Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 447]
| |
De politiek van Voltaire.Ga naar voetnoot*)Een ander onderwerp, waarmede men zich in Voltaires tijd druk bezig hield was het belastingstelsel. Volgens de leer van Gournay behoorde men nijverheid en handel zooveel mogelijk van lasten te bevrijden en de belastingen liever op het grondbezit te doen drukken. En hetzelfde vloeide ook voort uit de theorie van Quesnay; want wanneer alle rijkdom eigenlijk uit de productie van den bodem voortkomt, dan is het ook billijk en doelmatig die productie bij voorkeur te belasten. Men was dus van gevoelen dat men volstaan kon met het grondbezit of de grondstoffen te belasten, en men stelde zich voor, dat die belasting toch ten slotte gelijkelijk op allen in evenredigheid met hun vermogen zou drukken. Dit stelsel is door Voltaire bestreden in zijn geestigen roman van ‘L'Homme aux quarante écus’ (1767), waarbij hij het vooral gemunt had op een boek, getiteld ‘Considérations sur l'ordre essentiel et naturel des sociétés politiques’. Hij leverde geene streng wetenschappelijke wederlegging van het bewuste stelsel, maar hij vergenoegde zich met ‘la morale en action,’ om te doen beseffen, dat het niet billijk is, een arm landman met 40 kroonen jaarlijksch inkomen, gelijk de held van den roman, zware belastingen op te leggen, terwijl de rijke kapitalist, de koopman, de industrieel, de geestelijke niets behoeft te betalen. - De uitgevers van Voltaire hebben ook hier, met lange en geleerde aanteekeningen onder den tekst, betoogd dat hij ongelijk had en dat de grondbelasting als impôt unique aan te bevelen is. Maar, naar mij dunkt, heeft | |
[pagina 448]
| |
Voltaire deze zaak bij het regte einde gehad en bestaat de fout van het door hem bestreden stelsel eenvoudig daarin, dat er slechts één element van den rijkdom door belast zou worden, namelijk de productie van den grond, terwijl het andere groote element, de arbeid, geheel zou worden vrijgesteld. - Teregt zegt Voltaire dan ook elders: ‘Er zijn theoretici die zouden willen dat de belastingen slechts op den opbrengst der landerijen drukten. Maar hoe nu? Als ik een veld met vlas bezaaid heb, dat mij 200 kroonen opbrengt, en wanneer dan een groot fabrikant 200.000 kroonen verdient met van mijn vlas kant te maken, - zou dan die fabrikant niets en mijn land alles moeten betalen, omdat alles toch van het land komt!’Ga naar voetnoot1) Over het algemeen had men het in de laatste helft der achttiende eeuw op het punt van belastingen nog niet bijzonder ver gebragt. Eerst in 1775, bij voorbeeld, kwam men op de gedachte, of het niet goed zou zijn de belasting op den invoer van zeevisch te Parijs, die zoo hoog was dat zij bijna met een verbod van den invoer gelijkstond en die dus slechts zeer weinig opbragt, te verlagen om haar meer te doen opleveren. Dit scheen toen een paradox, maar de proef werd genomen en de uitslag overtrof de verwachting.Ga naar voetnoot2)
Voltaire heeft herhaalde malen aangedrongen op de gestrengste betengeling der bedelarij: hij was tot de overtuiging gekomen dat het veelvuldig voorkomen van dat euvel een kenteeken was van het verval en de ellende der geheele natie.Ga naar voetnoot3) Dat hij nog | |
[pagina 449]
| |
in de dwaling verkeerde, dat de toeneming der bevolking kunstmatig bevorderd kon en moest worden, is hierboven reeds opgemerkt: hij verklaarde zich zelfs voor repressieve maatregelen tegen het coelibaat. Hoogstwaarschijnlijk stond dit gevoelen bij hem in naauw verband met zijn afkeer tegen de kloosters, en de invloed van het monachisme op de talrijkheid en den welvaart der bevolking werd door hem zeer hoog aangeslagen. Intusschen erkende hij, ‘dat het niet de hoofdzaak is, eene overvloedige bevolking te hebben, maar de bevolking, die er is, zoo weinig ongelukkig te maken als mogelijk is.’ Overigens bestreed hij de bewering, die, volgens de gebrekkige statistiek van die dagen, werd opgeworpen, dat de bevolking van Frankrijk afnam, waarin men natuurlijk geen teeken van vooruitgang zag.Ga naar voetnoot1)
Als de grootste ramp, die de maatschappij kan treffen bebeschouwde Voltaire den oorlog en hij verklaarde dien voor de zwaarste van alle misdaden waardoor de doeleinden der natuur worden tegengewerkt. ‘Alle ondeugden van alle tijden en van alle plaatsen bij elkander’, zegt hij, ‘zullen nooit de rampen evenaren welke een enkele veldtogt veroorzaakt.’ In plaats van onophoudelijk en hevig uit te varen tegen allerlei kleine misstappen van het dagelijksch leven en zelfs tegen doodonschuldige handelingen, zouden de predikers van den godsdienst, volgens Voltaire, (die daarbij vooral op Massillon doelt), veel beter doen met zich tegen den oorlog aan te kanten. ‘Die ongelukzalige redenaars praten onophoudelijk tegen de liefde, die de eenige troost van het menschelijk geslacht en het eenige middel tot | |
[pagina 450]
| |
zijn herstel is, maar zij zeggen niets van de afschuwelijke pogingen die wij doen om het uit te roeijen....Ellendige geneesheeren der zielen! gij staat vijf kwartier lang over eenige speldeprikken te schreeuwen en gij zwijgt van de ziekte die ons in duizend stukken scheurt! Verscheurt al uwe boeken, gij zedepreekende wijsgeeren! Zoolang de luim van enkele menschen duizenden van onze broeders op wettige wijze ter slagtbank blijft leiden, zal dat gedeelte van het menschdom, dat aan heldendaden wordt opgeofferd, het ellendigste zijn dat de geheele wereld oplevert. Wat wordt er van menschelijkheid, weldadigheid, zedigheid, matigheid, zachtmoedigheid, wijsheid, vroomheid, en wat raakt dat alles mij nog, wanneer een half pond lood, op zeshonderd pas afgeschoten, mij het ligchaam vermorzelt en ik, op mijn twintigste jaar, onder onbeschrijfelijke smarten den geest geef te midden van vijf- of zesduizend zieltoogenden: wanneer mijne oogen, zich voor de laatstemaal openende, de stad, waarin ik geboren ben, te vuur en te zwaard zien verwoesten, en de laatste klanken, die mijn oor ontwaart, de kreten zijn van vrouwen en kinderen, die onder de puinhoopen omkomen en dat alles voor de zoogenoemde belangen van een man, dien wij niet kennen?’Ga naar voetnoot1) ‘En het zonderlingste van die helsche onderneming’, zegt Voltaire verder. ‘is, dat ieder aanvoerder der moordenaars zijne vaandels doet inzegenen en God plegtig aanroept alvorens zijne naasten om hals te gaan brengen. Wanneer een aanvoerder slechts zoo gelukkig is geweest van twee of drieduizend menschen te vermoorden, dan dankt hij God niet; maar wanneer er ongeveer tienduizend door het vuur en door het staal zijn omgekomen, en wanneer er, door overmaat van genade, eenige stad geheel en al verwoest is, dan zingt men een tamelijk lang vierstemmig gezang, opgesteld in eene taal, die geen der strijders verstaat en verder vol barbaarsche uitdrukkingen. Dat zelfde gezang dient ook voor de huwelijken en de geboorten, zoowel als voor de slagterijen.....’Ga naar voetnoot2) Dat er een regt van den oorlog in den eigenlijken zin des | |
[pagina 451]
| |
woords zou bestaan, wordt door Voltaire ontkend: er is, volgens hem, geen regt toepasselijk op iets, dat zoo volstrekt onregtmatig is: wat men oorlogsregt noemt is het gewone regt, het regt des vredes, dat op den krijg wordt toegepast om de al te groote gruwelen daarvan eenigszins te matigen: het is geen regel maar slechts eene uitzonderingGa naar voetnoot1). De staathuishoudkundige Melon had, in zijn werk ‘Essai sur le commerce,’ betoogd dat het verlies van menschenlevens niet het noodlottigste gevolg van den oorlog is, maar wel de verhooging der belastingen, waaronder het geheele volk lijdt. Daarmede kon Voltaire zich niet vereenigen: ‘Ik geef hem niet toe,’ zegt hij, ‘dat het beter zou zijn honderdduizend menschen om te brengen dan de rest der bevolking wat meer belasting te doen betalen.’ En daarenboven is het verlies van strijdbare manschap, - dat, naar zijne berekening, na elken veldtogt ⅕ van de sterkte des geheelen legers bedraagt, - voor de geheele natie een zeer gevoelig en moeijelijk te herstellen verliesGa naar voetnoot2). En verder toont Voltaire aan, dat zelfs de gelukkigste oorlogen voor een Staat verderfelijk moeten zijn. ‘Na de oude Romeinen,’ zegt hij, ‘ken ik geen enkel volk dat zich door overwinningen verrijkt heeft....Ga naar voetnoot3). Onder de Europesche natien maakt de oorlog, na verloop van eenige jaren, den overwinnaar bijna even ongelukkig als de tegenpartij. Het is een afgrond, waardoor alle bronnen van welvaart verzwolgen wordenGa naar voetnoot4).’ Hoe krachtig Voltaire zich ook tegen den oorlog laat hooren, komt het toch niet bij hem op, den krijg - gelijk onze hedendaagsche vrede-vereenigingen - te willen ‘afschaffen.’ ‘Het ergste van de zaak is,’ zegt hij, ‘dat de oorlog onvermijdelijk is. Wanneer men er op let, hebben alle menschen den God Mars aangebeden. Sabaoht beteekende bij de Joden Heer der Heirscharen; maar bij Homerus noemt Minerva Mars een dollen, onzinnigen, helschen godGa naar voetnoot5).’ De geschiedenis levert bijna geen enkel voorbeeld op van volksstammen, die den krijg niet kennen, | |
[pagina 452]
| |
en dan nog is die vreedzaamheid hun meestal slecht bekomen. ‘Hoe zullen wij die woede in onze beginsels verklaren?’ laat Voltaire in een zijner zamenspraken vragen. En het antwoord daarop is: ‘Gelijk de geneesheeren reden geven van de pest, van de pokken en van den waanzin. Het zijn ziekten, die uit de gesteldheid van ons organisme voortvloeijenGa naar voetnoot1).’ Daartegen is weinig te doen: het is reeds veel dat de vrees dikwijls tegen het oorlogvoeren doet opzien, en dat het medelijden en dikwijls ook het eigenbelang de al te groote wreedheid matigen. En overigens zijn er twee middelen om het aantal en de felheid der oorlogen te verminderen: namelijk de verdraagzaamheid, die een einde maakte aan de moorddadige godsdienstoorlogen, - en de vrijheid der staatsburgers om zelven te beslissen door wie zij geregeerd willen worden, waardoor de vorsten hun gewone voorwendsel om elkander den oorlog aan te doen verliezenGa naar voetnoot2). Slechts een verdedigingskrijg is in Voltaires oog, regtmatig, billijk en noodzakelijk: wanneer het slechts wezenlijk een defensieve oorlog is. Montesquieu had betoogd dat het natuurlijk regt van zelfverdediging somtijds de noodzakelijkheid om aan te vallen medebrengt: ‘Wanneer een volk ziet dat een langduriger vrede een ander volk in staat zou stellen om het te vernietigen, en de aanval dus op dat oogenblik het eenige middel is om die vernietiging te voorkomenGa naar voetnoot3).’ Tegen die opvatting heeft Voltaire nadrukkelijk protest aangeteekend: hij toont aan dat, zoo het laatstgenoemde volk krijgstoerustingen maakt, het eerste eenvoudig van zijn regt van zelfverdediging zonder eenige uitbreiding gebruik maakt, maar dat er, in het andere geval, wanneer het gewantrouwde volk geenerlei vijandige beweging maakt, volstrekt niet van zelfverdediging maar enkel van een gewonen aanval sprake kan zijn. ‘Wanneer er ooit een klaarblijkelijk onregtvaardige krijg is, dan is het die, welken gij voorstelt: het beteekent dat gij uw naaste wilt gaan doodslaan uit vrees dat uw naaste, (die u niet aanvalt), u zou kunnen aanvallen: | |
[pagina 453]
| |
dat wil zeggen dat gij gevaar moet loopen van uw eigen land in het verderf te storten, in de hoop van, zonder reden, het land van een ander te bederven: en dat is nu waarlijk noch billijk noch raadzaam: men is nooit zeker van den uitslag: dat weet ge wel. Wanneer uw buurman gedurende den vrede u te magtig wordt: wat belet u dan, even magtig te worden als hij? Wanneer hij bondgenootschappen sluit, - sluit gij er dan van uwe zijde ook. Wanneer hij, door minder geestelijken te onderhouden, meer werklieden en soldaten heeft, volg hem dan in die wijze maatregelen na. Wanneer hij zijne matrozen beter oefent, oefen gij de uwe dan ook; dat alles is zeer regtmatig. Maar uw volk aan de verschrikkelijkste ellende bloot te stellen in het dikwijls hersenschimmig denkbeeld van uw waarden broeder, den Doorluchtigen vorst over de grenzen, op het lijf te vallen! Zulk een raad te geven past weinig aan den Eere-voorzitter van een vreedzaam genootschap gelijk gijGa naar voetnoot1)!’ De krachtige uitdrukkingen, waarin Voltaire zich over den oorlog uitliet, hebben zijn vriend Frederik den Groote niet zelden mishaagd. In het artikel ‘Guerre’ van den ‘Dictionnaire philosophique’ komt eene zeer duidelijke en weinig vleijende zinspeling voor op Frederik, zijne pretentien en zijn leger, die zeer hoog werd opgenomen, en later nog, in 1773, laadde Voltaire het misgenoegen van den koning op nieuw op zich door een hekeldicht, getiteld ‘La Tactique’Ga naar voetnoot2). Voltaire heeft dus de oorlogzuchtige neigingen van zijn koninklijken vriend niet ontzien of gevleid, maar het ging niet aan - al ware het slechts beleefdheidsbalve - bij dezen onophoudelijk op hetzelfde aanbeeld te slaan: Voltaire mogt hem in het algemeen de waarheid | |
[pagina 454]
| |
zeggen, maar er was geen denken aan om hem in eenig bijzonder geval van den krijg terug te houden, - en voor het overige moest Voltaire wel, even als elk verstandig man, de noodzakelijkheid van den oorlog te voeren, wanneer het geval er toe lag, inzien, en wel voornamelijk wanneer het zijn eigen land gold. Zoo er dus in Voltaire's oordeelvellingen over den oorlog in het algemeen en over de oorlogen in het bijzonder, inconsequentie op te merken is, dan is dat zeer verklaarbaar, zonder dat men daarbij zijne toevlugt behoeft te nemen tot de onderstelling van Bungener, die goedvindt te beweren dat Voltaire zich niet uit waar gevoel of overtuiging tegen den oorlog heeft verklaard, maar enkel uit zucht tot oppositie tegen het bestaande en om effect te makenGa naar voetnoot1). Voltaire heeft er op aangedrongen, de soldaten in vredestijd nuttig bezig te houden met openbare werken, gelijk het aanleggen van wegen, vestingwerken en havens: hij wilde dat men daarin het voorbeeld der Romeinen zou navolgen. Ook achtte hij het wenschelijk aan de soldaten vrijheid te geven om in het huwelijk te treden; hij meende dat daardoor de bezwaren, aan het onderhoud van groote legers verbonden, gematigd zouden worden en de krijgslieden zelven, wanneer zij werkelijk voor hunne eigene haardsteden de wapenen voerden, des te moediger zouden strijden. Op beide deze punten heeft zijne zienswijze geene toepassing gevonden. Daarentegen is men het tegenwoordig met Voltaire eens, dat het beter is, de oude en verminkte krijgslieden te pensioneren en huns weegs te laten gaan, dan hen in Invalidengestichten op te sluiten. In dien zin heeft Voltaire zich reeds verklaard, hoewel hij, om begrijpelijke redenen, voor de stichting van Lodewijk XIV, het Parijssche Invalidenhotel in het bijzonder, eene uitzondering maakteGa naar voetnoot2). | |
[pagina 455]
| |
II.Wij hebben thans de denkbeelden van Voltaire over de maatschappij en het staatsbestuur in het algemeen beschouwd, en wij moeten nu overgaan tot de uiteenzetting zijner inzigten omtrent den regeringsvorm in het bijzonder. Deze zijn van minder algemeenen aard en staan in naauwe betrekking tot de geschiedenis en de toestanden van zijn eigen vaderland. Het schijnt dus niet overbodig een algemeenen blik te werpen op het streven en de verwachtingen der partij, waarvan Voltaire de voornaamste vertegenwoordiger en in zekeren zin het hoofd was, alvorens wij overgaan tot de bepaling van het standpunt, dat hij in het bijzonder onder zijn tijdgenooten en medestanders heeft ingenomen.
Gedurende de laatste jaren van Voltaire's leven begon de revolutie met snelle schreden te naderen en hare voorboden kondigden zich reeds aan. Er openbaarde zich eene algemeene beweging tegen de bestaande staatsvormen en eene even algemeene overtuiging dat er eene geheele verandering van den toestand noodig, onvermijdelijk en kort aanstaande was. Naar dat einddoel rigtte zich een magtige stroom die alles medesleepte, en de pogingen van eene zwakke regering en van eene weinig eerbiedwaardige geestelijkheid om dien stroom te stuiten, strekten slechts om zijne kracht nog te verhoogen. De openbare meening ontwaakte en deed zich gelden, en terwijl het volk en de burgerstand de lang ontbeerde regten en voordeelen voor zich begonnen op te eischen, toonde de mogelijk ligtzinnige maar daarbij toch ook edelmoedige adel van dien tijd zich zeer vatbaar voor de nieuwe begrippen en bereid om de geldigheid van die vorderingen te erkennen.Ga naar voetnoot1) Deze zoo eenstemmige en bepaalde | |
[pagina 456]
| |
openbare meéning werd opgewekt en geleid door eene groep van wijsgeeren en van letterkundigen, zekerlijk van zeer verschillend gehalte, maar waaronder zich een grooter aantal mannen van den eersten rang bevonden dan er ooit elders vereenigd zijn geweest om voor zulk een groote zaak zamen te werken. Er zijn gewis niet vele eeuwen en landen die zich kunnen beroemen een drietal tijdgenooten te hebben voortgebragt als Voltaire, Montesquieu en Rousseau - om niet te spreken van eenige anderen, die nog zouden verdienen genoemd te worden. - En die mannen - zelfs voor zoover zij dadelijk elkanders tegenstanders waren, hebben feitelijk allen zamengewerkt, elkander aangevuld en, bij alle verschil van inzigt op bijzondere punten, naar hetzelfde doel gestreefd. Want omtrent dat doel waren allen het eens. Het bestaande, dat onhoudbaar bleek, moest nedergeworpen worden; maar - gelijk zelfs een Bungener niet kan ontkennen - het was niet enkel om afbreken maar ook om opbouwen te doen. Met uitzondering misschien van Rousseau, die niet geweten, en er zich ook niet om bekommert schijnt te hebben, waartoe zijne theoriën feitelijk leiden moesten (hetgeen wel de zwaarste grief van het nageslacht tegen hem is), - met die uitzondering waren al de leiders der beweging er van overtuigd, dat er voor het bestaande iets veel beters in de plaats zou komen. Een nieuw staatsbestuur, nieuwe, regtvaardige wetten, eene eenvoudige, verdraagzame, redelijke godsdienst, eene menschlievende zedekunde, een verhoogde welvaart; in een woord een bevredigende en duurzame toestand: dat was het, hetgeen men verwachte. Dat resultaat werd met vertrouwen te gemoet gezien, en, wat meer is, men rekende er ook op dat het op vreedzame en geleidelijke wijze, door den wil van allen, zonder schokken of geweld zou worden bereikt. Geen zweem van twijfel of wantrouwen daaromtrent; geen zweem van vrees dat de zaak welligt een verkeerden loop nemen, ja geheel mislukken kon, - geen flaauw voorgevoel van de bittere teleurstelling en van de verschrikkingen, die de omwenteling welhaast stond te baren. De illusie, die zoo wreed verstoord zou worden, was volkomen en allen deelden er | |
[pagina 457]
| |
eenparig inGa naar voetnoot1). Ook Voltaire, hoe weinig droomerig hij ook was en hoe scherp hij ook zag, vermoedde niets kwaads, zelfs niet van den kant der democratie in het algemeen, wier heerschappij hij echter voor Frankrijk noch verwachtte noch wenschte. Van democratische staten sprekende zegt hij: ‘De tweedragt zal er heerschen als in een monnikenklooster, maar men zal er noch een Bartholomeusnacht, noch Iersche moorden, noch een Siciliaansche vesper, noch eene Inquisitie hebben.....ten minste wanneer men slechts niet onderstelt dat het eene republiek van duivels in een hoek van de hel zal zijn.’Ga naar voetnoot2) En met het oog op de toekomst van Frankrijk in het bijzonder schreef hij in 1764: ‘Alles wat ik zie strooit het zaad uit van een omwenteling, die onfeilbaar komen zal, maar waarvan ik het genoegen niet zal hebben van getuige te zijn. De Franschen komen laat tot alles, maar eindelijk komen zij er toch. Het licht heeft zich zoozeer als een loopend vuur verbreid, dat het bij de eerste gelegenheid zal uitbarsten en dan zal het een lief leventje zijn. De jongelieden zijn wel gelukkig: Zij zullen fraaije dingen zien.’Ga naar voetnoot3) En Grimm schreef omstreeks denzelfden tijd: ‘Deze omwenteling zal ten minste dit boven de vorige vooruit hebben, dat zij tot stand zal komen zonder bloed te kosten.’Ga naar voetnoot4) Dit vertrouwen in de toekomst, welhaast zoo deerlijk beschaamd, gaf aan de beweging de grootste kracht en eene vaste rigting; er werd niet geaarzeld, er kwamen geene consideratien te pas. Daardoor verkreeg het streven der liberale partij van dien tijd een karakter van grootschheid en vooral van goede trouw. Er was onder al die mannen niet een, die het niet goed meende, niet een die vermoedde, welke rampen en ongeregtigheden men inderdaad bezig was voor te bereiden. Men beging groote fouten en men verviel in erge dwalingen, maar die fouten waren vergeeflijk, ja wel onvermijdelijk en de dwalingen edel. En daar het, | |
[pagina 458]
| |
in den tijd, waarvan wij spreken, nog altijd bij eene zuivere theorie bleef, waarvan niemand de verwezenlijking vooreerst nog verwachtte, was er ook nog niemand, die slechts agitatie verwekte om haar tot zijn persoonlijk voordeel te doen strekken: de gouden eeuw der zelfzuchtige volksleiders was toen nog niet aangebroken; geld en posten waren nog niet door opruijing der menigte te verkrijgen. Zoo stonden de zaken gedurende het derde vierendeel der achttiende eeuw. Men is gewoon, dat tijdperk voor te stellen als eene periode van verval en van bederf; maar ik voor mij kan in dat gevoelen niet deelenGa naar voetnoot1). Het was, integendeel, een tijd van krachtige werkzaamheid, van eerlijke bedoelingen en van groote verwachtingen. En terwijl wij aan dat geslacht, ondanks zeer veel grievenden tegenspoed, toch ook veel, zeer veel goeds te danken hebben, hebben de latere rampzalige gebeurtenissen aan dien tijd eene tragische beteekenis gegeven, die mede iets aantrekkelijks heeft. In het bestaan van die Franschen der 18 eeuw, die nog iets anders was dan een verlepte pruikentijd, was wezenlijk frischheid: het moet een geluk geweest zijn, zoo zijne krachten, met vol vertrouwen, voor een heilrijk doel te kunnen inspannen. Wij zijn, in onze negentiende eeuw, zoo gelukkig niet. Wij hebben sedert het jaar 1789 veel treurige ondervinding gehad, en daardoor de geschiedenis van vroegere eeuwen ook eerst regt leeren begrijpen. Ons vertrouwen in de toekomst is niet meer ongeschokt; wij zien haar dikwijls met angstige bezorgdheid te gemoet; wij twijfelen er telkens aan of wij wel op den regten weg zijn, en wij blijven dan, aarzelend om ons heen ziende, | |
[pagina 459]
| |
staan. Wel hoort men nu en dan nog groote voorspellingen doen, maar die illusiën zijn niet verheven en aandoenlijk meer: zij zijn plat en bespottelijk; en juist in die overdreven, holle, opgeschroefde declamatiën kan de opmerker een blijk vinden van wezenlijk gemis van zelfvertrouwen. Aan revolutie kan niemand nu meer denken zonder schrik, noch zelfs aan den gewonen loop der zaken zonder bezorgdheid. Tegen hen, die luid en dreigend opstaan om alles omver te werpen, treden slechts goede lieden op, die de ziekte van geheele volkeren met onnoozele huismiddeltjes willen genezen, waarin zij, op de meest onrustbarende wijze, al hun vertrouwen stellen. En, in tegenstelling met het doorgaande streven der vorige eeuw, is dat van de onze ver van practisch. Men wil de wereld regeren met formules; men wil de geschiedenis dwingen zich te voegen naar abstracte beginsels, gelijk dat der Gelijkheid en dat der Nationaliteiten, die niet uit de feiten afgeleid zijn, waarnaar men de feiten tracht te dwingen, hetgeen op zich zelf reeds heilloos is, maar waarvan buitendien nog indirekt vreeselijk misbruik gemaakt wordt, daar het telkens voorwendsels aan de hand doet tot het plegen van het uiterste onregt. De bewerkers onzer hedendaagsche omwentelingen zijn zelden zoo goed te vertrouwen als de voorhereiders der revolutie van 89; dikwijls zijn zij niet verheven boven de verdenking van laag eigenbelang, en zij begaan fouten, die voor honderd jaren nog te verontschuldigen waren, maar thans onverantwoordelijk zijn. In onzen tijd is het onmogelijk dat er aan het hoofd eener revolutionnaire beweging mannen staan als Montesquieu, als Voltaire, ja ik durf zelfs zeggen als Rousseau. Het tijdperk der omwentelingen behoorde nu gesloten te zijn, en nu dat ongelukkig het geval niet is, willen mannen van dien stempel er niet meer mede te maken hebben, en, voor zoover zij zich met de politiek bemoeijen, scharen zij zich niet aan de radicale, maar dikwijls aan de reactionnaire zijde. Voltaire leeft niet meer: in onzen tijd is er slechts één man, die, wat genialiteit en magt betreft, met hem vergeleken kan worden en die man is de prins von Bismarck. Ziedaar een punt van onderscheid tusschen de achttiende eeuw en de negentiende.
Uit de geschriften van Voltaire blijkt dat hij in zijn hart republikein was en den republikeinschen regeringsvorm, waar die slechts mogelijk was, voor den besten hield. Hij heeft er dikwijls | |
[pagina 460]
| |
op gewezen, dat men de volmaaktheid nergens te zoeken heeft en dat men overal ontevreden is. ‘Ieder roemt zijn vaderland uit ijdelheid en beklaagt er zich over uit gevoel van onvoldaanheidGa naar voetnoot1), ieder zou liever overal elders zijn dan in zijn eigen landGa naar voetnoot2), en iedere stand of kaste verlangt de heerschappij voor zich zelfGa naar voetnoot3). Maar wanneer men eene keus moet doen, dan is het toch zeker het best, in een land te leven, waar men slechts aan de wetten te gehoorzamen heeftGa naar voetnoot4), en waar de verschillende standen der bevolking gelijkelijk door de wetten worden beschermdGa naar voetnoot5).’ De Engelschen, merkt Voltaire op, zouden wel elke week een nieuw ministerie willen hebben, maar zij verlangen geene andere constitutieGa naar voetnoot6). Hij beschouwt dan ook den Engelschen regeringsvorm als wezenlijk republikeinsch onder monarchale vormenGa naar voetnoot7), en hij is er, even als al zijne geestverwanten, ten hoogste mede ingenomen. Ook die van Génève trok hem aan en bij het schrijven zijner ‘Idées Républicaines’ had hij in het bijzonder zijn oog op die kleine republiek gevestigd. In dat werk, geschreven in 1765, laat hij zich aldus uit: ‘Het zuivere despotisme is de straf voor het wangedrag der menschen. Wanneer eene gemeenschap van menschen door eenen enkele of door eenige weinigen wordt overheerscht, dan is dat omdat zij noch den moed noch de bekwaamheid heeft om zich zelve te regeren. Eene maatschappij van menschen, eigendunkelijk geregeerd, gelijkt volkomen op eene kudde ossen, die onder het juk zijn gespannen om hunnen meester te dienen. Hij geeft hun slechts te eten opdat zij in staat zouden zijn om voor hem te werken; hij verzorgt hen slechts in hunne ziekte opdat zij hem in gezonden staat van nut zullen zijn, hij mest | |
[pagina 461]
| |
hen vet om zich met hun vleesch te voeden en hij gebruikt de huid van den een om den ander voor de ploeg te spannen. Een volk wordt aldus overheerscht òf door een geslepen landgenoot, die gebruik heeft gemaakt van hunne domheid en van hunne oneenigheden, òf door een roover, overwinnaar geheeten, die met andere roovers gekomen is om zich van hunnen grond meester te maken, die hen, die tegenstand boden gedood, en die de lafhartigen, wier leven hij spaarde, tot zijne slaven gemaakt heeft. Die roover, die de straf van het rad verdiende, heeft somtijds altaren voor zich doen oprigten. Het slaafsche volk heeft in de kinderen van den roover een geslacht van Goden gezien, het heeft alle onderzoek naar het regt van hun gezag als Godslastering, en de geringste poging ter herwinning van de vrijheid als heiligschennis beschouwd.....Er heeft nooit een volmaakte regeringsvorm bestaan omdat de menschen hartstogten hebben; maar wanneer zij geene hartstogten hadden, zou men volstrekt geene regering noodig hebben. De dragelijkste regering van alle is zonder twijfel de Republikeinsche, omdat het deze is, waardoor de menschen het meest tot de natuurlijke gelijkheid naderen. Ieder huisvader moet meester zijn in zijn eigen huis en niet in dat van zijn buurman. En daar de maatschappij bestaat uit onderscheiden huizen en de bijbehoorende landerijen, is het eene tegenstrijdigheid dat een enkel man meester zou zijn van al die huizen en verdere eigendommen en het is natuurlijk dat ieder bijzonder eigenaar zijn stem over de belangen van den Staat uitbrengt.....Dat land, aldus gemeenschappelijk bestuurd, moet rijker en beter bevolkt zijn dan wanneer het door een alleenheerscher wordt geregeerd, want in eene echte republiek arbeidt ieder met vertrouwen voor zichzelf, daar hij verzekerd is van de veiligheid van zijne goederen en van zijn persoon, en terwijl hij zijn bijzonderen toestand verbetert, verbetert hij tegelijk den algemeenen. Maar onder een alleenheerscher kan het tegendeel gebeuren. Iemand is somtijds zeer verwonderd van te hooren zeggen dat noch zijn persoon, noch zijne goederen hem toebehoorenGa naar voetnoot1).’ ‘Een burger van Amsterdam,’ schreef Voltaire elders, ‘is een mensch: op eenige lengtegraden vandaar is de mensch een lastdier.’ En ‘een republikein is altijd sterker gehecht aan zijn | |
[pagina 462]
| |
vaderland dan een onderdaan aan het zijne, omdat men meer prijs stelt op zijn eigen goed dan op dat van zijn meesterGa naar voetnoot1).’ Voorzeker wordt er in eene Republiek ook onregt gepleegd en worden er ook misslagen begaan: de volmaaktheid is ook daar niet te vinden; maar in de monarchieën is het met een en ander toch nog erger gesteld. Dit gevoelen heeft Voltaire staande gehouden tegen dat van Bayle, die verklaard had dat er in de geschiedenis van Macedonie niet zooveel tyrannie te vinden was als in die van Athene. Daartegen stelt Voltaire eene vrij warme lofrede op Athene en op de Republieken in het algemeen over, waarbij hij ook het gevoelen uit dat de Republikeinsche regeringsvorm de oorspronkelijke geweest moet zijn, daar vele en zelfs de meeste wilde volkeren de alleenheerschappij niet kennen. ‘Men beweert,’ voegt hij er bij, ‘dat de gewesten, waar de meeste negerslaven te koop zijn, door koningen worden geregeerd.’ ‘Het groote gebrek van de democratie,’ meent hij, ‘bestaat zeker niet in tyrannie en wreedheid...., maar het wordt werkelijk uitgedrukt in de Turksche fabel van den draak met vele hoofden en den draak met vele staarten. De veelheid der hoofden is schadelijk, maar de veelheid der staarten gehoorzaamt aan een hoofd dat alles wil verslindenGa naar voetnoot2).’ Voltaire bewonderde alzoo de republiek, waar hij haar gevestigd zag en in het afgetrokkene, ten hoogste, maar dat wil niet zeggen dat hij dien regeringsvorm voor alle tijden, plaatsen en omstandigheden geschikt achtte. Integendeel was de republiek eigenlijk voor hem een ideaal, waarvan hij de verwezenlijking slechts schaarsch mogelijk achtte. Telkens wanneer hij de republiek roemt, maakt hij daarbij het belangrijk voorbehoud, dat zij alleen geschikt is voor kleine staten, maar niet voor groote landen gelijk Frankrijk. ‘De menschen zijn zelden waardig zich zelven te besturen. Dat geluk moet slechts ten deel vallen aan kleine volkeren, die zich op eilanden of tusschen bergen verschuilen, even als de hazen die zich voor de verscheurende dieren verbergen; maar op den langen weg worden zij toch opge- | |
[pagina 463]
| |
spoord en verscheurdGa naar voetnoot1). Bijna geen enkel groot volk wordt door zichzelf geregeerdGa naar voetnoot2).’ En daarvan vindt hij de reden in het volgende: ‘Hoe grooter het vaderland wordt, hoe minder men het bemint, want eene verdeelde liefde wordt zwak. Het is onmogelijk eene al te groote familie, die men ter naauwernood kent, teeder te beminnenGa naar voetnoot3). - Van alle republieken schijnt de kleinste wel de gelukkigste te zijn wanneer hare vrijheid is gewaarborgd door hare ligging en wanneer het belang harer naburen medebrengt, haar in stand te houden. De beweging schijnt gemakkelijker en gelijkmatiger te moeten gaan in eene kleine machine dan in eene groote, wier zamenstel meer ingewikkeld is en waarin sterker wrijving den gang van het werktuig belemmert....In eene kleine republiek schijnt aan het volk meer invloed toe te komen dan in eene groote, daar het veel gemakkelijker is aan duizend vergaderde personen rede te doen verstaan dan aan veertig duizend’Ga naar voetnoot4). Onder dat voorbehoud dacht Voltaire gunstig over de Republiek en zelfs over de Democratie: mogelijk gunstiger dan hij gedaan zou hebben wanneer hij in onzen tijd of slechts twintig jaren langer geleefd had. Maar met dat al verschilde zijn republicanisme en zijne democratie zeer veel van hetgeen men tegenwoordig daaronder verstaat; Voltaire's republiek is onze constitutionele monarchie en wel nog niet eens in radicalen geest opgevat: verder gaat hij niet. Inderdaad, toen onlangs de fransche, en, wat meer is, de parijssche Democratie voor den aristocratischen republikein Voltaire een standbeeld oprigtte, toen mogten de clericale dagbladen daartegen met eenig regt opkomen. Voltaire was niets minder dan een democraat in de tegenwoordige beteekenis van dat woord; zijne denkbeelden over volksregering, vrijheid en gelijkheid geleken volstrekt niet naar die der hedendaagsche democraten en het algemeen stemregt vindt in hem geen voorstander. In een brief aan Frederik den | |
[pagina 464]
| |
Groote heeft hij zelfs de volksregering eens ‘de regering van het graauw’ genoemd, en hij betoonde zich zeer weinig ingenomen met het veldwinnen van dat régime te GénèveGa naar voetnoot1). Hij wil niet, dat zij, die niets bezitten, aandeel in de regering zullen hebben. ‘Moeten zij’, vraagt hij, ‘die in dezen staat noch akker noch woning bezitten, er hunne stem uitbrengen? Zij hebben daartoe evenmin regt als een kantoorbediende in loondienst van een koopman het regt heeft om diens handel te besturen; maar zij kunnen er hun aandeel in verkrijgen, hetzij voor bewezen diensten, hetzij door hun aandeel te betalen’Ga naar voetnoot2). De vrijheid bestaat volgens Voltaire alleen daarin dat men enkel aan de wetten en niet aan eigendunkelijke willekeur der overheidspersonen te gehoorzamen heeft. ‘Op dien voet’, zegt hij ‘is ieder tegenwoordig vrij in Zweden, in Engeland, in Holland, in Zwitserland, te Génève, te Hamburg, en is men het zelfs te Venetie en te Genua, hoewel aldaar alles, wat niet tot de regerende klasse behoort, diep vernederd is’Ga naar voetnoot3). En verder bestaat de vrijheid daarin, dat een burger niet kan worden gevangen gezet dan krachtens een regterlijk vonnis en na een voorafgaand onderzoek, en dat hij niet belemmerd worde in de uiting zijner denkbeelden, maar voor hetgeen hij schrijft op dezelfde wijze verantwoordelijk is als voor hetgeen hij zegtGa naar voetnoot4). Maar dat de vrijheid zou bestaan in de uitoefening van souvereiniteitsregten door allen zonder onderscheid: dat kwam bij Voltaire niet op. En overigens huldigde hij de practische opvatting - die misschien thans nog wel niet zoo geheel ongegrond kan schijnen - dat het zelfbestuur van een volk in de eerste en voornaamste plaats daarin bestaat, dat het volk zich zelf lasten oplegge; de eigenlijke wetgeving komt slechts in de tweede plaats in aanmerking. En wat nu de gelijkheid betreft: daaronder verstaat Voltaire niets dan de gelijkheid voor de wet. ‘De gelijkheid’, zegt hij, ‘brengt geene vernietiging van de ondergeschiktheid mede. Wij | |
[pagina 465]
| |
zijn allen gelijk als menschen, maar niet als leden der maatschappij. Alle natuurlijke regten behooren gelijkelijk den sultan en den Bostangi toe: de een en de ander moeten dezelfde magt hebben om over hun persoon, over hunne familie en hunne goederen te beschikken. De menschen zijn dus in den grond der zaak gelijk, hoewel zij verschillende rollen op het tooneel spelen’Ga naar voetnoot1). En elders: ‘Wij (die van Génève) hebben het hatelijk en vernederend onderscheid van adelijken en burgerlieden niet gekend, hetwelk oorspronkelijk slechts dat van heeren en slaven is. Terwijl wij allen vrij geboren zijn, zijn wij zoo gebleven, en wij hebben de waardigheden, dat wil zeggen de lasten van den staat opgedragen aan hen, die het meeste geschikt schenen om ze te dragen’Ga naar voetnoot2). En in de ‘Siecle de Louis XIV’ laat hij zich aldus uit: ‘De handwerksman, de arbeider moet niet meer bezitten dan het noodwendige, zoo hij zal werken: dat ligt in de menschelijke natuur. Het is onvermijdelijk dat die talrijke klasse der bevolking arm is, maar het is niet noodig dat zij ellendig zij.’Ga naar voetnoot3). Voltaire, die zulke begrippen koesterde, kon zich onmogelijk vereenigen met vele stellingen van Rousseau, waarin hij eene anarchistische strekking erkende, en werkelijk vindt men in de zinsneden uit het ‘Contrat social’, die door Voltaire in zijne ‘Idees républicaines’ met nadruk bestreden zijn, de voornaamste beginsels der latere en hedendaagsche anarchie ondubbelzinnig voorgedragen. Zoo, bij voorbeeld, verklaarde Roussau, nog niet te vreden met een stelsel van vertegenwoordiging, zich voor directe volksstemingen. ‘Iedere wet’, heet het, ‘die niet door het volk persoonlijk is bekrachtigd, is nul: het is geene wet. Het Engelsche volk verbeeldt zich dat het vrij is, maar het bedriegt zich zeer; het is slechts vrij gedurende de verkiezing der parlementsleden, maar op het oogenblik dat dezen zijn verkozen wordt het weder slaaf en is het niets meer.’ Andere stellingen van Rousseau waren: ‘op het oogenblik dat het volk als souverein ligchaam wettig is vergaderd houdt alle regtspraak der regering op en is de uitvoerende magt geschorst.’ - ‘In een waarlijk vrijen staat doen de burgers alles met hunne armen en niets | |
[pagina 466]
| |
met geld.’ - ‘Zij, die met het uitvoerend gezag bekleed zijn, zijn niet de meesters van het volk, maar deszelfs dienaren; het volk kan hen aanstellen en weder afzetten wanneer het wil. Voor hen is er geen sprake van eenig verdrag (d.w.z. van wederzijdsche regten en verpligtingen), maar enkel van gehoorzaamheid, enz.’ Voltaire bestrijdt een en ander niet slechts als valsch op zich zelf, maar ook als hoogstgevaarlijk in de toepassing, die, naar hij betoogt, regtstreeks tot volslagen verwarring en anarchie moet leidenGa naar voetnoot1). In onze dagen zien wij maar al te vaak hoe eene meer of minder hartelijk gemeende democratische gezindheid zich openbaart in den vorm eener walgelijke volksvleijerij; eene volksmenigte die, even als Lodewijk XIV, zegt: ‘De staat ben ik’, vindt ook niet minder dan die vorst bespottelijke en bedriegelijke hovelingen om het te bewierooken, te verheerlijken en in al het kwade te stijven: de zaak staat tamelijk gelijk, maar de vormen zijn platter en stuitender dan aan het hof van den autocraat. Tot die vleijerij heeft Voltaire zich nooit geleend, want hij was er te verstandig en te onafhankelijk voor en hij had van de | |
[pagina 467]
| |
groote menigte minder gunstige denkbeelden dan Rousseau en zelfs dan Montesquieu. Hij heeft haar dan ook harde waarheden gezegd: zoo hard zelfs, dat men in onzen tijd bevreesd is ze te herhalen, en dat zijne hedendaagsche tegenstanders ze, met de grootste voldoening, aan de inschrijvers op het bewuste standbeeld om zoo te zeggen onder den neus gehouden hebben. Neen! het laat zich niet ontkennen: Voltaire is een aristocraat geweest voor zoover hij ontkende dat de groote menigte geschikt zou zijn om zich in massa te verheffen tot dat peil van beschaving hetwelk hij slechts voor eene intellectuele aristocratie bereikbaar achtteGa naar voetnoot1), terwijl hij daarbij ook overtuigd was, dat alle beschaving, en ook het aandeel van de groote menigte daarin, van die aristocratie uitgaat en haar werk is. Het was diezelfde opvatting, welke wij reeds gezien hebben dat door Voltaire ten aanzien van wetten, zeden en godsdienst werd gehuldigd, en die bij hem wijders voor de geheele beschaving gold: namelijk dat het volk alles ontvangt, maar zelf niets schept. Op deze zijne aristocratische denkwijze is, even als door BungenerGa naar voetnoot2), ook door Strauss gewezen. ‘Bijna overal,’ zegt deze, ‘waar Voltaire zijne blijdschap over deze (door hem en zijne vrienden bewerkte) verandering der algemeene denkwijze uitdrukt, voegt hij er eene veelbeteekenende beperking bij. “Wij moeten tevreden zijn,” schrijft hij eens aan d'Alembert, “met de verachting welke de Infame aan alle fatsoenlijke lieden in Europa tegenwoordig inboezemt. Dat was alles wat men begeerde en wat noodig was. Men heeft nooit voorgegeven, schoenlappers en dienstmeisjes te verlichten: dat is de zaak der Apostelen.” Of, gelijk hij zich | |
[pagina 468]
| |
vroeger eens had uitgelaten: “Het is de vraag niet, onze lakeijen te verhinderen om naar de mis of naar de predicatie te gaan, maar wat ons te doen staat is huisvaders aan de overheersching van bedriegers te ontrukken en den geest van verdraagzaamheid te verbreiden.” En in het jaar 1769: “Wij zullen spoedig een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde hebben: ik meen voor de fatsoenlijke lieden, want wat het Janhagel betreft, de domste hemel en de domste aarde is juist wat zij noodig hebben.” Fatsoenlijke lieden en Janhagel, honnêtes gens en canaille: dat zijn de beide menschenklassen tusschen welke volgens Voltaire, die ook hier aan zijn Dualisme getrouw blijft, een niet te dempen klove moet blijven bestaan, zoodat genen slechts tot de verlichting geroepen - maar dezen tot eeuwige duisternis en domheid verdoemd zijn. Wel zegt hij eens, in den “Sermon des cinquante,” dat het volk niet zoo dom is als men wel gelooft; dat men slechts den moed behoort te hebben om voorwaarts te gaan, want dat het reeds menig voedsel des bijgeloofs heeft leeren ontbeeren en zich dus eindelijk wel met eene zuivere godsvereering zal laten te vreden stellen. Maar hier voert hem blijkbaar de homiletische geestvervoering buiten de grenzen van zijne wezenlijke verwachtingen. Zoo heeft hij ook eens in de “Siècle” de meening uitgesproken, dat het verstand eerst in de uitstekendste breinen wortel gevat moet hebben, en dan trapsgewijze tot de overigen afdaalt om ten laatste ook het volk zelf te beheerschen, dat er wel geen begrip van heeft, maar dat, wanneer het zijne meerderen verstandig ziet handelen, het eindelijk zelf ook leert doen. Maar intusschen ziet men ook hier ligtelijk in, dat hetgeen aldus ten gunste van de ontvankelijkheid van de geringe menigte voor de beschaving gezegd wordt, slechts schijnbaar is: het volk zal zich slechts door navolging, maar niet door eigen besef kunnen vormen.....“Het volk,” schreef Voltaire ook nog omstreeks 1768, “zal altijd dom en barbaarsch zijn: het zijn ossen, die een juk, den prikkel en hooi noodig hebben.” Hier ziet men duidelijk, hoe Voltaire, die hoofdgrondvester van een nieuwen tijd, toch nog met een voet op den grond van den ouden staat en hoe Rousseau hem in dit opzigt eene goede schrede vooruit is. In de ervaring zal de eerste wel altijd, tot op een zeker punt, gelijk hebben; maar als doel moeten wij ons, met den laatste, daaraan houden, dat alle menschen het vermogen | |
[pagina 469]
| |
en het regt hebben om werkelijk menschen te worden.’Ga naar voetnoot1) Tot dusverre Strauss. Maar met dat al heeft Voltaire zich een beter vriend van datzelfde volk getoond, dat hij zoo streng beoordeelde, dan zij die de menigte gevleid hebben om haar te bedriegen en te bederven. ‘Heeft Voltaire,’ vraagt Saint-Marc-Girardin, ‘heeft Voltaire de menschen en het volk niet lief gehad? Hij heeft hen zeer sterk en zeer opregt bemind, zonder affectatie, zonder kwakzalverij; maar hij heeft hen beoordeeld. Hij wenschte hen verlicht en gelukkig te zien; hij verfoeide hunne onkunde en ruwheid; hij kwam hun te hulp om hunne ellende te verligten en hij moedigde met zijne lofspraken de vorsten en de ministers aan, die hij voor den welvaart en voor het onderrigt des volks zag arbeiden: getuige zijne welgemeende en edelmoedige geestdrift voor het begin der regering van Lodedewijk XVI, en voor het ministerie van Turgot en van MalesherbesGa naar voetnoot2).’ - En overigens kan men Voltaire, bij al zijne aristocratische denkbeelden omtrent het volk, toch geen gewone, bekrompen hoogmoed verwijten: als het bijzondere personen gold maakte hij geen onderscheid van stand en was hij welwillend jegens allen. Maar op staatkundig gebied had het volk, in zijn oog, altijd te veel van gepeupel om hem toegenegenheid en vertrouwen in te boezemen.
Voltaire, die in theorie en als philosoof Republikein was, verwierp natuurlijk den theoretischen maar zeer onwijsgeerigen grondslag van het koningschap, dien men in het Goddelijk regt der vorsten wil doen erkennen. Voor hem waren er geene vorsten bij Gods genade, maar enkel vorsten bij hunne eigene genade of bij de genade van het volk. Op dat punt betoont hij zich wederom geheel Republikein: in zijn oog is het beweerde Goddelijk regt oorspronkelijk niets anders dan het regt van den sterkste: krachtige en bekwame mannen hebben zich, door middel van goud en staal, van het gezag meester gemaakt, dat vervolgens op hunne zwakke en onbekwame opvolgers is overgegaanGa naar voetnoot3).’ Maar in de practijk en als fransch burger, is Voltaire | |
[pagina 470]
| |
Royalist, even als Montesquieu, en zelfs nog meer dan deze. Want hij heeft vele stellingen van Montesquieu, op de monarchie betrekkelijk, die hem èn ongegrond èn van bedenkelijke consequentie toeschenen, met nadruk bestreden. Montesquieu had vooreerst het despotisme onder het aantal der wezenlijke regeringsvormen opgenomen, doch Voltaire verwierp dit: volgens hem was het despotisme geen regeringsvorm, geene instelling, maar slechts een misbruik, eene overdrijving van de monarchie, even als de anarchie eene overdrijving van de democratie is, terwijl het ook zeer moeijelijk was, een grenslijn te trekken die de monarchie van het despotisme, de instelling van haar misbruik scheidt. Volgens Voltaire bestaan er dan ook eigenlijk geene despotieke staten, evenmin als er staten zijn waar de anarchie ingevoerd is: de staten welke Montesquieu despotisch noemde, en daaronder vooral Turkije, zijn werkelijk niets anders dan monarchieën. Verder bestreed Voltaire ook de bekende wonderspreuk van Montesquieu, dat de deugd het beginsel is der republiek, de eer dat der monarchie en de vrees dat van het despotisme: hij hield daartegen staande dat de eer ook in republieken, en de deugd niet minder in monarchale staten een hoogstbelangrijke drijfveer is. Al verder verschilde hij van de zienswijze van Montesquieu dat de monarchie strekt om alle burgers gelijk te maken (te nivelleren): in tegendeel meende hij dat, zelfs in de zoogenoemde despotieke staten, de ongelijkheid in waardigheid en gezag onder de burgers veel grooter is dan in de republieken, en dat een uitstekend burger in een monarchalen staat de hem toekomende eereplaats althans even gemakkelijk inneemt als in eene republiek. En eindelijk had Montesquieu ook nog eenige stellingen geformuleerd waarvan de slotsom was, dat de monarchie onvermijdelijk gepaard ging met misbruiken, wier opheffing hoogstmoeijelijk moest zijn zonder geheele verandering van den regeringsvorm. Die misbruiken waren voornamelijk het bestaan van eenen adelstand met privilegiën als kaste, - de groote invloed van de geestelijkheid in staatszaken, het verkoopen van ambten, en, in de despotieke staten - die volgens Voltaire ook monarchieën zijn - het | |
[pagina 471]
| |
bestaan van het visiraat of hofmeijerschap. Dit alles druischte in tegen Voltaire's zienswijze, maar ook tegen zijne verwachtingen voor de toekomst van zijn eigen land, en hij heeft er zich daarom bij herhaling tegen aangekant. Intusschen mag men betwijfelen of, - blijkens de uitkomst, - Montesquieu hier niet scherper gezien heeft dan VoltaireGa naar voetnoot1). Voltaire heeft ook doen opmerken dat de voornaamste grieven tegen den monarchalen regeringsvorm hun oorsprong hebben in de omstandigheid, dat er zich tusschen den vorst en het volk zoovele personen stellen, die, veel trotscher en heerschzuchtiger dan hun meester zelf, dezen ongenaakbaar maken en een slechten invloed op hem uitoefenen. ‘Wanneer de heer van een kasteel of de inwoners eener stad tegen het absoluut gezag uitvaren en den ongelukkigen landman beklagen: - geloof hen dan niet. Men klaagt niet gemakkelijk over ongelegenheden die men zelf niet gevoelt. De burgers en de edellieden haten zeer zelden den persoon van den souverein, tenzij in tijden van burgerkrijg. Maar wat men haat is het absoluut gezag in de vierde of vijfde hand: het is de antichambre van een Commies of van den Secretaris van een Intendant waardoor dat gemor wordt veroorzaakt, en men zucht over het bedorven land omdat men in het paleis door een onbeschoften knecht is afgescheeptGa naar voetnoot2).’ Daar Voltaire den republikeinschen regeringsvorm niet geschikt achtte voor groote staten, was de invoering er van in Frankrijk buiten questie: bovendien kon het hem ook niet ontgaan dat de Franschen juist niet van die stof zijn, waarvan men republikeinen maakt: met alle waardering van de goede eigenschappen zijner landgenooten, was hij niet blind voor hunne gebreken die hen tamelijk ongeschikt maken voor een vrij en toch krachtig zelfbestuur. Maar ook buitendien: Voltaire heeft niets minder bedoeld dan eene republikeinsche omwenteling, die hij misschien onmogelijk, maar zeker niet wenschelijk achtte. Hij | |
[pagina 472]
| |
was overtuigd, dat de monarchale regeringsvorm zeer wel gepaard kon gaan met alle wenschelijke hervormingen: het voorbeeld van Engeland scheen ten bewijze daarvan te strekken, en Voltaire wenschte des te meer dat de zaken ook in Frankrijk dien loop zouden nemen, daar hij, gelijk Strauss opmerkt, voor de dynastie der Bourbons eene ongeveinsde en waarlijk loyale verkleefdheid koesterde, hetgeen vooral daaruit blijkt, dat hij van Lodewijk XV, over wien hij zich persoonlijk zeer te beklagen had, nooit anders dan goeds gezegd heeft, en dat niet enkel zoolang die koning leefde, maar ook nog onder zijn opvolger, toen er geen reden tot achterhoudendheid meer bestondGa naar voetnoot1). Daar Voltaire van de vorsten de invoering van hervormingen meende te kunnen verwachten, achtte hij de uitbreiding hunner magt wenschelijker dan de beperking er van, - welke beperking in Frankrijk enkel bestond in de aanmatigingen van de geestelijkheid en van de parlementen en eene alles behalve vrijzinnige strekking had, daar beide kasten slechts door bekrompen en zelfzuchtige beweegredenen werden geleid. Tegen die aanmatigingen werd het koningschap door Voltaire en door de geheele wijsgeerige school in bescherming genomen; en van hunne zijde behoorden de koningen, gelijk Voltaire hun aanraadde, zich bij deze partij van den vooruitgang aan te sluiten en daarop te steunen, in plaats van op de Geestelijkheid, daar toch de priesters werkelijk de ergste vijanden der vorsten zijn tegen wie zij telkens moordenaars afgezonden en het gepeupel opgeruid, en tegen wier gezag zij zich gedurig verzet hebben. ‘Het gelukkigste, wat den menschen kan te beurt vallen, is dat de vorst wijsgeer isGa naar voetnoot2).’ Tegen het einde van zijn leven smaakte Voltaire de groote voldoening van te zien, hoe zijne beste verwachtingen schenen vewezenlijkt te worden. Hij begroette het begin der regering van Lodewijk XVI als de dageraad van den schoonsten dag, zelfs al vergistte hij zich niet in het zwakke karakter van den jongen vorst en in diens bedenkelijke neiging tot bigotterie, en al keurde hij, met veel staatkundig doorzigt, de herstelling der oude parlementen als een misslag af. Hij vervaardigde een | |
[pagina 473]
| |
allegorisch gedicht, ‘Sesestris’ getiteld, tot lof des Konings, en voor diens broeder, den graaf van Provence, schreef hij, in 1776, een klein tooneelstuk om te dienen voor een feest dat de graaf ter eere van koningin Marie Antoinette gaf. Maar vooral Turgot stond bij Voltaire hoog aangeschreven, die, toen deze minister in 1776 weder aftrad, zijn leedwezen deswegens betuigde in een gedicht, getiteld ‘Épitre à un homme,’ waarin hij, in waardige taal, hem zijne onveranderlijke hoogachting betuigdeGa naar voetnoot1). Twee jaren na deze eerste teleurstelling stierf Voltaire, en de verdere bleven hem gelukkig bespaard. Daarin is hij gelukkiger geweest dan Condorcet, om niet te spreken van Marmontel, Raynal en La Harpe, die tot de meer middelmatige vertegenwoordigers van de liberale partij van voòr de omwenteling behoorden en die slechts zijn blijven leven om later de beklagelijkste rol te spelen en, als het ware gebroken en versuft, voor hun eigen werk te sidderen en het zooveel mogelijk ‘weer goed te maken.’ De middelmatigheid en de zwakheid van die lieden bleek toen duidelijk, maar men moet erkennen dat zij op een bitter harden proef gesteld waren. Voltaire, die niet middelmatig en niet zwak van karakter was, zou dien proef waarschijnlijk beter hebben doorgestaan. Maar het is toch gelukkig voor hem geweest dat de dood hem bewaard heeft èn voor de grievendste smart èn voor het gevaar van zich zelf te overleven en in de schatting van de nakomelingschap geen man uit eèn stuk te blijven.
Voltaire wilde alzoo het koningschap en in het algemeen elk staatsgezag bevrijd zien van alle beperking, en in de eerste plaats keerde hij zich tegen de aanmatigingen der geestelijkheid. Hij beschouwde de Theocratie als den meest ongerijmden, vernederenden en heilloozen vorm van alle despotisme, en hij was van gevoelen dat van alle priesterregeringen die der christelijke priesters buiten kijf nog de meest misdadige isGa naar voetnoot2). Hij bestreed met al zijne kracht de theorie van het tweevoudig gezag in den staat: op dat punt verstaat hij geen scherts. ‘Er behooren geene | |
[pagina 474]
| |
twee magten in een staat te zijn,’ zegt hij. ‘Men maakt misbruik van de onderscheiding van wereldlijke en geestelijke magt. Erkent men dan in mijn huis twee meesters: mij, den huisvader, en den onderwijzer mijner kinderen, dien ik betaal? Ik begeer, dat men voor dien onderwijzer van mijne kinderen de grootste oplettendheid hebbe, maar ik wil volstrekt niet dat hij het geringste gezag in mijn huis zal uitoefenen.’Ga naar voetnoot1) Het burgerlijk staatsgezag moet, volgens Voltaire, niet enkel van de kerk onafhankelijk zijn, maar het moet zich ook over de kerk zelve uitstrekken. ‘Geene kerkelijke wet moet ooit als geldig erkend worden zoolang zij niet door het gouvernement uitdrukkelijk is bekrachtigd. Het is door dat middel, dat Athene en Rome altijd bevrijd zijn gebleven van godsdiensttwisten.....Alle geestelijken moeten in alles onderworpen zijn aan het staatsgezag, omdat zij onderdanen van den staat zijn.’Ga naar voetnoot2) Van scheiding van kerk en staat wil Voltaire niet hooren. ‘De rede leert ons, dat, wanneer de vorst deze (kerkelijke) misbruiken wil afschaffen, zij zullen instorten gelijk een oud gothisch gebouw, en dat de volkeren er toe moeten en zullen medewerken, al ware het misbruik vier duizend jaren oud. Dezelfde rede leert ons ook, dat de vorst volstrekt meester moet zijn van alle geestelijke politie, omdat die geestelijke politie een onderdeel is van het staatsbestuur, en, even als de huisvader aan den leermeester zijner kinderen de werkuren, het studieplan, enz. voorschrijft, zoo kan de vorst aan alle geestelijken zonder onderscheid alles voorschrijven wat slechts in het minst betrekking heeft op de openbare orde.’Ga naar voetnoot3) En de staat is het aan zich zelf verpligt, van die bevoegdheid krachtig gebruik te maken. ‘Wat is eene gevaarlijke godsdienst?’ vraagt Voltaire. ‘Is het niet die, welke zich onafhankelijk verklarende van den Souverein en van de overheid, noodwendig altijd met de overheid en den Souverein overhoop ligt? Is het niet die, welke zich een hoofd buiten den staat kiezende, onvermijdelijk altijd in openlijk of geheim verzet tegen den staat is?’Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 475]
| |
De verdiensten van de Roomsche kerk ten aanzien van de beschaving en de zedelijkheid, werden door Voltaire niet hoog | |
[pagina 476]
| |
gesteld; dit merkten wij reeds op bij de bespreking van zijne historische critiek en van zijne philosophie. Maar het gold hier niet enkel eene historische en wijsgeerige, maar ook eene politieke questie. ‘Wanneer de aarde slechts bevolkt was door eene horde van den roof levende wilden, dan zou een eerzuchtig bedrieger mogelijk te verontschuldigen zijn wanneer hij die horde bedroog om haar te beschaven en daartoe de hulp der priesters inriep. Maar wat zou er gebeuren? Weldra zouden de priesters den eerzuchtigen zelven overheerschen, en er zou zich tusschen diens nakomelingschap en hen een eeuwige, nu eens verborgen, dan weder openlijke haat openbaren, en die manier van een volk te beschaven zou, na korten tijd, erger blijken te zijn dan | |
[pagina 477]
| |
het woeste leven’Ga naar voetnoot1). En daarbij wijst Voltaire op de omstandigheid, die de proef op de som mag heeten: namelijk op den welvaart der protestansche landen, waartegen de toestand van de katholieke gewesten, en in de eerste plaats die van den Kerkelijken Staat, zoo deerlijk afstakGa naar voetnoot2). Op dat punt deed Voltaire alzoo regt aan het protestantisme, hoewel zijne ingenomenheid daarmede anders niet groot was. Men heeft hem, misschien niet ten onregte, verweten, de historische beteekenis der hervorming te hebben miskend, maar, afgezien van deze zijde van het vraagstuk, trok het protestantisme, waarin hij eene inconsequent catholicisme zag, hem weinig aan. En hoe sterk hij ook, in het bijzonder, de vervolging der protestanten in Frankrijk, sedert de herroeping van het edict van Nantes afkeurde en als wreed en onstaatkundig veroordeelde, zoo kon hij toch niet blind zijn voor de waarheid dat de protestanten zelven zich maar al te vaak dweepziek en onverdraagzaam betoonden. Ook in dit opzigt bleef Voltaire zich gelijk in zijne koelheid ten aanzien der groote menigte en in zijne minachting van haar geloof, maar daarentegen betoonde hij zich des te warmer wanneer hij bijzondere personen van dienst kon zijn. Wat hij voor Jean Calas en diens familie gedaan heeft, is algemeen bekend hoewel misschien nog niet eens altijd naar verdienste gewaardeerd, daar sommigen het er voor houden dat hij minder voor Calas dan wel tegen de door hem gehate geestelijkheid en parlementen is opgetreden, tegen welke valsche voorstelling Strauss teregt is opgekomenGa naar voetnoot3). Maar ook in minder geruchtmakende gevallen heeft Voltaire zich meermalen de zaak van gekwelde protestanten aangetrokken, die zich door zijnen invloed gered zagenGa naar voetnoot4). Dat Voltaire een geducht tegenstander der Jesuïten is geweest, behoeft geene vermelding: hij heeft tot de opheffing hunner orde veel bijgedragen door bij iedere gelegenheid tegen hen te velde te trekken en hen met zijn bittersten spot te vervolgen. Het is vooral tegen de Jesuïten, dat hij de gave heeft toegepast, die | |
[pagina 478]
| |
hem eigen was om met een los daarheen geworpen woord den vlijmendsten dolksteek toe te brengenGa naar voetnoot1). In het bijzonder heeft hij zich ook tot den tolk gemaakt van de ontevredenheid, die zich tegen het onderwijs der Jesuïten begon te openbaren. Het lag in den geest van den tijd dat men en de methode van blootelijk afrigten der Jesuïten afkeurde, èn tevens ook hun onderwijs onpractisch achtte. Men zag toen den strijd tusschen het classiek onderwijs en de opleiding tot meer dadelijk nuttige kennis, tusschen de Humaniora en de natuurwetenschappen beginnen. Het is mogelijk dat men later ook op dit punt gevaar geloopen heeft van zijn doel voorbij te streven en uit de eene overdrijving in de andere te vervallen, maar in Voltaire's tijd bestond er ook in deze groote hehoefte aan hervorming, die ook door hem werd ingezien. In een gesprek van een raadsheer met een ex-Jesuït, zijn voormalige leermeester, die nu, na de opheffing der orde, bij hem komt bedelen, laat Voltaire den Jesuït zeggen: ‘Ik heb u vroeger Despautère en Cicero laten lezen, de gedichten van Commire en die van Virgilius, den “Christelijken paedagoog” en Seneca, de psalmen van David in keukenlatijn en de Odes van Horatius aan de bruine Lalagè en aan den blonden Ligurinus, flavam religanti comam: zijn blonde lokken opbindende. In één woord: ik heb alles gedaan wat ik kon om u goed op te voeden - en dat is nu mijn loon!’ Waarop de voormalige leerling antwoordt: ‘Waarlijk! gij hebt mij daar eene aardige opvoeding gegeven! Het is waar, dat ik met den blonden Ligurinus zeer goed overweg kon. Maar toen ik in de wereld kwam, en beproefde mijn mond open te doen, toen lachtte men mij uit: of ik de Ode aan Ligurinus of den christelijken paedagoog al aanhaalde, ik wist evenmin dat Frans I te Pavia gevangen genomen is, als waar Pavia ligt. Zelfs weet ik niets van het land, waarin ik geboren ben: ik ken noch de voornaamste wetten noch de aangelegenheden van mijn vader- | |
[pagina 479]
| |
land; geen woord wiskunde; geen woord gezonde wijsbegeerte: ik had Latijn en zotternijen geleerd.’ De arme Jesuït klaagt dat hij zelf ook niets anders weet, daar hij, in zijn tijd, juist op dezelfde manier is onderwezen en de raadsheer eindigt met hem uit medelijden een pensioen toe te leggen maar bejammert het verval van de wetenschap - en vooral van de regtsgeleerdheid en de theologie - onder den invloed van zulk een stelsel van onderwijsGa naar voetnoot1). Voltaire had gelijk: maar toen de Jesuïten geen onderwijs meer mogten geven, mistte men hen toch, en het viel moeijelijk die leemte aan te vullen. Dat de Jesuïten niet uit Pruissen verdreven werden, hadden zij ook daaraan te danken, dat Frederik de Groote tegen deze desorganisatie van het onderwijs opzag. Voor het overige stelde Voltaire zich tegenover de Jesuïten op het juiste, namelijk op het politieke standpunt. Hunne zedekunde - trouwens reeds door Pascal op zoo afdoende wijze ten toon gesteld, dat dit onderwerp uitgeput geacht kon worden - kwam Voltaire niet zoo veel slechter en ergerlijker voor dan die van andere monniken, en hun bankroet in Frankrijk was enkel de aanleiding tot hunnen val, maar niet de oorzaak daarvan. Terwijl Voltaire dat deed uitkomen, wees hij er op dat trotschheid en heerschzucht de voorname karaktertrekken van het genootschap der Jesuïten waren geweest en eindelijk hun val hadden veroorzaakt toen de regeringen hunne aanmatigingen niet langer konden dulden. En toen zij eenmaal gevallen waren, viel Voltaire hun niet zeer hard meer: zij waren onschadelijk gemaakt en wel schijnbaar voor altijd: dat de orde eenmaal weder zou herleven om verdubbelde kracht te ontwikkelen werd door Voltaire evenmin voorzien als door iemand andersGa naar voetnoot2). En daarbij kwam, dat Voltaire van de vijanden der Jesuïten, van de Jansenisten, een nog veel sterker afkeer had dan van genen, die er daarom bij hem in den regel betrekkelijk genadig afkwamenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 480]
| |
Tegen de Jansenisten had Voltaire vooreerst dezelfde grief als tegen de protestanten, namelijk de dogmatiek, welke zij tegen die der kerk overstelden, hunne bekrompenheid en hun fanatisme. Zijne sympathie voor het Jansenisme in zijn besten tijd, onder Lodewijk XIV, was reeds vrij zwak; maar gelijk het onder Lodewijk XV was ontaard kon het hem geene andere gevoelens inboezemen dan die der diepste verachting. Het openbaarde zich toen godsdienstig in de misselijke myrakels der ‘Convulsionnaires’ onder een dweepziek gepeupel, en staatkundig in de aanmatigingen der parlementen onder eene egoistische kaste. Voor vrijheid en verlichting was van den kant der Jansenisten wel even weinig of misschien nog minder te verwachten dan van dien der Jesuïten: het was moeijelijk te zeggen aan welke zijde de meeste dweepzucht en zelfzucht was. Voltaire vergeleek de Jesuïten met slimme vossen en de Jansenisten met woeste wolven: toen de eersten verdreven waren kon men zien, hoe men zich van de laatsten had af te maken; en hij uitte eens den wensch, dat men al de Jesuïten zou verdrinken, ieder met een Jansenist aan zijn hals. In den strijd tusschen dezen en genen zag bij eene gunstige gelegenheid om ‘den wijngaard des Heeren te bearbeiden’, want, zeide hij, men kan wilde dieren nooit gemakkelijker treffen dan wanneer zij met elkander aan het vechten zijnGa naar voetnoot1). ‘Wat men een Jansenist noemt’, schreef Voltaire eens, ‘is werkelijk een gek, een slecht burger en een rebel. Hij is | |
[pagina 481]
| |
gek omdat hij zijne bijzondere denkbeelden voor bewezen waarheden uitgeeft: wanneer hij zijn verstand gebruikte zou hij inzien, dat de wijsgeeren over eene bewezen waarheid nooit hebben geredetwist en dat ook niet hebben kunnen doen; wanneer hij zijn verstand gebruikte, zou hij begrijpen dat eene secte, die op convulsies uitloopt, eene secte van krankzinnigen is. Hij is een slecht burger omdat hij de rust van den staat verstoort. Hij is een rebel omdat hij ongehoorzaam is’Ga naar voetnoot1). In den strijd tusschen de parlementen en de regering koos Voltaire zonder aarzelen de partij van de laatste. Op dat punt was hij in strijd met de openbare meening van zijn tijd; want men was vrij algemeen geneigd om zich aan de zijde der parlementen te scharen en van hun verzet tegen de regering eene zeer wenschelijke beperking van het absolute gezag van het koningschap te verwachten, en men betoonde zich weinig streng op het punt van de historische onwaarheid en van het ijdele woordenspel waarop de parlementen zich beriepen toen zij zich tot parlement zochten op te werpen. Maar Voltaire liet zich daardoor niet van het spoor brengen, en zoowel op historisch als op politiek terrein trad hij als tegenstander van de parlementen op. In zijne ‘Geschiedenis van het Parlement van Parijs’ (1769) betoont hij zich een voorstander van het koninklijk gezag, welks historisch regt hij tegenover het parlement van Parijs staande houdt. In datzelfde werk en ook in het ‘Précis du siècle de Louis XV’ geeft hij de gunstigste voorstelling van de tact en de wijze gematigdheid, door Lodewijk XV en diens ministers aan den dag gelegd bij de bespottelijke twisten tusschen de parlementen en de hooge geestelijkheid over de Bul ‘Unigenitus’ en de biechtbriefjes. Sommige beoordeelaars hebben het gevoelen geuit dat Voltaire, onder den indruk der gebeurtenissen van zijn eigen tijd, de houding der parlementen al te onbepaald heeft veroordeeld en met name de beteekenis der gebeurtenissen uit den tijd van de ‘Fronde’ niet begrepen en verkeerd voorgesteld heeft. Maar, wat daarvan zij, voor zijn tijd heeft hij de zaak juist ingezien. ‘Eene eigenlijke verbetering,’ zegt Schlosser, ‘eene herstelling der ontbonden orde in den staatkundigen en zedelijken toestand der natie, eene nieuwe en voor den tijd gepaste wetgeving, was van de parlementen en hunne Juristen | |
[pagina 482]
| |
nooit te verwachten. De parlementen, uit adel en uit regtsgeleerden bestaande, moesten noodzakelijk alle verouderde bijgeloovigheden, alle op oorkonden berustende, maar daarom niet minder aangematigde en verderfelijke voorrangsregten, tortuur, barbaarschheid in de behandeling van regtszaken in bescherming nemen......Zij verzetten zich later tegen de koninklijke regering toen deze de afschuwelijke en barbaarsche wetten wilde afschaffen, volgens welke de parlementen, ook nog na den tijd van den Amerikaanschen oorlog, de vrome geestelijken van de hervormden, die het waagden in hunne gemeenten te prediken, tot de galeijen verdoemden. Het parlement liet verder boeken als Rousseau's ‘Héloise’ en ‘Émile, die in ieders handen en de trots der natie waren, verbieden en verbranden, en gaf last tot persoonlijke inhechtenisneming (prise de corps) van den schrijver.....’Ga naar voetnoot1). Het was inderdaad als of de parlementen hunne aanslagen tegen het geheiligd koninklijk gezag door verdubbeld fanatisme bij elke andere gelegenheid zochten goed te maken. Voltaire zag in de parlementen slechts een struikelblok op den weg van den vooruitgang welken de regering scheen te willen inslaan. Hij keurde het daarom volkomen goed toen de kanselier Maupeou in 1771 de parlementen ophief en hij betreurde het toen men later, onder Lodewijk XVI, op dien belangrijken maatregel terugkwam en het behaalde voordeel met ligtzinnigheid prijsgaf. Duidelijk doelt hij op de parlementen waar hij zegt, dat hij ver de voorkeur geeft aan de tyrannie van een enkele boven die van velen. ‘Een despoot,’ zegt hij, ‘heelt altijd zijne goede oogenblikken, maar eene corporatie van despoten heeft die nooit.....Wanneer zij al niet onregtvaardig is, dan is zij toch altijd hardvochtig en zij kent geen genadeGa naar voetnoot2).’
(Wordt vervolgd). |
|