Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 507]
| |
De politiek van Voltaire.Ga naar voetnoot*)III.Zoo was het dan, gelijk wij gezien hebben, niet van eene staatsomwenteling: niet van eene verandering van regeringsvorm en nog veel minder van eene omverwerping der geheele maatschappelijke orde, dat Voltaire eene betere toekomst voor zijn vaderland verwachtte, maar van de invoering van hervormingen en van het wegnemen der misbruiken, met behoud en zelfs met versterking van de grondslagen der bestaande orde van zaken in het algemeen. En werkelijk zoude men langs dien weg, zoo het slechts mogelijk geweest ware daarvan niet af te wijken, reeds zeer veel tot stand hebben kunnen brengen: juist die resultaten der omwenteling, die door de geheele wereld als regtvaardig en weldadig voor de menschheid erkend en aangenomen zijn, en die daarom blijvend en onvergankelijk zijn gebleken, zouden zoodoende op de meest volkomen wijze zijn verzekerd, en de rampen, die voorbijgegaan zijn, maar die eene onafzienbare reeks van nieuwe hebben gebaard, zoude men vermeden hebben. Voor de revolutie was in Frankrijk bijna alles in misbruik ontaard, en de belangrijkste grieven, die men had, vloeiden daaruit voort en konden daarmede opgeheven worden. Met het afschaffen dier misbruiken, met de invoering van een beter belastingstelsel, met de gelijkstelling der burgers voor de wet, met het tot stand brengen eener goede wetgeving en regtsbedeeling, in een woord met eene reeks van nuttige en billijke hervormingen op bijzondere punten had men kunnen volstaan | |
[pagina 508]
| |
zonder dat men tot eene gewelddadige revolutie, tot eene algemeene slooping van het geheele staatsgebouw had behoeven te komen. Dit was de overtuiging van Voltaire, en in dien geest heeft hij gewerkt. Terwijl hij maatschappij en koningschap in bescherming nam tegen gevaarlijke aanvallen, terwijl hij beider gezag, wel ver van het aan te randen, poogde te versterken en terwijl hij zich zorgvuldig wachtte voor onpractische algemeenheden, heeft hij zijn geheele leven lang niet opgehouden te ijveren voor alle maatregelen die vereischt werden om de ellende van millioenen burgers en hunne verdrukking door eenige weinigen te doen eindigen. Zoo heeft hij in zijne werken allengs een volledig programma van hervormingen ontwikkeld, waarvan een kort overzigt hier niet mag ontbreken al moge het welligt van minder actualiteit schijnen, of wel juist daarom. Vooral ten aanzien van dit deel van ons onderwerp geldt het wat Du Bois-Reymond heeft aangemerkt: dat datgene, waarvoor Voltaire met de uiterste inspanning gestreden heeft, voor ons is geworden als de lucht die wij inademen, waaraan wij slechts denken als zij ons ontbreekt, en dat Voltaire's stoutmoedigste gedachte voor ons gemeenplaats geworden isGa naar voetnoot1). Inderdaad, men moge het betreuren dat de revolutie van 1789, in een politiek opzigt, op treurige wijze mislukt is; maar wat hare sociale beteekenis, en vooral wat de civiele en criminele wetgeving en regtspleging betreft, bedenkt men wel eens te weinig, hoeveel de wereld aan die zelfde revolutie te danken heeft. Wanneer men zich in den tijd voor de revolutie verplaatst: in een stand van zaken die - wel voornamelijk in Frankrijk, maar ook in de meeste andere landen van Europa - zoo schrikwekkend was, dat wij, die reeds verwend zijn, het moeijelijk regt kunnen beseffen: - dan beeft onze verbeelding terug en wij zegenen dan de omwenteling die aan de burgers ten minste zekerheid van leven en goed en persoonlijke vrijheid gegeven heeft, en aan de meest verregaande onregtvaardigheid, wreedheid en willekeur paal en perk heeft gesteld, - en dat wel zoo goed, dat er geen vrees bestaat dat die toestand ooit zal terugkeeren. Deze zegevierende | |
[pagina 509]
| |
en waarlijk onschendbare beginsels van 1789 zijn door Voltaire gesteld en zij danken hun gezag voor geen gering deel aan hem. Wanneer wij kortelijk zijne bemoeijingen op dit gebied nagaan, dan verkrijgen wij tegelijk eene voorstelling van den toestand van weleer, welken ieder dan met den tegenwoordige kan vergelijken.
In de eerste plaats begeerde Voltaire dat er een ruim gebruik zou worden gemaakt van het regt van den Staat om op kerkelijk gebied hervormingen in te voeren. Hij was van oordeel dat de kerk aan de natie te veel geld kostte, daar de bedelmonniken feitelijk eene drukkende schatting hieven en er gedurig groote sommen gelds voor dispensatien, annaten enz. het land uit naar Rome werden gevoerd. In verband daarmede moest de geestelijke regtspraak te Rome over de zaken van fransche burgers ophouden of ten minsten zoo veel mogelijk worden beperkt. In zaken van niet-geestelijken aard behoorden de priesters gelijk gesteld te worden met alle andere burgers, onder het gemeene regt. Voltaire hield de bevoegdheid van den Staat staande om over de kerkelijke goederen te beschikken, en wel voornamelijk voor pensioenen, welk gebruik het meest overeenkomstig scheen met den regel dat de bezittingen der kerk ter ondersteuning van behoeftigen behooren te worden aangewend. Het opeenstapelen van schatten door geestelijke corporatien moest tegengegaan, en de onregtvaardige vrijstelling der rijke geestelijkheid van het betalen van belastingen moest afgeschaft worden. De kloosters wenschte Voltaire, zoo al niet alle opgeheven, dan toch zeer in aantal beperkt te zien, met invoering van beperkende bepalingen op het afleggen van kloostergeloften. De Staat, meende hij, die aan de minderjarigen geene vrijheid laat om over een penning van hun vermogen te beschikken, mogt nog veel minder dulden dat zij, door het afleggen van zulke geloften, zonder te weten wat zij deden, over hun persoon beschikten. Op het verminderen van het aantal der kerkelijke feestdagen, waarop niet gewerkt mogt worden, drong Voltaire ten sterkste aan, daar dit misbruik strekte tot vermindering van den welvaart, zoo wel direct, als indirect door dronkenschap en ongebondenheid te bevorderen. Al verder achtte hij het van groot belang dat het begraven van lijken in de kerken gestaakt werd. Ziedaar het programma van kerkelijke hervormingen dat door Voltaire | |
[pagina 510]
| |
in vele geschriften is voorgedragenGa naar voetnoot1). Maar boven alles ging bij hem de verdraagzaamheid: daarvan is hij waarlijk de apostel geweest en om die te doen zegevieren heeft hij alle krachten van zijn geest ingespannen: daarin zag hij het hoofddoel zijns levens. Bij iedere gelegenheid, in elken vorm, als schrijver en als dichter, heeft hij de wereld vermaand tot het betrachten van die deugd, van die pligt der verdraagzaamheid, wier overtreding tot zoovele gruwelen aanleiding gegeven had en zooveel onregt had doen plegen. Het is ondoenlijk en trouwens overbodig, de daarop betrekkelijke plaatsen van Voltaires werken aan te halen: men heeft die slechts op te slaan. Ik verwijs dus enkel naar twee verhandelingen, die geheel aan dit onderwerp zijn gewijd, en waarvan er eene, het ‘Traité sur la Tolérance,’ die met de grootste ernst en grondigheid is behandeld, haar ontstaan te danken heeft aan de aanleiding van de ramp waardoor Jean Calas met de zijnen werd getroffenGa naar voetnoot2). Het was ook tegen de geestelijken dat Voltaire voor arme lieden regt eischte in eene zaak die hem in zijne laatste jaren sterk bezig hield. Als een treurig overblijfsel uit de middeleeuwen bestond de lijfeigenschap nog in sommige streken van Frankrijk, met name in het Franche Comté. In de nabijheid van Voltaire's woonplaats was de Abdij of het stift van St. Claude, van de Benedictijners; waarvan de monniken, later tot den rang van kanonniken verheven, het regt van de doode hand over een | |
[pagina 511]
| |
aantal lijfeigen boeren uitoefenden. Voltaire, bewogen door de schrikkelijke ellende en verdrukking dier ongelukkigen, gaf zich de grootste moeite om hen daaruit te verlossen. Terwijl hij in het algemeen betoogde, dat de instelling der lijfeigenschap verderfelijk is voor den welvaart van een land, tot welken men slechts geraken kan wanneer eene bevolking van vrije grondbezitters of pachters den grond bebouwtGa naar voetnoot1), gaf hij gedurende de jaren 1770-76 eene geheele reeks van geschriften uit, waarin hij de zaak der lijfeigenen van St. Claude bepleitte. ‘In alle mogelijke vormen: in historische en regtsgeleerde rapporten, in verzoekschriften der boeren en in aandoenlijke schilderingen op naam van hunnen geestelijke, zocht hij de nietigheid der regtstitels, [waarvan hij poogde te bewijzen dat zij daarenboven vervalscht waren], het toenemen der misbruiken, het ergerlijke van den toestand, de dringende noodzakelijkheid van voorziening tastbaar te bewijzen’Ga naar voetnoot2). Deze pogingen van Voltaire zijn vruchteloos gebleven: de revolutie is noodig geweest om het onregt te doen eindigen waartegen hij te vergeefs zijne krachten had ingespannen. Zijne geschriften over dit onderwerp zijn, - ook afgezien van de menschlievende bedoeling -, onder zijne beste te rekenen. Hij heeft er de questie met grondigheid in uiteengezet en de zaak der verdrukte boeren met krachtige en roerende welsprekendheid bepleit, tewijl hij den vrijen loop liet aan zijne verontwaardiging tegen hen die op zulke onmenschelijke regten aanspraak maakten en tegen de koude, hardvochtige regtsgeleerden die met stuitend laconisme dat regt ontwikkelden en staande hielden op een toon, alsof het geene menschen maar vee goldGa naar voetnoot3). Voltaire heeft er veel toe bijgedragen om de onhoudbaarheid te doen inzien van een belastingstelsel, dat meer op een stelsel van geregelde plundering dan op iets anders geleek en waarvan | |
[pagina 512]
| |
vooral de làndlieden de slagtoffers waren; met levendige kleuren heeft hij de ellende geschilderd, die door deze afpersingen, en voornamelijk door de belastingen op den wijn, het zout en de successie, werden veroorzaakt, zoodat het kon gebeuren dat eene behoeftige familie geheel in het verderf gestort werd door eene kleine erfenis die haar te beurt viel; en hij heeft doen uitkomen, dat eene verandering van stelsel des te noodzakelijker was daar de staat zoowel schade leed als de burgers en een aanzienlijk deel van de opbrengst der belastingen aan de pachters en de verdere ambtenaren ten deel viel, en er betrekkelijk weinig van in de schatkist vloeideGa naar voetnoot1). Onder de aangelegenheden die voor alles dringend voorziening vereischten, behoorde, met de belastingen, vooral ook de regtspleging. De civiele wetgeving was een chaos. Onder Lodewijk XIV was voor geheel Frankrijk wel eene regeling van de civiele en criminele regtsvordering ingevoerd die overal eenparig gold, hetgeen reeds eene groote verbetering was, maar een algemeen Wetboek bleef ontbreken. Even als ook elders, had in Frankrijk ieder gewest, ja elke stad, die in vroeger tijd meer of minder autonomie had bezeten, met een eigen stelsel van maten en gewigten, ook eigen wetten, aangevuld door een onbeschreven gewoonteregt. Alzoo leefden de burgers van hetzelfde land onder geheel verschillende wetten: hetzelfde proces werd bier verloren, dat men daàr gewonnen zou hebben. Voor den regstgeleerde was eene volkomen kennis van al die uiteenloopende en onderling strijdige wetten bijna onmogelijk te verkrijgen; daarentegen maakte men veel werk van het romeinsche regt, waarmede men zich behielp als al het overige tekort schoot en verder zwoer men bij de verklaringen en de beslissingen van geleerde Juristen, die elkander op de voornaamste punten lijnregt tegenspraken. Terwijl dit zoo ondoelmatig mogelijk en wezenlijk onregtvaardig was, strekte het ook om voedsel te geven aan de haarkloverij | |
[pagina 513]
| |
en de dorre, geestelooze geleerdheid der juristen en om de processen tot in het oneindige te rekken. Van verbetering was geen sprake, en de doode letter der wet was even onschendbaar als de oude, schoon dan al geheel verkeerde gewoonte. Voltaire is niet moede geworden om onophoudelijk aan te dringen op de invoering van een eenvoudig, practisch, duidelijk burgerlijk Wetboek voor het geheele land: ook daarbij wilde hij alle pedante, schoolsche geleerdheid over boord geworpen hebben, terwijl men niet moest aarzelen om verkeerde wetten af te schaffen, al mogten sommigen belang hebben bij de handhaving er van. Immers, ‘de wetgeving is de kunst om de volkeren gelukkig te maken en te beschermen: wetten, die daartegen een hinderpaal zijn, druisschen in tegen hun doel en behooren dus afgeschaft te worden’Ga naar voetnoot1). Onder de bijzondere punten die bij de invoering van eeu nieuw burgerlijk regt voornamelijk in aanmerking moesten komen, was de wetgeving op het huwelijk het belangrijkst, want deze was geheel ingerigt in den geest van het canoniek regt. Eene echtscheiding, die de echtgenooten in staat stelde tot het aangaan van een ander huwelijk, was niet mogelijk, tenzij het huwelijk als niet-geldig werd vernietigd, hetgeen aan de belanghebbenden een meestal niet zeer eervollen uitweg overliet om van elkander ontslagen te worden; wanneer men zich slechts zeer veel schande en belagchelijkheid wilde getroosten was dat doel ligtelijk te bereiken. Zoo werd een huwelijk voor ongeldig verklaard wanneer het niet voltrokken was geworden: tot het bewijs daarvan werd de vrouw toegelaten en wanneer zij het kwanswijs leverde werd het den man verboden een ander huwelijk aan te gaan, - hetgeen hij dan somtijds toch deed en wel met het beste gevolg. Het canoniek, en ook het romeinsche regt was op dit punt eene aaneenschakeling van onzinnigheden: - juist koren op Voltaire's molen. Deze belagchelijke wetten en regtspleging waren in zijn tijd feitelijk wel in onbruik geraakt, maar regtens bestonden zij | |
[pagina 514]
| |
nog en de eigenlijke echtscheiding bleef onmogelijk. Terwijl Voltaire daarin verandering gebragt wilde hebben - welke wensch tot hiertoe in Frankrijk nog niet volkomen is vervuld - kantte hij zich ook aan tegen de onregtvaardige en onzedelijke wetten op- of liever tegen de gemengde huwelijken en de huwelijken van niet-katholieken, die voor de protestanten nog veel harder waren dan voor de Joden, en hij drong er op aan, dat de burgerlijke wetgeving het huwelijk enkel als eene burgerlijke overcenkomst zoude opvatten en regelen, zonder zich te bekommeren om de kerkelijke opvatting er van als sacrament; alles wat het huwelijk betrof moest enkel van de overheid afhangen en de priesters moesten zich bepalen bij de inzegening er vanGa naar voetnoot1). Met de criminele regtspleging was het voor honderd jaren in Frankrijk nog veel erger gesteld dan met de civiele. Het strafregt was evenmin gecodificeerd en nog veel gebrekkiger dan het burgerlijke regt. De misdrijven, waartegen straf werd bedreigd, waren zeer talrijk en de straffen waren overmatig gestreng, maar daarbij had men nog niet eens de zekerheid van slechts van die harde wetten af te hangen en er niet enkel door bedreigd, maar ook door beschermd te worden, want de arbitraire correctie verkeerde in vollen bloei. Wij meenen tegenwoordig dat het van zelf spreekt dat niemand veroordeeld kan worden wegens eenige handeling waartegen de wet niet uitdrukkelijk straf bedreigt, en dat de regter nooit eenig vonnis kan uitspreken dat niet ten naauwkeurigste op de wet gegrond is; maar voor de omwenteling was dat anders. De criminele regtspraak was gebrekkig, onzeker en verward, zij liet alle ruimte voor willekeur en zij bood den aangeklaagde geene waarborgen van onpartijdigheid en van strikte regelmatigheid aan. En bij de gebrekkige wetten voegden zich nog geheel onregtmatige misbruiken, die nog verderfelijker waren. Wie slechts een vijand had, die hem in het verderf wilde storten, was van zijn leven, zijne bezittingen, zijn eer geen oogenblik zeker. Geene beschuldiging was zoo ongegrond en zoo dwaas, of zij kon zeer wel door eene veroordeeling gevolgd worden. Het bekende gezegde van Beaumarchais: ‘Wanneer men mij be- | |
[pagina 515]
| |
schuldigde van de torens van Nôtre Dame gestolen te hebben, dan zou ik beginnen met mij weg te pakken, omdat men anders wel eens zou kunnen beginnen met mij op te hangen’ - was werkelijk geene groote overdrijving. Door dat alles geraakten de regters in verachting en de eerbied voor de wet verdween. Men zag lieden, die tot onteerende straffen veroordeeld waren, in de beste kringen gevierd. Het was dezelfde Beaumarchais, die wegens eene poging tot curruptie van eenen regter tot zulk eene straf veroordeeld was, tot wien een der grootste heeren van het land zeide: ‘Mijn vriend, het is niet genoeg geblameerd te zijn, maar men moet ook bescheiden wezen!’Ga naar voetnoot1) Tot dezen stand van zaken werd veel bijgedragen door de omstandigheid dat de regterlijke betrekkingen gekocht werden, hetwelk in Frankrijk nooit bepaald ingesteld, maar tot eene vaste gewoonte geworden was, die jaren lang in stand bleef zonder dat iemand de bedenkelijk gevolgen er van aanwees. De Abt de St. Pierre deed zulks het eerst, en na hem zette Voltaire den strijd tegen het gezegde misbruik voort; hij had de voldoening van het in 1771 afgeschaft - maar vier jaren later het verdriet van het, bij de ongelukkige herstelling der oude parlementen, weder ingevoerd te zienGa naar voetnoot2). Het bekende werk van Beccaria ‘over de misdrijven en de straffen’ vond bij Voltaire veel weerklank en het gaf hem, in 1766, aanleiding om zijne inzigten omtrent de herziening der strafwetten en de verbetering der regtspleging te ontwikkelen in een geschrift, getiteld ‘Commentaire sur la livre des Délits et des Peines’, waardoor hij aan de beginsels van Beccaria in Frankrijk ingang hoopte te verschaffen. In dienzelfden geest heeft hij deze onderwerpen ook nog in eenige andere geschriften behandeld, en voornamelijk in onderscheiden artikels van de ‘Dictionnaire philosophique’, en eene reeks van maatregelen voorgedragen die tot verbetering van den toestand werden vereischt. Eerst voor alles moest de arbitraire regtspraak ophou- | |
[pagina 516]
| |
den: ‘de regters moesten regters en geene heeren en meesters zijn; in de eerste plaats moesten zij zichzelven aan de wet onderwerpenGa naar voetnoot1).’ Daartoe moest er een crimineel wetboek zijn, hetwelk nog dringender noodzakelijk was dan een burgerlijk wetboek. De behandeling der strafzaken behoorde te geschieden gelijk bij de Romeinen en de Engelschen: in het openbaar; ieder burger moest teregtstaan voor zijne pairs; de Engelsche instelling der regtbanken van Gezworenen werd door Voltaire navolgenswaardig geacht, en geen beschuldigde mogt, volgens hem, zonder verdediger gelaten worden, die hem, zoo noodig, moest worden toegevoegd: vooral in dat opzigt was de toenmalige wet, die, in sommige gevallen, den beschuldigde de verdediging door een advocaat ontzegde, onmenschelijk. Aan de getuigen behoorde de grootst mogelijke vrijheid te worden gelaten om tot op het uiterste oogenblik op hunne verklaringen terug te komen. Dat men, in crimineele zaken, kleine kinderen als getuigen toeliet, zelfs tegen hunne ouders, was onbepaald af te keuren; op hunne verklaringen kon men slechts indices bouwen: daarentegen kon de verklaring van een volwassene, die onbekwaam was om te getuigen, b.v. van een veroordeelde, van het grootste gewigt zijn en mogt dan niet zoo onbepaald verworpen worden als de theorie wilde. Het geheele stelsel van getuigenverhoor en bewijsvoering dat men volgde, had verandering noodig: het ging toch niet aan iemand enkel op getuigenis van twee personen, zonder meer, ter dood te veroordeelen, en het moest nog gedurig herhaald worden dat twee halve- of vier kwart bewijzen te zamen geen geheel bewijs uitmaken. Aan de inmenging der geestelijkheid bij criminele processen, door de zoogenaamde Monitoires, moest een eind worden gemaaktGa naar voetnoot1). Op de afschaffing van de | |
[pagina 517]
| |
pijnbank die in Frankrijk nog altijd - hoewel reeds onder veel verzachte bepalingen - in gebruik was, is door Voltaire sterk aangedrongen: hij betoogde, dat dit middel om de waarheid op het spoor te komen (dat, volgens hem, oorspronkelijk door roovers bedacht en aangewend moest zijn om zich van verborgen schatten meester te maken), geheel ondoelmatig was en ten minste even dikwijls den regter op het dwaalspoor als de waarheid aan den dag brengen moest. Echter wilde Voltaire (hetgeen wel opmerking verdient) de pijnbank voor gevallen van zamenzwering tegen den staat, waaronder ook vorstenmoord begrepen was, behouden, omdat men, naar hij meende, dàn voor geen middel mogt terugdeinzen om het komplot te verijdelen. Men ziet dus alweder, dat sommige lieden maar liever geen standbeeld voor Voltaire hadden moeten oprigten. Verbeeld u de leden van de Internationale en van de Commune op de pijnbank! Al verder begeerde Voltaire dat geene regtbank een doodvonnis zou mogen vellen bij eenvoudige meerderheid van stemmen: wanneer het het leven van een mensch gold moest eenstemmigheid of ten minste eene overgroote meerderheid worden vereischt. Daarbij behoorde geen doodvonnis ooit te worden uitgevoerd dan na door het hoofd van den staat en diens raad onderzocht en bekrachtigd te zijn, hetgeen in Frankrijk niet geschiedde. Ook heeft Voltaire gewezen op den bestaanden misstand dat, terwijl in civiele gedingen, wanneer de gedaagde niet was opgekomen, het ontbreken van bewijs onmiddelijk het niet-ontvankelijk verklaren van den eisch ten gevolge had, er ten criminele een | |
[pagina 518]
| |
anderen regel gevolgd werd en het ontbreken van bewijs daar niet voldoende was tot vrijspraak van den beklaagde die bij verstek gevonnisd werd. Zelfs hielden sommige regtsgeleerden staande dat, wanneer de beschuldigde de vlugt nam, die omstandigheid voldoende was om hem, zonder eenig bewijs, per contumaciam te veroordeelen. Zulke harbaarschheden gaven aan Voltaire de volgende hevige uitdrukkingen in de pen: ‘In de holen van de chicane noemt men een groot criminalist een barbaar in eene toga, die de kunst verstaat om de beschuldigden in den val te lokken, die onbeschaamd liegt om de waarheid te ontdekken, die de getuigen bevreesd maakt en hen, zonder dat zij het zelven bemerken, dwingt om tegen den beklaagde te getuigen: wanneer er eene oude en vergeten wet bestaat, ingevoerd in tijden van burgeroorlog, dan doet hij haar herleven en hij beroept er zich op in rustige tijden. Hij verheelt en verzwakt alles wat strekken kan om een ongelukkige te regtvaardigen; hij overdrijft en verzwaart alles, wat kan dienen om hem te doen veroordeelen; zijn rapport is niet dat van een regter, maar van een vijand. Hij verdient opgehangen te worden in de plaats van den burger dien hij laat ophangenGa naar voetnoot1).’ Met de verbetering van de vormen der regtspleging moest eene verzachting van het wreede en tegelijk ondoelmatige strafregt gepaard gaan, en dit behoorde te geschieden èn door beperking van het aantal der gevallen waarin de strafwet te voorzien had, èn door invoering van ligtere straffen voor de overblijvende gevallen. Wat het eerste betreft wilde Voltaire alle vergrijpen tegen den godsdienst uit de burgerlijke strafwet schrappen. en die tegen de zeden alleen strafbaar stellen voor zoover de openbare orde er door verstoord of bijzondere belangen gekrenkt werden. Het verstaat zich dat Voltaire van geene regtsvervolging wegens tooverij, ketterij en dergelijke wilde weten, maar de staat was, zijns inziens ook niet geroepen, om overtreding van kerkelijke geboden, gelijk de Vasten, het werken op heilige dagen, | |
[pagina 519]
| |
godslastering en heiligschennis - voor zoover dat laatste geen schennis van eigendom is - te straffen, terwijl men echter juis voor deze en dergelijke gevallen de wreedaardigste strafwetten had ingevoerd. Wat de zeden aangaat verklaarde Voltaire zich voor de afschaffing der strafbepalingen tegen overspel, die, op zeer onregtvaardige wijze, uitsluitend op vrouwen toepasselijk waren, en zelfs ook van die tegen verkrachting, waarmede hij echter, naar het oordeel zijner uitgevers, wat te ver ging, daar toch verkrachting altijd mishandeling blijft. En over het algemeen oordeelde Voltaire, dat de regtspraak in gevallen van vergrijp tegen de zeden onder het ressort eener correctionnele politieregtbank en niet onder die van een hoog geregtshof behoort, en hij achtte het niet noodig, sommige van die vergrijpen met niets meer of minder dan den brandstapel te straffen. Ook de zelfmoord behoorde tot de handelingen, waartegen zijns inziens, geene straf bij de wet moest worden vastgesteld Want hij was van gevoelen, dat de zelfmoord in bijna alle gevallen eene daad van de grootste dwaasheid, van wezenlijken waanzin is: eene ziekte die, dank zij de zorg der natuur, slechts zelden voorkomt en nooit groote verwoestingen kan aanrigten, terwijl de politieke zelfmoord eigenlijk tot de zeden en gewoonten behoort, evenals het duel, zoodat men er van zeggen kan dat hij uit de mode geraakt is, zonder dat de menschen daarom beter of slechter geworden of door eenig zedelijk beginsel tot die verandering genoopt zijn. Voltaire achtte het wel zoo edel en schoon, zijn leven, gelijk zoo vele helden der oudheid, te regter tijd door eigen hand te eindigen, als om, gelijk talrijke personen uit de nieuwere geschiedenis, zijn roem en eer te overleven en in jammerlijke vernedering, somtijds op een schavot, om te komen. Maar wat daarvan zij, eene strafbare misdaad kon de zelfmoord, naar Voltaire's oordeel, niet worden geachtGa naar voetnoot1). | |
[pagina 520]
| |
In den ‘Commentaire’ op het boek van Beccaria heeft Voltaire zich vooral verklaard voor de verzachting der strafwetten, met geheele afschaffing van enkele wreede en geheel ondoelmatige straffen: niet enkel in het belang der menschelijkheid, maar ook in dat der geregtigheid, daar immers die al te zware straffen, in plaats van de misdaad tegen te gaan, haar aankweekten. Voltaire toonde aan dat, wanneer men b.v. op den straatroover of huisbreker de doodstraf in den zwaarsten vorm toepast, deze misdadiger dan niet zal aarzelen bij zijne diefstal nog een moord te voegen om slechts niet ontdekt te worden, daar die nieuwe misdaad zijne straf toch niet verzwaren kan; hij betoogde dat al te zware strafbepalingen feitelijk tot straffeloosheid leiden: Want wie, b.v. zou ooit een dienstbode van huisdiefstal willen aanklagen, wanneer daarop de doodstraf stond? En hij wees er op dat in de landen waar de pijnbank en alle noodeloos martelende straffen reeds waren afgeschaft, evenwel niet meer misdaden gepleegd werden. De verbeurdverklaring van goederen en de verbanning wil Voltaire geheel afgeschaft hebben: immers het zijn geen van beide straffen: de eerste maakt slechts de onschuldige erfgenamen van den veroordeelde ongelukkig en door de laatste wordt de misdadiger uit het eene land, of zelfs maar uit het eene ressort van een geregtshof verwijderd om in een ander zijn bedrijf te gaan voortzetten. En wat de doodstraf betreft: de toepassing daarvan wil Voltaire, met afschaffing van alle onnoodige marteling, tot zoo weinige gevallen beperkt zien, dat het feitelijk met de afschaffing dier straf gelijk staat, immers acht hij haar niet eens noodig in geval van moord. Op dit punt stond Voltaire dus reeds op de hoogte van onzen tijd. Maar zijne argumenten voor de afschaffing van de doodstraf verschillen veel van die, welke men er tegenwoordig somtijds voor hoort aanvoeren. Voltaire, die aan valsch gevoel zeer weinig onderhevig was, vergat den vermoorde niet voor den moordenaar en den bestolene niet voor den dief: hij was niet gewoon, zijn medelijden zoo kwalijk te plaatsen; en, als een zoo groot voorstander van het Staatsgezag, zou hij vreemd hebben opgezien als iemand hem het regt van den Staat om aan | |
[pagina 521]
| |
slechte burgers het leven te benemen was komen betwisten. Even afkeerig van dergelijke gevaarlijke algemeenheden als vreemd aan ziekelijke sentimentaliteit, vatte hij ook dit vraagstuk verstandig en practisch op. Hij herhaalt meermalen, dat een gehangen misdadiger nergens goed voor is, en dat de doodstraf van den moordenaar zijn slagtoffer niet weder doet herleven; dat het veel verstandiger is den veroordeelde te laten werken en hem te dwingen om daardoor aan de maatschappij, waaraan hij zich vergrepen heeft, vergoeding te geven; dat de doodstraf voor de meeste misdaden te hard en voor de zwaarste niet eens noodig is; en dat een gekerkerd of gedeporteerd misdadiger zich nog tot deugd kan schikken. Het was daarom, dat hij met het Engelsche stelsel van deportatie zeer ingenomen was. ‘Bedenk,’ zegt hij, ‘of het wel noodig is hem (den misdadiger) te dooden, wanneer men hem op eene andere wijze straffen kan, en of men dan volstrekt een uwer landgenooten moet huren om een anderen landgenoot naar de kunst om het leven te brengen, - uitgezonderd in een enkel geval: namelijk in dat, wanneer er geen ander middel is om het leven van de groote meerderheid der burgers te beveiligen. Dat is het geval waarin men een dollen hond afmaakt....Men zal u misschien zeggen: Beccaria bedriegt zich: de voorkeur welke hij geeft aan zwaren, nuttigen, levenslangen dwangarbeid, is slechts gegrond op de meening dat deze langdurige en vernederende straf vreesselijker is dan de dood, die slechts een oogenblik lang doet lijden. Men zal u staande houden dat, zoo hij daarin gelijk heeft, hij de wreedaard, - en dat de regter, die tot de galg, het rad en het vuur veroordeelt, de zachtmoedige man is. Ongetwijfeld zult gij daarop antwoorden, dat men hier niet heeft te onderzoeken wat de zachtste straf - maar enkel wat de nuttigste straf is. De groote zaak is de bevordering van het openbaar belangGa naar voetnoot1). Alzoo raadde Voltaire de afschaffing van de doodstraf aan voor een groot aantal van misdrijven, waartegen zij toenmaals nog bedreigd werd: als diefstal, in de meest uitgestrekte beteekenis des woords, en daaronder voornamelijk ook kerkroof, manslag, kindermoord door ongehuwde moeders gepleegdGa naar voetnoot2), verval- | |
[pagina 522]
| |
sching van munt, valschheid in geschrifte, polygamie, schaking en verder eene menigte van vergrijpen tegen den godsdienst en tegen de zeden, waarvan hierboven reeds gesproken isGa naar voetnoot1). Wat de doodstraf voor politieke misdrijven betreft merkt Voltaire aan, dat van al de personen, tegen wie een dergelijk vonnis is uitgesproken, geen vier in geheel Europa werkelijk ter dood gebragt zouden zijn, wanneer hun proces slechts eenigen tijd gerekt - of hunne tegenstanders gedurende de instructie aan eene beroerte gestorven waren. ‘Wanneer een werkelijk misdadiger,’ voegt hij er bij, ‘wanneer een moordenaar, een struikroover, een giftmenger in hechtenis genomen en zijn misdaad bewezen is, dan is zijne veroordeeling zeker, wanneer en door welke regters hij dan ook veroordeeld moge worden; maar met staatsliedenGa naar voetnoot2) is het anders gesteld; geef hun slechts andere regters of wacht totdat de tijd de belangen gewijzigd, den hartstogt verkoeld, andere meeningen medegebragt heeft, en dan zal hun leven veilig zijnGa naar voetnoot3).’ Terwijl Voltaire aldus aandrong op eene hervorming van het regtswezen, en er veel toe bijdroeg om haar voor te bereiden, was hij tegelijk ook vol ijver en altijd bereid om de slagtoffers van de bestaande gebrekkige inrigting te hulp te komen. Wat hij voor de familien van Calas en van Sirven heeft gedaan, is algemeen bekend; maar ook nog bij vele andere gelegenheden heeft hij zich beijverd om de onschuld te doen zegevieren en wel in gevallen waarbij geene godsdienstige vervolgzucht en vol- | |
[pagina 523]
| |
strekt niets anders in het spel kwam dan zuivere regtsquesties, gelijk in de zaak van Montbailly, in 1770 te Arras onschuldig ter dood gebragt wegens moord op zijne moeder gepleegdGa naar voetnoot1), in die van den Graaf de Morangiès, die beschuldigd was van opligterij, maar aan de bemoeijingen van Voltaire zijne vrijspraak te danken hadGa naar voetnoot2), in die van de Graaf de Lally, in 1766 te Parijs onthoofd als schuldig aan wanbeleid en misbruik van gezag als opperbevelhebber te PondichéryGa naar voetnoot3), - en verder nog in menig | |
[pagina 524]
| |
ander minder opzienbarend geval en in het belang van allerle beschuldigden, gelijk uit zijne briefwisseling blijkt. De gelegenheid om op deze wijze werkzaam te zijn, kwam voor Voltaire dikwijls voor: het aantal der onschuldig veroordeelden was schrikwekkend groot en de hartstogtelijkheid en partijdigheid der regters was maar al te dikwijls even verregaande als de wetten en vormen gebrekkig waren. Enkele malen mogt het Voltaire gelukken, de onschuld te redden; somtijds echter bleven zijne pogingen vruchteloos, maar in dat laatste geval lag de schuld niet aan gebrek aan ijver van zijne zijde. Het is verwonderlijk, ook daarin de werkzaamheid van Voltaire te zien, die van geene vermoeijenis noch rust wist, en op te merken hoe hij, te midden van zijne gewone veelvuldige en uitgebreide werkzaamheden en van zijne persoonlijke zaken, altijd nog tijd en lust had om zich die van anderen aan te trekken, en daarbij niets ten halve te doen, maar er zich waarlijk aan te wijden en er al zijn talent aan te koste te leggen, - en dat met eene belangeloosheid die ten duidelijkste bleek in zoo menig geval, waarbij niets anders dan de zuiverste beweegredenen in het spel kon komen en er ook geene populariteit te bejagen viel. Het is waarlijk niet regtvaar-dig, met Bungener te beweren, dat het Voltaire altijd maar te doen was om ‘leven te makenGa naar voetnoot1).’ | |
IV.Aan Voltaire, die van velerlei beschuldigd is, heeft men ook gebrek aan vaderlandsliefde te laste gelegd: op dat punt zijn de bewuste Ultramontaansche dagbladartikels en petitiën tegen het standbeeld even welsprekend geweest als op dat van 's mans twijfelachtige democratische gezindheid. De groote hoofdpunten komen geregeld op hetzelfde neêr: Voltaire heeft ‘de Maagd van Orleans gelasterd’ en ‘over de nederlagen der Franschen in den zevenjarigen oorlog gejuicht.’ Wat Jeanne d'Arc betreft: over haar heeft Voltaire zich, in zijne historische werken, zoo gunstig uitgelaten als hij slechts konde, in aanmerking ge- | |
[pagina 525]
| |
nomen dat hij aan geene wonderen, maar wel aan bedrog geloofde en het er voor hield dat Jeanne d'Arc een werktuig was geweest in de handen van hen die een wonder noodig achtten om Frankrijk te redden. Maar met dien verstande heeft Voltaire aan haarzelve alle regt gedaan: hij erkent in haar de redster van Frankrijk en hij geeft met kracht lucht aan zijne verontwaardiging tegen hare lafhartige moordenaarsGa naar voetnoot1). Tot het bekende heldendicht heeft Jehanne la Pucelle eigenlijk niets anders dan haar naam en haar maagdom geleend; ten hoogste zou men kunnen zeggen, dat deze keuze van onderwerp min voegzaam, niet gelukkig en eene aesthetische fout is. Maar van laster kan geen sprake zijn, en, wat men overigens dan ook van het bewuste gedicht moge denken, om er eene misdaad tegen het vaderland van te maken, moet men bezield zijn door dienzelfden lompen ijver zonder verstand die zich, eenige jaren geleden, in ons land, ook eens tegen van Lennep gekeerd heeft. La Bruyère heeft teregt opgemerkt dat lieden zonder geest geen scherts verstaan. Daarenboven moest het onderwerp voor Voltaire iets verleidelijks hebben: het is niet te ontkennen dat er een belagchelijk element in is, en dat is door hem uitsluitend opgevat: het tooneel, geschilderd in den 2den zang, op het einde, is bij ongeluk historischGa naar voetnoot2), maar men wacht zich tegenwoordig wel bij dat en dergelijke punten stil te staan. En eindelijk was, in Voltaire's tijd, de vereering van de Maagd van Orleans nog niet in de mode, gelijk thans letterlijk het geval is. De vijanden van Voltaire hebben zich met de grootste voldoening op dat gedicht geworpen, waarin zij een zoo kwetsbaar punt meenden te vinden, en dat hun zooveel stof gaf om deugdzaam verontwaardigd te zijn. Wanneer Jeanne nog eens heilig verklaard mogt worden, zou zij die eer welligt voor een groot deel aan Voltaire te danken hebben: want de geestelijkheid zou zich voor haar, die toch door geestelijken op den brandstapel gebragt is, wel niet zooveel moeite geven als zij niet door hem kwanswijs beleedigd was. Het verwijt, dat Voltaire weinig deelneming zou hebben betoond in de rampen van zijn land, betreft voornamelijk zijne houding ten tijde van den zevenjarigen oorlog. Wanneer dat | |
[pagina 526]
| |
verwijt al gegrond was, dan zou het toch billijk zijn er op te wijzen, dat die oorlog in Frankrijk zeer impopulair geweest is, en dat er in de voornaamste kringen eene bewondering voor Frederik den Groote heerschte die, hoezeer verklaarbaar, toch een treurig teeken des tijds was. Wanneer Voltaire daarmede had ingestemd, dan zou hij niet meer te berispen geweest zijn dan velen zijner tijdgenooten. Een bloote kabinetsoorlog, ver van de grenzen door huurbenden gevoerd, en met weinig bekwaamheid geleid, waarbij veel te verliezen, maar weinig te winnen was, maar waardoor het grondgebied en de onafhankelijkheid des rijks niet werden bedreigd, was weinig geschikt om groote geestdrift op te wekken; men kon de wijze slechts betreuren waarop met menschenlevens en schatten omgesprongen werd en de koning van Pruissen vertoonde zich in een vrij wat gunstiger licht dan zijne tegenstanders. Maar wat daarvan zij, de beschuldiging, die men hieromtrent tegen Voltaire heeft ingebragt, is lasterlijk, gelijk nog onlangs is aangetoond door Louis Etienne, in een artikel in de ‘Revue des deux Mondes.’ ‘De Correspondance générale,’ zegt deze schrijver, ‘vult gedurende dit tijdperk (dat van den zevenjarigen oorlog) op eene voor Voltaire zeer vereerende wijze aan wat ontbreekt aan de briefwisseling die hij met den koning van Pruissen onderhield. Een weinig onverschillig bij den aanvang van den zevenjarigen oorlog, beklaagt hij dat arme menschdom, dat zich in ons werelddeel moet laten om hals brengen voor eenige ijsvlakten in Canada. Dat Canada ligt ver verwijderd en de Engelsche tusschenkomst maakt niet veel indruk op Voltaire; maar wanneer de brand tot Europa overslaat, wordt diegene, wiens handen dat vuur ontstoken hebben, door hem met den naam van koning der Wandalen bestempeld. Onze nederlagen treffen hem diep. De slag van Minden, waar mijnheer de Contades onze dappere soldaten ter slagtbank leidde, doorvlijmt hem de ziel. “Ik ben Franschman in het overdrevene”, zegt hij. Hij vergeet daarvoor bijna de belangen der philosophie: hij verzoekt Thiériot hem, in plaats van het boek “over den Geest” van Helvetius, een goeden, nieuwen allas te zenden, waarin zijne oude oogen gemakkelijk het tooneel van den oorlog en der menschelijke ellende kunnen beschouwen. Wat zeg ik? Hij vergeet dat hij altijd voor den vrede heeft gepleit. “Ik beken u,” schrijft hij, “dat ik voor ons volk nu liever lauweren dan olijven zou begeeren.” Teruggetrokken in zijne schuilplaats van Les | |
[pagina 527]
| |
Délices verdraagt hij den scherts, welken de vreemdelingen zich ten koste van het vernederde Frankrijk veroorloven, en hij vergelijkt zich bij dien man, die wel zelf tot zijne vrouw wilde zeggen wat zij eigenlijk was, maar het niet door anderen wilde hooren zeggen. Is het Voltaire of de een of andere Chauvin van dien tijd, die eene gelofte doet om het kasteel van Ferney niet te betrekken voordat hij het met een vreugdevuur kon inwijden? Maar dat is nog niet genoeg, en daarmede zou zijne bekeering nog niet volkomen zijn. Luc, - want hij geeft aan den Pruissischen koning nu geen anderen naam meer - Luc is, naar het hem toeschijnt, verslagen: hij begeert dat men hem nu zal vernielen, en hij is gereed om drie tegen een te wedden dat Luc verloren zal zijn met zijne gedichten en zijne grappen en zijne onbeschoftheden en zijne politiek - hetgeen alles even slecht is. Voltaire bedroog zich, niet ten aanzien van de verzen, maar wel ten aanzien van de staatkunde van dezen vorst: hij bedroog zich met geheel Frankrijk dat, niet genoeg op eigen belangen lettend, Pruissen ten einde toe had ondersteund toen men zich bij Oostenrijk had behooren aan te sluiten, - en dat nu weder ten einde toe Oostenrijk ondersteunde, nu het hoog tijd werd om zich aan de zijde van Pruissen te scharen. Eere evenwel aan Voltaire daarvoor, dat hij nog meer burger dan wijsgeer geweest is en zijne pligt als Franschman tot eene manmoedige inconsequentie toe heeft doorgezet!’Ga naar voetnoot1) Ten bewijze daarvoor dat Voltaire hart had voor de geschiedenis, den roem, de eer, de kunst van Frankrijk, dat hij zijn Vaderland en zijn volk beminde, beroep ik mij niet op hetgeen hij geschreven heeft als officieel geschiedschrijver, gelijk het ‘Poème de Fontenoy,’ en de ‘Siècle de Louis XV:’ daarin kan zijne stelling aan het hof en tegenover bijzondere personen, gelijk Richelien, van invloed geweest zijnGa naar voetnoot2). Maar ik noem de | |
[pagina 528]
| |
‘Henriade,’ de ‘Siècle de Louis XIV,’ de ‘Essai sur les moeurs,’ en ik herinner aan alles wat hij, zekerlijk voor de geheele wereld, maar in de eerste plaats toch voor Frankrijk en voor de Franschen heeft gedaan, en aan zijne hartelijke deelneming, vooral in de laatste jaren zijns levens, in alles wat de belangen van zijn land betrof. Voltaire behoeft niet, gelijk Goethe, de verontschuldiging zijner andere, groote eigenschappen voor koelheid en onverschilligheid ten aanzien van zijn vaderland en zijne medeburgers; want hij was niet ongevoelig en hij was het nergens voor. Maar even als men zich meestal geen denkbeeld kan maken van geleerdheid zonder pedanterie, van ernst zonder stroefheid, van overtuiging zonder declamatie, en in het algemeen van geenerlei eigenschap zonder den vulgairen daarbij behoorenden vorm, - zoo heeft men ook gezegd, dat Voltaire geen vaderlandsliefde kende, omdat hij ook op dat punt vormen en ostentatie versmaadde, en omdat het niet in zijn aard lag, gedurende al den tijd van den zevenjarigen oorlog niets te doen dan jammeren en weeklagen, zoodat hij, te midden van al die treurigheid, nu en dan ook aan iets anders dacht en ook wel eens eene geestigheid zeideGa naar voetnoot1). Van zijne zijde heeft Voltaire de vaderlandsliefde, gelijk zij zich somtijds in hoogdravenden vorm openbaart, ontleed, en bevonden dat er niet zelden veel eigenlang en eerzucht bij in het spel komt, - en dat het belang van den staat ten slotte het belang van ieder in het bijzonder is. En daarbij kwam de moeijelijkheid om, volgens de begrippen van dien tijd, een warm vriend van zijn vaderland te zijn zonder min of meer de vijand van het overige van het menschdom te worden, welke zienswijze, zeer juist in betrekking tot het grondgebied en de magt van den staat naar buiten, toenmaals ook, gelijk wij reeds opmerkten, op den nationalen rijkdom en den welvaart der landen werd toegepastGa naar voetnoot2). Voltaire is geenszins blind geweest voor de gebreken van het Fransche volk, en hij heeft dikwijls aan zijne landgenooten met | |
[pagina 529]
| |
scherpheid hunne ijdelheid, hunne ligtzinnigheid, hunne tekortkomingen op zoo menig gebied verweten, en hun onder het oog gebragt wat er aan hunne beschaving al zoo ontbrak. In de ‘Redevoering tot de Welchen’Ga naar voetnoot1) wordt het geheele zondenregister der Franschen opgelezen en hun eene weinig vleijende beeltenis van henzelven voorgehouden. Ook elders, en voornamelijk in zijne briefwisseling, heeft Voltaire het Fransche volk somtijds streng beoordeeld. Meestal deed hij dat op schertsenden toon, maar nu en dan, wanneer de Fransche natie zich in hare volle kracht had vertoond, gelijk in de zaak van Calas en van La Barre, verloor Voltaire het geduld: dan werd hij in vollen ernst toornig op dat volk, dat naar de opéra comique liep, onverschillig voor zulke gruwelen: dan wenschte hij zich een ander vaderland en dan ontviel het hem dat de Franschen de verachting van de geheele wereld verdienden. Zoo sprak hij in die toornige en pessimistische oogenblikken die wij kennen; maar, gelijk gezegd is, Frankrijk was zijne vrouw, die hij zelf wel bestraffen, maar niet door een ander beleedigd wilde hebben. Want bij slot van rekening was Voltaire Franschman en hij zoude zijn vaderland gaarne bloeijend, magtig, beschaafd en vrij hebben gezien. Hoe zoude thans, zoo hij nog leefde, zijne toorn zich tegen die Duitsche professoren en dagbladschrijvers keeren, die eenige zinsneden, door hem eenmaal in een oogenblik van diepe ontstemming nedergeschreven, met zooveel voldoening opzoeken en aanhalen, om den grootsten man van Frankrijk te doen getuigen dat Frankrijk diep verachtelijk is en geen regt heeft om zich over iets te beklagen! Hoe zoude hij tegen de kwade trouw van die aanhalingen geprotesteerd en de hem toegedichte bedoeling als Franschman van zich afgeworpen hebben! Voltaire heeft, nu en dan, zijne aandacht ook aan de buitenlandsche politiek gewijd en er zich zelf dadelijk mede bezig gehouden. In zijne jeugd had hij veel lust om zich aan de diplomatie te wijden en daarin carrière te maken: hij was reeds op weg om dat doel te bereiken, toen het voorval tusschenbeiden kwam waardoor hij, in 1726, genoodzaakt werd om naar Engeland te vlugten en hetwelk aan zijne loopbaan aan het hof en aan al zijne toenmalige vooruitzigten een einde maakte. Zoo hem | |
[pagina 530]
| |
dit leed heeft gedaan, voor ons is het gelukkig en voor hemzelf is het ook wel niet te betreuren, want het is waarschijnlijk dat Voltaire slechts een vrij middelmatig diplomaat geweest zou zijn. Naderhand heeft hij nog enkele malen, half uit liefhebberij, half om zich verdienstelijk te maken, officieuse lastgevingen van diplomatieken aard op zich genomen: In 1743 zien wij hem belast met eene zoodanige zending om eene toenadering tusschen Pruissen en Frankrijk te bewerken, waarbij het echter bleek dat hij tegen zijn vriend Frederik als onderhandelaar niet was opgewassenGa naar voetnoot1). Een paar jaren later was hij den minister d'Argenson van dienst, die hem belastte met het opstellen van een brief van Lodewijk XV aan keizerin Elisabeth van Rusland, die hare bemiddeling had aangeboden om den toenmaligen oorlog te doen eindigenGa naar voetnoot2). Omstreeks denzelfden tijd, in 1745, stelde Voltaire, op verzoek van d'Argenson, ook eene dépêche van de Fransche regering aan de Staten-Generaal der Nederlanden, inhoudende een protest tegen de schennis der voorwaarden van de capitulatie van Doornik, toen men Hollandsche troepen, die zich, bij die capitulatie verbonden hadden om gedurende achttien maanden niet tegen de Franschen en hunne bondgenooten te strijden, naar Schotland wilde zenden om tegen den pretendent Karel Eduard gebruikt te wordenGa naar voetnoot3). Voltaire was de zaak van den pretendent zeer toegedaan en dat wel niet enkel omdat het tevens de zaak van Frankrijk was: ook in deze schijnt zich de royalistische gezindheid te openbaren, die hem in de practijk eigen was; en het rampspoedig lot van den ongelukkigen prins maakte op hem een diepen indruk, gelijk blijkt uit het verhaal dat hij er, in de ‘Siècle de Louis XV,’ van gegeven heeftGa naar voetnoot4). Het is vooral op die aangelegenheden dat Voltaire's | |
[pagina 531]
| |
werkzaamheid onder d'Argenson betrekking had; hij verhaalt zelf dat hij, op last van den minister, eene geheele maand lang met den Generaal de Lalli heeft gearbeid aan de voorbereiding van eene Fransche expeditie naar Schotland, onder aanvoering van den maarschalk de Richelien, welke onderneming echter mislukteGa naar voetnoot1). Eenige jaren later, in 1757 wèrd de invloed van Voltaire door den kardinaal de Tencin, en misschien ook zijdelings door den koning van Pruissen, ingeroepen om een vrede tusschen Frankrijk en Pruissen, tot stand te brengen, doch daarvan kwam niets, daar de kardinaal juist in dien tijd stierfGa naar voetnoot2). Doch deze bemoeijingen behooren meer tot Voltaire's levensgeschiedenis en wij hebben er hier dus niet bij stil te staan, en hetzelfde geldt ook geheel ten aanzien van zijne verhouding tot de partijen te Génève bij de twisten waartoe de vervolging van Rousseau, wegens zijn ‘Émile,’ de eerste aanleiding gaf. Van meer belang is de indirecte invloed welken Voltaire op internationale aangelegenheden heeft uitgeoefend door zijne betrekkingen met den koning van Pruissen en met de keizerin van Rusland, waardoor het toch reeds niet gering gezag van zijne inzigten nog aanmerkelijk werd verhoogd. Terwijl hij aandrong op de verdrijving der Turken uit Europa en voornamelijk uit Griekenland, welken wensch hij echter niet tot vervulling zag komen, heeft hij wezenlijk medegewerkt tot de verdeeling van Polen, waarmede nog bij zijn leven een begin werd gemaakt. Wat de Turken betreft heeft men Voltaire beschuldigd dat hij slechts om het hof aan keizerin Catharina te maken de ondernemingen dezer vorstin tegen Turkije zou hebben toegejuicht en aangemoedigd. Maar in waarheid was het Voltaire niet om de zaak van Rusland maar om die der beschaving te doen. ‘Hij kan het niet verdragen,’ zegt Saint-Marc-Girardin, ‘dat de landstreken van Europa en van Azie, die in de ondheid het eerst tot beschaving en bloei zijn gekomen, barbaarsch en ellendig blijven: hij heeft er een voorgevoel van dat de wedergeboorte | |
[pagina 532]
| |
van het Oosten het groote vraagstuk der toekomst is, en hij wijdt daaraan met een bijzonderen ijver zijne belangstelling; niet als hoveling van Catharina, maar als vriend der beschaving en der menschheid. Hij houdt veel van zijne Catau, die hem vleit, en hij vleit haar ook zeer gaarne van zijne zijde; maar in het Oosten wenscht hij haar medewerkers: dat wil zeggen mededingers en deelgenooten in de buit toe. ‘Mijne Catau is zeer zegevierend,’ schrijft hij in 1774 aan Marin. ‘Wanneer Joseph (de Keizer van Duitschland) gewild had, of liever wanneer hij geld had gehad, dan zouden er nu geene Turken in Europa meer zijn en het vaderland van Sophocles, Anacreon en Euripides zou vrij zijn.’Ga naar voetnoot1) - Wanneer de Turken slechts verdreven worden, is het Voltaire onverschillig door wie; hij verheugt zich in 1770 zelfs over de overwinning, in Aegypte door de Mamelukken op de Turken behaald, en hij zou even gaarne zien dat de Polen als dat de Russen de Turken verdrevenGa naar voetnoot2). Eene van Voltaire's grieven tegen de Polen, waardoor hij bewogen werd om tegen hen partij te kiezen, was hun verbond met de Turken in 1768Ga naar voetnoot3). Maar ook voor het overige was zijne gezindheid ten aanzien van Polen zoo ongunstig mogelijk. Ook dat is hem ten kwade geduid, vooral in Frankrijk, waar het medelijden met de Polen naderhand gepaard ging met de overtuiging dat de Fransche regering eene nederlaag geleden of eene fout begaan had met de verdeeling van Polen niet te beletten. Dat men medelijden met deze vernietigde natie heeft, is niet onnatuurlijk, maar niettemin blijft het waar, dat zij zich haar ongeluk door eigen schuld op den hals gehaald en haar eigen bestaan onmogelijk gemaakt heeft en dat eene herstelling der Poolsche nationaliteit even weinig wenschelijk als mogelijk schijnt, daar het slechts de herstelling van anarchie en obseurantisme zou kunnen zijn. Wat Voltaire van de Polen zeide: ‘Dat zij de tafel ter verdeeling van de koek met eigen hand gedekt had- | |
[pagina 533]
| |
den’Ga naar voetnoot1), was zeer waar, en dat het nog waar is kunnen wij, bij iederen nieuwen opstand, die in dat ongelukzalige land beproefd wordt, telkens weder zien. Het wenschelijke van eene herstelling van Polen voor de beschaving schijnt thans zeer twijfelachtig, en evenzoo moest Voltaire zich, in zijn tijd, in het belang der beschaving, bijna even sterk tegen de Polen als tegen de Turken verklaren. Wat hij in Polen zag, was geene verdrukte nationaliteit, maar een tot verdierlijking toe door den Adel onderdrukt en mishandeld volk, en verder eene onbegrijpelijke anarchie, een verregaand fanatisme en de schandelijkste onverdraagzaamheid. De aanslag op den koning van Polen, op aanstooken en met medepligtigheid van monniken, krachtens eene gelofte aan de Heilige Maagd gepleegd, mat eindelijk de maat vol. Inderdaad, is het te verwonderen, dat Voltaire met voldoening de stappen der mogendheden zag, die strekken moesten om aan zulk een toestand een einde te maken? Maar het is de vraag, welk oordeel hij geveld zou hebben over de zoogenoemde tweede en derde verdeeling van Polen, wanneer hij die beleefd had: deze latere gebeurtenissen toch hadden eene andere beteekenis en schijnen minder gemakkelijk te regtvaardigen dan die van 1772, waarvan hij nog getuige is geweestGa naar voetnoot2).
Hiermede zijn wij aan het einde gekomen van de bespreking van Voltaires werkzaamheid op maatschappelijk en staatkundig gebied. Ik heb getracht ook dit gedeelte van mijn onderwerp zooveel mogelijk aaneengeschakeld te behandelen, ten einde er bij den lezer een algemeenen indruk van achter te laten. Dit was hier echter minder gemakkelijk, dan waar het Voltaire's philosophie gold: van een volslagen stelsel kon hier nog veel minder sprake zijn. ‘Puffendorf en zij, die op zijne manier over de belangen der vorsten schrijven,’ heeft Voltaire eens gezegd, ‘maken gebrekkige almanakken voor het loopende jaar, en die volstrekt niet deugen voor het volgendeGa naar voetnoot3). Daarentegen is er toch ook in zijn streven op dit gebied eene leidende gedachte | |
[pagina 534]
| |
op te merken, welke ik mijn best gedaan het om te doen uitkomen: namelijk het practische, het gematigde, om zoo te zeggen het concrete van Voltaire's inzigten; de tegenstelling van theorie in practijk, waardoor hij, wel ver van alles over eene kam te scheren, altijd rekening houdt met het bestaande en er altijd naar vraagt, niet enkel hoe men de dingen wel zou mogen wenschen, maar ook hoe zij, onder de gegeven omstandigheden zoo goed mogelijk kunnen zijn, terwijl hij daarbij het bijzondere van het algemeene scheidt en zich bij het laatste zoo min mogelijk ophoudt om zich met des te meer ijver aan het eerste te wijden. In een woord: Voltaire was verstandig in de politiek even als hij het in al het overige was, en zijn afkeer van dogmatisme en van groote woorden verloochende zich ook op dit terrein niet: hij toonde er steeds die hoofdeigenschap van zijn geheele zijn die door het fransche woord sagacité zoo juist uitgedrukt wordt en die, in onze dagen, opmerkelijk kan schijnen in iemand die aan het hoofd eener liberale beweging staat. Zoo Voltaire's staatkundige werkzaamheid, in vergelijking met de kracht, door hem op andere punten ontwikkeld, al niet de eerste plaats in zijn bedrijvig leven heeft ingenomen, zoo blijft het toch belangwekkend, haar na te gaan, al ware het enkel om op te merken wat de denkbeelden van een man als Voltaire over de staatkundige vraagstukken zijn geweest. En zoo zijn invloed op den gang der gebeurtenissen niet zoo groot en zoo duurzaam geweest is als die van anderen, en voornamelijk van Rousseau, dan wordt zijne verdienste daardoor toch niet verminderd - ja eer vermeerderd. Voltaire heeft een krachtigen en weldadigen invloed uitgeoefend zoolang die mogelijk bleef en totdat dezelve verstoord werd door betreurenswaardige gebeurtenissen. Dat de revolutionnairen van later tijd zich niet op hem kunnen beroepen, is voorzeker geen schande: voor de weldaden die de maatschappij van de revolutie heeft ontvangen is zij aan Voltaire zeker niet minder dan aan Rousseau haren dank verschuldigd, zonder dat zij hem, gelijk den laatste, verantwoordelijk mag stellen voor de rampen, waardoor dat geluk vergald is. En dat is eene groote maar verdiende lofspraak, waarmede ik dit opstel meen te mogen besluiten. |
|