Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 379]
| |
[Wetenschap en belletrie.]Uit Schwaben.
| |
[pagina 380]
| |
het is de Wörth met zijne linde-alleën, het is de Wurmlinger kapelle, het is het klooster Bebenhausen, allen zoo schoon door Uhland bezongen: het is eindelijk des dichters grafGa naar voetnoot*). Reeds sedert 1722 is de naam Uhland in Tübingen bekend. Toen vestigde zich daar de koopman Joseph U., wiens zoon Joseph Ludwig in 1749 met Gottliebe Stäudlin in den echt trad, en in 1753 tot professor der Theologie te Tübingen werd benoemd. Deze woonde daar in de aan het Evangelische Stift aangrenzende woning, welke, daar zij tegen den berg aangebouwd is, door de studenten die Hölle genoemd wordt; zoodat na zijn dood zijne kleinkinderen steeds spraken van: ‘Groszpapa in der Höll' selig.’ Onder Joseph Ludwigs twaalf kinderen was de universiteitssecretaris Johan Friederich, gehuwd met Elisabeth Hofer, eene brave talentvolle vrouw, de vader van onzen dichter Johann Ludwig, die den 26stem April 1787 het levenslicht aanschouwde. Reeds als gymnasiast toonde hij aanleg voor de dichtkunst, wat o.a. hieruit blijkt, dat hij de door den rector Kauffmann opgegeven opstellen liefst in hexameters schreef; ook blijkt uit diens getuigenissen, dat hij zijne medeleerlingen zoowel in verstands-ontwikkeling als in kennis verre vooruit was. In den herfst 1801 werd Uhland als student ingeschreven en wel voor het vak der philosophie, hoewel zijn verlangen zelf meer was philoloog te worden. Naar den wensch zijns vaders koos hij echter weldra eene bepaalde broodstudie en wel die der rechten; nadat hij lang gewankeld had tusschen dat vak en dat der geneeskunde. Finanticele omstandigheden leidden hem in deze keuze, welke dan ook niet vrijwillig was, immers zelf zegt hij: Als ich mich des Rechts beflissen
Gegen meines herzens drang. (1816 - I. 128)Ga naar voetnoot†).
Aan het eigenlijk studentenleven nam hij weinig deel; doch was daarentegen in zijne laatste universiteitsjaren een hoofd- | |
[pagina 381]
| |
persoon in een soort litterarisch kransje, dat zich tweemaal in de week in het logement Zum Ochsen vereenigde. Naast hem waren Justinus Kerner, de bekende dichter, arts en geestenziener en Karl Mayer de leiders hiervan; met den eersten, die onder den naam van Clarus schreef, terwijl hij zelf zich onder het pseudoniem van Florens verborg, gaf Uhland een slechts in handschrift bestaand ‘Sonntagsblatt für ungebildete Leser’ uit; hetgeen gelukkig bewaard gebleven is en waarin vele zijner schoonste en bekendste liederen werden opgenomen, zoo b.v. Die Kapelle (1805 - I 21) Schäfers Sonntagslied (1805 - I 30) Die Nonne (1805 - II 6) Entsagung (1805 - II 3); deze werden daarna afgedrukt in ‘Leo von Seckendorf's Musenalmanach’ voor 1807 en 1808. Ondertusschen was U. min of meer met velen bekend geworden, die eene rol in de litteratuur of de politiek speelden; o.a. met Varnhagen von Ense, die den winter 1808/09 in Tübingen doorbracht: den theoloog Schoder, die later wegens zijne vrijmoedigheid door de regeering voor krankzinnig werd verklaard, uit het land gebannen en in de Oostzee verdronk; Friederich Harpprecht, die in den Russischen veldtocht omkwam en op wien U. het gedicht schreef ‘Auf der Ueberfahrt’: Ueber diesen Strom vor Jahren
Bin ich einmal schon gefahren (1823. - I 79)
Stol, op wien het gedicht: ‘Auf einen verhungerten dichter’ (1816 I 69) betrekking heeft. In Juli 1808 had Uhland zijn juridisch Staatsexamen met goed gevolg afgelegd, en twee jaren later, den 5den April 1810, promoveerde hij tot doctor in de rechten met eene dissertatie: De iuris Romani servitutum natura dividua vel individua; welke als een voorbeeld van scherpzinnigheid en degelijke kennis wordt geroemd. - Dadelijk na zijne promotie begaf hij zich naar Parijs met het doel daar den Code Napoléon, die men meende, dat weldra in Würtemberg zou worden ingevoerd, te bestudeeren; doch moeilijker, dan hij het zich had voorgesteld, was het hem toegang te verkrijgen tot de terechtzittingen, zoodat hij, om zijn tijd niet nutteloos te laten voorbijgaan, een ijverig gebruik maakte van de Keizerlijke Bibliotheek, waar hij een schat oudduitsche en oud-fransche liederen vond. De vruchten dezer studien waren eene verhandeling over het oud-fransche epos, | |
[pagina 382]
| |
gedrukt in den jaargang 1812 van Fouqué's Musen, en de Duitsche vertaling van oud-Fransche gedichten. (II 335-356). Van zeer veel nut was hem hier de kennismaking met den uitstekenden philoloog Immanuel Bekker, den besten leerling van F.A. Wolff, die hem bijzonder behulpzaam was in het lezen der oude handschriften; ook ontmoette hij hier Adelbert Chamisso, den bekenden schrijver van ‘Peter Schlemihl's wundersame geschichte.’ - Deze erkende dadelijk het uitstekende dichterlijke talent van Uhland en liet zich dan ook volgenderwijze over hem uit: ‘ik kan zeggen, dat na Goethe geen dichter mij zoo heeft aangegrepen; daar zijn, om zoo te zeggen, gedichten die ieder schrijft en niemand leest, en aan den anderen kant zijn er, die niemand schrijft en ieder leest, en tot die laatste soort behooren Uhlands gedichten.’ Zoo er ooit een kritiek juist geweest is, dan is het deze; Chamisso stelt hier U.'s liederen gelijk met de volksliederen, die ieder zingt, zonder dat men den schrijver kentGa naar voetnoot*). En werkelijk, volksliederen in den waren zin des woords zijn U. gedichten geworden; daar ligt in zijne poëzie iets eigenaardigs, aangrijpends, medeslepends, wat zelfs aan Schiller niet gegeven was; men gevoelt, die liederen zijn geworden, zijn niet gemaakt: U.'s zette zich niet neer om een lied te schrijven, neen, het was de inwendige drang des harten, die hem een lied deed aanheffen, en het kloppen van dat hart vond weerklank in de harten zijns volks, dat hem vereerde en liefhad als een zijner besten. In December 1810 keerde Uhland uit Parijs terug, en gaf nu in verbinding met Kerner en Gustav Schwab den ‘Poëtischen Almanach für das Jahr 1812’ uit; onder Uhlands bijdragen (onderteekend met zijn naam, met Volcker, en met de letter....d) vinden wij dat overbekende roerende: Der gute Kamerad (1809, II 90) en Der Schmied (1809, - I 53), waarin men Tübingen zoo juist terug kan vinden. Ook de bovengenoemde oud-Fransche gedichten, waren hierin opgenomen. In 1813 verscheen als vervolg op dezen almanak ‘Der Deutsche Dichterwald’ van 1813, welke Uhland met zijn: Singe, wem gesang gegeben (Freie Kudst. 1812 - I 65) opende: daarnaast vinden wij van zijne | |
[pagina 383]
| |
hand: de acht Wanderlieder, (1806-1811. - I 92); Trinklied (1812. - I 108) Theelied (1811 - I 101); het beroemde: Der Wirthin Töchterlein (1809 - II 73) Die verlor'ne Kirche (1812. - II 314), - König Karls Meerfahrt (1812 - II 240) Roland Schildträger (1811 - II 228). Zoowel in den Poetischen Almanach als in den Dichterwald trad de zoogenaamde nieuwe Romantische richting, in tegenstelling der oudere onder Tieck en de beide Schlegels, met moed en kracht te voorschijn. In het laatst van 1814 verscheen voor het eerst eene volledige verzameling van Uhlands gedichten; had de dichter zelf lang gewacht eer hij tot die uitgave besloot, zoo was het hem, toen hij er eindelijk toe gekomen was, zeer moeilijk een uitgever te vinden: Mohr in Heidelberg weigerde bepaald, en Cotta in Stuttgart kon er eerst door den minister von Wangenheim, wien wij later nog meer zullen ontmoeten, toe bewogen worden. Het heerlijke voorwoord dezer uitgave werd ontsierd door eene allerongelukkigste drukfout; inplaats toch van: Lieder sind wir; unser Vater
Schickt uns in die off'ne Welt.
stond er: Leder sind wir: u.s.w.
Zelf had U. lang tegen deze uitgave opgezien en toen zij verschenen was liet hij er zich nog twijfelachtig en angstig over uit. Zoo schreef hij o.a. aan Karl Mayer, dat hij toen bijna niets dan balladen dichtte, deze van weinig waarde achtte en Kerner als veel grooter dichter dan zich zelven beschouwde. - Mayer troostte hem hierover en de ondervinding van later tijd, de algemeene bekendheid, die U.'s. liederen gekregen hebben, is het beste bewijs voor hunne voortreffelijkheid. Zeer terecht zegt Gntzkow dan ook: ‘Uhland heeft der natuur het zondagskleed der vreugde aangelegd; hij wist het landschap te bezielen in een lied, hij luidde de klokken der kapellen, en plaatste herdersjongens op de toppen der bergen, en gaf hun heerlijke liederen in den mond: hij wekte met zijn tooverstaf de heerlijke vergetelheid uit de ruïnen op en liet nog eenmaal de oude valken weder hoog in de lucht ter jacht stijgen, en liet grijze zangers aan de burchtpoorten om verlof tot binnentreden aankloppen; hij liet trotsche burchtjonkvrouwen op de wallen der kasteelen rondgaan en koningszonen voorbij rijden, die haar minden.’ | |
[pagina 384]
| |
Wel deden dat de oudere romantische en de Schwäbische dichterscholen ook, en toch verouderden zij snel; hare poëzie is vergeten, terwijl die van Uhland zal blijven leven, zoolang een woord Duitsch gesproken wordt. Doch de reden daarvan is niet ver te zoeken; gene wonden zich onnatuurlijk op voor dingen, die niet bestonden; de natuur, waarmede zij dweepten, was evenmin echt als hun ridders en allerscheefst was bij hen de positie der vrouw. Dat was de klip, waarop het schip hunner poëzie strandde, en waarvoor U. door zijn innig vertrouwden omgang met de natuur en door zijne kennis van het menschelijke hart, die hij zoowel als practisch jurist als in de betrekking van leeraar verkregen had, bewaard bleef. - Door en door, zooals weinigen voor en na hem, kende hij het Germaansche volksleven, hij wist wat een Duitscher (bijzonder een Zuidduitscher) gevoelt bij het overtrekken van den Rhijn, bij het bezoek eener ruïne, bij het bestijgen van een kapellenberg, bij eene wandeling op een stillen zondagmorgen, bij het uittrekken der rekruten, bij het genot der Schwäbische metzelsuppe, bij het vroolijk gelag van zechende studenten: en zoo ontstonden de heerlijke liederen. ‘Es zogen drei Burschen wohl über den Rhein; (1809 - II 73) Zu Hirsau in den Trümmern (1829 - II 168) Droben stehet die Kapelle (1805 - I 21) Das ist der tag des Herrn (1805 - I 30) Was klinget und singet die Strasz herauf? (1806 II 33) Wir haben heut nach altem Brauch ein Schweinchen abgeschlachtet (1814 I 104) Wir sind nicht mehr am ersten Glas (1816 I 106); die altijd en altijd zullen gezongen worden. Was die kennis der natuur en van het menschelijk hart het roer, waarmede hij zijne poëzie bestuurde, zoo was de vaste overtuiging omtrent de eenmaal zeker ontstaan moetende eenheid en vrijheid van Duitschland de poolster, die hem geleidde. Wohl werd ich's (das Heil) nicht erleben,
Doch an der Sehnsucht hand,
Als Schatten noch durchschweben
Mein freies Vaterland. (1834. I 166).
Wat U's gedichten vooral versiert is het eenvoudig ongekunstelde zijner taal; even eenvoudig als hij zelf was zijne wijze van uitdrukking; vooral vreemde woorden en woordvormingen waren hem zeer ongevallig. Niet onbekend hiermede las Gustav | |
[pagina 385]
| |
Schwab eens in Uhland's tegenwoordigheid onder meerdere vrienden Platen's gedicht: Der Pelgrim von St. Just voor; toen men aan de plaats (32b) gekomen was Das haupt, das jetzt der schere sich bequemt,
Mit mancher krone war's bediademtGa naar voetnoot*)
bemerkte Uhland dadelijk dat bediademt een slecht leelijk woord was; evenwel vond het verdedigers, doch toen hij later met Auerbach naar huis ging en voor zich een dronken boertje zag heen en weer zwaaien, riep hij tot zijn begeleider: ‘Guck mal, Auerbach, der da ist bediaduselt’Ga naar voetnoot†). Naast zijne lyrische poëzie moeten wij hier U's dramatische vermelden; allereerst vindt men gewag, gemaakt van een fragment van een treurspel Francisca di Rimini uit 1806 of 1807; en in een brief van het jaar 1810 van een treurspel Benno, dat in twee dagen werd neergeschreven, en verder van een fragment eener dramatische bewerking der oud Schotsche ballade: Tamlan en Jannet, doch hiervan is niets overig. - Daarentegen bezitten wij behalve eenige kleinere stukken: (Schildeis, Das Ständchen; Normännischer Brauch, Konradin (I 233-277) twee geheele drama's Herzog Ernst von Schwaben en Ludwig der Baier. Het eerste werd en wordt nog dikwijls ten tooneele gevoerd, zonder bijval te verwerven, het tweede werd door U. geschreven als beantwoording der te München uitgeschreven prijsvraag naar een stuk uit de Beiersche geschiedenis; doch daar hij hier een stof koos, waarbij het Beiersche nationaliteitsgevoel opging in het algemeen Duitsche en er dus geene bepaalde verheerlijking van het Beiersche vorstenhuis en volk in plaats vond, voldeed het aan het particularisme niet en behaalde dus den prijs niet. Voor het overige ontbrak het dramatische talent geheel aan Uhland, hetgeen hij zelf volkomen inzag; en in dien zin sprak hij zich ook uit tegen den regisseur van het tooneel te Berlijn, toen men daar tijdens zijn verblijf Ernst von Schwaben wilde opvoeren. Hij ontried dit bepaald, zeggende dat hij dit stuk te dikwijls in Stuttgart had zien spelen, om niet te weten, dat het ondramatisch was. | |
[pagina 386]
| |
II.Hebben wij tot dus verre Uhland slechts als dichter beschouwd, thans zullen wij op hem de oogen moeten vestigen als jurist en staatsman: daartoe is het noodig tot het jaar 1810 terug te keeren, en een kort overzicht van Würtembergs toestand in dien tijd te geven. Wij zagen dat Uhland in December 1810 uit Parijs terug keerde. Hij hield zich toen korten tijd in Tübingen op en trad weldra op verlangen zijns vaders in staatsdienst, en wel als assistent-secretaris van den minister van justitie von der Lühe met vooruitzicht weldra tot 2den secretaris te worden benoemd. Dit geschiedde in December 1812 en zijne plicht bestond voornamelijk in het redigeeren van de vonnissen, vooral de doodvonnissen, welke bij den koning ingebracht werden. Meestal veroorloofde hij zich daarin meer vrijheid dan de regelen der bureaucratie toestonden; wel gelukte het hem daardoor somwijlen eene zachtere uitspraak des konings te verkrijgen, doch geraakte hij bij zijne chefs niet in aanzien; het natuurlijk gevolg daarvan was, dat de definitieve aanstelling niet kwam, en toen Uhland, steunende op de hem gegeven belofte, herhaaldelijk daarom vroeg, gaf de minister hem in plaats van de aanstelling eenvoudig zijn ontslag. Dit was in den zomer 1814, en sedert wijdde hij zich aan de betrekking van advocaat, vooral van pro deo zaken. Ondertusschen was er eene groote gebeurtenis in Europa voorgevallen, waarvan ook Würtemberg de gevolgen ondervond, namelijk Napoléon's val. Als echt Duitscher haatte Uhland natuurlijk dien geweldenaar; getuige daarvan zijne meest beroemde Ballade ‘Des Sängers Fluch (1814 - II 302), waar onder den koning Napoleon, onder den jongen zanger de door dezen onderdrukte vrijheid, en onder den ouden zanger het volk moet verstaan worden. Herleest men thans dat heerlijke lied en gaat men daarbij de geschiedenis van Frankrijk in den laatsten tijd na, dan is het of Uhland in prophetische verrukking Gallie's toekomst heeft voorspeld; immers slechts: ‘Seufzer, en Stöhnen en Scheuers Klavenschritt’ hoort men in dat land; de ‘Rachegeist’ in de gedaante van Duitschlands legerscharen is gekomen en heeft den ‘Schutt en Moder’ van alle Franschc toestanden voor ieder en een iegelijk bloot | |
[pagina 387]
| |
gelegd; Frankrijk ligt ‘verödet’ terneder, en al zijn ‘Ringen nach Kränzen blutgen Ruhms’ in Algerie, de Krim, China, Italie, Mexico was te vergeefs; ‘die Mauern (van Parijs) liegen nieder;’ en ‘die Hallen (in Parijs) sind zerstört,’ en zouden wij niet de: ‘Eine hohe Säule, schon geborsten’ kunnen vinden in het prestige, dat Frankrijk nog altijd hoewel onverdiend heeft bij de wereld. Napoleon's val en Duitschlands verheffing werd door Uhland dan ook in prachtige liederen bezongen. Vorwärts (1814 I 116) Die Siegesbothschaft (1814 I 118) An das Vaterland (1814 - I 119). Doch een minder aangenamen indruk maakten de gebeurtenissen op Würtemberg's koning Friedrich; deze, den 1sten Januari 1806 door Napoleon van hertog tot koning verheven, had steeds met alle kracht diens zijde gehouden, totdat hij na den slag van Leipzig, hoewel ongaarne, gedwongen was zijn leger tegen Frankrijk in het veld te zenden onder opperbevel van zijn zoon Wilhelm, die gaarne deelnam aan de bedwinging van Europa's beulen. Was Friedrich hierdoor al niet zeer gesticht, zoo kwam daar tot overmaat van ramp nog een inwendige strijd met zijn volk bij; even als zijn beschermer Napoleon een vijand van al wat naar vrijheid maar eenigszins geleek, had hij geheel eigenmachtig het zoogenaamde oude Tübinger recht van 1514, wat als de Würtembergsche constitutie gold, opgeheven. Thans door de omstandigheden gedwongen aan zijn land eene constitutie te geven, deed hij dit den 15den Februari 1815; deze werd het nieuwe recht genoemd in tegenstelling van het oude Tübinger recht. - Doch daarmede waren de Schwaben in het geheel niet gediend; zij wilden en moesten hun oude recht hebben. Enkele geschiedschrijvers, waaronder Gervinus, hebben dezen strijd aldus voorgesteld, alsof de Würtembergers in volkomen koppigheid en Schwäbische of juridische kortzichtigheid hun oud en daardoor in nieuwere toestanden onbruikbaar geworden recht terugvorderden, en een veel beter voor de toenmalige omstandigheden passend recht terugwezen; doch dit is niet zoo; zij wilden zich allereerst niets laten schenken, waar zij recht hadden iets te vorderen; en verklaarden zich verder bereid te onderhandelen over eene verandering van het oude recht, dat bovendien een aantal bepalingen bevatte, welke men bij een zoo willekeurig regent als Friedrich streng in acht moest nemen; zoo als het recht | |
[pagina 388]
| |
belastingen toe te staan en te weigeren, en het recht om te bepalen, dat bepaalde belastingen ook tot bepaalde doeleinden zouden moeten gebruikt wordenGa naar voetnoot*). Het gevolg hiervan was dat Friedrich den 26sten Juli 1815 de stenden ontbond; en nu werd aan Uhland door de Stuttgarter burgerij opgedragen een adres aan den koning te richten, waarin deze verzocht werd met de Stenden over verandering van het oude recht te onderhandelen. In October werden de verhandelingen dan ook weder opgevat, doch zonder veel gevolg; aan den eenen kant waren de Stenden al te vasthoudend; en aan den anderen kant werkte de verdediging der regeeringsvoorslagen door den vreemden minister von Wangenheim ook niet gunstig. Zoo duurde deze strijd dan ook tot Friedrich's dood (30 October 1816) en eerst onder zijn opvolger Wilhelm kwam in 1819 de constitutie tot stand. - Uhland stond bij dezen strijd in de gelederen der kampioenen voor het oude recht; en daaraan hebben wij zijne ‘Vaterländische Gedichte’ te danken; waarvan de zes eerste als vliegende blaadjes verschenen en eene kolossale uitwerking hadden; verscheidene daarvan hebben meer bepaaldelijk betrekking op von Wangenheim, met wien als vroegeren Curator der Tübinger universiteit Uhland op vriendschappelijken voct had gestaan. Zoo is in het Gesprach (I 140) en Das Herz für unseres Volk (I 150) met den verdediger van het nieuwe recht bepaaldelijk Wangenheim en zijne spotzieke schertsende wijze van debatteeren geschilderd. - Ontegenzeggelijk het prachtigste onder deze liederen is het 6de: ‘Wenn heut ein Geist herniederstiege,’ (I 144) op den jaardag van den slag bij Leipzig in 1816 geschreven, waarin niet alleen de Würtembergsche maar de algemeen Duitsche toestanden betreurd worden. Uit het jaar 1817 dateert eene brochure van U. ‘Keine Adelskammer’ betiteld, waarin het nadeel van een heerenhuis met klem van redenen wordt aangetoond. - Ondertusschen oefende hij nog steeds de praktijk van advocaat uit, doch met weinig ambitie en weinig succes; te vergeefs trachtte hij een professoraat voor Duitsche litteratuur te Basel, Karlsruhe, Frankfurt a/M., Bonn te verkrijgen; hij privatiseerde dus steeds voort in Stuttgart, totdat daar op eenmaal eene groote verandering in kwam. Koning Wilhelm knoopte namelijk de onderhandelingen over de | |
[pagina 389]
| |
constitutie weder aan, en beriep eene vergadering der Stenden tegen den 13den Juli 1819 naar Ludwigsburg; Uhland werd door het Oberambt Tübingen tot lid hiervan gekozen, en bestreed gedurende de onderhandelingen voornamelijk het systeem van twee kamers, doch gaf ten slotte zijne stem voor de constitutie, die ook voornamelijk uit vrees voor de besluiten der beruchte ministerconferentie in Karlsbad werd aangenomen. Zoo was dan gelukkig deze strijd geslecht; de constitutie werd plechtig afgekondigd, en ter viering daarvan op den 29sten October 1819 U's drama Ernst von Schwaben met een bijzonder daarvoor geschreven proloog (I, 159) opgevoerd. Tot de dichterlijke producten van dezen tijd behoort het vroolijke ‘Fortunat und seine Söhne’ (1814-1816. II 359), dat ongelukkig slechts fragment gebleven is. Ondertusschen was Gustav Schwab in 1818 als leeraar aan het gymnasium te Stuttgart benoemd, hetgeen voor U. eene groote aanwinst was; doch weldra verkreeg deze nog grooter geluk door zijn huwelijk in Mei 1820 met Emilie Vischer, eene brave uitstekende liefhebbende vrouw, die niet het minst de nagedachtenis haars echtgenoots eerde, toen zij, onlangs Tübingen verlatend, diens gansche bibliotheek ter beschikking der regeering stelde, zoodat thans een gedeelte daarvan geplaatst is in de Tübinger Universiteitsbibliotheek, en het andere deel uitmaakt der bibliotheek van de jongste Duitsche universiteit, opgericht in die stad, waarvan eens Schenkendorf zong: Dann wollen wir erlösen
Die Schwester, fromm und fein,
Aus der Gewalt der Bösen
Die starke Burg am Rhein;
Die Burg, die an den Straszen
Des falschen Frankreichs liegt,
In der nach ew'gen Maaszen
Erwin den Bau gefügt.
Hoe zou Uhland gejuicht hebben, als hij die verlossing der gestolen burgt aan den Rhijn had kunnen beleven, welks Munster hij zelf zoo schoon bezongen heeft in de onsterfelijke Münstersage (1829. II 171), als hij bijgewoond had, hoe eindelijk wraak genomen werd op Duitschlands beulen, op de beulen van | |
[pagina 390]
| |
zijn geliefd Schwaben,Ga naar voetnoot*) op dat zelfde volk, dat onder bevel van Mélac, wiens naam de bloedhonden in Zuid-Duitschland nog dragen, het Tübinger kasteel in de lucht liet springen, en de prachtige abdy van Hirsau een roof der vlammen deed worden, evenals het Heidelbergsche slot en de geheele stad Worms, opdat naderhand een avonturier, tot keizer van dat volk opgeklommen, aan zijn soldaten zou kunnen zeggen: ‘Gij zult overal de roemrijke sporen uwer voorvaders vindenGa naar voetnoot†). In hetzelfde jaar 1820 werd Uhland op nieuw door zijne geboortestad Tübingen tot lid der Stenden gekozen, waar hij de liberale grondbeginselen steeds getrouw bleef; veel bracht hij hier bij tot de afschaffing van het zoogenaamde Schreibers-institut, een groot misbruik in de regeering van Würtemberg; ook de vrijheid van drukpers en verkiezing, de openbaarheid der terechtzittingen, de afschaffing van den handel hinderlijke tollen, een vrijzinnig strafwetboek, de hervorming der gilden vonden in hem een ijverig scherpzinnig voorstander. Met alle hem gegeven kracht daarentegen bestreed hij den zoo verderfelijken nadruk, waardoor hij zelf ook leed. Men verhaalt dat op een reisje, dat hij met Schwab en professor Osiander deed, de eerste bij het gezicht der oude rijksstad Reutlingen, waar vroeger de nadruk op kolossale schaal gedreven werd, de bekende verzen van Uhland aanhaalde: Wie haben da die Gärber so meisterlich gegärbtGa naar voetnoot§)!
waarop Oslander inviel: Wie haben da die Färber so blutigroth gefärbt
en Uhland er bij improviseerde: Wie haben da die Drucker so schändlich nachgedruckt.
Und manchem armen Schlucker das Honorar verschluckt.
| |
[pagina 391]
| |
Ondertusschen had Uhland in 1822 eene voortreffelijke verhandeling over Walther von der Vogelweide in het licht gegeven, en in 1828 eene Monographie zur Geschichte der Freischieszen, welk een en ander ten gevolge had, dat hij eindelijk in December 1829 op de plaats kwam, waar hij reeds lang had behooren te zijn; toen werd hij namelijk tot buitengewoon (met bezoldiging van gewoon) professor in de Duitsche litteratuur te Tübingen benoemd. Met het zomersemester 1830 opende hij zijne collegie's, waarin hij de geschiedenis der Duitsche poëzie in de 13de en 14de eeuw behandelde; in het volgende jaar zette hij dit over de 15de en 16de eeuw voort; in den winter 1831/32 en den zomer 1832 las hij over Romaansche en Germaansche sagengeschiedenis en verklaarde buitendien nog tweemaal het Nibelungen lied. Al deze voorlezingen waren uitstekend en werden steeds trouw gevolgd; bovendien gaf hij nog een soort privatissimum, waar gedichten of prozastukken der studenten werden behandeld; ook nieuwe liederen van zich zelf deelde hij hier dikwijls mede. Doch niet lang zou zijne werkzaamheid als hoogleeraar duren; de invloed der Juli-omwenteling deed zich ook in Würtemberg gevoelen, en in het laatst van 1831 werd Uhland door Stuttgart tot lid der Stenden gekozen, welke echter eerst den 15den Januari 1833 door de regeering werden bijeengeroepen; hier trad Uhland weder als de oude liberaal op, vooral bij de vraag of vier leden, die vroeger wegens deelneming aan de Burschenschaft bestraft waren, konden toegelaten worden; hij stemde voor hunne toelating, even als voor die van zijnen vroegeren tegenstander, den ex-minister von Wangenheim; bijzonder ondersteunde hij de motie van Pfizer, welke verklaarde, dat de bondsbesluiten van 28 Juni 1832, welke de grondwettige macht der stenden zeer beperkten, in Würtemberg als niet bestaand zouden worden beschouwd. Toen deze motie, hoewel eenigszins veranderd en verzacht, met 53 tegen 1 stem werd aangenomen, beantwoordde de regeering dit met de ontbinding der kamer op den 22sten Maart. Bij de nieuwe verkiezingen spande de regeering alle krachten in om de vroegere liberalen uit de Stenden te weren; Stuttgart werd bedreigd met verlegging der residentie, doch Uhland had bij de verkiezing gelijkheid van stemmen met den regeeringscandidaat Bolley, president van het Obertribunal. Deze trad evenwel vrijwillig terug, zoodat Uhland de verkozene was; doch nu was de | |
[pagina 392]
| |
regeering kleingeestig genoeg hem het benoodigde verlof om Tübingen gedurende de zittingen te verlaten, te weigeren, doch Uhland aarzelde niet lang, wat te doen; hij stelde de volkskeus hooger dan zijn professoraat en vroeg zijn ontslag, wat de regeering hem ‘mit Vergnügen’ gaf. Doch de werkzaamheid van dezen landdag beteekende weinig of niets; de regeeringspartij vormde de meerderheid en hield zich streng aaneengesloten, zoodat alle aanvallen der liberale oppositie vruchteloos waren; in den aanvang werd door het volk nog eemg belang gesteld in de behandeling der staatszaken; zoo werd o.a. aan Uhland na eene prachtige rede en zijne stemming tegen de begrooting van 1833 een feestmaaltijd gegeven en een zilveren pokaal overhandigd; een fakkeltocht der Tübinger studenten werd door de politie verhinderd; doch langzamerhand verminderde de belangstelling des volks; daarbij kwamen de geringe uitwerkselen der oppositie en de meer en meer doordringende reactie, zoodat de liberalen besloten zich na afloop van hun tijd niet meer verkiesbaar te stellen. Dit geschiedde in 1839 en zoo trad ook Uhland uit de Würtembergsche vertegenwoordiging. Verschillend is deze daad beoordeeld; men heeft ze goed, men heeft ze slecht gevonden. Wij voor ons meenen, dat Uhland in deze volkomen juist handelde; zijne oppositie was toch te vergeefs en dan kon hij zijne kolossale talenten beter gebruiken, dan in het storm loopen tegen de onneembare vesting der regeering. Daar zouden andere, gansch andere dingen moeten geschieden, om een einde te maken aan dien ongelukkigen toestand, die in Duitschland door den perfiden Metternich was geschapen. Als privaat-geleerde trok Uhland zich thans in Tübingen terug in zijne prachtig gelegen woning aan den voet van den Oesterberg; nog slechts eens zou hij daaruit op politiek terrein te voorschijn treden, om helaas! weder onder te leggen in zijn voortdurenden strijd tegen de reactie. | |
III.Nog gedurende zijne zitting als lid der Stenden had Uhland eene verhandeling: Der mythus von Thôr (1836) uitgegeven; in | |
[pagina 393]
| |
1844-45 volgden de: Alte hoch- und niederdeutsche Volkslieder, waarvoor hij de meest omvattende onderzoekingen zoowel in publieke als in particuliere bibliotheken deed; daarvoor werden door hem groote reizen ondernomen, die meestal ware triomftochten geleken, hoewel hij zelf juist een vijand van allen uitwendigen praal was; zoo vinden wij hem o.a. in 1838 als het middelpunt van groote teestelijkheden te Weenen, in 1840 te Trier, in 1842 te Kiel, Bremen, Hamburg en Brunswijk, van waar eene talrijke menigte hem op den Brocken begeleidde en in 1844 te Gent. Doch steeds keerde hij met de oude aanhankelijkheid naar zijn geliefd Tübingen terug, en bracht daar in den kring zijner bekenden de aangenaamste dagen door; van nature stil en in zichzelf teruggetrokken kon hij echter onder bekenden en vooral in een wetenschappelijk professoren-kransje soms het geheele gesprek leiden en beheerschen; vooral vond hij het hierbij iets voortreffelijks in de Zuid-Duitsche manier van leven, dat de heeren alleen des avonds in hunne Stammkneipe bijeenkomen, zonder in hun onderhoud door het bijzijn van vrouwen gehinderd te zijn, en sprak openlijk zijne meening uit, dat daar, waar men slechts gemengde gezelschappen heeft, de heeren uit beleefdheid tegenover de dames zich schuwen een onderwerp grondig te behandelen, dat zij zich ontzien den hartstochtelijken toon van oppositie en defensie te gebruiken, en men ten laatste niets anders overig heeft dan een waterachtig oppervlakkig uitwisselen van eenige niets zeggende beleefdheden. Den grootsten tegenzin koesterde Uhland echter tegen zoogenaamde bewonderaars, die hem, den grooten man, als zoodanig (dat wil eigenlijk zeggen als een wild vreemd beest) gingen bekijken en hem ook om authographen of dergelijke plaagden; zoo was hij ongalant genoeg in het poëzieboek eener dame te schrijven: Wann hört der Himmel auf zu strafen
Mit Albums und mit Autographen?
Ook met lord Stanhope (viscount Mahon) had Uhland eens eene zeer dwaze geschiedenis; deze bezocht den dichter in gezelschap van den novellist Sternberg en wilde hem, tot zijn eigen bestwil, zijne meening over de Duitsche litteratuur mededeelen, welke in niets anders bestond, dan in eene buitensporige bewondering van den reeds lang vergeten Lafontaine. Uhland liet den Engelschman eenvoudig doorredeneeren, tot dat eindelijk zijne | |
[pagina 394]
| |
vrouw, om het gesprek op iets anders te brengen, over de laatste modellen der paruiken begon te spreken en vertelde, dat men die zoo goed uit Parijs kon hebben. Stanhope, die zelf geen natuurlijk haarbekleedsel meer had, zag dit als eene persiflage op zich aan en nam kort weg afscheid; doch liet zich toen tegen Sternberg aldus uit: ‘Wat zijn uw Duitsche geleerden toch verschrikkelijke onuitstaanbare menschen; niet alleen willen zij volstrekt niets van anderen leeren, maar bovendien dresseeren zij hun vrouwen om met anderen den gek te steken. Begon Uhland's vrouw hier niet over paruiken en zag zij niet dat ik er een op had? In een woord, het is eene kolossale impertinentie, die tegen mij door haar werd begaan.’ In den zomer van 1846 onderteekende Uhland met de beide Grimm's, Dahlmann, Ranke, Pertz, Gervinus, Reyscher en Arndt den oproepingsbrief voor eene samenkomst der beoefenaars der Germaansche philologie en oudheid, welke ook in September van dat jaar te Frankfort a/M. plaats vond. Kort daarop had de Februari omwenteling plaats en hare gevolgen zouden onzen dichter nog eenmaal uit zijne teruggetrokkenheid te voorschijn doen treden; zelf beriep hij den 2den Maart 1848 eene liberale vergadering in de rijschool te Tübingen en kort daarop, den 11den, werd hij door het inmiddels aan het roer gekomen liberale ministerie benoemd tot een der zeventien mannen van vertrouwen, welke te Frankfort over eene verandering der constitutie zouden beraadslagen. Toen hem tien dagen later door de stad en universiteit Tübingen een Fackelzug werd gebracht, uitte hij o.a. deze merkwaardige woorden, dat er een groot verschil was tusschen het benoemd worden en gekozen worden als vertrouwensman; maar dat deze vereering hem het bewijs leverde, dat te zijnen opzichte dit verschil zoo geheel groot niet was. - Kort daarop werd hij dan ook door het district Tübingen-Rottenburg tot lid van het Frankfurter parlement gekozen, waar hij meestal met de linkerzijde stemde, zonder echter bepaald tot haar te behooren. De treurige geschiedenis van dit parlement is te over bekend en te dikwijls beschreven om haar hier mede te deelen; genoeg zij het dat Uhland stemde tegen de verlegging naar Stuttgart, doch dat hij, toen tot deze toch werd besloten, ook daar deel nam aan de weinige gehouden zittingen, en ook aan die gedenkwaardige laatste van 18 Juni 1849, toen het zoogenaamde romp-parlement | |
[pagina 395]
| |
door soldaten uiteen gejaagd werd, bij welke gelegenheid Uhland bijna door een ruiter werd overreden, zoodat zich onder de menigte de valsche tijding verspreidde, dat Uhland door de ruiters zou gewond zijn. In den zomer van 1850 zat Uhland nog als verkozen lid van het staatsgerechtshof in de zaak van den minister van buitenlandsche zaken Baron von Wächter, beschuldigd van schending der constitutie; dit was de laatste maal, dat hij in staatszaken optrad. In Tübingen wijdde hij zich nu weder geheel aan zijne studien; in den zomer 1851 bezocht hij daarvoor Berlijn, waar hij de oude kennis met de beide Grimm's vernieuwde en onder andere eerbewijzingen met de hoogste eer op wetenschappelijk gebied in Pruisen, met de ‘orde pour le mérite’ werd gekroond: doch om zijne politieke grondbeginselen en loopbaan sloeg hij dit eerbewijs van de hand, evenals kort daarop de benoeming tot ridder der Beiersche Maximiliansorde. In otio cum dignitate leefde hij verder, zonder zich het minste met politiek te bemoeien, in Tübingen; daar vierde hij den 5den April 1860 het feest zijner 50jarige promotie; volgens oud gebruik vernieuwde toen de Tübinger Eberhard-Karls universiteit zijn doctor-diploma met deze woorden: ‘Aan den dichtervorst van onzen tijd, den scherpzinnigen, onvermoeiden onderzoeker der Germaansche oudheid, den man die door onbevlektheid, zuiverheid en trouw zijner meening onder allen uitmunt, aan den dapperen, onomkoopbaren strijder voor regt en wet.’ en des avonds brachten de Tübinger studenten hem een Fackelzug. Doch algemeen was er feest in Duitschland en overal waar Duitschers wonen op den 26 April 1862, Uhlands 75jarigen geboortedag; toen richtte Freiligrath van London uit tot hem die heerlijke strophen: O leuchtender Aprilentag,
Maitag, der sich verfrühte!
Und wo das Auge schweifen mag,
Gewahrt es Apfelblüthe.
Baum neben Baum, und Reis an Reis,
So viel sie können tragen,
| |
[pagina 396]
| |
All weisz und roth, und roth und weisz
Die Pracht ist nicht zu sagen.
Und war doch gestern all' die Pracht
Versteckt noch und verborgen,
Wie kam sie nur in einer Nacht?
Und grad für diesen Morgen?
Das macht: dasz aller Orten still,
Wo Apfelbäume stehen,
Den sechs und zwanzigsten April
Als Festtag sie begehen!
Sie wissen es, geboren ward
Ihr liebster Gastfreund heute,
Dem einst auf froher Jugendfahrt
Ihr Stammherr Schatten streuteGa naar voetnoot*)!
Ob dessen Haupte kühl und grün
Der alte Schwang den Wipfel,
Und der dafür gesegnet ihn
Von der Wurzel bis zum Gipfel.
O Lied vom Wirthe wundermild,
Wie bist du frisch erklungen,
Als blank im Dichterwald sein Schild
Der Apfelbaum geschwungen.
O Sängergreis, wohl bliebst du werth
Seitdem den Apfelbäumen!
Alljabrlich, wenn der Festtag kehrt
Will keiner, keiner säumen!
Sie werfen um ihr Feierkleid,
Sie blühn an allen Wegen,
Und möchten alle weit und breit,
Auf's Haupt dir Kränze legen.
| |
[pagina 397]
| |
Zum Dichter-Lorbier voll und ganz,
Zum Kranz der Patrioten,
Den leichten, losen Blüthen Kranz
Den weiszen und den rothen.
O sink er auf dein weiszes Haar
Noch viele, viele Lenze!
O, dasz er dir noch manches Jahr
Die heil'gen Schläfe kränze!
Doch helaas! de laatste wensch zou niet vervuld worden; Uhland had in den laatsten tijd zoowel het verlies van zijn zwager Roser als van zijn ouden beproefden vriend Kerner geleden, en dat mocht hem een teeken zijn, dat ook voor hem de ure was gekomen; op zijn feestdag was hij erg ongesteld, en wel verbeterde dit in den loop van den zomer, dien hij in Jaxtfeld doorbracht een weinig, doch toen hij in den herfst in Tübingen terugkeerde, verergerde zijn toestand weldra zeer en den 12den November blies hij den laatsten adem uit. - Vier dagen later werd zijn stoffelijk overschot ter laatste rustplaats gebracht. Ontelbaar waren zij, die deel uitmaakten van den lijkstoet; de Tübinger universiteit in geheelen omvang, de burgerij, de raad der stad Stuttgart, zestien Schwabische liedertafels gaven hem het geleide; slechts de regeering schitterde door hare afwezigheid; een begaafd schrijverGa naar voetnoot*) heeft de gissing gewaagd, dat zij hem, wien zij ‘met genoegen’ het begeerde ontslag gaf, niet eens ‘met genoegen’ scheen te willen begraven; edoch de toenmalige regeering van Würtemberg kon hier best gemist worden. De plechtigheid eindigde met het zingen eener ode van J.G. Fischer en bij de laatste strophe: Endlich, wenn du erscheinst, du Geist der Zukunft,
Suchst du unter den Namen, die für Deutschlands
Sieg und Ehre im Vordertreffen stritten,
Und du wirst rufen; Ludwig Uhland!
toen klonk het in eene sterke echo alsof de geest van het Duitsche volk van de tegenoverliggende bergen antwoordde: Ludwig Uhland! | |
[pagina 398]
| |
Die woorden alleen staan ook in het graniet, dat zich op zijn graf verheft; en daar is ook niet meer noodig; een waarlijk groot man is door zijn naam alleen reeds bekend en behoeft geene lange pronkende op- en grafschriften. En thans na de vereeniging van Noord- en Zuid-Duitschland is Uhland's graf eene bedevaartplaats in het Zuiden voor de broeders uit het NoordenGa naar voetnoot*), over Uhlands graf reikt Noord en Zuid elkaêr de hand en als de onsterfelijke dichter uit zijn graf kon oprijzen, zou hij zeker de derde in het verbond zijn.
Edam. |
|