Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 399]
| |
De politiek van Voltaire.In het opstel over ‘de philosophie van Voltaire’ hebben wij gezien, welke denkbeelden Voltaire omtrent het ontstaan van de maatschappij huldigde. Wij merkten op, dat hij in het zedelijk gevoel, den menschen van nature eigen en werkzaam geworden door hunne gedurige afhankelijkheid van elkander, den oorsprong erkende der maatschappelijke instellingen, die zich uit deze natuurlijke betrekking tusschen de menschen met noodwendigheid en tot hun heil hebben ontwikkeld. In die ontwikkeling der sociale betrekkingen en in de geheele beschaving zag Voltaire de bestemming der menschheid, waaraan deze voldoet door op dien weg steeds verder voort te gaan. Men mogt nu en dan een weinig van het regte spoor afdwalen, stilstaan en zelfs achteruitloopen, - over het geheel volgde men toch een standvastige rigting, en de maatschappij, die op eenen grondslag rustte welke eene noodzakelijke voorwaarde was voor het bestaan van het menschelijk geslacht, moest ook in hare verdere ontwikkeling daarmede in overeenstemming zijn en het geluk der menschen bevorderen. In ieder geval was de voortgang der menschelijke beschaving even natuurlijk en noodwendig als de ligchamelijke ontwikkeling van ieder individu: er viel tegen het een even weinig in te brengen als tegen het anderGa naar voetnoot1). Van eene geheel andere denkwijze was Jean-Jacques Rousseau: | |
[pagina 400]
| |
en dat wel vooreerst daarom, wijl hij geen determinist was gelijk Voltaire. Deze laatste zag het noodwendig causaalverband, de werking van vaste natuurwetten, ook in de geschiedenis; maar Rousseau achtte den loop daarvan afhankelijk van den vrijen wil des menschen, en daar de mensch noch volkomen wijs noch volkomen goed is, moest er uit die vrije verkiezing wel veel gebrekkigs zijn voortgekomen. Bekend is de zinsnede, waarmede Rousseau zijn ‘Émile’ aanvangt, en waarin hij zijne geheele wereldbeschouwing zamenvat: ‘Alles komt goed uit de hand van God; alles bederft onder de handen der menschen’Ga naar voetnoot1). Zoo was het met alles gegaan, en ook de maatschappij, gegrond op een vrijwillig verdrag tusschen de menschen onderling, had niet tot hun heil gestrekt. Door dat verdrag was de menschheid uit een gelukzaligen natuurstaat gerukt en in een toestand gebragt vol onregtvaardigheid: vol ellende voor de groote menigte, vol weelde voor eenige weinigen en vol slavernij voor bijna allen. Terwijl Rousseau, als tegenstander van het determinisme, in de beschaving iets onnatuurlijks en een wezenlijk kwaad meende te zien: eene moedwillige afwijking van den regten weg, aan welks begin God den mensch had gesteld, stond hij ook als mensch tegen Voltaire over. Hij verschilde van dezen laatste niet minder in karakter dan in levensomstandigheden. Voltaire was vol goedheid en hulpvaardigheid voor de menschen in het bijzondere en concrete, maar Rousseau had veel meer geestdrift voor den mensch in het algemeene en abstracteGa naar voetnoot2). Voltaire was door geboorte en omstandigheden gelukkig: hij leerde de maatschappij en de beschaving wel van hare slechte, maar toch ook van hare goede en aantrekkelijke zijde kennen; hij was vol geestdrift voor de kunst, de wetenschap, den gezelligen omgang, en hij stelde ook het levensgenot, dat de beschaving verschaft, op prijs. Rousseau daarentegen behoorde door zijn afkomst tot de lagere volksklasse, wier ellende hij door aanschouwing en eigen ondervinding kende; persoonlijk was hij, hetzij dan door eigen schuld of niet, een | |
[pagina 401]
| |
der ongelukkigste menschen, die ooit geleefd hebben, en daardoor weinig gestemd om de wereldsche zaken met tevredenheid of zelfs maar met berusting gade te slaan. Rousseau was, even als Voltaire, een kind van zijn tijd, maar de indruk van dien tijd op beiden was zeer verschillend, overeenkomstig beider volstrekt uiteenloopende wijze van zijn. Voltaire bekampte de verkeerdheden en de misbruiken van zijn tijd met al de kracht van zijn genie, in de hoop, dat er nog wel iets goeds van kon komen, en hij deed dat, hoewel met een vast plan voor oogen, toch stuksgewijze, met zorgvuldige vermijding van algemeenheden, om toch het kind niet met het bad weg te werpen; hij was overtuigd, dat er een groot algemeen beginsel is, waarop alles rust, en dat onaangetast blijven moet omdat het noodwendig en ook omdat het goed is, maar dat men, wat de bijzonderheden betreft, roeijen moet met de riemen die men heeft. Maar Rousseau volgde een geheel anderen weg. Hij deed, wat men altijd doet in tijden van groote weelde en diepe ellende, van al te verregaande ongelijkheid van vermogen en magt, van overspanning en malaise: hij verdiepte zich in droomen van een ideale eeuw van eenvoud, vrijheid, gelijkheid en kalmte. Zoo hij op goede gronden overtuigd meende te kunnen zijn, dat de menschheid werkelijk eenmaal zulk een gelukkig tijdperk had doorleefd, dan bedacht hij toch niet dat het even onmogelijk zou zijn de menschen weder tot dien oorspronkelijken toestand terug te brengen, als een volwassen man weder tot een kind te maken, en dat wijders, gesteld dat die mogelijkheid bestond, de latere geslachten, even als die man, in den ouden toestand het voormalige geluk toch niet meer zouden kunnen wedervinden, met hoeveel weemoedig genoegen zij het thans ook mogten herdenken, maar dat zij er zich integendeel zeer onbehagelijk in zouden gevoelen. En evenmin gaf Rousseau er zich voldoende rekenschap van, welk eene zware verantwoordelijkheid hij op zich laadt die de grondslagen der maatschappij aantast zonder er zeker van te zijn dat er inderdaad iets beters voor in de plaats gesteld kan worden. De tegenstanders van Rousseau hebben beweerd dat hij met zijn eerste geschrift tegen de beschaving niets bedoeld zou hebben dan het staande houden van eene paradox, die hij zelf toen nog als zoodanig beschouwde, en dat hij eerst later, zich aan dat antecedent gebonden achtende, begonnen is, zijne stellingen in goeden ernst te bewijzen, ten einde in de | |
[pagina 402]
| |
de eerste plaats zichzelf te overtuigen. Wat daarvan zij, en al rust deze hatelijke voorstelling slechts op eene twijfelachtige anecdote; - zooveel is toch zeker dat Rousseau zich de verwezenlijking van zijne stellingen nooit ernstig heeft voorgesteld; zelfs zoude hij haar stellig hebben ontraden. Maar volkomen teregt merkt Bungener aan dat dit de zware verantwoordelijkheid niet opheft, die op Rousseau rustGa naar voetnoot1), door wien, met onvergelijkelijk wegslepend talent eene leer is verkondigd, wier consequente toepassing tot volslagen anarchie en barbaarschheid zou leiden. Waarlijk, Rousseau heeft veel kwaad gesticht van de conventie van 1793 af tot de commune van 1871 toe: in zijne geschriften vindt men de kiemen en de beginsels van al onze communistische en anarchistische omwentelingen, en inderdaad verwonderlijk is het dat Rousseau, omdat hij de taal des gevoels wist te spreken en eene zekere gemoedelijkheld ten toon spreidde, altijd vrij wat meer genade in de oogen van vele vijanden der omwenteling heeft mogen vinden dan Voltaire, die, gelijk wij zien zullen op sociaal en politiek gebied oneindig minder radicaal was dan Rousseau, wiens gevaarlijke stellingen hij met nadruk heeft bestreden. Ook schijnt eene vergelijking van beider karakter als mensch niet in het voordeel van Rousseau te kunnen uitvallen. Maar Rousseau is zoo gevoelig, zijn stijl is zoo schitterend en wegslepend en zijne dialectiek zoo meesterlijk; hij gaat ook door voor minder ongeloovig dan Voltaire en zelfs als vagebond heeft hij iets interessants. Zoo heeft hij vecl indruk gemaakt, niet gering gezag verkregen en veel meer kwaad gesticht dan Voltaire goed heeft kunnen doen, - maar ook ongetwijfeld meer dan hij zelf ooit kon vermoeden. Dat is de groote verontschuldiging van Rousseau: wat hij dan ook bedoeld moge hebben en hoe het ook met zijne goede trouw gesteld is geweest: hij heeft evenmin als al zijne tijdgenooten kunnen vermoeden wat er weinige jaren na zijn dood gebeuren zou. Hij deelde in de groote verwachting en in het vaste vertrouwen op de toekomst welke door al de voorbereiders der revolutie, Voltaire niet uitgezonderd, werd gekoesterd, waardoor alle vrees voor de gevolgen van hetgeen men deed en alle aarzeling werd uitgesloten. Onder den invloed daarvan kon Rousseau zich zon- | |
[pagina 403]
| |
der schroom door zijne theorie of paradox laten medeslepen: hij zag er geen bezwaar in veel verder te gaan dan practisch uitvoerbaar en nuttig was, en verder is hij blijkbaar van gevoelen geweest, dat men, in zijn tijd, wel overdrijven en declameren moest om gehoor te vinden, zelfs wanneer men eene zeer eenvoudige waarheid, hoe nuttig dan ook, te verkondigen had. Het denkbeeld van een onschuldigen en gelukkigen natuurstaat is bij uitnemendheid dichterlijk; het is een ideaal van het leven, waarin men zich verdiept om verpoozing te vinden voor de onaangenaamheden der werkelijkheid waarvan het de contrasterende tegenstelling is. In een onbehagelijken, onrustigen, overspannen, rampvollen tijd heeft men de meeste hehoefte aan de afleiding en de troost dier denkbeeldige voorstellingen, die zich dan, door eene natuurlijke reactie, meest altijd evenver van de natuur, d.w.z. van den normalen, gezonden staat der menschheid verwijderen als de werkelijkheid, die men moede is. Diezelfde dichterlijke gedachte van de gouden eeuw vond men in de vorige eeuw ook uitgedrukt in de pastorale en in andere dergelijke kunstvormen,Ga naar voetnoot1) en de parijsche edellieden en financiers plagten zich op het land met hunne dames te vermaken met zich als herders en herderinnen te verklee- | |
[pagina 404]
| |
denGa naar voetnoot1). En nu was het weder die gedachte, die ook door Rousseau werd opgevat. Maar zij werd door hem niet als een min of meer vaag ideaal behandeld, maar als eene historische werkelijkheid; niet om een aesthetisch genot te schenken, maar om rouw over verloren geluk, ontevredenheid met het tegenwoordige en hoop voor de toekomst in te boezemen: hij ontwikkelde dat idee niet als dichter of kunstenaar, maar als wijsgeer en zelfs als geleerde. De droom werd eene werkelijkheid, wier feiten door Rousseau, met groot talent, zooveel mogelijk op een vasten grondslag gevestigd en zeer fijn in al hunne consequentie uitgewerkt worden. Maar wat was het resultaat daarvan? Dat de mensch in zijnen oorspronkelijken staat van onschuld en geluk zich vertoonde niet als een Tooneelherder met rozeroode linten aan zijn staf, maar als dier - en wel als een dier gelijk de wolf of de jakhals, maar niet gelijk de bij, de mier of de hond, van welken laatsten men zou kunnen vermoeden dat zij van den gelukzaligen staat der natuur reeds vrij wat zijn afgeweken. Die staat van dierlijkheid was dan bij slot van rekening de gouden eeuw: door uit dien toestand te geraken had de mensch een fout begaan die zoo mogelijk weder goedgemaakt moest worden. De slotsom der leer van Rousseau was, op sociaal gebied, volkomen vernietiging van alle beschaving, volkomen oplossing der maatschappij, der familic en bijgevolg van alle zedelijke banden. Daarop ten minste moet het uitloopen, al moge Rousseau het dan ook zoo niet bedoeld hebben. Voltaire was weinig in staat om het geluk van de gouden eeuw volgens Rousseau te begrijpen. Daartoe was hij te zeer gehecht aan het geen Rousseau wilde vernietigen en zijn koel verstand doorzag te duidelijk de gevolgtrekkingen die uit de stellingen van den laatste te maken vielen, om door de verleidelijkste valsche voorstellingen op het dwaalspoor gebragt te worden. Hij was overtuigd dat de grondslagen der maatschappij, in de menschelijke natuur zelve gelegen, even weldadig als onwrikbaar waren en, terwijl hij ontkende dat de menschen door de beschaving ongelukkig geworden waren, ontkende hij evenzeer dat zij er misdadig en slecht door geworden zouden zijn. Voltaire heeft betoogd dat zelfs de meest woeste en onbe- | |
[pagina 405]
| |
schaafde wilden nog zeer ver zijn van in dien toestand te verkeeren die door Rousseau als een staat van onschuld en geluk was voorgesteld, daar zij immers allen in onderlinge betrekkingen met elkander en onder zekere maatschappelijke instellingen leven en nooit zonder eenige beschaving zijn; dat de oorspronkelijke, geheel onbeschaafde mensch van Rousseau nergens op aarde te vinden is en dat men het dus voor twijfelachtig moet houden of hij wel ooit bestaan heeft. Voltaire meent dat dat ten slotte het gepeupel in de achterbuurten van groote steden en het ellendige stompe landvolk nog het meest op het ideaal van Rousseau gelijkt, daar het nog vrij wat onbeschaafder is dan de zoogenoemde wilden. ‘Maar, vraagt hij, verstaat gij onder wilden dieren op twee beenen, die, als het noodig is, ook op vier rondkruipen, die ieder afzonderlijk door de bosschen dwalen, die paren gelijk het toeval het wil en vervolgens de vrouwen, met wie zij zich vereenigd hebben, vergeten, die noch hunne kinderen, noch hunne ouders kennen, die als dieren leven zonder het instinct en de hulpmiddelen der dieren te hebben? Iemand heeft gezegd, dat dit de werkelijke natuurstaat van den mensch is, en dat wij niets gedaan hebben dan jammerlijk ontaarden sedert wij dien verlaten hebben. Ik geloof niet, dat dit eenzelvige leven, dat aan onze voorouders wordt toegeschreven, in de menschelijke natuur ligt.....Alle menschen leven in eene maatschappij: Kan men daaruit afleiden dat zij er vroeger niet in geleefd hebben? Is dat niet even als of men uit de omstandigheid, dat de stieren tegenwoordig horens hebben, de gevolgtrekking maakte, dat dit nu zoo is omdat zij niet altijd horens hebben gehad? De mensch is, over het algemeen, altijd geweest wat hij nu is: dat wil niet zeggen dat hij altijd fraaije steden, vierentwintigponders, opéra-comiques en nonnenkloosters gehad heeft, maar hij heeft altoos hetzelfde instinct gehad dat hem aandrijft om zich lief te hebben in zichzelven, in de deelgenoote van zijn genot, in zijne kinderen, in zijne kleinkinderen en in het werk zijner handen.....Het is zeer waarschijnlijk dat de mensch gedurende duizenden van eeuwen onbeschaafd is geweest gelijk tegenwoordig nog eene ontelbare menigte van boeren dat is. Maar de mensch heeft niet kunnen leven gelijk de bunzings en de hazen’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 406]
| |
Verre vandaar dat de mensch in zijn oorspronkelijken toestand gelukkig zou zijn geweest, zou hij zich daarin, naar het oordeel van Voltaire, veel ellendiger gevoeld moeten hebben dan eenig dier; zoo ellendig dat hij den strijd voor zijn bestaan wel niet lang zou hebben kunnen volhouden; die door Rousseau gehate beschaving was geen weldaad, maar eene noodzakelijkheid. Karakteristiek en geheel in overeenstemming met den geest en den smaak van zijn tijd is het, dat Voltaire niet nalaat er op te wijzen, dat de mensch in dien staat van de zuivere natuur afschuwelijk leelijk geweest moet zijn en dat - grootendeels ten gevolge daarvan - zijne genietingen alles behalve uitgezocht waren. Reeds in 1736, dus voor den tijd van het optreden van Rousseau, had Voltaire het geluk van den natuurstaat aldus bezongen: ‘Mon cher Adam, mon gourmand, mon bon père,
Que faisais-tu dans le jardin d'Éden?
Travaillais-tu pour le sot genre humain?
Caressais-tu madame Ève, ma mère?
Avouez-moi que vous aviez tous deux
Les ongles longs, un peu noirs et crasseux,
La chevelure assez mal ordonnée,
Le teint bruni, la peau rude et tannée.
Sans propreté l'amour le plus heureux
N'est plus amour: c'est un besoin hontéux.
Bientòt lassés de leur belle aventure
Dessous un chène ils soupent galamment
Avec de l'eau, du millet et du gland.
Le repas fait, ils dorment sur la dure:
Voila l'état de la pure nature.’Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 407]
| |
En op datzelfde punt is Voltaire naderhand nog meermalen teruggekomen; hij heeft dat thema dikwijls gevarieerd.Ga naar voetnoot1) Hij stelde, gelijk gezegd is, de genietingen der beschaving op prijs, en hij kon er niet toe komen om de vermenigvuldiging en de verfijning van dat genot in den loop der tijden als een ongeluk voor de menschheid te betreuren: wat dat betreft was hij wel verre van de dieren, de wilden en zelfs de volkeren der oudheid te benijden. Hij heeft dat onder anderen uitgedrukt in eene ‘zamenspraak van Tullia, de dochter van Cicero en Mevrouw de Pompadour.’ In de loop van dit gesprek blijkt het dat de dochter van den romeinschen consul geen hemd en geene kousen draagt; zij verwondert zich zeer over de pracht en vooral over het gemak van mevrouw de Pompadour's boudoir en meubelen, zij staat verstomd over de boekdrukkunst, den telescoop en zoovele andere uitvindingen alsmede over de vlugt die de kunsten en de wetenschappen in den nieuwen tijd genomen hebben, en zij erkent dat men het ver gebragt heeft. Daarentegen geeft men haar toe dat de menschen van haren tijd, de Scipios, de Caesars, niet zoo gemakkelijk te overtreffen zijn.Ga naar voetnoot2) | |
1.De eigendom, als de eerste en voornaamste grondslag der tegenwoordige maatschappij, was door Rousseau hevig aangevallen. ‘De eerste die, na een stuk land omtuind te hebben, zich verstoutte om te zeggen: Dat is van mij, en die te doen had met lieden, onnoozel genoeg om hem te gelooven, was de ware grondvester der burgerlijke maatschappij. Wat al misdaden, oorlogen, moorden, wat al ellende en verschrikking zou aan het menschelijk geslacht niet bespaard zijn door hem, die, de palen uitrukkende of de sloot dempende, aan zijne natuurgenooten had toegeroepen: ‘Wacht u wel van naar dezen bedrieger te luisteren: gij zijt verloren wanneer gij vergeet dat de vruchten aan | |
[pagina 408]
| |
allen toebehooren en de aarde aan niemandGa naar voetnoot1)!’ Op dezen heftigen uitval van Rousseau - waaruit men ziet dat er na hem op het gebied van het communisme weinig nieuws is uitgevonden - antwoordt Voltaire: ‘Zoo zoude dan, volgens dien fraaijen wijsgeer, een dief, een vernieler, de weldoener van het menschelijk geslacht zijn geweest, en men zou den eerlijken man hebben moeten straffen, die tot zijne kinderen zeide: “Laat ons doen gelijk onze buurman: hij heeft zijn land omheind, de dieren zullen het nu niet weder komen verwoesten. Zijn grond zal vruchtbaarder worden; laat ons dus ons land bewerken, gelijk hij het zijne bewerkt heeft: hij zal ons behulpzaam zijn en wij hem: wanneer iedere familie haar eigen afzonderlijken akker bebouwt dan zullen wij beter gevoed worden en gezonder, geruster, minder ongelukkig zijn. Wij zullen trachten eene regtsbedeeling in te stellen, die aan ons ongelukkig geslacht verligting zal geven, en wij zullen er dan beter aan toe zijn, dan de vossen en de marters, waarop die gek begeert dat wij zullen gelijken”.....Wat voor eene soort van philosophie is het dan, die dingen doet zeggen, welke het gezond verstand van het binnenste van China tot Canada toe verwerpt? Is het niet die van een bedelaar, die wel wilde dat al de rijken door de armen bestolen werden ten einde de broederlijke gelijkheid onder de menschen des te beter te vestigenGa naar voetnoot2)?’ Voltaire is overtuigd van de regtmatigheid van den eigendom, welks begrip uit het natuurlijk gevoel van billijkheid bij den mensch voortvloeit. - ‘Vraag, zegt hij aan een kind zonder opvoeding, dat pas begint na te denken en te spreken, of het graan, dat iemand op zijn akker gezaaid heeft, hem wel toebehoort, en of de roover, die den eigenaar er van vermoord heeft, een wettig regt op dat graan kan doen gelden, en dan zult gij zien, of dat kind u niet juist zoo antwoorden zal als alle wetgevers der wereld. God heeft ons een algemeen redelijk beginsel gegeven, gelijk Hij aan de vogels vederen en aan den beer een zware vacht gegeven heeft, en dat beginsel is zoo standvastig, dat het blijft bestaan ondanks alle hartstogten die het bekampen, | |
[pagina 409]
| |
ondanks de tyrannen, die het in bloed willen verstikken, ondanks de bedriegers die het door het bijgeloof trachten te vernietigen. Zoo komt het, dat zelfs het ruwste volk, op den langen weg, de wetten, waarmede het geregeerd wordt, zeer wèl beoordeelt, omdat het gevoelt of die wetten overeenkomstig dan wel strijdig zijn met de beginsels van mededoogen en regtvaardigheid, die in aller hart levenGa naar voetnoot1).’ De bewering van Rousseau, dat de beschaving de menschen zedelijk bedorven had, scheen grond te vinden in de demoralisatie der toenmalige maatschappij, maar ook op dit punt verviel de burger van Génève in niet geringe overdrijving, te meer daar hij de wereld juist niet van hare beste zijde had leeren kennen - om maar niet te spreken van het leven dat hij zelf leidde. Geheel ongelijk had hij zeker niet, maar zijn fout was, de geheele beschaving te willen wegwerpen, omdat sociale verkeerdheden en wanverhoudingen op sommige tijden, in eenige landen en in zekere kringen ongelukkige zedelijke gevolgen hebben. Alsof die wilde boschmensch een toonbeeld van deugd en zedelijkheid zou kunnen zijn! De stelling van Rousseau was zeer algemeen en daarom, gelijk de meeste algemeene stellingen over geestelijke en sociale onderwerpen, zeer valsch; maar er waren ongelukkig zoo vele feiten, waarop hij zich beroepen en zijne volstrekte veroordeeling gronden kon. Daardoor maakte zijne boetpredicatie en zijne verheerlijking van den natuurstaat veel indruk: men had geene oogen dan voor die jammerlijke feiten, die de omwenteling onvermijdelijk maakten en die aan de orde van den dag waren. Voltaire vatte de zaak, als altijd, meer bedaard en practisch op. Overtuigd dat de beschaving had gestrekt om de menschen minder ongelukkig te maken, kon hij het er ook voor houden dat zij er dan ook niet slechter door waren geworden. De geschiedenis en de ervaring schijnen, wel beschouwd, niet te bevestigen dat ruwe, domme onbeschaafde menschen zachtmoedig en regtvaardig - evenmin als dat zij gelukkig zijn. Maar Voltaire had toch ook het bederf van zijn tijd van nabij gezien, en, zoo hij al de zachtheid der zeden van zijne tijdgenooten roemde, konde het hem evenwel niet ontgaan, dat die zachtheid niet altijd deugd is, maar eer zwakheid kan heeten en | |
[pagina 410]
| |
vaak gepaard gaat met de grootste wreedaardigheid en valschheid. Voor zichzelf kon Voltaire nu wel overtuigd zijn, dat dit niet uit overmaat van beschaving maar integendeel juist uit gebrek aan wezenlijke beschaving voortvloeide, maar tegenover Rousseau bevond Voltaire zich, met zijne geheele eeuw, op dat punt niet in de voordeeligste stelling, en Bungener heeft misschien geen ongelijk, die in zijne houding ten opzigte van dit vraagstuk eenige verlegenheid meent op te merkenGa naar voetnoot1). Met het geestige vertelsel van den man, die, tot de leer van Rousseau bekeerd, zijne boeken verbrand en alle kunsten en wetenschappen als verderfelijk voor de jeugd afgezworen had, en die vervolgens, op reis, door roovers, die lezen noch schrijven konden, uitgeschud, maar vervolgens door een geleerd en beschaafd man gastvrij opgenomen en schadeloos gesteld werd - met dat verhaal voldong Voltaire zeker de questie niet gelijk zij door Rousseau gesteld was; maar er werd toch eene groote en practische waarheid in uitgesproken: namelijk dat, nu de wereld eenmaal bij ongeluk beschaafd is geworden, men de zaken niet beter maakt met tegen die beschaving te ijveren, want dat een onbeschaafd mensch in onze maatschappij een gevaarlijk mensch is. Dat begrijpt men tegenwoordig, nu men, geheel afwijkend van de opvatting van Rousseau, de bezwaren der beschaving slechts door verhooging van diezelfde beschaving hoopt te overwinnen en vooral in het volksonderwijs een krachtig hulpmiddel daartoe erkent. Hier heeft de rigting van Voltaire, die dat ook begreep, over die van Rousseau gezegevierdGa naar voetnoot2). Rousseau, die tegen den eigendom declameerde, die de grondslag der maatschappij is, declameerde even zoo tegen de weelde, welke hij als het laatste woord dier beschaving beschouwde. Het spreekt van zelf dat hij ook hier geweldig overdreef - zelfs voor den tijd, waarin hij leefde, hoewel die omstandigheid zeker veel verklaart; maar hij ging ook uit van geheel valsche en verkeerde beginsels. Wanneer men tegen de weelde in het algemeen te velde trekt, dan beduidt dat wederom dat men behoort terug te keeren tot dien beruchten natuurstaat. Want eigenlijk is, in dien zin, alles weelde wat niet volstrekt en onmisbaar noodig is om een ellendig leven te rekken. Teregt | |
[pagina 411]
| |
merkt Voltaire aan, dat de man die het eerst een hemd droeg, en nog wel een gebleekt hemd, door zijne tijdgenooten voor zeer weelderig en verwijfd gehouden moet zijn, en dat de uitvinding van de schaar, waarmede men zijne haren en nagels, die God laat groeijen, begon af te snijden, de hevigste verontwaardiging moet hebben opgewektGa naar voetnoot1). Het schijnt zeker, dat het onderscheid tusschen onze weelderige eeuwen en den tijd der voorvaderlijke eenvoudigheid ten slotte daarin bestaat, dat toenmaals eene veel minder talrijke bevolking minder levensgenot en minder arbeid te verrigten had. Of dat nu zooveel behagelijker moet worden geacht kan men gerust daar laten, daar die tijden onherroepelijk zijn voorbijgegaan. Maar zooveel is zeker dat in onzen tijd zelfs geringe en tijdelijke beperking der zoogenoemde weelde de ongelukkigste gevolgen heeft en aan duizenden hunne middelen van bestaan doet verliezen. Gesteld eens het - trouwens ondenkbare - geval, dat alle niet strikt noodige uitgaven en verteeringen ophielden en men zich algemeen tot de levenswijze der voorvaderen bekeerde, dan zou een groot deel der thans levende menschen moeten sterven, want wanneer er geene handwerken en kunsten gedreven worden, kan de aarde slechts het zeer beperkte aantal voeden van hen, die haar bebouwen of wel door jagt en veeteelt op nog minder voordeelige wijze exploiteren. Dat is zeer eenvoudig en toch heeft Rousseau, even als vele andere economisten van zijn tijd, het niet begrepen. Voltaire toonde een beter inzigt in de zaak: hij was van gevoelen dat de beoefening der kunsten en het drijven van handwerken een land doen bloeijen en den welvaart eener toenemende bevolking verhoogen, vooral wanneer men de grondstoffen voor het werk, voor zoover het niet bestemd is om weder uitgevoerd te worden, in het land zelf vindt, zoodat het werk aan het land geen geld kost - hetgeen in Voltaires tijd een punt van meer gewigt geacht werd dan tegenwoordig. - Voltaire heeft daarom herhaalde malen krachtig aangedrongen op het ondernemen van groote openbare werken te ParijsGa naar voetnoot2). Hij is dus een voorlooper | |
[pagina 412]
| |
geweest van Haussmann, en men mag betwijfelen, of hij niet misschien, even als deze, geneigd geweest zou zijn om het stelsel te overdrijven. Want in de ‘Siècle de Louis XIV’ heeft hij, naar het oordeel zijner eigen uitgevers, niet streng genoeg geoordeeld over eene weelde in improductieve uitgaven die boven de krachten der natie gaat en waardoor het land wordt uitgeput om slechts eene prachtige hoofdstad en hofhouding te hebben. De ontzettende gevolgen daarvan zijn dikwijls, en nog onlangs aan ons, gebleken, maar Voltaire, wel eenigszins verblind door den glans van zijn held, den grooten Lodewijk - en van zijn eigen omgeving, besefte dat nog niet zoo levendig en was geneigd om eenige overdrijving van die soort van weelde door de vingers te zienGa naar voetnoot1). In het algemeen en in theorie echter stond het bij hem vast, dat het nadeel der weelde, even als alle kwaad, in het te veel bestaatGa naar voetnoot2). En werkelijk: iedere verstandige en gegronde klagt over de weelde komt daarop neder, dat enkele burgers zeer veel overtolligs bezitten terwijl de groote menigte het noodige ontbeert. Maar dan is de weelde niet het kwaad zelf, maar zij is een symptoom van het kwaad dat wezenlijk in de al te ongelijke verdeeling van het nationaal vermogen bestaat, en tegelijk strekt zij dan om hetzelfde kwaad te matigen en de verdeeling van den rijkdom te bevorderen, terwijl het ophouden der weelde de zaak slechts nog erger zou maken. Het is dus niet door de weelde tegen te gaan dat men het bezwaar te boven kan komen, maar men kan het, tot op zekere hoogte, vermijden door eene verstandige en billijke wetgeving die de al te groote ongelijkheid in vermogen matigt. Maar voor Rousscau en de zijnen was dat niet voldoende, en het ontbrak van die zijde niet aan lofredenen op Sparta, waar | |
[pagina 413]
| |
de weelde eens voor altijd onmogelijk gemaakt was door eene volstrekte gelijkheid van bezittingen - en met opoffering van alle persoonlijke vrijheid en alle voordeelen der beschaving. ‘Maar, vraagt Voltaire, welk nut heeft Sparta aan Griekenland gedaan? Heeft die stad ooit mannen voortgebragt gelijk Demosthenes, Sophocles, Apelles, Phidias? De weelde van Athene heeft groote mannen in elk genre voortgebragtGa naar voetnoot1); Sparta heeft slechts eenige krijgsbevelhebbers gehad, en dan nog wel in minder grooten getale dan andere steden.’Ga naar voetnoot2) Ten aanzien der wetten tot beteugeling der weelde meende Voltaire, dat deze niet zoo geheel ondienstig waren voor kleine en arme volkeren, die, zijns bedunkens, even als behoeftige particulieren, zich van de weelde dienden te onthouden. Ook op dit punt hebben zijne uitgevers reeds erkend, dat hij ongelijk had, daar immers, in zulke staten, zoo er gelijkheid heerscht, de weelde van zelve vervalt, terwijl zij, in het andere geval, niet geweerd worden kan en meer goed dan kwaad doetGa naar voetnoot3). Maar buiten dat voorbehoud verklaart Voltaire zich stellig tegen dergelijke wetten: niet alleen omdat zij altijd krachteloos blijken te zijn en de persoonlijke vrijheid aanranden, maar ook om andere redenen. Wanneer een burger middelen heeft om verteringen te maken, en de wet verbiedt hem dat, dan dwingt zij hem om zijn geld in den zak te houden. Daarin zag Voltaire niet enkel geen heil, maar zelfs een groot gevaar voor den staat. La Bruyère had goedgevonden, op de spaarzaamheid der voorvaderen eene vrij platte lofrede te houden, waarover Voltaire zich aldus uitlaat: ‘Het geld was dan in de kist. Wanneer dat zoo was dan was het eene groote dwaasheid. Het geld is er om te circuleren, om alle kunsten tot ontwikkeling te brengen, om de nijverheid der menschen te betalen. Wie het bewaart is een slecht burger en zelfs een slecht huishouder. Juist door het niet te bewaren maakt men zich nuttig voor zijn vaderland en voor zich zelf. Zal men dan nooit eindigen met de | |
[pagina 414]
| |
gebreken van den ouden tijd te verheerlijken en de voordeelen van den onze hatelijk te maken?....Is het niet eene grappige lofrede op onze voorouders, dat zij noch overvloed, noch nijverheid, noch goeden smaak, noch zindelijkheid kenden?’Ga naar voetnoot1) Maar van nog meer belang is het, gelijk Voltaire doet opmerken, dat wanneer de weelde verboden wordt, de ongelijkheid hoe langer hoe grooter wordt, dat de rijken hunne schatten opstapelen totdat zij eindelijk rijk genoeg worden om de burgerlijke vrijheid in het grootste gevaar te brengen. ‘Cato zeide tot de Romeinen: Wacht u toch voor de weelde;...gij hebt gewapenderhand het goud, het zilver en de edelgesteenten van twintig volkeren geroofd. Weest nu nooit zoo dwaas van het te gebruiken: het betaamt struikroovers deugdzaam en vrij te zijn! Lucullus antwoordde hem: mijn vriend, gij mogt liever wenschen dat Crassus, Pompejus, Caesar en ik alles in weelde doorbragten. Het kan niet anders of de dieven in het groot moeten eindelijk onder elkander om de verdeeling van de buit gaan vechten. Rome moet onder het juk gebragt worden, maar dat zal veel spoediger en veel zekerder gebeuren door een van ons wanneer wij ons geld beleggen, gelijk gij, dan wanneer wij het aan overtolligheden en allerlei genot verteeren. Wensch, dat Pompejus en Caesar zich genoeg mogen verarmen om geene legers te kunnen onderhouden’Ga naar voetnoot2). In de ‘Idées républicaines’ zegt Voltaire hetzelfde: ‘Eene romeinsche wet, die tot Lucullus gezegd had: ‘Verteer niets, zou werkelijk tot Lucullus gezegd hebben: Word nog rijker, opdat uw kleinzoon in staat zij om de republiek te koopen’Ga naar voetnoot3). En in hetzelfde werk laat hij zich verder aldus uit: ‘Eene wet tegen de weelde, die goed is in een kleinen staat zonder kunstvlijt, wordt ongerijmd wanneer de staat nijverheid en overvloed heeft verkregen. Dan zou het zijn de kunstenaars te berooven van de wettige winst die zij van de rijken konden trekken, en hen, die fortuin gemaakt hebben, te verkorten in hun natuurlijk regt om er genot van te hebben: het zou zijn alle nijverheid te versmooren en rijken en armen tegelijk te kwel- | |
[pagina 415]
| |
len. De kleederen van den rijke behooren evenmin gereglementeerd te worden als de lompen van den arme: de een en de ander, beiden even goed burgers, moeten gelijke vrijheid genieten. Ieder kleedt, voedt, huisvest zich, gelijk hij kan. Wanneer gij den rijke verbiedt, fijn, gemest gevogelte te eten, dan berooft gij den arme, die zijn huisgezin onderhield uit de opbrengst van het wildbraad dat hij aan den rijke verkocht. Zoo gij niet wilt dat de rijke zijn huis versiert, dan brengt gij honderd kunstenaars tot den bedelstaf. De burger, die door zijn pracht den arme vernedert, verrijkt hem door diezelfde pracht nog veel meer dan hij hem vernedert. De behoeftigheid moet voor den rijkdom werken, zoo zij zich eenmaal tot hetzelfde peil wil verheffen. Wetten tegen de weelde kunnen slechts in den smaak vallen van den luijen, trotschen, nijdigen arme, die noch zelf arbeiden, noch dulden wil dat zij, die wel arbeiden, er vruchten van plukkenGa naar voetnoot1).
Gelijk wij hierboven reeds ter loops opmerkten, is het vooral in de ‘Siècle de Louis XIV’ dat Voltaire den luister eener hoog ontwikkelde beschaving met welgevallen heeft geschilderd. De bloei der kunsten en wetenschappen, de pracht van gebouwen en feesten, de glans eener weelderige hofhouding, de beschaafde en toch zeer ongedwongen vormen der zamenleving: dat alles onderscheidde de regering van Lodewijk XIV, die er een stempel van waarlijk koninklijke grootheid op drukte. De bewondering van Voltaire daarvoor, hoezeer mogelijk een weinig overdreven en eenzijdig, was welgemeend en op zijn standpunt niet onregtmatig. Na hem en tot in onzen tijd is men tot het andere uiterste vervallen en vele schrijvers hebben gemeend, in een democratischen en anti-franschen geest geen kwaad genoeg van Lodewijk XIV te kunnen zeggen. Maar om billijk te zijn erkenne men in de regering diens konings de volkomen type van de monarchie in hare hoogste ontwikkeling en met haar volste raison d'être; met al hare gebreken, maar ook met al hare betrekkelijke voordeelen. En wat Lodewijk persoonlijk betreft, hij heeft misslagen begaan; de schier goddelijke vereering die zijne onderdanen hem - in den regel ongeveinsd - toedroegen, moest hem wel ijdel en overmoedig maken. Maar hij was toch niet alleen dat: hij had groote bekwaamheden en | |
[pagina 416]
| |
edele eigenschappen; hij was edelmoedig en ridderlijk, en bij overdreven zucht tot roem, was alle laaggeestigheid hem vreemd: hij was koning en geen kramer; hij had niets van zoo menigen staatsman van onzen tijd, die de waarde van het geld zoo goed kent dat hij van nagenoeg alles eene geldquestie maakt en zich verder om niets bekommert. Lodewijk ontging, tot grievend nadeel van zijn land, het gewone lot der vorsten niet: men bedroog hem; maar zijne bedoelingen waren altijd beter dan de uitkomsten van hetgeen hij deed. Welk franschman kan zonder trotschheid denken aan de beschaving, die onder Lodewijks regering bloeide? En is ook niet voor ieder zonder onderscheid elk genre in zijne hoogste en volkomenste uiting te waarderen? Het is voor ons de vraag niet, of wij zouden willen terugkeeren tot den regeringsvorm, de kunst, den geheelen toestand van dien tijd: wij hebben er ons slechts in te verplaatsen, gelijk wij ons in de eeuw van Fabricius terugdenken; wij hebben er geen pleidooi voor of tegen te houden, maar het onpartijdig te beoordeelen en billijk te waarderen. En dat is ons ligt mogelijk. Want voor ons is de onbeperkte monarchie, waartegen wij ons aankanten, niet de regering van Lodewijk XIV, die voorbijgegaan is, maar het bewind van Isabella de Katholieke of van Napoleon III. Het absolutisme van voor 200 jaren is iets geheel anders dan het absolutisme van onzen tijd. Wat toen op eigen kracht en op den wil van allen steunde, rust thans op kuiperij; wat met den stroom des tijds medeging, wordt er tegenwoordig tegenop gesleept; wat toen leefde en zich bewoog is nu slechts een lijk dat overeind gezet wordt.Ga naar voetnoot1) De uitgevers van Voltaire, die onder den tekst van de ‘Siècle de Louis XIV’ noten hebben geplaatst, waren niet de eersten die een mingunstig oordeel over de toestanden onder Lodewijk XIV velden. Reeds lang voor dat Voltaire zijn werk schreef had Bois-Guillebert, in 1702, een werk uitgegeven, getiteld: ‘Détail de la Françe’, waarin hij betoogde dat het koningrijk sedert 1660 | |
[pagina 417]
| |
slecht bestuurd was geworden. Voltaire trachtte in zijne ‘Siècle de Louis XIV’ den indruk, door dezen schrijver gemaakt, weg te nemen, hetgeen niet zeer moeijelijk scheen, daar Bois-Guillebert een verward en onnaauwkeurig schrijver was geweest en de waarheden, die hij uitsprak, met vele dwalingen had vermengd. Voltaire's al te gunstige voorstelling van de zaak vond echter weldra weder bestrijding; voornamelijk werd er tegen opgekomen in de ‘Éphémérides du citoyen’, een economisch tijdschrift, uitgegeven door La Forbonnais. De niet zeer aangename indruk, dien dit op Voltaire maakte, blijkt duidelijk uit zijne wederlegging er van, opgenomen in zijn ‘Fragmens sur l'histoire’, art. XIX. In dit, niet zeer afdoend betoog, bemerkt men duidelijke blijken van verlegenheid en zelfs eenige hartstogtelijkheid.Ga naar voetnoot1) Hetgeen men aan Lodewijk XIV en zijne ministers verweet was niet alleen de verkwisting door oorlogen, bouwwerken, hofhouding en zelfs door aanmoediging van kunsten en wetenschappen, maar ook de verkeerde finantiele en administratieve maatregelen die genomen waren. Voltaire nu toont geene vooringenomenheid ten gunste der opvolgers van Colbert, wier wanbestuur tegen einde der regering van Lodewijk XIV alles in wanorde bragt, en hij gispt naar verdienste de dwaze en oneerlijke maatregelen, waartoe zij hunne toevlugt namen.Ga naar voetnoot2) Maar voor Colbert had Voltaire eene bijna onbeperkte bewondering. Hij heeft slechts eene groote grief tegen het beleid van dezen minister: namelijk het verbod van den uitvoer van graan, maar overigens weet hij de administratie van Colbert niet genoeg te roemen, wiens maatregelen hij enkel in die opzigten onvoldoende acht, waarin de minister zich door de omstandigheden buiten staat gesteld zag om alles te volvoeren wat hij wel wenschte. De verdiensten van Colbert, vooral ten opzigte van de nijverheid | |
[pagina 418]
| |
en van den scheepvaart, zijn voorzeker groot geweest en worden nog in onzen tijd door deskundigen volmondig erkend; het drukkende belastingstelsel, waaraan Colbert zich hield, kan hem moeijelijk verweten worden, daar hij, met den besten wil, wel niet bij magte geweest zou zijn om het te veranderen, en over het algemeen waren zijne dwalingen die van zijn tijd en niet die van hemzelf. Maar echter is het waar, dat het protectionisme van Colbert zelfs voor de 17 eeuw, zeer ver ging en dat hij handel en nijverheid heeft aangemoedigd door middelen die reeds ten tijde van Voltaire volstrekt veroordeeld werden; onder de reglementen van Colbert - die eene ware manie van reglementeren gehad schijnt te hebben - waren er sommige zoo onverstandig, dat de tijd, waarin zij werden uitgevaardigd, en slechts eene zwakke verontschuldiging voor is.Ga naar voetnoot1) Onder de maatregelen van Colbert, die nog door Voltaire geroemd zijn, vinden wij er eenige, die ons zeer zonderling voorkomen: b.v. de premiën (in vrijdom van belasting bestaande) aan landlieden die op hun 20e jaar huwden en aan hen, den 10 kinderen hadden. Andere maatregelen, waarover Voltaire een weinig los heenloopt, waren minder schuldeloos, gelijk de willekeurige intrekking van lijfrenten ten laste van den staat (zoogenoemde renten op het stadhuis), het niet voorzien in de betaling van uitgegeven papier en andere kleine bankroeten, waarin Colbert nu en dan geen zwarigheid zag.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 419]
| |
Ten tijde van Voltaire werd de staathuishoudkunde sterk beoefend en vormde zich de school der zoogenoemde Physiocraten, wier streven krachtig medegewerkt heeft om de vorderingen, die later in gezegde wetenschap gemaakt zijn voor te bereiden, en ook van veel invloed geweest is op de omwenteling die weldra volgde. De toenmalige staathuishoudkundigen waren verdeeld in twee partijen, waarvan de eene de gevoelens van Quesnay, en de andere die van Gournay volgde en staande hield. Quesnay hechtte het meeste gewigt aan den landbouw, welken hij als de eenige ware bron van allen rijkdom beschouwde en daarom, met achterstelling der industrie, beschermd, begunstigd en van alle drukkende lasten en belemmering bevrijd wenschte te zien. Gournay daarentegen stelde de nijverheid hooger en kende aan haar eene veel grooter beteekenis toe, waarom hij er op aandrong dat zij krachtig zou worden bevorderd en ondersteund. Ieder van deze beide partijen had haar eigen bijzonder orgaan waarin zij tegen de andere strijd voerdeGa naar voetnoot1) en hield hare grondstelliugen staande met eene overdrijving en eene eenzijdigheid die voortvloeiden uit een zeker dogmatisme waardoor de staathuishoudkundigen van dien tijd bijna niet minder bezield waren dan de theologen. Terwijl het stelsel van Quesnay slechts hervormiugen medebragt die alleszins billijk en uitvoerbaar schenen, en daarom vele voorstanders vond, had de theorie van Gournay een radicaal, stellig revolutionair karakter, en zijne eenzijdige verheerlijking van de nijverheid was een voorspel van de dwalingen van later tijd, terwijl zijne hervormingsplannen ook op zichzelve en voor het toenmalig oogenblik, overdreven en onpractisch schenen.Ga naar voetnoot2) Voltaire hield, in zijne staathuishoudkundige begrippen, het midden tusschen beide gemelde rigtingen en hij had de toenmaals zeldzame verdienste van in te zien dat deze systema's, slechts door overdrijving en eenzijdigheid onderling strijdig geworden, evenwel geschikt waren om elkander aan te vullen, | |
[pagina 420]
| |
waarom hij ze wilde vereenigen en onderling in verband brengen. Overigens werd hij door zijn verstand en zijn karakter gevrijwaard voor het eigenaardig fanatisme en de ijdele droomerijen der staatseconomen van zijn tijd. Hij helde intusschen meer over tot het practische, voorzigtige, ligt uitvoerbare stelsel van Quesnay dan tot de beginsels van Gournay. Het is niet te verwonderen dat Voltaire, met zulke denkbeelden, de grootste hoogachting koesterde voor Turgot, wiens rigting geheel in zijnen geest was. Zonder het belang der industrie te miskennen zag Voltaire toch in den landbouw, waaraan hij, op het laatst van zijn leven, als landheer veel aandacht wijdde, de voornaamste bron van volkswelvaart en in een vruchtbaren bodem erkende hij de grootste waarborg voor den duurzamen bloei van een land en voor het herstel van geleden schade. Dat verwonderlijk herstellingsvermogen van Frankrijk, dat wij nu weder gadeslaan, is ook reeds door Voltaire geconstateerd en toegeschreven aan de onuitputtelijke schatten van den bodem. ‘Men vraagt’, zegt hij, ‘of het mogelijk is, een koningrijk, welks grond over het algemeen vruchtbaar is, geheel en al te gronde te rigten: men antwoordt, dat de zaak niet uitvoerbaar is, aangezien men, van den oorlog van 1689 af tot aan het einde van 1769, nu wij dit schrijven, toe, nagenoeg onafgebroken alles gedaan heeft wat men kon om Frankrijk reddeloos in het verderf te storten, maar daarin toch nooit geslaagd is. Het is een sterk ligchaam dat tachtig jaren lang en telkens erger, de koorts gehad heeft en onder de handen van kwakzalvers geweest is, maar toch nog volstrekt niet in doodsgevaar isGa naar voetnoot1). Voltaire was van gevoelen dat een zeer verdeeld grondbezit, vooral wanneer het aan pachters wordt overgelaten, niet bevorderlijk is voor de productie: om goede landerijen in goeden staat te houden en nog te verbeteren, om van slechte akkers voordeel te trekken en om woeste gronden te ontginnen, achtte hij het wenschelijk dat er groote grondbezitters waren die hunne landerijen niet enkel verpachtten maar er zich zelven aan gelegen lieten liggen en er geld aan te koste legden. Kleine grondbezitters, meent hij, die geene machines kunnen aanwenden, | |
[pagina 421]
| |
kunnen nooit veel produceren; meestal oogsten zij slechts zooveel als zij voor eigen gebruik behoeven: zij zijn den staat dus van weinig dienst en de geringste tijdelijke tegenspoed ruineert hen. Het is opmerkelijk, hier het oordeel van Voltaire zoo stellig in strijd te zien met het algemeen gevoelen der franschen van onzen tijd, die met hun gesplitst grondbezit zeer zijn ingenomen. Voltaire betreurde het alzoo zeer dat alles van het land naar de steden en vooral naar Parijs trok, waar men zijn vermogen zoo dikwijls doorbragt en het, in plaats van in nuttige landbouw ondernemingen, in heilloos beursspel stak. Hij deed ook uitkomen hoe gunstig eene landelijke bevolking zich in ligchamelijke ontwikkeling onderscheidt boven eene stadsbevolking van fabriekarbeiders. Hij kantte zich aan tegen de verdrukking van den boerenstand door zware belastingen en corvées, hij drong aan op het wegruimen van alle belemmeringen van hun bedrijf, vooral wat den graanhandel betreft, op het aanleggen van wegen door den staat, enz. Wat hij wel het meest bij de Chinezen bewonderde was de hooge eer waarin zij den landbouw houdenGa naar voetnoot1). Wat in het bijzonder den graanhandel betreft: in de laatste jaren van Voltaire's leven was het een van de groote vraagstukken van den dag of deze handel al dan niet vrij zou zijn. Onder de regeering van Hendrik IV was de uitvoer van graan uit Frankrijk een tijdlang onbepaald vrijgesteld geweest, in 1597 werd de geheele zeer overvloedige oogst uitgevoerd, daar men er op rekende, dat het volgende jaar even gelukkig zou zijn. Doch in 1598 mislukte de oogst en de franschen moesten toen hun koren met groot verlies terugkoopen. ‘Het volk,’ zegt Voltaire, ‘verkeerde toen in het geval van mejufvrouw Bernard, die hare hemden en beddelakens verkocht had om zich een halsketen te kunnen koopen; zij was genoodzaakt om haren keten met verlies van de hand te doen, om zich weder lakens en hemden te kunnen aanschaflen.’ Naar aanleiding daarvan werd toen de uitvoer van graan verboden, behoudens tijdelijke en plaatselijke dispensatie, die de regeering kon verleenen, en deze verordering bleef van kracht onder de regeering van Lodewijk | |
[pagina 422]
| |
XIII en die van Lodewijk XIV. Eindelijk, onder Lodewijk XV, ontstond eene beweging ten gunste van den vrijen uitvoer. ‘Tegen het jaar 1750,’ vaart Voltaire voort, ‘begon de natie, oververzadigd van verzen, van treurspelen, van blijspelen, van opera's, van romans, van romaneske geschiedenissen, van nog romanesker zedekundige bespiegelingen en van theologisch twistgeschrijf over de Genade en over de Convulsies, ten slotte over het koren te redeneren. Men vergat zelfs de wijnbergen om slechts over tarwe en rogge te spreken: men schreef nuttige dingen over den Landbouw: de geheele wereld las ze, behalve de landbouwers. Bij het uitgaan van de opéra-comique kwam men tot de onderstelling, dat Frankrijk verwonderlijk veel graan te verkoopen had. Ten slotte verwierf de kreet des volks, in 1764, van de regeering de vrijstelling van den uitvoer. Onmiddelijk voerde men uit. Er gebeurde juist hetzelfde wat men ten tijde van Hendrik IV had ondervonden; men verkocht een weinig te veel, er volgde een onvruchtbaar jaar, en mejufvrouw Bernard moest voor de tweedemaal haar collier verkoopen om hare lakens en hemden terug te krijgen. Toen sloegen eenige klagers van het cene uiterste tot het andere over. Zij barstten uit tegen den uitvoer, waarom zij zelven hadden gevraagd: waaruit blijkt, hoe moeijelijk het is, de geheele wereld en zijn vader te vreden te stellen.’ Uit deze ironie, waarmede Voltaire de zaak van den graanhandel bespreekt, blijkt dat zijn gevoelen daaromtrent is veranderd sedert den tijd toen hij zich in de ‘Siècle de Louis XIV’ stellig voor den vrijen uitvoer had verklaard. Na de mislukte proefneming waarvan hij spreekt was hij blijkbaar weinig gezind meer om zich voor deze zaak warm te maken die daarbij ook voor Frankrijk in het bijzonder van geen overgroot gewigt scheen, daar het land zoovele andere producten voor exportatie oplevert. Voltaire was tamelijk ingenomen met de toenmalige engelsche korenwetten, waardoor de uitvoer van graan telkens, naar gelang der omstandigheden, tijdelijk door premiën aangemoedigd, - eenvoudig vrijgesteld, - of verboden werd en waarvan de algemeene uitwerking was dat er in het land, ten koste van andere cultuur, meer koren verbouwd werd dan anders het geval zou zijn geweest, hetwelk voordeeliger was voor de groote grondeigenaars dan voor het volk in het algemeen. Maar er kwam geld door in het land: en dat deed toen ter tijd | |
[pagina 423]
| |
alles af. Voltaire stond in deze zaak op de hoogte van zijn tijd en zijn oordeel er over onderscheidde zich slechts door bedaardheid en practischen zinGa naar voetnoot1). Het vraagstuk van den graanhandel betrof niet enkel het buitenland, maar ook het binnenland; want ook binnen de grenzen was die handel niet vrij. Behalve dat er belastingen op drukten, had men ook ter voorkoming van geheimen woeker met het graan, verordend dat het nooit anders verkocht mogt worden dan openlijk op de markt. Daardoor joeg men de belanghebbenden, voor een zeer twijfelachtig voordeel, op drukkende onkosten. De bedoelde maatregel werd eindelijk, bij arrest van den staatsraad van 13 September 1774, afgeschaft. Deze nuttige hervorming, die - vreemd genoeg - te Parijs hevige afkeuring vond, werd door Voltaire met nadruk verdedigdGa naar voetnoot2).
In zijne denkbeelden omtrent den koophandel en wat daartoe behoort, stond Voltaire geheel op het standpunt van zijn tijd, en hij kon het daarmede niet veel verder brengen dan tot eene verstandige opvatting van de gegevens, die de wetenschap en de ondervinding van toenmaals hem aan de hand deden. Vooreerst kon hij zich van het protectionnisme nog niet losmaken, gelijk ons reeds uit zijn oordeel over Colbert en over de engelsche korenwetten is gebleken. Teregt is door BungenerGa naar voetnoot3), even als ook door Voltaire's glossatorGa naar voetnoot4) opgemerkt, dat het ongelukkigste gevolg van die alles reglementerende politiek was, dat, zoo dikwijls de zaken verkeerd liepen en er gebrek ontstond, dit dan door het volk met heftigheid aan de regering werd geweten, die men voor alles verantwoordelijk stelde omdat zij alles regelde, even als of zij de natuur kon dwingen, en van wie men daarom dan ook verwachtte dat zij in alles zou voorzien, hetgeen aanleiding gaf tot veelvuldige onlusten. Voltaire, zelf te verstandig om in die dwaling te vervallen, heeft, misschien juist | |
[pagina 424]
| |
daardoor, niet het regte besef van dit groote bezwaar gehad. In de tweede plaats merken wij op, dat Voltaire zich nog geheel heeft gehouden aan het zoogenoemde mercantiel systeem, hetgeen hem een verkeerde opvatting deed huldigen van de beteekenis der vermeerdering van de hoeveelheid edel metaal in eenig land. Wel zag hij in, dat rijkdom geenszins in het bezit van goud en zilver bestaat, en dat een volk, dat niets anders bezat dan dat, hoogst ellendig zou zijn, terwijl een volk dat, zonder die metalen te bezitten, een gelukkig gebruik weet te maken van de voortbrengselen van den bodem, werkelijk rijk mag worden genoemdGa naar voetnoot1). Maar juist om die reden achtte hij het voldoende, wanneer er slechts genoeg metaal aanwezig was voor de behoefte der circulatie: eene vermeerdering van den voorraad metaal door de exploitatie der mijnen, deed, zijns inziens, slechts de waarde van het geld dalen en de prijzen van alles stijgen, zonder overigens, ten minste op den duur, verandering in den toestand te brengen of den welvaart te verhoogen. ‘Het komt,’ zegt hij, ‘volkomen op het zelfde neder, of men zich dezelfde benoodigdheden voor honderd mark of voor een mark aanschaft. Het zou zelfs voor de menschheid voordeelig zijn, slechts weinig muntmetaal te hebben, omdat de koophandel dan veel gemakkelijker zou zijnGa naar voetnoot2).’ Tegenwoordig is men daaromtrent van een geheel ander gevoelen: reeds Voltaires uitgevers hebben aangemerkt, dat de edele metalen niet enkel waarde vertegenwoordigen, maar zelf eigen waarde hebben en wezenlijk een handelsartikel zijn, waarmede men slechts de markt niet moet overvoeren, maar welks overvloedige en algemeene verbreiding wenschelijk is. Ook leeren thans de staathuishoudkundigen dat de vermeerdering van het edel metaal nog andere en veel gewigtiger gevolgen heeft dan de daling van de geldswaarde, en volslagen politieke en sociale omwentelingen ten gevolge kan hebbenGa naar voetnoot3). Intusschen meende Voltaire dat het bezit van groote schatten aan edel metaal, zoo het al den welvaart der burgers niet verhoogt, | |
[pagina 425]
| |
toch van gewigt is voor den staat om zich krachtig naar buiten te doen gelden. Hij bestreed daarom, ook tegenover MontesquieuGa naar voetnoot1), het gevoelen, dat het bezit der amerikaansche colonien beschouwd moest worden als de oorzaak van het verval van Spanje, hetwelk, zijns inziens, was toe te schrijven aan het slecht bestuur van dat land en aan de persoonlijke onbekwaamheid van deszelfs koningen nà Karel VGa naar voetnoot2). Doch later schijnt de schaduwzijde van het bezit der schatten van Peru hem duidelijker geworden te zijn. ‘Niemand is er onkundig van,’ schreef hij in 1773, ‘welk een uitgestrekt en rampzalig gebied de koningen van Spanje zich aan de beide uiteinden der wereld verwierven zonder buiten hun paleis te komen: hoeveel goud, zilver en kostbare koopwaren Spanje in Europa invoerde zonder zelf in bloei toe te nemen, en tot hoeverre het zijne heerschappij uitstrekte, terwijl het zichzelf ontvolkteGa naar voetnoot3).’ Ten tijde van Voltaire bestond er in Frankrijk, en ook in andere landen, nog eene oude wet, die regtens nog van kracht was hoewel niemand er meer aan dacht haar toe te passen, waarbij de uitvoer van edel metaal naar buitenslands volstrekt verboden was. Van die wet zeide Voltaire dat zij gegrond moest zijn òf op de onderstelling dat men te doen had met gekken om vast te binden, die hun geld voor de grap naar het buitenland wegzonden, òf dat men aan de vreemdelingen zijne schulden niet behoort te betalenGa naar voetnoot4). De dwaling, waarop die oude wet inderdaad rustte: de meening dat een land, waar veel edel metaal aanwezig is, daarom rijk moet worden geacht, was men echter ten tijde van Voltaire nog niet geheel te boven gekomen; men had nog altijd een veroordeel tegen den invoer van koopwaren voor binnenlandsch gebruik uit het buitenland, waarbij men geld, dat onvergankelijk is, verwisselt tegen waren die verbruikt worden, en men meende dat men zich op die | |
[pagina 426]
| |
manier altijd verarmde en dat weelde in deze soort van uitgaven geheel bijzondere beteekenis en gevolgen had. Uit den aard der zaak was het voornamelijk de koophandel op de colonien, die met geen goede oogen beschouwd werd. Voltaire heeft, in de ‘Siècle de Louis XIV’ over de fransche Indische Compagnieën sprekende, met welke ondernemingen hij in dien tijd nog zeer was ingenomen, getracht de genoemde bezwaren te ontzenuwen: hij gaf toe, dat men uit Europa meer geld naar de Indien bragt dan men er van trok en zich dus verarmde, maar dat Frankrijk, door den uitvoerhandel op Cadix, ruim schadeloos werd gesteld en in het bezit kwam van meer geld dan de coloniale waren kosttenGa naar voetnoot1). Blijkbaar heeft Voltaire zich over het algemeene bezwaar, dat hij bleef erkennen, slechts zoolang heengezet als hij meende dat het voor Frankrijk in het bijzonder niet bestond; want naderhand, toen de fransche Indische compagnie een jammerlijk einde genomen had en al de onbehagelijke geheimen van deze ongelukkige onderneming, die direct en indirect tot allerlei ellende had geleid, aan het licht gekomen waren, - toen verstomde zijne lofspraak en hij betreurde even sterk als iemand anders het geld dat aan buitenlandsche verbruiksartikelen en vooral aan coloniale waren besteed werd. Hoe weinig gestreng hij ook op het punt van weelde was, die weelde, die niet uitsluitend strekt om de binnenlandsche nijverheid staande te houden, vond geene genade meer in zijne oogenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 427]
| |
Terwijl Voltaire den invoerhandel eenigermate als een noodzakelijk kwaad beschouwde en niet wilde dat de franschen van andere volkeren veel kochten, vond hij het des te nuttiger dat die andere volkeren van hen wèl veel kochten: men was in dien tijd niet zeer cosmopolitisch gezind en men hield zich aan de spreuk: ‘De een zijn dood is de ander zijn brood’. Men begreep niet dat van beide partijen de een iets winnen kon zonder dat de ander er evenveel bij verloor, en het woord vreemdeling was, even als bij de oude Romeinen, altijd nog een weinig synoniem met vijand. - Wat eindelijk den doorvoerhandel betreft: daarin erkende Voltaire een krachtig middel waardoor een volk, welks grond het niet voeden kan, tot rijkdom kan geraken, gelijk de Hollanders. Voltaire heeft herhaaldelijk de wenschelijkheid betoogd van de oprigting eener fransche staatsbank, waardoor een einde gemaakt zou worden aan de verregaande afzetterij der particuliere bankiers, van wier ingewikkelde operatiën ieder, die niet volkomen ingewijd was, het slagtoffer werd. Maar hij merkt op, dat eene dergelijke inrigting niet mogelijk is wanneer de finantiele toestand des lands en de maatregelen der regering geheim gehouden worden en willekeurig zijn. Van de engelsche bank sprekende zegt hij: ‘Dat is het groote voordeel van een handelstaat, waar alles krachtens eene stellige wet geschiedt, waar geene operatie geheim blijft en waar het algemeen vertrouwen gevestigd is op berekeningen, opgemaakt door de vertegenwoordigers van den staat en onderzocht door alle burgers.Ga naar voetnoot1) Over het beursspel heeft Voltaire zich in sterk afkeurenden zin uitgelaten: hij zag daarin eene schaduwzijde van het stelsel, waarbij de staat zijne eigene burgers tot schuldeischers heeft, hetwelk hij overigens zeer voordeelig achtte omdat men dan het bedrag der renten in het land houdt. Hoewel - of misschien | |
[pagina 428]
| |
wel juist omdat hij zelf zeer veel gespeculeerd had, heeft hij alle speculatie ten stelligste veroordeeld. ‘Allen zijn spelers’, zegt hij, behalven de landbouwer, die hun datgene levert waarmede zij spelen.Ga naar voetnoot1) Niet minder nadrukkelijk verklaarde hij zich tegen de loterijen, die hij een schandelijk hazardspel tusschen den Souverein en zijne onderdanen noemde.Ga naar voetnoot2)
(Wordt vervolgd). |
|