het standpunt der jeugd. Voor kinderen ten platten lande, voor polderkinderen van zekeren leeftijd zelfs, - is de kermis een reis en de dag, waarop die reis zal plaats hebben, een éénige in zijn soort. O, daar is heel wat voorafgegaan, eer de kleuters, in krotten, hoeven, hutten diep in de polders verspreid, met vader en moeder of met oudere broers en zusters naar de kermis konden. Zoo'n kereltje heeft o.a. een groen steenen varkentje, een koud en hard maar goedig dier met een gleuf in den rug. Telkens als zoo'n vent een sent kreeg of een dubbeltje had verdiend, liet hij de munt met welgevallen in den eerst hollen buik van het lijdelijk beestje rollen. Het werd al zwaarder en eindelijk hoorde de knaap haast geen geluid meer van al het schuifelen der senten. Als hij dan een enkele maal - en heel ter sluiks - het varken kwansuis gelijk een paard in de wei over den rug liet buitelen, dan gleed er wel eens een dubbeltje uit: maar dit moest er dadelijk weder in terug, want de slagttijd was nog niet gekomen. Gedurig werd het offerdier gewogen en eindelijk - want de vooravond van den grooten dag was daar - geslagt, d.w.z. leeggeschud tot op de laatste halve sent - en te pronk gezet tot nader order. Het geld wordt
| |
| |
in een klein linnen zakje gedaan en, met een touwtje vastgeregen en digtgeknoopt, in de Zondagsche pet gelegd tot morgen vroeg. De afspraak is 5 ure op, maar men kan wel rekenen dat onze maat om 3 ure present is. Hij verdraagt, zoo lijdzaam als nooit, onderscheidene knorpartijen en kleedt zich netjes aan en pronkt reeds lang voor kippen, koeien en honden, voordat er iemand der huisgenooten aan denken kan, de beste kleeren aan te trekken. De kleuter gaat van lieverlede van stille berusting in dat vreeselijke talmen der lui tot roerigheid over en loopt van binnen naar buiten en van achter naar voren om elk tot spoed aan te zetten. Eindelijk - eindelijk dan worden er toebereidsels gemaakt. Klaar voor de pleizierige reis, gaan allen op weg. Voor den kleinen jongen is deze uitstap een reis om de wereld.
Al wat hij op de kermis ziet, gaat zijn verbeelding ver te boven in aantal, pracht en heerlijkheid. Die blinkende, klinkende zwierende karoessel en dan voor 1 sent op een leeuw, zoolang 't nog geen elf uur geslagen is en hij heeft zooveel senten; o, er is geen eind aan zooveel genot! De galanteriekramen met die onbegrijpelijke muziekale peren en appelen en zooveel andere toovervruchten doen hem een paar oogen opzetten als een vlieg. De eenvoudige polderknaap ziet een heelen boel dingen, tallooze voorwerpen, waarvan hij vroeger het bestaan niet vermoedde. Met elken voetstap stijgt zijn blijdschap, zijn verbazing. Is er iemand, die dit anders dan van belang vindt voor zoo'n knaapje? Is er iemand, die den kring zijner denkbeelden niet op deze wijze wil uitbreiden maar het kind vooral in staat stellen om echt kinderlijk, en zoo lang mogelijk kind te zijn? Voorzeker, wij laten de jeugd dan haar tooverpaleizen bouwen en berooven haar niet van de weinige Arabische nachtvertellingen die de ontbering haar nog gelaten heeft. Al te spoedig, voor arme polderkinderen onregtvaardig snel, komt de harde werkelijkheid en rukt hem wreedaardig uit den liefelijken kring der gouden kinderdagen over naar het vriespunt van 's levens zorgen.
Ik wensch niet gerekend te worden onder dezulken, die van de arme menschen altijd jammeren dat zij ‘zoo niets’ hebben. Er zijn immers, tot groote verkwikking van ons zondig demokratisch hart, tegenwoordig geen bevoorregte standen meer. Maar de arme kinderen ten platte lande moeten, ten opzigte van levensvreugde en gelegenheid tot ontwikkeling, toch met een geheel ander oog beschouwd worden dan de rijke kinderen of
| |
| |
de kinderen uit de steden. Dezen zien veel meer; er wordt veel meer met hen gesproken over dingen, die buiten den molentred des plattens levens liggen; zij hebben meer levensgenot, genieten dus langer hun jeugd en leeren bovendien veel meer, door meerder wrijving van denkbeelden. En nu zal men aan de reeds zoo misdeelde jeugd, ten platten en allerplatsten lande, ook nog de eenige gelegenheid ontnemen, die zij had om zulk genoegen ook eens te smaken? Men neemt haar de kermis voor den neus weg en daarmede het regt van zijn van het groene varkje mitsgaders van al de illuziën, het gansche jaar vergaderd om ze op de kermis op te laten, om daarna weder te gaan sparen - droombeelden en halve senten. Laat toch de kinderen die reis rondom de wereld ook eens maken. Laat hen eenmaal 's jaars medereizen; zij kunnen en zullen er u, o oomes! niet anders dan hoogsterkentelijk voor zijn. En in geen geval zullen dezen het zijn, o oomes! die het treurspel van het kommunisme zullen opvoeren. Verbetert het kermiswezen, als gij dit zachtjes aan ook in de polders noodig vindt, veredelt der kinderen vermaak - maar ontneemt het hun niet!
Zoo menig poldermensch heeft deze aarde verlaten in de nederige zekerheid, dat het vlak, waarop hij zich in dit leven had rondbewogen, juist zoo groot was, zeer zuiver volgens kadaster, als de plattegrond zijner gemeente. Dit is te bekrompen voor den mensch, die op eens zulk een geduchte reis gaat ondernemen, en boezemt omtrent zijn toekomstige gedragingen in den vreemde geen groote gerustheid in. Laat hem dus wat reizen vóór dien gewigtigen stap. Laat de kinderen daarom reeds vroeg en dikwijls reizen, al is 't dan maar uit de schamele kleiwonmg naar den minsten der trommels in de galanteriekraam op het dorp, waar 't kermis is. Laat hem wat leven! Laat hem onbekommerd wat schuldelooze vreugd genieten. Ja zeker, oomes! schuldeloos. Ligt er onwaarheid in? Wien dat te wijten? Wien het te wijten, indien de kermis ten platten lande niet mag heeten een leerzaam, schuldeloos vermaak voor jong en oud?
Hoort gij dat luidruchtig gezang op de vergaderzaal van jonge studenten? Hoort gij het lafellied dat tintelt van levenslust en u verzekert - indien ge nog twijfelen mogt - dat zij allen studenten in Epicurus zijn en dat hun deze studie tot nu toe wel bekwam? Hoor!
| |
| |
‘Dappren, valt aan op de puik-koteletten!
Wappren als vaandels de blanke servetten,
Spoedig met bloed van de druiven bemorst,
Moedig vergoten uit weeldrigen dorst.
Helden valt aan op den wahnenden feestdisch,
Melden de resten, hoe goed hier de geest is.’
‘Dampende kruien van 't weelderig oosten,
Stampende voeten bij hartlijke toasten.
Buien van geestdrift doorgieren de zaal
Uien doorkruien het prachtige maal.’
En het koraal, hoor!
‘Eere, wie 't keurigst en 't fijnst heeft gesmuld!
Eere, wie 't keurigst zijn maag heeft gevuld!’
Het is het lied der onbezorgden, derzulken, die hier op aarde van de wieg tot aan het graf de rol vervullen van kermisgasten. Wie onzer gunt het hun niet? Wie onzer ziet ook deze jeugd niet gaarne eens uitgelaten! Maar wie denkt hierbij ook niet aan die duizenden kleinen in den lande, die niet de minste notie hebben van koteletten, servetten, druivenbloed - en ook niets van dat alles begeeren? Zeker als wij deze twee soorten van spes patriae tegelijk ons voorstellen en haar lot wegen, dan hebben wij minstens regt om te vragen, waarom aan de sober bedeelde ook nog haar eenigen jaarjubel ontnomen? Het opkomend geslacht, dat ons tegen de knieën krioelt, de jonge maatschappij, die in den herfst de gevallen blaren verzamelt en om den voet van een boom stapelt en er koopmanschap meê drijft, zij eischen dringend een mallemolen en een mooie kraam.
Daar zijn er op de kermis, die drinken, daar zijn er die te veel drinken, maar daarom zal toch de lieve jeugd naar lichaam en ziel geen honger en dorst behoeven te lijden? Daar zijn er, die vreeselijk loopen schreeuwen langs de straat, maar dit is een buitenkansje, dat ook waargenomen wordt als 't geen kermis is en de kinderen behoeven in geen geval daarom van hun pleizier te worden beroofd. Wij zijn de eersten, o oomes! om u met den dichter te smeeken.
‘O laat het maatgekweel van vaderlandsche zangen
Voor vrijheid, liefde, vreugd, den schorren toon vervangen,
Die langs de straten krast en krijscht.’
| |
| |
Maar juist dit ongelukkig getier kan door een verstandig geleide kermis te niet gedaan worden; en juist de kinderen zijn het die daartoe de middelen aan de hand doen. Het schoolverbond staat met een openbare vermakelijkheid, als onze kermis, in een zuiver muziekaal verband. Wanneer de kinderen jaarlijks - en wel om kermistijd - een wedstrijd ook in het zingen houden ten aanhoore van de geheele gemeente; wanneer dan de onderwijzers daarbij zooveel mogelijk rekening trachten te houden met het draaiorgel van den dag, m.a.w. zich gelieven te herinneren, dat hier een volksjury in het leven wordt geroepen, die in de eerste plaats bevoegdheid moet bezitten, - dan ligt daarin m.i. een niet te verwerpen prikkel voor de kinderen om zoo trouw de school te bezoeken als weder en poldertoestand gedoogen. Dit gezang zal aldra een maatstaf zijn van dat, wat op straat wordt opgevoerd. Wij twijfelen er niet aan, of des avonds wordt het overschreeuwd ‘door het straatgekweel uit de eerste hand,’ maar dit is volkstrekt geen bewijs dat het geleerde niet deugt. Zeer spoedig dan ook zou het niet meer overschreeuwd worden - en bovendien kan niet alles op eenmaal worden verkregen. Er moeten proeven genomen worden. De kermis afschaffen, zonder verder zich te bekreunen om de wegen, waarlangs zich nu de behoefte aan uitspanning openbaren zal, is even gevaarlijk als laf. Waarom gevaarlijk, dit zeiden we reeds hierboven, toen wij van die nijvere stoombootagenten en de geketende volksnatuur spraken. Er mag geen grein gist meer in den brouwketel geworpen worden. Waarom laf? Omdat men, met een volksuiting geen raad wetende, haar den kop indrukt door misbruik van tijdelijke magt. Daar is niet trouwloozer te bedenken. Laat ons toonen, die uitingen te verstaan, te waardeeren en te kunnen leiden. Het is dezer dagen zoo noodig, een geest van mildheid en zachtheid voor te staan en langs intellektueelen weg te doen zien, wat van nu aan het wachtwoord der magt zal zijn: een schibboleth,
waarin niemand meer kan haperen, die den tijdgeest trouw gevolgd heeft - en dat door kinderen wordt gevoeld, zoolang zij 't niet begrijpen. Een magtsmisbruik, gelijk in de afschaffing van de kermis ten platte lande op den loer ligt, mag tijdelijk onderwerping erlangen, maar het tast het kinderlijke in de bevolking te ruw en te onverklaarbaar aan, dan dat dit er blijvend in zou kunnen berusten. De kermis, als zoodanig, mag uitgediend hebben, maar nimmer de behoefte aan afleiding
| |
| |
van spade en klei. Dit laatste is een ziekelijke bewering derzulken, wien elke dag dezelfde is, - voor wie brood en wijn en vreugde telkens reeds zijn besteld als hun gehemelte een teeken geeft. De arbeider, hij moge hoog of laag zijn akker in de maatschappij hebben liggen, de arbeider heeft gezonder begrippen aangaande werk en rust, gevoelt gezonder, heeft dus gezonder eischen. En nu mogen de oomes klagen, dat als het onderwijs maar eens zal doorgedrongen zijn tot in het hart der polders, dat dan, enz., enz., enz., (volgen legio onzinnige eischen) - maar dit is nu nog zoo niet. Het onderwijs zal er komen, zeker; de kinderen zullen het aangrijpen, zeker; het zal allerwege zijn zegeningen verspreiden, zeker; maar om tot die zekerheid te komen, is het onvermijdelijk, er een weinig bij te zingen. Daar is geen zoo onfeilbaar middel om het onderwijs niet te doen doordringen als misbruik van magt, inzonderheid wanneer het de behoefte aan vreugd en ontspanning tot zijn slagtoffer kiest, - wanneer het als de stier van Minos de jeugd wil dooden. |
|