| |
| |
| |
De prediker der woestijn.
(Eene fantasie).
Door P.J.F. Dusseau.
Een statige, liefelijk ruischende palmboom vormt zijn dak, het oostersche groen eener liefelijke oase is zijn tapijt, een heldere, verkoelende bron, en een voedzame, saprijke dadel verschaffen hem spijs en drank. In de eenzaamheid zoekt en vindt hij de kracht voor zijne machtig werkende prediking, de kracht tot dien aangrijpenden gloed zijner strenge en verhevene taal, die duizenden treft en.....wellicht ook bekeert. En als de verootmoedigde schare in stilte zich verstrooit en huiswaarts keert, gaat ook hij terug naar zijne woning. Maar welk eene woning! Zijn te huis is de onmetelijke, eeuwig zwijgende woestijn, de trotsche eentoonige bergvlakte, eene aarde die den sterveling, welke haar betreedt, niet meer boeit maar hem als dwingt zich met zijne starende blikken te verliezen in de eindelooze ruimte van het heelal. De donkerblauwe hemel strekt zich boven hem uit als een prachtig gekleurd maar verblindend gewelf, welks ondoofbare altijd verzengende gloed onverbiddelijk den zwakken sterveling beschijnt. Is het wonder dan ook dat die verhevene,
| |
| |
trotsche, maar strenge en meedoogenlooze natuur zich afspiegelt in haar kind, in het woord van hem die in haar leeft. Waarom predikt hij boete, altijd boete? Omdat zijne woestijn, omdat de somber gloeiende wereld, die hij zich tot verblijf heeft gekozen, hem hetzelfde verkondigt. Zij vervult hem met het diepst ontzag; hare eeuwige kracht, hare overstelpende macht doet hem slechts zijne eigene onmacht en nietigheid gevoelen. En toch, die zelfde mensch, hier in de eenzaamheid zoo vernederd, zoo vol ootmoed, een andermaal vernedert en verootmoedigt hij zelf eene van wijd en zijd toegestroomde menigte. Hij is het, die daar straks de angstig luisterende schare doet sidderen voor den boete predikenden woordenstroom van zijne hartstochtelijk bewogen lippen. Voorzeker, hier blijkt ten volle hoe er eene onmacht, eene zwakheid is, die groote macht en sterkte werkt.
| |
Zijn gebed.
Zoo gij bidt, bidt dan niet op de straten om van de menschen gezien te worden, maar in uwe binnenkamer. Zoo gij bidt, bidt dan voor het oog van God alleen, ver van alles wat u zou kunnen beletten Zijne stem te hooren.........
Zoo bad ook de ‘prediker der woestijn’, en al was zijn God een Allah, toch bad hij vurig en innig.
Hij knielt niet, neen!, hij werpt zich neder, als onstuimig bewogen door eene onzichtbare macht. Het losse Bedoeïnenkleed golft om zijne ranke leden, terwijl de eenvoudige gordel het grillig plooit. Nu eens onmerkbaar, dan eens heftiger bewegen zich zijne lippen; zijne trekken stralen nu eens van godsdienstige geestdrift, en straks weder teekenen zij diepen demoed. Het schitterend, vurig oog is nu eens neergeslagen en ter aarde gericht, als trachtte het uit ootmoed zijnen gloed te verdooven, dan weder heft het zijne vurige blikken in hartstochtelijke aanbidding omhoog naar het kleurenrijke gewelf waarboven Allah troont. Hoort deze zijn eerbiedigen sterveling? Ja, want de biddende voelt eene ongekende kracht in zich ontstaan. Het is alsof de gloed der rijzende zon boven hem ook zijn binnenste verlicht en verwarmt.
| |
| |
De vrome Hassan gevoelt in dit oogenblik beter dan ooit de waarheid en de goddelijke verhevenheid zijner roeping. De groote profeet Mohammed ging hem voor; hij is zijn opvolger, zijn waardige zoon. De stem van den grooten stichter der ware godsdienst is verstomd, maar een andere stem, de zijne, zal zich alom doen hooren. Wederom zal eene krachtige prediking door de bergen en dalen der woestenij weerklinken, eene prediking die geen aanzien des persoons kent; die de ongeloovig geworden ‘geloovigen’ zal terugvoeren op het ware pad dat naar het bekoorlijke paradijs geleidt, en de trouw geblevenen zal bevestigen en sterken in hun veelbelovend, en daarom alles trotseerend geloof. Vraagt ge wie aan ‘Mohammeds zoon’ dien verheven last heeft gegeven, wie hem tot Allahs woordvoerder op aarde heeft verkoren? Allah zelf. Immers toen Hassan, als kleine knaap in een helderen zomernacht, op den kemel zijns vaders gezeten, met de karavaan van zijnen stam door de onafzienbare vlakte toog, en onder het staren naar de schitterende sterren aan de diepe donkerblauwe lucht, was ingesluimerd; toen zag hij hoe eene groote heldere ster, die hij lang met bewondering had aangestaard, langzaam tot hem afdaalde, al grooter en grooter werd, en een glans en helderheid verkreeg, aan de zon der woestijn gelijk. Doch haar gloed was voor Hassan niet verzengend, haar glans voor hem niet verblindend. Onafgebroken staarde hij in het steeds nader komende licht, totdat de ster allengs eene menschelijke gedaante aannam, en een schoon jongeling voor hem stond. Een bleeke glans omstraalde zijne weelderige blonde lokken, en blinkende vleugels schitterden aan zijne voeten. Het was de hemelling Gabriel, dezelfde engel die zoo dikwijls aan den grooten Profeet was verschenen. De kleine Hassan, eerst onthutst en bevreesd, was volstrekt niet angstig meer toen hij den vriendelijken groet van den engel hoorde. Deze hief den knaap zacht op van den kemel, zette zich neder bij eene bron,
waar de karavaan juist halt hield, en nam hem op zijne knieën. Zacht streelde hij de donkere haarlokken van het zwartoogige kind, dat hem vrijmoedig in de oogen zag. ‘Luister! kleine Hassan!’, zoo sprak de engel, ‘ik kom tot u met eene boodschap van Allah, en mijn anders hel en verblindend licht heb ik ditmaal getemperd omdat ik afdaalde tot een kleinen jongen. Hassan! Allah heeft u lief, en verlangt groote dingen van u, wanneer ge groot en sterk en moedig zult zijn geworden als uw vader.
| |
| |
Wanneer hij, de beroemde sjeik, het hoofd van uwen stam, zal heengaan uit het land zijner vaderen naar het eeuwige paradijs, dan zult niet gij, maar - zoo is de wil van Allah - dan zal uw jongere broeder zijn opvolger worden. Gij zult niet oorlogen, noch iemands wreker zijn; voor u is een heilig bestaan weggelegd. De geloovigen hebben eenen prediker noodig, en zoodra uwe stem sterk genoeg is, zult gij het woord van den grooten Profeet verkondigen, daar dat woord door velen vergeten is. Telkens wanneer het bleeke licht van den nacht vol is geworden, zult gij op Mohammeds graf tot Allah bidden, en wanneer Hij u roept in zijn paradijs, dan zult ge op het graf van den Profeet sterven.’
Toen de engel deze woorden gesproken had hief hij den knaap weder zachtkens op den kemel; en nu zag de kleine Hassan hoe de hemelsche gedaante allengs onzichtbaar werd, en hij aanschouwde weder de ster die hoog opsteeg, hoe langer hoe kleiner wordende, en eindelijk in de diepte van den donkeren hemel bijna wegzonk.
Toen de kleine knaap wakker werd zag hij zich rustig gezeten op den rug van den kameel; zijn vader was aan zijne zijde, en streelde zijn voorhoofd. In de verte, in de achterhoede der karavaan, hoorde hij eene welluidende stem die een geliefd krijgslied zong.
Deze dierbare, ja heilige herinnering uit zijne vroege jeugd drong zich op bij den biddenden Arabier; zij was als 't ware ingeweven in zijn gebed.
Die verschijning zijner jeugd was immers eene goddelijke openbaring van Allah; en, nu hij haar herdacht, gevoelde hij zich des te meer van eerbied, van geloof en van heilige geestdrift doordrongen. Doch, had de volwassen man gehoorzaamd en volbracht wat aan den knaap als toekomstige taak was opgelegd? Ja. Dit kon hij, de door zijne landgenooten als een heilig man geëerde profeet, vrijmoedig belijden. Immers met iedere volle maan ging hij op naar het graf van den grooten Profeet; telkens toog hij met onvermoeiden tred naar de bergvalleien van Hedssjas, waar steeds eene belangstellende schare, uit Mekka en Medina saamgevloeid, hem ongeduldig wachtte. Ook menige voorbijtrekkende of nabijzijnde karavaan vertraagde dan haren eenzamen tocht om de woorden van den welsprekenden ‘zoon van Mohammed’ te hooren.
| |
| |
Overmorgen was de lang vooruit bepaalde dag, waarop Hassan weder tot zijn volk zou spreken. Ettelijke dagen geleden had hij zijn voornemen aan voorbijtrekkende kooplieden meegedeeld, die de aangename tijding door het land zouden verspreiden.
Voor dien dag nu bereidde hij zich thans voor; was het dan wonder dat hij zoolang en zoo vurig bad! En dan nog, had hij niet, toen hij in de nauwelijks aangevangen ochtendschemering zich van zijne legerstede ophief, gemeend eene geheimzinnige stem te vernemen die hem toefluisterde: ‘Allah heeft u lief, gezegend zijn knecht; het paradijs wacht hem!’ En na deze woorden was het hem geweest alsof hij het geruisch van een lang afhangend gewaad hoorde, van een kleed als dat waarin hem de engel Gabriel verschenen was.
| |
Zijne prediking.
Vroeg in den morgen toog Hassan op weg, na zich voorzien te hebben van een voorraad heerlijke dadels, die den vermoeiden voetganger zouden verkwikken. Een afmattende tocht van een geheelen dag wachtte hem, ja misschien zou hij nog niet eens voor den nacht de plaats bereiken, waar hij gewoon was na dergelijken tocht zijn nachtverblijf te vinden. Maar, geen verschroeiende zonnehitte, geen lichamelijke uitputting kon zijn heiligen moed, zijn geloofsijver verminderen. Allah immers was met hem; de godheid zag welgevallig op hem neer. Hij volbracht immers niet zijn eigen werk, maar dat van Allah. Bovendien was het waarschijnlijk dat verscheidene karavanen omstreeks dezen tijd in dezelfde richting voorttrokken, - en welke geloovige Arabier zou het zich niet tot eene eer rekenen den vromen profeet zijn kemel te mogen aanbieden!
Dè dag neigde ten einde; een koel nachtwindje verhief zich, en Hassan, de moedig voorttrekkende Hassan was zeer verheugd toen hij werkelijk eene karavaan op zijnen weg aantrof. Nog ruim een uur vooor middernacht lag hij in diepen slaap in de karavanserai.
Den volgenden ochtend vroeg reeds werd de anders zoo eenzame bergvallei door menig sterveling betreden. Menige ‘geloo- | |
| |
vige’ begaf zich, hetzij alleen hetzij met zijne bloedverwanten, naar den ruimen tempel om Allahs woord te hooren. Die stille, eenzame, trotsche moskee der natuur, ze was hem heilig en dierbaar geworden; immers zoo dikwijls reeds was hij daaruit heengegaan nu eens met verslagen hart, dan weder vol goddelijke vreugde en smachtende van heilig verlangen naar het heerlijke loon van zijn leven hier op aarde, naar Allahs paradijs; altijd diep getroffen door de wegslepende taal van zijn welsprekenden landgenoot.
Allengs vormden zich steeds talrijker wordende groepen. Lieden van verschillende, ja van elkander vijandige stammen kwamen hier bijeen; ongewapend, zonder haat, zonder wraakzucht. Het was thans immers juist de heilige tijd des jaars, de tijd waarin vriend en vijand ter beevaart trok naar het heilige Mekka. Ditmaal dan ook hadden zich de geloovigen in buitengewoon groot aantal verzameld, te meer nog omdat er jaarmarkt was in de heilige stad, waar de geheele handelswereld van Arabie was saamgestroomd.
Reeds duizenden mannen, ook vrouwen en kinderen waren in de vallei vergaderd, en de vaders plaatsten hunne kleinen op de hooggebouwde kameelen opdat zij den ‘zoon van Mohammed’ goed zouden kunnen zien, toen eensklaps een dof gemompel zich langs de onafzienbare rijen voortplantte. De ‘prediker der woestijn’ was in aantocht. Nog éen oogenblik, en duizende donkere van eerbied en verlangen stralende oogen zagen naar den ‘zoon van Mohammed’, die langzaam met statigen tred, en neergebogen hoofd in de vlakte afdaalde. Zijn lange staf scheen eer een teeken zijner waardigheid, dan een steun voor zijne krachtige gestalte. Zijn gang was vast en veerkrachtig; de ontberingen hadden zijn gehard lichaam nog niet verzwakt. Langzaam beklom hij eene kleine door de natuur gevormde hoogte in het dal; en na weinige oogenblikken hief hij zijne handen ten hemel als om den goddelijken zegen af te smeeken, en daarna boog zich de aandachtige menigte, op zijn voorbeeld, ter aarde tot het gebed. Plechtig, kalm en duidelijk klonk zijne stem; statig rolde de stroom zijner Woorden langs de erge bergwanden voort; voor niemand bleef hij onverstaanbaar. Lang lag het volk ter aarde gebogen eer Hassan zijn gebed met eene laatste, vurige aanroeping van Allah besloot. Eindelijk verhief zich weder zijne indrukwekkende gestalte; over zijn oog en zijn geheele gelaat was
| |
| |
een gloed van geestdrift verspreid, die eene welsprekende, hartstochtelijke prediking voorspelde. Zijn woord was ook aangrijpend.
Even schoon, even indrukwekkend, even welsprekend als de groote Profeet, maar met krachtiger stem begaafd, kon het niet anders of de menigte moest aan zijn lippen hangen toen hij begon te spreken van Mohammeds waarachtige leer, van den Islam die vóor alles eene onvoorwaardelijke onderwerping aan den goddelijken wil eischt; van dien Islam die de voorvaderen de halve wereld had doen overwinnen, en zoo hare goddelijke kracht en waarheid had bewezen. ‘Noem mij niet ‘zoon van Mohammed’! zoo sprak hij, ‘ik ben niet de opvolger van den grooten Profeet, want hij bracht de grootste en laatste openbaring van Allah; neen, ik ben eene stem uit de woestijn die tot u spreekt van het verleden om te getuigen tegen het tegenwoordige. Of is het niet zoo; moet gij niet blozen bij de asch uwer vaderen, moet de schaamte u niet verteren op het graf van hem die uwe macht, uwen rijkdom, die het heil uwer zielen stichtte; van hem die op Allahs bevel het paradijs ontsloot voor allen die Hem dienen zouden! Waar is het machtige Mohammedaansche rijk dat de trotsche Christenwereld op zijne grondvesten deed schudden? O! vergeet uwe veeten, vergeet uwe wraak, wanneer het geldt de dienst van den Islam, van dat geloof dat alleen u voeren kan in het eeuwige genot van het paradijs. Werkt naar dat geloof, dat aan het eind der dagen zal heerschen over de geheele wereld.’
Dergelijke taal, al was zij ditmaal gestreng, boeide Hassans landslieden. Menigeen wendde zich verslagen af, menigeen sloeg zich op de borst, niemand bleef onverschillig; en het gebed waarmee de prediker eindigde werd er zooveel te vuriger om gebeden.
Terwijl de menigte zich verstrooide, traden eenige stamhoofden tot den ‘heiligen man’ en boden hem om strijd het geleide hunner karavaan aan. Hassan nam het aanbod van den oudsten, wijsten en vroomsten sjeik aan, en nog den volgenden dag keerde hij terug in zijne ruime maar ongastvrije woning, in de woestijn.
| |
| |
| |
Zijne laatste ure.
‘Wanneer Allah u roept in zijn paradijs, dan zult ge op het graf van den grooten Profeet sterven’. Had de engel Gabriel hem dit niet verkondigd in dien droom zijner kindsche jaren!
Het was den eenzamen woestijnbewoner alsof Allahs laatste wil aangaande zijn geloovigen dienaar weldra zou voltrokken worden. De jaren wel niet hadden den vromen en vurigen Hassan broos en zwak gemaakt, maar de aanhoudende ontberingen, welke eene langdurige ziekte na zich sleepten. Immers, de matige leefwijze van den grooten Mohammed, een weinig brood en dadels en water had hij zich ten laatste nog tot weelde gerekend. Zijne minste zondige gedachte had de overspannen vrome met ontbering willen boeten; maar die telkens wederkeerende zelfkastijding had het lichaam van den krachtigen man gesloopt. Die uitputting had hem genoodzaakt zich door vrome vrienden voor een tijd lang aan zijne eenzaamheid te laten ontrukken, en de heilige, vrome blijdschap waarmee hij nu vóor eenige dagen in zijne woestijn terugkeerde was niet in staat zijne krachten te doen herleven. Zijne dagelijksche taak, het vijftal gebeden met het aangezicht naar Mekka gewend was hem te zwaar geworden. De glans van Hassans oogen was verdoofd, zijne weleer zoo fiere gestalte gebogen; telkens was hij ten prooi aan de grootste moedeloosheid. Nog een korten tijd, en de zieke werd een stervende. De wijze en kundige Abul had hem gezegd dat zijne dagen geteld waren; hij zelf gevoelde het ook, en nog maar éen wensch uitte hij in zijn dagelijksch gebed, dat Allah hem de kracht mocht geven om naar het graf van den profeet te gaan; immers dit had Allah zelf hem eens bevolen, dit moest dus geschieden. Geen tijd was er te verliezen; vrome vrienden beraamden de noodige maatregelen, en met hunne hulp werd Hassan naar het heilige Medina gevoerd. Na een langzamen tocht, zorgvuldig en als met heiligen eerbied verzorgd, bereikte Hassan de plaats waar Mohammed stierf en begraven werd. Men legde hem neder aan den ingang der groote moskee, op de zelfde plek waar ook eens Mohammeds woning stond. Alleen wilde de stervende het heiligdom in naar de heilige grafplaats gaan, al moest hij er zich ook heen
sleepen.
| |
| |
De mare van Hassans naderend einde, van zijn laatsten tocht naar het graf van den profeet had zich snel door het naburige land verspreid. Zoowel te Mekka als te Medina schoolde het geloovige volk der Moslemim verslagen bijeen; menig gebed voor het behoud van den ‘zoon van Mohammed’ werd in de moskeeën opgezonden; menigeen snelde naar Medina om van zijne laatste ure getuige te zijn.
De straten nabij de heilige moskee waren opgevuld met eene angstig fluisterende menigte, en menig aanzienlijk Arabier, menig rijk koopman, menig beroemd en machtig stamhoofd mengde zich onder de steeds aangroeiende volksmassa, wier nieuwsgierigheid om den ‘heiligen man’ te zien slechts bedwongen werd door de heiligheid der plaats...............
Uren lang lag de stervende Hassan over de asch van den profeet heengebogen. Allah schonk hem kracht; van zijn geest was nog voor éen oogenblik de afmatting en de doodsangst geweken. Wat al weemoedige herinneringen doemden thans voor hem op uit het verleden! Hoe dikwijls had hij aan deze plek gebeden; hoe vaak was hij in dit heiligdom binnengetreden, en nu bad hij hier zijn laatste gebed! Toen, vol levenskracht, gloeiende van hellige geestdrift, en nu - zieltogende.
Maar hij was gerust; gelaten voelde hij zich zijne levenskrachten ontzinken, want hij had zijne taak volbracht, zijne roeping vervuld.
Hassans gebed, in den aanvang luid, werd allengs minder hoorbaar, zijne stem verflauwde, en ook het vnur zijner oogen, dat nog een oogenblik had geschitterd, begon te verdooven.
Enkele nauwbevriende geloovigen waren op een afstand getuige van den doodstrijd van den ‘prediker der woestijn.’ Ze zagen hoe hij daar lag met de vermagerde armen over de borst gevouwen; zijne bleeke lippen bewogen zich nog slechts flauw, maar over zijn gelaat lag dezelfde zachte hemelglans waarin hem eens Allahs engel was verschenen. Ja, het was den stervende alsof diezelfde Gabriel weder afdaalde, hem nog eens ophief, maar nu voor altijd van de aarde wegnam om met hem op te stijgen naar het eeuwige paradijs. Onder den indruk dier goddelijke verschijning murmelde Hassan de laatste woorden van den profeet: ‘o Allah, vergeef mij mijne zonden - ja, ik kom tot mijne vrienden in den hooge!’
| |
| |
Ook voor, Hassan waren dit de laatste; nauw merkbaar blies hij zijn laatsten adem uit.
Met eerbiedigen schroom omringden zijne vrienden zijn lijk, en toen de wijze Abul aan het verzamelde volk daar buiten den dood van ‘Mohammeds zoon’ bekend maakte, brak het in luide jammerklachten uit. |
|