Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 429]
| |
Fragmenten uit de nagelaten papieren van een oud-ambtenaar,
| |
[pagina 430]
| |
te doen straffen, zijnde dit het eenige middel om te beletten dat de zaak ter kennisse van den Keizer werd gebracht...... Men kan denken hoe ik te moede was bij het vernemen van deze schrikkelijke tijdingen, en hoe mijn angst nog klom, toen Jan Jacobusz - bleek bestorven van schrik - mij mededeelde, dat de justitie een inval in het huis in de Munnikensteeg had gedaan, en nu een onderzoek instelde naar de personen die zich op den bewusten avond daar hadden bevonden. Marc Flos met een bij hem inwonend man, zekere Rump, waren reeds gevangen genomen, en wel - beschuldigd van moord; want de gekwetste dien ik had zien wegdragen, en die gebleken was werkelijk de zoon van den heer Vernoeist te zijn geweest, was den volgenden dag overleden, en had - zoo liep het gerucht - genoemde personen als zijne aanvallers aangegeven. De heer Jan Jacobusz verheelde volstrekt niet, dat hij redenen had, om een onderzoek als het straks genoemde zeer te duchten. - En ik dan! riep ik uit, ik, dien men zoo gemakkelijk herkennen kan! Dat ook ik daar was kan wel niet verborgen blijven, en...vraagt men mij hoe en waarom ik daar kwam...ik zal mij stellig verraden! Men zal achter de waarheid komen, en God weet, wat vreeselijk lot mij dan staat te wachten. Jan antwoordde niet veel, en ik sloop in de ledige en donkere pakhuizen van Oom, zonder recht te weten waarom, en bleef daar rondwaren tot den middag, toen het stilhouden van een rijtuig voor de huisdeur mij aankondigde dat mijn voogd was teruggekeerd. Met een kloppend hart snelde ik naar beneden, in de hoop van althans van die zijde iets vertroostends te zullen vernemen, maar vond mij ook daarin teleurgesteld. Na een kort en kil: hoe vaar je? te hebben uitgesproken, bewaarde Oom Staal het stilzwijgen tot de avond-godsdienstoefening, die (het was Zaturdag en alzoo voorbereiding tot den Sabbathdag) ongewoon lang duurde, en besloten werd door een dankgebed zoo vol van vreeselijke toespelingen en aankondigingen van strafgerichten, dat ik niet dan met de grootste moeite mijn angst kon verbergen, en op mijn kamer gekomen, in een luid snikken uitbarstte. De Zondag, stil en plechtig als altoos, bracht mij in zooverre eenige verlichting, dat ik bij het uitgaan van de kerk Jan Ja- | |
[pagina 431]
| |
cobusz sprekende, van hem de verzekering ontving dat er niets bijzonder ontrustends was voorgevallen. Maandagmorgen ging om, en nog was er geen woord over de lippen van mijn voogd gekomen, betrekkelijk zijne zending. Ik twijfelde dan ook volstrekt niet meer of alles was ook hier mislukt. Zeker had mijn werk een ongunstig onthaal gevonden bij den man, aan wiens oordeel het was onderworpen, en mijn oom bewaarde opzettelijk het stilzwijgen over deze zaak, om mij eenigszins voor te bereiden op den slag die mij wachtte. Als een misdadiger die zijn vonnis wacht stond ik dan ook voor hem, toen hij even voor het middagmaal mij tot zich riep, om ‘het verslag van zijne bevindingen’ aan te hooren. Tot mijne blijde verrassing merkte ik reeds bij zijne eerste woorden dat ik mij noodeloos verontrust had. - Uw werk, zeide mijn oom, is prijzenswaard bevonden, en alzoo zult ge binnenkort naar Gelderland vertrekken, om de schilderkunst te beoefenen, onder de leiding van den heer Ramaerts, een goed schilder, maar meer dan dat, een vroom en rechtzinnig Christen. Het eerste gedeelte van deze mededeeling maakte mij zoo gelukkig dat ik een oogenblik mijne overige bezwaren vergat. Ik bedankte mijn oom voor zijne zorgen mijwaarts in bewoordingen wier levendigheid hem schenen te treffen: want hij glimlachte even, en noemde mij: kind! wat zeer zelden gebeurde. Vervolgens gaf hij mij vrijheid, om zoo lang ik nog te huis zou zijn, mijn tijd naar welgevallen te besteden. Juist toen ik mij verwijderen wilde, bracht Martha een brief binnen, dien oom met de grootste verwondering bezag, en daarna, niet zonder eenige haast opende en las. Hij was, zoo als ik aan de hand zag, van den heer Vernoeist, en behelsde zeker de kennisgeving van het ongeluk dat hem getroffen had. Oom Staal loosde eene diepe zucht, terwijl hij den brief dichtvouwde, deed daarop zijn mantel om, en verliet (na ons gezegd te hebben met het middagmaal niet op hem te wachten) op dit voor hem geheel ongewoon uur het huis. Na den eten ging ik naar het kantoor, en vond daar gelegenheid mij ongestoord met mijn vriend Jan te onderhouden, daar zijn vader nog niet teruggekeerd was van het middagmaal, zoo min als mijn oom van zijn bezoek. | |
[pagina 432]
| |
Nadat ik hem den gelukkigen uitslag van ooms zending had medegedeeld, was natuurlijk mijn eerste vraag naar den stand van onze zaken. Er was hem niets naders ter ooren gekomen. Na de arrestatie van Marc Flos en Rump scheen de justitie te hebben stilgezeten. Intusschen had Frans en zijne familie het al te berucht geworden huis verlaten, en was Louise voorloopig bij een kunstgenoote gaan inwonen. In de drie dagen die nu volgden had ik geene gelegenheid om Jan Jacobusz te spreken, en daar ik dus ook geene verontrustende tijdingen ontving, begon ik een weinig kalmer te worden, ja mij te vleijen met een afdrijven van het gevreesde onweer. Maar die goede verwachting werd op de treurigste wijze beschaamd! Op den vierden dag na oom Staal's tehuiskomst, 's avonds omstreeks tien uur en even voor we ons ter rust zouden begeven, schelde een Commissaris van policie aan, en werd ik gearresteerd, beschuldigd van beleediging des keizers in den persoon van een zijner dienaren, het afrukken van diens eereteeken, en het vertrappen daarvan in het slijk! Men kan zich voorstellen met welke verbazing oom Staal en Martha deze beschuldigingen aanhoorden. Wat mij zelven aangaat, mijn schrik was zoodanig, dat ik op al de vragen die men mij deed, niet het minste antwoord kon geven, en dat ik, meer gedragen dan ondersteund door mijn geleiders, in het Commissariaat van policie aankwam. Ook hier bleek ik onmachtig om eenig geluid voort te brengen, en daar men medelijden met mij gevoelde, spaarde men mij verdere marteling voor dien avond, en bracht mij naar het verbeterhuis op de Schans, waar ik in een der vertrekken op de tweede verdieping werd opgesloten. Zoo was het zwaard, dat ik zoo vele dagen boven mijn hoofd had zien hangen, eindelijk gevallen. Zoo zat ik dan gevangen, en dat onder omstandigheden, die, ik kon het mij niet anders voorstellen, geen andere dan eene vreeselijke ontknooping zouden ten gevolge hebben. Ik verkeerde, vooral in de eerste uren van mijn opsluiting, als in een voortdurenden en beangstigenden droom, en honderde malen vroeg ik mij af, of ik inderdaad niet droomde, en of het wel werkelijk waar kon zijn dat ik, Willem Upvelde, die voor | |
[pagina 433]
| |
minder dan een halve maand nog in de verste verte niet dacht aan gevangenschap en schavot, nu leefde in de eene, en in vreeze verkeerde van het andere. Dan had ik noodig mij al de omstandigheden van de laatste dagen te herinneren, dan betastte ik mij zelven, de kribbe waarop ik zat, het slot aan de deur, en luisterde naar den geregelden gang van de schildwacht op het plein beneden mij, en dat alles om mij de pijnlijke zekerheid te verschaffen - dat ik niet droomde, maar werkelijk, werkelijk gevangen zat, gevangen, niet zoo als vroeger in den kelder van een hardvochtig maar welmeenend bloedverwant, maar in eene degelijke gevangenis en ter beschikking van een man, die - ik was er van overtuigd - zich met niets anders zou tevreden stellen dan met mijn bloed.
Gij zult niet verlangen, mijn vriend! dat ik u al de verhooren mededeel, die ik onderging, of uwe verbeelding pijnig met het geven van een getrouw relaas van mijne kwellingen en angsten gedurende mijne gevangenschap. Genoegzaam dagelijks werd ik (maar altijd in mijn eigen verblijf) verhoord en dat zoowel door burgerlijke als militaire Autoriteiten, en deze verhooren, hoe verschrikkelijk ze mij in 't eerst ook toeschenen, namen langzamerhand in beteekenis af. Vooreerst merkte ik al zeer spoedig, dat ze met een zekere verschooning en welwillendheid werden afgenomen, en ten andere gaf de overtuiging, dat ik terstond de waarheid gezegd had, en niets anders te doen had dan daar bij te blijven, mij zekere rustigheid tegenover al deze officieren en magistraatspersonen. Eenmaal werd ik geconfronteerd met mijn beschuldiger, die ik thans leerde kennen als een man van kolossalen lichaamsbouw, maar met een voorkomen zoo valsch als gemeen: zijn naam was Jean Etienne Lamarcq. Hij gaf op zijne manier verslag van het gebeurde, maar toen hij zich niet schaamde te verzekeren, dat ik, gedreven door den algemeenen geest van haat, die in dit land tegen Frankrijk heerschte, hem had geslagen, en de ridderorde van de borst gescheurd, om die te vertrappen, schudde een fransch officier, die bij het verhoor tegenwoordig was, driftig het hoofd, onder den uitroep: ‘battu? | |
[pagina 434]
| |
un soldat de la garde battu....par un enfant?! Grand niais! il fallait te........!’ Op mijn herhaald verzoek verschafte men mij papier en schrijfgereedschap, en hiervan maakte ik gretig gebruik om afscheidsbrieven te schrijven aan mijn oom, mijne zuster, Jan Jacobusz en bovenal aan Louise, eene bezigheid die mij een zeker soort van genot verschafte, schoon zij niet zelden werd vergezeld en afgebroken door zuchten en tranen. Het overschot van mijn papier, en er was niet veel meer, vouwde ik tot een boekje samen, en gaf daarin niet slechts een getrouw verslag van het geval dat mij in de gevangenschap gebracht had, maar gebruikte de overige bladzijden, om er met de grootste openhartigheid al mijne gedachten aan toe te vertrouwen, zoowel als de treurige verwachtingen die ik koesterde van den afloop der zaak. Wanneer ik aan dat boekje met zijne met fijn schrift overdekte bladzijden denk, en mij den zielstoestand voorstel waarvan het een getrouwe spiegel was, dan komt niet zelden de wensch bij mij op: dat ik destijds gestorven ware! Daar was op de doodsangst, die ik in de eerste dagen van mijne gevangenschap had doorgestaan, eene kalmte van gemoed gevolgd, die mij in staat stelde, om, wat ook mijn lot mocht wezen, dat lot met moed tegen te treden, en met gelatenheid en volkomene onderwerping aan den wil van Hem, die goed gevonden had het mij op te leggen, te dragen. Ik had mijn leven en streven onderzocht, ik had God mijne afdwalingen en zonden beleden, ik had Zijne vergiffenis afgebeden, en het was mij of daarop een stem in mijn binnenste woorden van vertroosting en bemoediging gesproken had, of iemand mij toefluisterde: ‘vrees niet! ik ben de opstanding en het leven: die in mij gelooft zal leven al ware hij ook gestorven!’ Sterk in en door dat geloof, zou ik de eeuwigheid ingetreden zijn met eene gerustheid, die mij thans benijdenswaard voorkomt....
Eens op een morgen - mijn papier was sinds lang volgeschreven en ik had te vergeefs om meer verzocht - kwam een oudachtig, deftig gekleed heer bij mij, die op vriendelijken toon vroeg, hem nogmaals de toedracht der zaak te vertellen, en dat te doen, zonder | |
[pagina 435]
| |
iets terug te houden, ook al begreep ik, dat daar iets onder kon zijn dat mij zou kunnen bezwaren; onder de verzekering tevens, dat deze oprechtheid mij eer vóór- dan nadeelig zou zijn. Zoo als ik straks zeide, had ik nimmer iets anders gedaan in al de verhooren die men mij reeds had doen ondergaan; en 't s licht te denken dat in den gemoedstoestand waarin ik nu verikeerde, ik niet de minste neiging gevoelde om van het pad der waarheid af te wijken. Terwijl ik mijn verhaal deed, had mijn bezoeker mijn dagboek, dat op de tafel lag opgenomen, en begon daarin te lezen. - Ik zie, mijn jonge vriend, zeide hij, mij plotseling in de rede vallende, dat ge dat alles opgeschreven hebt, en wel, in geene andere verwachtingen dan van een aanstaanden dood? - Welnu! vervolgde hij op mijn bevestigend antwoord, er is een hooggeplaatst heer, die niets liever wenscht dan zich van uwe onschuld te overtuigen. Ik zie geen beter middel dan deze bladen, om hem te schenken wat hij zoekt. Ik zal ze hem overhandigen, en ze u - naar ik hoop - weldra terugbezorgen, onder gunstiger uitzichten, dan waarmede ge u hebt durven vleijen. Vaarwel! en houd goeden moed! Het is licht te denken dat dit bezoek, en vooral de laatste woorden mij rijkelijk stof tot nadenken gaven, en niet minder, dat ik mij verdiepte in gissingen naar den naam en stand van mijnen vriendelijken bezoeker, zoowel als naar die van den hooggeplaatsten persoon, die naar zijn zeggen zooveel belang in mij stelde. Maar, was dit veld van bespiegeling ruim, ik had niet lang tijd om mij er in te verdiepen, want weinig meer dan een uur was er verloopen, toen de deur van mijne cel nogmaals geopend werd, en er een lakei verscheen, die mij verzocht hem te volgen. Niet weinig verrast, voldeed ik aan dit verzoek, maar hoe klom mijne verbazing toen ik, buiten gekomen, een sierlijk rijtuig voor de deur vond staan, waarin mijn bezoeker van straks was gezeten die, mij vriendelijk toeknikkende, mij wenkte in te stijgen en tegenover hem plaats te nemen. - Mijn naam is, zeide hij, terwijl we voortreden - van Zuylen van Nijeveld, en ik ben Kamerheer des Konings. Ik boog mij verlegen. - Houd goeden moed! vervolgde hij vriendelijk. Uwe zaak zal hoogstwaarschijnlijk een gunstigen keer nemen. De heer | |
[pagina 436]
| |
van wien ik u sprak wenscht u te zien. Hij is u genegen geworden en heeft grooten invloed. Slechts één ding moet ik u aanraden vis à vis hem in acht te nemen: noem den naam des keizers niet, en zoo je door een of andere vraag daartoe mocht genoopt worden, spreek dan van hem met al den eerbied dien men een machtig vorst, en den broeder van onzen souverein verschuldigd is. Gaarne had ik hem gevraagd, wie die heer dan toch eigentlijk was, maar de Heer v. Zuylen nam een courant uit zijn zak en begon daarin te lezen; eene bezigheid waarin ik mij wel wachtte hem te storen. Intusschen ging het in snellen draf voorwaarts, de eene straat voor, de ander na, tot we eindelijk op de Heerengracht gekomen, stil hielden voor een groot huis, en wel voor dat - gelijk ik niet zonder hartklopping op de koperen plaat nevens de deur las - van den heer Wolters van de Poll, Burgemeester van Amsterdam. Ik volgde mijn geleider op diens wenk, en bevond mij weldra in een deftig vertrek, en in tegenwoordigheid van drie heeren, waarvan slechts een, dien ik herkende als den Burgemeester, in burgerkleeding. De beide anderen schenen officieren van hoogen rang te zijn, voor zoo verre een vluchtige blik mij althans recht gaf te vermoeden, want een kleine rosse hond begroette mijn binnenkomen met een luid geblaf, en deed mij voor alle dingen mijn aandacht vestigen op mijne beenen, die hij woedend bedreigde. Ici Tiel! malhonnête, viens te coucher! riep een der heeren. Et toi mon garçon, approche! c'est un compatriote et par consequent un peu frondeur, mais il s'avisera! Ik gehoorzaamde werktuigelijk, en bevond mij weldra tegenover hem die gesproken had - een vriendelijk uitziend heer wiens borst, zoo als ik nu zag, versierd was met verscheidene ridderorders. - Eh bien monsieur le comte, vervolgde hij, qu'en dites vous? N'êtes-vous pas d'avis comme nous, que le cas au lieu d'être - un cas blamâble - est tout simplement un cas ridicule, et que toute poursuite sévère aurait été malplacée? De officier, tot wien deze woorden gericht waren, een somber en norsch uitziend man, zag mij een oogenblik strak aan, waarna hij opstond, en eenige woorden meer mompelde dan sprak tot den goedigen heer, die daarop met welgevallen knikkende - oui! oui! oui! riep. | |
[pagina 437]
| |
- En vérité, liet hij er op volgen, c'est comme il se peint dans ses papiers - candide comme une colombe. Enfin, vous voila donc content! content!.. De officier maakte nu eene stijve buiging, waarna hij zich verwijderde, plechtig begeleid door den Burgemeester en den heer van Zuylen die echter kort daarna terugkeerden. - Content! content! herhaalde de achtergeblevene nog eenige malen, toen wij alleen waren; en als verzonken in gedachten, scheen hij mijne tegenwoordigheid geheel vergeten te zijn. Eene mij onwillekeurig ontsnapte beweging, deed hem opzien, en mij vriendelijk toelachende, vroeg hij - of ik hem kende? Ik giste de waarheid, maar durfde ze niet uitspreken. - Je suis ton Roi, mon enfant. Zoo als ik zeide, ik had het gegist, maar daar was zoo veel waardigheid in zijne houding, en tevens zoo veel goedheid in zijn blik toen hij die woorden uitsprak, dat ik er mij buitengewoon door getroffen gevoelde. Werktuigelijk zonk ik op de knieën en smeekte hem om bescherming. - Tu l'as! tu l'as! zeide hij, terwijl hij mij ophief. - Monsieur Zuylen a si bien plaidé ta cause par la traduction de tes méditations, que monsieur de La Rochefaucauld a consenti d'enlever les obstacles qui s'opposaient à ta délivrance. Tu es libre mon enfant! Aandoening belette mij te spreken, terwijl een vloed van tranen mijne oogen verduisterde; het duurde eenige minuten voor ik in staat was mijn dank uit te stamelen. - Assez! Assez! sprak de Koning, terwijl hij zijn hond op de kop tikte. - Te voilà donc en repos. Daarop mij het kruis van de orde der Unie vertoonende, vroeg hij mij of ik mij niet zeer vereerd zou gevoelen zulk een kruis te dragen. - Eh bien! - liet hij er op volgen - applique toi. Monsieur Zuylen m'a dit que tu as des dispositions bien heureuses pour la peinture. Que l'art soit ton unique affection, et pense bien - qu'il est bon, de renoncer de bon coeur a toute chose, que les circonstances ou la nature ont mis hors de notre portée. De wenk was duidelijk - zoo duidelijk dat ze mij deed kleuren. De Koning dacht als mijn oom; en ook hij riep mij, hoewel | |
[pagina 438]
| |
vrij wat kiescher ingekleed, toe: trouwen zal je toch wel nooitGa naar voetnoot*)! De heer van Zuylen wenkte mij nu hem te volgen. Ik maakte eene diepe buiging voor mijnen koninklijken beschermer, die mij vriendelijk met de hand groette, en in zijn gebroken Hollandsch de spreuk zijner Orde nariep: doe vel en sieniedom! (Doe wel en zie niet om). Een half uur later schelde ik bij Oom Staal aan, die (ik vergat het te zeggen) mij slechts eenmaal, en nog wel een weinig troostrijk bezoek in de gevangenis gebracht had, en - vond hem stil en somber als altoos. Ook scheen hij meer verwonderd dan verheugd over mijne onverwachte tehuiskomst te zijn, en toonde alleen eenige belangstelling toen ik hem mijn bezoek bij den Koning verhaalde; want hoewel hij in de zeer katholyke gezindheden van den Souverein van Holland groot gevaar zag voor de Staatskerk en het Protestantisme, was hij niet zonder sympathie voor zijn persoon. Vervolgens moest ik echter eene ernstige strafpreek aanhooren over mijne ongehoorzaamheid en zucht tot iedelheden, besloten met de bedreiging - dat wanneer de ernstige straf, die het den Heere had behaagd mij in dezen op te leggen, ook nu zonder uitwerking en vrucht mocht blijven, en ik bovenal niet wilde afzien van verderen omgang met ‘de Midianitische’ (hij wist dus alles)! hij genoodzaakt zou zijn eenmaal de woorden des Heeren toepasselijk op mij te maken, en mij te zeggen: Voorwaar zegge ik u, ik en kenne u niet! Ik zweeg op al deze beschuldigingen, maar in mijn slaapkamer gekomen, viel ik op mijne knieën en dankte God in een hartstochtelijke uitboezeming voor zijne genadige hulp en redding uit een gevaar waaruit ik menig malen mij geen uitkomst had durven voorstellen. Martha, de oude dienstmaagd, knelde mij in hare armen als een wedergevonden kind, en wat Jan Jacobusz aangaat, ik had geene gelegenheid om hem te spreken, want mijn oom hield de binnendeur die naar het kantoor geleidde gesloten, en had mij tevens strengelijk verboden zonder zijne toestemming het huis te verlaten. Intusschen vernam ik van Martha, dat Jan een geruimen tijd | |
[pagina 439]
| |
in ongenade was geweest, maar dat hij er zeker in geslaagd was op de eene of andere wijze het vertrouwen van den patroon te herwinnen, dewijl deze hem niet alleen weer op 't kantoor had toegelaten, maar ook behandelde als vroeger. Den volgenden dag ontving ik door tusschenkomst van Martha het volgende briefje:
‘Beste Willem!
Daar het mij verboden is u te zien, moet ik mij bepalen u en ook mij zelven schriftelijk geluk te wenschen met den goeden afloop der zaak. Ik ben er schrikkelijk ongerust over geweest, en L. dat goede kind niet minder. Intusschen stonden uwe zaken eigentlijk beter dan de mijne, want op het spoor gebracht door het verhaal van uw wedervaren sedert uwe ontmoeting met den Franschman, heeft de justitie onderzoek naar de leden van het gezelschap gedaan, dat zich op dien voor ons allen onvergetelijken avond bij Frans bevond. Waarschijnlijk zou het niet best met velen van ons afgeloopen zijn, had de duivel, die zijne ware vrienden nooit in den steek laat, geen middel gevonden om Marc Flos en Rump uit de gevangenis te helpen en spoorloos te doen verdwijnen. Daar wij nu bewijzen konden, dien avond slechts deel genomen te hebben aan een verjaringspartijtje, en betuigden niets te weten van wat er vroeger gebeurd was (als bezittende een zoo heiligen afschuw van lieden als Marc enz. dat we ze meestal uit den weg gingen)! liet de justitie zich dat logentje op den mouw spelden; iets wat evenwel nog niet zoo gemakkelijk zou gegaan zijn, ware de Officier van justitie niet een volle oom geweest van uw vriend Minks Swaters...... En zoo is er dan veel bedekt gebleven van wat mij - zoo 't aan het licht ware gekomen - bittere ongelegenheden zou hebben berokkend niet alleen, maar mij ook in een deerlijk valsche positie gebracht vis à vis mijn oude en den Patroon. Zelfs thans reeds is die positie verre van lekker, en ik ben door den Patroon niet alleen tweemalen voor de roode deur genomen, maar hij heeft mij ook verklaard, dat hij vooreerst van zijne goede voornemens omtrent mij niet dacht te getuigen. Deze bedreiging nu met terughouding van een soort van deelge- | |
[pagina 440]
| |
nootschap aan de zaken dat hij mij had toegezegd, doet mijn' ouden heiligen man razen als een bezetene, en dezer dagen heb ik hem moeten verklaren, dat, wanneer hij nog langer verkoos op die manier door te slaan, ik van mijn kant zoo vrij zou wezen om den Patroon en de zaak tegelijk den schop te geven, en nemen dienst onder de blauwe huzaren. Deze vermanende kennisgeving hielp, en wat nu het ongenoegen van uw' oom aangaat, ik hoop door mijn voorbeeldig gedrag weldra er het laatste staartje van te zullen uitwisschen.’ ‘Ge zult uit dit alles hebben kunnen opmaken, dat ik Frans en consorten niet dan zeer ter sluik zie, en dat ik geene feesten meer met hen vier. Frans is uit het huis getrokken en woont nu op 't Singel schuins over de Luthersche kerk, op eene bovenwoning, en L. met hare familie in 't zelfde huis, maar een trapje hooger.’ ‘'t Kon u dienen bij gelegenheid.’ ‘Verbrand dezen terstond na de lezing en geloof mij Uw toegenegen vriend
Jan J. P.S. Eergisteravond kwam ik L. toevallig tegen. Hare eerste vraag was naar u. Ik ken lui - die hadden zij gehoord hoe zij zich uitliet - zeker iemand van mijne kennis zeer zouden benijden.
Er waren zeer vele uitdrukkingen in dezen brief die mij ten zeerste hinderden, en waarover ik plan had mijn' vriend ernstig te onderhouden, maar.....het postscriptum had iets dat al het overige overstemde, en dat - ik mag het niet verzwijgen - mijne vrome stemming der laatste dagen niet weinig temperde. Naarmate de hemel zich verwijderde, kwam de aarde mij meer nader, en hoewel ik mij in 't eerst nog poogde diets te maken, dat de zucht, om Louise aan de zondige wereld die haar omgaf te ontrukken, eene voorname beweegreden was van mijn begeerte om haar weder te zien, verheelde ik mij zelven weldra niet, dat onder deze vrome begeerte iets geheel anders school, en dat, zoo het ook al vaststond, dat ik haar verre wenschte te zien van wat haar zou kunnen bederven, het niet minder zeker was, dat deze zucht wonder wel strookte met mijn eigenbelang! Intusschen streed ik en bleef ik strijden tegen deze wereldsche | |
[pagina 441]
| |
opwellingen, en dat met te beter gevolg, daar het mij onmogelijk gemaakt werd den weg te bewandelen dien ik maar al te zeer geneigd was te volgen. Oom Staal toch zorgde te wel dat ik het huis niet verliet zonder zijne voorkennis en goedkeuring. De dag van mijn vertrek naar Gelderland naderde intusschen en was op den tweeden dag der volgende maand bepaald. Amsterdam te verlaten zonder Louise te hebben gezien, dat denkbeeld was mij onverdragelijk. Ik wist Martha over te halen om een briefje te bezorgen aan Jan Jacobusz, hoofdzakelijk inhoudende het verzoek om een daarin gesloten brief aan Louise te overhandigen. Deze missive, men begrijpt het licht, weerspiegelde mijne denkbeelden van de laatste dagen. Hemel en aarde waren daarin op de zonderlingste wijze dooreengemengd. Mijne wereldsche neigingen (trouwens dat gebeurt wel meer)! droegen zeer hooge geestelijke kleuren...Maar ik liet het niet bij louter betuigingen, want zeer wel beseffende, dat ook bij volle overtuiging van het gevaarlijke, ja zondige der tooneelwereld, Louise wel zou moeten voortgaan daarin te leven, werd zij niet in staat gesteld daaruit te treden, beloofde ik haar een zeker weekgeld, te kwijten uit mijn destijds zeer wel voorziene spaarpot, en dat tot den dag waarop ik op meer afdoende wijze in haar onderhoud zou kunnen voorzien; een tijd dien mijne overprikkelde verbeelding zich als zeer aanstaande voorstelde. Aan het slot verzocht ik haar mij maandag-avond een oogenblikje te gunnen, want, daar mijn oom mij had toegestaan op dien dag afscheid te gaan nemen van mijne zuster en Jan Jacobusz, begreep ik voor deze visite wel een oogenblik te zullen kunnen vinden, en dat te gemakkelijker, daar mijn voogd 's avonds eene bijeenkomst had met de regenten van 't weeshuis waarvan hij de administratie had op zich genomen. Een stukje papier waarop door Jan het woord - toegestaan! - was geschreven en dat Martha mij den volgenden dag bracht, deed mij met koortsachtige gejaagdheid de dagen, die mij nog van dat uur scheidden, doorleven. Eindelijk was de dag van mijn afscheid daar, en onder zeer zonderling opgewekte gemoedsstemming ving ik des namiddags mijne afscheidsbezoeken aan. Langer dan ik gehoopt had moest ik echter ten huize van nicht Calmer verwijlen. Mijn zuster | |
[pagina 442]
| |
wilde mij niet zoo schielijk laten vertrekken en nicht was bijzonder spraakzaam en hartelijk, en rustte niet voor ik haar mijn wedervaren, sinds het uur waarop ik haar huis had verlaten, verteld had. Wat Lonise aangaat, ik had haar zoo weinig mogelijk genoemd, maar dat weinige was voldoende om eene zoo schrandere vrouw, als nicht Calmer was, mijne liefde voor haar te doen raden. Het gevolg daarvan was, dat ik ook van haar eene strafpredikatie moest aanhooren, weinig minder streng dan die van oom Staal geweest was, en waarvan de toepassing luidde: dat ik reden had om God te danken dat Hij mij, zij het dan ook door een zeer onaangenaam middel, aan zulk gevaarlijk gezelschap had onttrokken..... Louise gevaarlijk....Louise...waarvan ik de toewijding en de edelmoedigheid kende, door het verhaal van Jan Jacobusz, en door mijne eigene ervaringen! Maar...nicht Calmer wist van dat alles niets, zij oordeelde naar het uitwendige, en hare aristocratische vooroordeelen, beletten haar daarenhoven in den kring, waarin Louise leefde, iets anders te zoeken dan lage neigingen en hartstochten. Intusschen lieten hare woorden toch een zeer onaangenamen indruk op mij achter, en deze bleef mij bij tot aan het huis van Jan Jacobusz. Diens hartelijke ontvangst, en zijne opwekkende verhalen van Louises uitmuntende eigenschappen, en....van hare genegenheid mijwaarts, deden mij nicht Calmer en hare berispingen aldra vergeten, en met een hart vol van de schoonste verwachtingen en de vurigste liefde betrad ik de woning van mijn beminde, en wierp mij onstuimig in hare armen. Ons bijeenzijn kon slechts kort duren, want het was laat geworden, en daar mijn oom nooit na achten t' huis kwam, moest ik zorgen althans vóór dien tijd teruggekeerd te zijn, en zoo had ik dan ook, vreezende niet bij tijds te zullen kunnen scheiden, mijn vriend Jan verzocht, mij om half acht te komen afhalen. Thans was het half zeven en ik had dus slechts een nur om mijn beminde de duizende dingen mede te deelen die ik haar te zeggen had, en van hare lippen wederkeerig wenschte te ontvangen. Gouden droomen van roem, van geluk, van liefde zweefden mij in die oogenblikken voorbij, en in vervoering schilderde ik haar wat ik zag. | |
[pagina 443]
| |
Een korte leertijd zou voldoende zijn om mij tot een groot kunstenaar te vormen. Ik zou nacht en dag studeeren, en weldra in staat zijn om een prijs te winnen, en....dan was er geene zwarigheid meer. Triomf zou volgen op triomf, en daardoor geheel onafhankelijk van mijn oom's goedvinden geworden, zou ik haar weldra de mijne mogen noemen. Dan....Maar genoeg van deze jongelingsdroomen! Mijn arm had ik om haar middel geslagen, en van tijd tot tijd onderbrak ik den stroom mijner redenen, door vurige kussen te drukken op het gladde voorhoofd dat zoo vertrouwelijk op mijne borst rustte, of in de zwarte oogen te staren die zoo wonderschoon glinsterden in het licht der volle maan, dat door het hooge venster straalde waarvoor we zaten. Een zware, maar tegelijkertijd haastige stap op de trap, die naar het vertrek, waarin we ons bevonden, leidde, verstoorde op eens deze verrukkingen, en deed ons verschrikt oprijzen in de gedachte, dat het oogenblik reeds daar was van ons afscheid, en dat Jan Jacobusz ons daarvan kwam verwittigen. Maar hij die opkwam scheen, op het bordes gekomen dat naar verschillende vertrekken en verder naar boven toegang gaf, te aarzelen, en zoo hoopten we een oogenblik dat dit bezoek een ander dan ons zou gelden. Maar op een hem van beneden toegeroepen ‘links!’ stootte hij zonder omstandigheden onze kamerdeur open. Verstoord trad ik den indringer tegen, en vroeg hem wie hij was en wat hij zocht? doch hij antwoordde niet, maar schreed mij voorbij naar het venster waarvoor we gezeten hadden, en waar Louise nog stond, en hier....geen twijfel liet mij het donkere silhouet van zijne gestalte tegen de verlichte gordijn over - zag ik tot mijn geweldigen schrik dat mijn oom voor mij stond! - Groote God! mijn oom! - lispte ik meer dan ik sprak - Louise had mij echter verstaan en uitte een lichten kreet, tegelijkertijd een paar schreden achterwaarts doende. Ik zeg u: blijf daar, vrouwe! opdat ik wete, hoe ver het tusschen u en dezen knaap is gekomen, riep oom Staal met zijne zware en dreunende stem. - Gij hebt mij gevraagd, wie ik was en wat ik hier zoek?...vervolgde hij - zich tot mij keerende - ik ben gekomen om mij te overtuigen of wáár was - wat ik niet geloofd zou heb- | |
[pagina 444]
| |
ben, zoo mijne eigene oogen het niet hadden aanschouwd als thans geschiedt: mijner zusters zone een werker van ongerechtigheid en logens; mijn voedsterling de - kastijding des Heeren vergetende zoowel als zijne betuigingen van berouw - op nieuw gezeten aan de knieën van eene Dalilah! - Louise eene Dalilah! riep ik - getroffen door deze voor mijne beminde zoo beleedigende woorden - Louise de eerlijkheid en onschuld zelve! - Eerlijkheid en onschuld....dwaze knaap! en zoekt gij die bij eene komediante, bij eene die met ontbloot lichaam en ontgorde lendenen optreedt, om te dansen voor de oogen van lichtvaardigen en zondaars? Eerlijkheid en onschuld....zoo zij die had, zou zij zich dan niet geschaamd hebben u tot zich te lokken? Louise was tot dusver als versufd blijven staan, blijkbaar onder den indruk van de sombere en toornige blikken en de harde woorden van den geweldigen man voor haar. Thans trad zij een weinig voorwaarts. - Mijnheer! zeide zij - zoo gij wist waarom ik komediante ben geworden, zelfs gij zoudt mij waarschijnlijk verontschuldigen, en zoo gij naar mijn gedrag als zoodanig hadt geïnformeerd, gij zoudt ervaren hebben dat er ook onder ons wel degelijk eerlijkheid en onschuld bestaat; dat ik....o mijn God!..... - Gij zult den naam des Heeren niet iedelijk gebruiken: vrouwe! En...is uwe conscientie dan zwijgende in u? Maar ik vergeet dat gij spreekt als eene die men geleerd heeft valschelijk te spreken? Gij noemt u dus onschuldig? Ik vraag - is het een werk der onschuld, om een onervaren jongeling aldus van 't rechte pad te lokken? - Ik ben niet verlokt, oom! - sprak ik - en zoo het waar is dat ik het rechte pad heb verlaten, het is niet hare schuld noch zal het worden. Ik heb haar leeren kennen op den avond toen ik vluchtende, voor den Franschman, bij haar broeder eene schuilplaats vond, en... - Als of ik dat niet weet! maar vervolg! -....en heb haar toen lief gekregen, en, blijft ze mij genegen, dan... Ik hield op, verschrikt door de donkere uitdrukking die het gelaat mijns ooms aannam, door het geweldig fronsen van zijne wenkbrauwen en het samenpersen zijner lippen. | |
[pagina 445]
| |
- Welnu, en dan? sprak hij schor. - Dan zal zij mijne vrouw worden, sprak ik besloten. - Uwe vrouw! dwaze knaap! barstte hij uit, terwijl hij met den voet stampte, zij?..eene zoodanige? Louise die stil achter haren zakdoek had zitten te schreien, stond op om heen te gaan, en ik wilde haar eene hand geven. - Blijf daar: donderde mijn oom, terwijl hij op mij toetrad. Ik ben uw voogd en zal met al de mij ten dienste staande middelen beletten dat ge zelfs haar kleed weder aanraakt! Ge hebt haar voor de laatste maal gezien. - Ik zal u nooit vrijwillig gehoorzamen, en zoodra ik meerderjarig geworden zal zijn, zal ik doen wat mij behaagt. - Wij zullen zien! sprak oom Staal iets zachter, en zich toen tot Louise wendende, vroeg hij: - dochter, hoe is uw naam? - Louise Preyel! snikte zij. - Zoo is het, Louise Preyel. Ik had daar even, toen ge het waagdet mij te braveeren met uwen onbesproken naam - u terstond kunnen beschamen met te zeggen wat ik van u wist, maar ik deed het niet, omdat mij niet onbekend bleef, dat uw gedrag zich inderdaad in menig opzicht gunstig heeft onderscheiden van dat uwer zusteren, en ik u daarom wilde sparen. Maar deze hardnekkige dwaas wil naar geen reden luisteren, en daarom gebied ik u met hem te breken! Louise was - blijkbaar ontsteld door de toespeling in de woorden vervat - op haar stoel nedergezonken, maar zij sprak geen woord. - Louise Preyel! vervolgde oom Staal - een bijzonderen nadruk op elk woord leggende - Louise Preyel! ik ben de man die nu twee jaren geleden, op verzoek van Doctor Voormolen, een gevallen meisje van het noodige voorzag, en wel op eene wijze die haar in staat stelde hare schande te bedekken! Een pijnlijke kreet ontsnapte de borst der arme meid. Daarop het hoofd op hare knieën latende nederzinken, snikte zij krampachtig. - Wèl - zegt de Prediker - wie het goede vroeg verzoekt, zoekt welgevalligheid, maar wie het kwade najaagt, dien zal het overkomen! En nu, heet hem u te verlaten! Zeg hem, dat er nooit gemeenschap tusschen u en hem kan zijn! - O verlaat mij! verlaat mij! riep de arme gefolterde, terwijl zij met de hand wenkte, doch zonder op te zien. | |
[pagina 446]
| |
- Louise, zeide ik, zeg mij wat er is gebeurd, zoo één, ik kan vergeven. - Neen! sprak zij, plotseling opstaande, en den zakdoek voor haar gelaat wegnemende. Neen, je kunt mij niet vergeven. Verlaat mij, want ik heb u bedrogen! Ik heb geen recht om uwe vrouw, om....iemands vrouw te wezen. Men heeft een spel met uwe onervarenheid gespeeld, en al wat ik tot mijne verdediging - daarin meegespeeld te hebben - zeggen kan, is: dat uw rein hart mijne toegengenheid gewonnen had, en dat ik u getrouw zou gebleven zijn. Vaarwel en....voor eeuwig! Er was iets zoo waardigs in deze bekentenis, en in het gelaat en de houding van haar die ze uitsprak, dat zelfs mijn oom er eenigszins door getroffen werd. Op een geheel anderen toon toch, dan waarop hij tot dusverre gesproken had, klonken de woorden die hij nu tot haar sprak. - Vaarwel, mijne dochter! zeide hij - en bedenk dat er geschreven staat: Keer weder en bekeer u van alle uwe overtredingen, zoo en zal de ongerechtigheid u niet tot een aanstoot worden. En bij deze woorden van de Heilige Schrift voeg ik dit: mocht gij, afziende van uwen vleeschelijken wandel, als eene andere Maria Magdalena u aan de voeten van den Heer willen nederzetten, kom dan tot mij, en u zal niets ontbreken, wat u als zoodanig noodig zal zijn. Zich nu omkeerende, wenkte hij mij hem te volgen, en onder de smartelijkste en onaangenaamste gedachten daalde ik de trappen af, die ik nog geen uur geleden in eene zoo gelukkige stemming had bestegen.
Twee dagen later was ik op reis naar Gelderland en deed mijne intrede in eene gansch andere wereld dan die mij tot dusverre had omringdGa naar voetnoot*). |
|