Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 346]
| |
Fragmenten uit de nagelaten papieren van een oud-ambtenaar.
| |
[pagina 347]
| |
Den dag waarop ik, nu twee jaren geleden, het eerst het kantoor was binnengetreden, riep hij mij tot zich, en vroeg mij met meer vriendelijkheid dan ik van hem gewoon was: wat ik nu besloten had te doen, en of ik genegen was bij voortduring mij aan de zaak te wijden? - Ik wilde gaarne schilder worden, oom! zeide ik, een direct antwoord vermijdende. - Schilder? Dat is te zeggen - fijnschilder? vroeg hij, mij vervaard aanziende. - Ja oom. - Ik heb mij niet bedrogen, sprak hij hoofdschuddende - zijn hart is vol van de iedelheden dezer wereld, en lichtzinnige neigingen! Schilder! dat is bijna 't zelfde als leeglooper en débauchant! waar haalt de jongen het vandaan? Ik zeide dat ik mij sinds lang ijverig geoefend had, en dat de heer Bruiningh, mijn teekenmeester, zoowel als verscheidene andere deskundigen, zeer gunstig over mijn werk dachten. - Zet het uit je hoofd jongen! hernam oom Staal iets zachter. Dat is immers geen beroep voor een fatsoenlijkmans kind, en bedenk tevens - hoe ik gaarne zou zien dat mijne zaken niet in handen van vreemden overgaan. De Heer zal, hoop ik, eenmaal deze onze banden slaken en onze vijanden verstrooijen, al is het ons nog heden duister op welke wijze. Hij zal een Gideon verwekken te Zijner tijd, en zullen deze mijne oogen het waarschijnlijk niet aanschouwen, jij bent jong en kunt het beleven, en zult dan de vruchten kunnen plukken van wat u wellicht thans niet groot van waarde dunkt te zijn. - O mocht ik dien Gideon wezen! dacht ik, en bijna had ik het gezegd. Mijn oom zag een oogenblik peinzend voor zich neer. - Welnu Willem? vroeg hij met ongewone goedheid. - God geve dat dit schielijk gebeure, en dat ook uwe oogen het mogen aanschouwen! riep ik, ontvlamd door het denkbeeld van Gideon. - Wat? - Dat wij dien afschuwelijken tiran zien vallen, die gansch Europa verwoest! Dat wij weder groot worden en - vrij! - Goed jongen! sprak mijn oom, en een donkere gloed vloog over zijn aangezicht en schitterde in zijn oog. Hij stond op, en stapte met groote schreden door het vertrek; de geest van weleer | |
[pagina 348]
| |
bezielde hem. Maar slechts een oogenblik duurde die geestdrift. Hij streek met de vlakke hand eenige malen over zijn voorhoofd, als om de gedachten die daarin tegen wil en dank waren verrezen te verdrijven, en zette zich daarop, bedaard als altoos, tegen mij over. - Gij zult uwe ziele in lijdzaamheid bezitten, sprak hij. Ziet des Heeren oog is over degenen die op Zijne goedertierenheid hopen. Maar....onze tijd is niet zijn tijd! En nu, laat ons tot de zaak terugkeeren die we geroepen zijn aftehandelen, en zoo vraag ik nog eenmaal - hoe je over mijn voorstel denkt? - Waarde oom! zeide ik - ik zou niet gaarne koopman worden. - Het is wel jongeling: ik mag en zal u in dezen niet dwingen. Ik zal dus een opvolger kiezen onder vreemdelingen, daar mijn' zusters zoon en mijn naamgenoot - mijn aanbod versmaadt! Het gevoel waarmede deze woorden werden uitgesproken, trof mij diep. Mijn oog schoot vol tranen, en had mijn oom nog eenmaal gevraagd, ik zou den moed gemist hebben hem nogmaals te weigeren. - Oom! stamelde ik. - Spreken wij er niet meer over, vervolgde hij, en nu weer op zijne gewone koele wijze: - Maar wanneer je al geen koopman wilt worden, er zijn vele andere en daaronder nuttiger, ja heiliger beroepen die voor u openstaan, óók met uw lichaamsgebrek. Daarbij is het juist niet zoozeer noodig dat dit een bepaald winstgevend zij, want uw beider kapitaaltje is onder mijn beheer niet verminderd, en wat u zelf aangaat - trouwen zal je toch wel nooit. Het bloed vloog mij met geweld naar 't hoofd toen mijn oom deze laatste woorden uitsprak, want ik gevoelde diep en levendig waarom hij meende - dat ik wel nooit zou trouwen. Ik die de vrouwen aanbad; die een leven zonder liefde beschouwde als de dorste woestijn; die wel al duizend droomen van een gelukkigen echt had gedroomd....ik....zou niet trouwen omdat....Groote God! hoe afschuwelijk kwam mij thans mijn gebrek voor! Hoewel mijn oom een allesbehalve fijn opmerker was, viel hem mijne ontroering thans in 't oog, maar hij schreef haar aan andere oorzaken toe. Hij vooronderstelde dat ik zijne woor- | |
[pagina 349]
| |
den niet begrepen had, en in de meening bleef verkeeren dat hij zich tegen mijne beroepskeuze verzette. - Neen, zeide hij, wat ik uw vader beloofde zal ik gestand doen; ik brak nog nimmer mijne belofte....Wat zeg ik? riep hij eensklaps met eene sterke stem en terwijl hij oprees. - Brak ik nimmer mijn woord?....Ja, éénmaal! éénmaal! O mocht berouw en boete iets gelden om het misdrijf uittewisschen dat er 't gevolg van was! En met snelle schreden verliet hij het vertrek, waar ik achterbleef, niet weinig verbaasd over het gehoorde, en niet wetende wat er van te moeten denken. Opgesloten in 't diepst van 't hart blijft de meeste kommer, leed of kwelling, veelal verborgen, zelfs voor den huisgenoot of den vriend. Eene enkele ontboezeming, of eene onwillekeurig der lippen ontsnapte kreet, is vaak alles wat de diep hggende bron daarvan verraadt en een plotseling en verrassend licht werpt op gedragingen of gemoedsgesteldheden, die ons tot dusverre onverklaarbaar ja onnatuurlijk toeschenen. Het sombere in mijn ooms wezen dacht mij thans iets geheel anders geworden, en het werd mij klaar, dat het uit iets ontsproot, dat hem recht gaf op eene zachtere beoordeeling, dan hem gewoonlijk ten deel viel, ja op medelijden. Maar hij liet mij niet lang tijd tot het maken van bespiegelingen of gevolgtrekkingen. Na eenige minuten afwezens, trad hij weer binnen, kalm en bedaard naar 't scheen, en slechts een weinig bleeker dan gewoonlijk. - Willem! zeide hij, ik heb gemeend u uwen zin te moeten geven, wanneer namelijk uw aanleg uwen wensch niet wederspreekt. Zoek daarom uwe teekeningen bij elkander en breng ze mij. Ik herinner mij een kennis uit mijne jeugd, die een schilder is en tevens een vroom man. Wie weet of het niet in het plan van het Opperwezen ligt, om u langs dezen weg van de verderfelijke dwalingen te genezen, waarmede dwaze en godslasterlijke lectuur uwe ziel heeft besmet. In de andere week ga ik hem spreken, en keurt hij uw werk goed, dan zal je bij hem geplaatst worden en wel zoo schielijk mogelijk.
Met welke mengeling van hoop en twijfel voldeed ik aan dat | |
[pagina 350]
| |
verzoek! Hoe klopte mijn hart, hoe scheen mij alles - zoo geheel anders dan een dag vroeger! Welk een tal van nieuwe denkbeelden omzweefden mij, ja verdrongen zich als 't ware voor 't oog van mijne ziel! En dan....wie was de man die mijn gids zou worden op den nieuwen weg dien ik zou inslaan? Mijn voogd had zijn naam niet genoemd, en alleen gezegd, dat hij een schilder en - vroom was.... Vroom....zou dat wezen in den zin als mijn oom dit was? En zou hij dan wel een groot kunstenaar kunnen wezen?....een van de weinigen die, zoo als mijn teekenmeester mij verhaald had, nog waardig waren genoemd te worden na de kunstenaars van de oude scholen? - En was hij dat - hoe zou hij mijn werk vinden? Zoo hij er eens anders over dacht dan mijn teekenmeester, en die ‘zekere andere lieden’ waarover Jacobus sprak?.... Zoo hij het eens - niet goedkeurde?! Aandachtig beschouwde ik nog eenmaal al mijne teekeningen; schifte en scheidde ze; nam aan en verwierp. Dan eens schikte ik ze naar de tijdsorde, dan eens naar genre, dan eens naar kunstwaarde (althans zooals ik mij die voorstelde), en deed dat zoolang, tot ze mij geen van allen meer aankijkenswaard toeschenen. Ik was een oogenblik bijster ongelukkig. Het ‘trouwen zalje wel nooit’, stond in gloeiende trekken op alles geschreven wat ik aanschouwde, en als waren alle wanden spiegels, zag ik mijn hoogen schouder er in weerspiegeld! Mijn kunstroem - had ik een oogenblik vroeger gedacht - mijn kunstroem zal de bittere profetie beschamen. Ik zal groot en beroemd worden, en mijn penseel zal mij rijk maken, en wannneer ik dan....algemeen gevierd en geacht, groot door mijn talent, machtig door mijne schatten, dat alles voor de voeten van Amanda neerleg....Zou ze weigeren kunnen? Zou zij waarlijk durven weigeren? Helaas ja! want ik zal nooit beroemd worden: Ik heb geen aanleg. Al deze teekeningen zijn slechte prullen - niet waard dat ze onder het oog van een kenner gebracht worden! Waarom niet de begeerte van mijn oom gevolgd? Waarom niet op het kantoor gebleven? dan ware ik licht rijk geworden en dan.... | |
[pagina 351]
| |
Intusschen bracht de avond raad. Ik besloot eene nieuwe teekening te beginnen en daaraan alle krachten van mijn geest te wijden. Wat het onderwerp betreft, ik had het te danken aan een van die omstandigheden, die, hoe nietig ook vaak, van grooten invloed zijn op onze gemoedsaandoeningen, en de daaruit voortvloeiende besluiten. Een paar korenbloemen, mij des avonds door mijne zuster gebracht, riepen eene gansche wereld van herinneringen voor mijn geest, en deden mij in die wereld mijn onderwerp kiezen. Hoe vaak weêrklinkt eene echo uit de vroegste kindsheid in later jaren, en wekt een gevoel op, welks vermogen we ons niet kunnen verklaren, omdat we ons geene moeite geven, in het schemerlicht van het verleden naar zijn oorsprong te zoeken. Bij mij lag dit verleden nog niet zoo ver achter mij, om mij dien taak moeielijk te maken. Nog een zeer jong kind zijnde, was ik met mijne ouders eenige dagen gelogeerd geweest bij een ouden neef in Gelderland. Een korenakker, waarbij men mij de blauwe bloemen liet plukken, en een bosch op een hoogen heuvel, donker uitkomende tegen een door de ondergaande zon gloeiend gekleurden hemel, behoorden tot de herinneringen van dien tijd, en de blauwe korenbloemen van mijne zuster tooverden dit tafereel voor het oog van mijne ziel met al de klaarheid, met al de levendigheid van werkelijke aanschouwing, maar tevens gehuld in het liefelijk schemerig licht van het verleden. Reeds met het aanbreken van den dag was ik bezig om mijn tafereel te beginnen, en 't was niet dan met het grootste verdriet, dat ik gehoorzaamde aan den ijzeren dwang, om deel te nemen aan den maaltijd met zijne lange gebeden en dankzeggingen, die mij thans van oneindigen duur toeschenen. Zoolang het daglicht het maar eenigszins toeliet werkte ik ijverig aan mijne teekening, en binnen drie dagen had ik haar voltooid. 't Was een heuvelachtig landschap bij ondergaande zon; eene reproductie van wat ik als kind aanschouwd had of meende aanschouwd te hebben. Want eigentlijk was het meer de afspiegeling van eene fantasmagorie dan van een werkelijk natuurtafereel. En dat was waarlijk geen wonder, want latere aanschouwing en studie van de natuur was mij geheel vreemd. | |
[pagina 352]
| |
Ik had na dien avond nooit weer de zon zien ondergaan. De boomen en heuvels op mijne teekening geleken dan ook zeer weinig op de bestaande; het verschiet vertoonde zich gehuld in een wondervreemden nevel; het water weerspiegelde voorwerpen die er zich onmogelijk in konden vertoonen, en de schaduwen weerspraken het licht. En toch heeft deze teekening iets aantrekkelijks. Daar ligt over het geheel van de voorstelling zeker poëtisch waas. Een warm en aangenaam licht hult alles in een zachten gloed, en het heeft mij sedert nooit meer willen gelukken, het wezen van den avond zóó uittedrukken als ik het destijds deed met onbekwame hand. Ook heb ik er mij nooit van kunnen scheiden. | |
III.De volgende week ging mijn oom op reis, en ik zag met eenig zelfvertrouwen zijn' terugkeer tegemoet. Hij had mij verlof gegeven om de acht dagen, die zijn afwezen zouden duren, van het kantoor te blijven, en ik bracht een groot deel van dien tijd door in een zoo gelukkige stemming, als ik in den laatsten tijd niet had ondervonden. Maar lang vóór de terugkomst van mijn oom was die kalmte geweken. Er was plotseling een storm opgestoken, die mij te midden van omstandigheden slingerde, welker gevolgen ik niet kon voorzien noch berekenen. Ik heb reeds met een enkel woord gesproken van nicht Calmer, en verhaald hoe er tusschen haar en oom Staal zoo weinig sympathie bestond, dat niet alleen beide bloedverwanten elkander nimmer spraken, maar dat zij zelfs ongaarne zagen, dat de kinderen met wier opvoeding zij zich hadden belast, veel bijeen kwamen. Oom Staal intusschen toonde ook hier weder de meeste hatelijkheid en verbittering, en had hij in vroeger tijd nimmer geweigerd, dat ik op de verjaardagen van nicht en mijne zuster den avond bij haar doorbracht, hij had mij die bezoeken strengelijk verboden, sedert hij gehoord had, dat de oude Iesabel (zoo noemde hij nicht Calmer), partijtjes gaf waarop somtijds kaart gespeeld en gedanst werd. Al- | |
[pagina 353]
| |
leen des morgens mocht ik er bij zulke gelegenheden gaan, en zoo had ik nu in geen vijf jaren deze - voor mij eenzaam levenden knaap - dubbel aangename avonden bijgewoond. Nu viel het juist, dat nicht Calmer verjaarde onder dit afzijn van mijn oom, en men zal zich wel niet verwonderen, dat ik mij door mijne zuster lichtelijk liet overhalen, om thans het strenge verbod eens te overtreden. Martha beloofde - na eenig aarzelen - om tot mijne terugkomst op te blijven, en zoo stapte ik, op den 18en Augustus 1809, gedost in mijn beste pak, maar met een niet weinig kloppend hart, naar de verboden vergadering. Ik zou er Bregje wederzien; mijne zuster had het mij verteld. Bregje, het origineel van mijne Amanda; Bregje, toen ik haar 't laatst zag een elf-, thans een zestienjarig meisje. Toen....waren we de beste vrienden; hoe zou ik thans door haar worden ontvangen? Ze was rijk, dat wist ik, ze was een wondermooi meisje geworden - Jane had het mij verteld. Wondermooi en - rijk! En ik? 't Was of een loodzwaar pak op mijne schouders gelegd werd; of mijn rug torens hoog uitgroeide; of ieder die mij tegenkwam mij spottend aankeek, en als gereed om mij de snerpende woorden van mijn oom toe te roepen: trouwen zal jij toch wel nooit! De weg van ons huis naar dat van nicht Calmer was lang, maar ik vond hem ditmaal bijzonder kort. Nog maar dat straatje door, en - ik was er al. Die hooge stoep, die gebronsde voordeur....vreemd! ze schenen mij heel anders toe te zijn, dan ik ze vroeger zag. Het huis scheen voornamer, deftiger geworden, en ik kon mij niet voorstellen dat ik er goed zou worden ontvangen. Aarzelend steeg ik dan ook de trap op, en met bevende hand haalde ik de schel over. Eene mij onbekende meid, die mij opendeed, en mij met een - naar 't mij voorkwam - spottend lachje binnenliet, maakte mij nog verwarder. De woorden waarmeê ik nicht wilde aanspreken, en die ik met zorg in mijn geheugen geprent had, bleven tusschen huisdeur en kamerdrempel. De kamer was vol menschen, en dit deed mijne verlegenheid ten top stijgen. Was de meid er niet geweest, ik had zoo haastig mogelijk rechtsomkeert gemaakt. Thans viel daaraan niet te denken; ik trad binnen en strompelde meer dan ik ging naar de plek waar nicht Calmer zat, en waar aangekomen | |
[pagina 354]
| |
ik eenige onverstaanbare woorden uitstamelde, bijna zonder haar aan te zien. Mijne linksche houding en stijve buigingen vielen natuurlijk in 't oog, en ik meende hier en daar een onderdrukt lachen te hooren. Geheel onthutst zette ik mij naast mijne zuster neêr, en het wilde meisje deed, tegen wensch en wil, alles wat in haar vermogen was om de zaak te verslimmeren. Want, trotsch op 't bezit van haar broeder, en gelukkig dat ook hij eindelijk eens pret zou hebben, vestigde zij onophoudelijk aller aandacht op hem, en riep dan deze, dan gene van hare vrienden en vriendinnetjes om hem te komen zien en aan te spreken; terwijl ze hem tegelijkertijd verweet, dat hij zoo stug was en ook niet een enkel woord tot zijne oude speelkameraadjes sprak. Welk woord zou ik spreken? De oude speelkameraadjes waren geene kinderen meer. 't Waren jonge dames en heeren geworden, en hoewel mijne jaren als de hunne waren voortgegaan, was dit niet het geval met mijne kennis van de wereld en hare gebruiken, en dit besef sloot mijne lippen. Hoewel ouder in jaren dan de meeste hunner, zag ik tegen hen op als een kind tegen volwassenen. Daar kwam Bregje binnen. Een hagelwit kleedje omsloot hare teedere, nog niet geheel ontwikkelde gestalte. Eene witte roos wiegde in hare zwarte haren, die tegen de mode dier dagen, in losse weelderige krullen haar hals omkronkelden. Verder geene versierselen dan een zwart lint om haar middel. Geene Fee kon eenvoudiger opgeschikt wezen, maar geene Fee ook kon het minder noodig hebben. Mijn ideaal, mijne toovergodin verbleekte voor de werkelijkheid: Amanda was overwonnen door Bregje.’ - Bregje! Bregje! klonk het van alle zijden. Ieder wenschte haar de hand te drukken, of voor 't minst een woord of blik van haar te ontvangen, en dartel als een vlinder was zij nu hier dan daar. Ook bij ons kwam ze, en van onder hare lange zijden wimpers, wierp zij een vragenden blik op mij. - Maar Bregje! zei mijne zuster - ken je dan Willem niet meer, mijn lieven broeder Willem! - Ik dacht het half - zeide zij. Het is mij recht aangenaam u eens weêr te zien. En weg was zij, deze keer medegesleept door een grooten bruinen jongen, ook al een van mijne voor- | |
[pagina 355]
| |
malige makkers, maar die bijzonder aanmatigend was geworden, en mij met beleedigende meerderheid bejegende. De koffie was gebruikt, en nu zette nicht Calmer zich voor het klavier. Zij zag lachend naar Bregje op, die nevens haar stond, en wier kleine voet eene dans trippelde, en terstond daarop klonk het: Ach du lieber Augustein!
door de zaal. ‘Tanzen wir theures Mädelein!’ riep mijn groote bruine vijand, en met eene driestheid, die in mijn oog paal en perk overschreed, vatte hij het schoone meisje om den middel, en walste luchtig met haar om. In een oogenblik waren stoelen en tafels weggeruimd, en weldra zwierden allen, behalve nicht en een paar bejaarde dames, in vrolijken vaart rond. Ik was in 't donkerste hoekje van de zaal gekropen. Daar zat ik als een overjarig grijsaard tot rust gedoemd. En toch, ik was jong als een van dezen; ik had begeerten, driften als mogelijk geen van dezen. Mijne verbeelding, steeds zoo overprikkeld, nu nog hooger opgewonden door wat mijn oor opving, mijn oog zag, schilderde mij het genot van die dansenden met de gloeiendste kleuren. Mijn hart vervulde zich met bitterheid, en voor 't eerst waagde ik het te morren tegen mijnen Schepper, wiens wil mij dus rampzalig maakte. Eene wrokkende klacht ontvlood mijne lippen. - O God! - zuchtte ik half overluid - wat deed ik u? Welke misdaad bedreef ik - meer dan een van dezen, om aldus gestraft, gepijnigd te worden?! Zoo zat ik daar een geruimen tijd. Geen sterveling bemoeide zich met mij, en alleen mijne zuster wierp mij van tijd tot tijd een vriendelijken blik toe. Men achtte - zoo men al aan mij dacht - mijn persoon ongeschikt om aan dit vermaak deel te nemen. Ik kon stellig niet dansen, en kon ik het ook, 't was natuurlijk dat ik bleef zitten, want welk jong meisje zou er zich toe leenen om met mij een bespottelijk figuur te maken? Ik merkte in vervolg van tijd weldra op ('t zij in 't voorbijgaan gezegd!), dat men vreemd opzag, wanneer ik het waagde mij te uiten of te gedragen als iemand die recht van lijf en le- | |
[pagina 356]
| |
den was; en éen mij toegenegen vriend, die juist het toppunt zijner wenschen had bereikt - het lang gevraagde en eindelijk verkregen jawoord van zijne beminde - en die mij dat geluk juichend mededeelde, voegde mij een oogenblik later, en nadat eenige mij onwillekeurig ontsnapte woorden hem mijne hoop om ook eenmaal zoo gelukkig te mogen worden, had verraden, toe: dat hij het zeer verkeerd zou achten voor mij zelven aan een huwelijk te denken, en dat hij mij ook verstandig genoeg geloofde - dat niet te doen. Oom Staal - ik heb het verhaald - dacht, er ook zoo over, en wat nicht Calmer aangaat, zij riep mij eindelijk tot zich, en sprak zeer goedig en vriendelijk met mij, zoo als ze altijd deed, doch zonder mij met blik of woord aan te moedigen om mij onder de dansenden te mengen. Ze begreep zeer wel dat ik bezwaarlijk mede kon doen, maar zij scheen niet te begrijpen, welken storm dit ‘niet kunnen’ in mijn boezem veroorzaakte. Twee volle uren verduurde ik deze marteling, nog vergroot door het aanhouden van mijne zuster Jane, die zeker iets van mijne pijniging vermoedde, en nu deze dan gene poogde over te halen om, zoo al niet met mij te dansen, ten minste zich een weinig met mij te bemoeien, eene poging waarin zij meestal niet zeer gelukkig slaagde. Op de walsen waren andere dansen gevolgd, en gedurende eene van deze ontstond er eene verwarring door het vallen van een der paren, waarbij een meisje zich den voet verstuikte. Ik maakte van dat oogenblik gebruik om mijn hoed op te zoeken, en stilletjes de zaal uittesluipen. sHet dienstmeisje dat in de voordeur stond verzocht ik, om aan hare mevrouw te zeggen: dat ik hoofdpijn had gekregen, en een grachtje ging omwandelen. Kwam ik niet terug, men behoefde niet ongerust te zijn, daar ik dan naar huis was gegaan. Mijn hoofd gloeide inderdaad toen ik het huis verliet, en kcortsachtig gejaagd snelde ik de gracht langs. Bij den ingang van een donkeren steeg liep ik een dronken fransch onderoffiecier tegen 't lijf. - Chien de bossu! riep hij, terwijl hij mij tegelijkertijd een slag in 't aangezicht gaf. Dat moest er nog bijkomen! - Fransche beulsknecht! schreeuwde ik hem toe, terwijl ik te- | |
[pagina 357]
| |
gen hem opsprong en hem een vuistslag toediende zoo hevig, als mijne krachten het gedoogden. Hij scheen aangekomen ook, want de man schreeuwde en raasde als een bezetene, en ik zag dat het bloed hem uit den neus gudsde. In geweldige drift vervolgde hij mij met ontblooten sabel, maar de angst gaf mij vleugels. Ik geraakte hem een goed eind vooruit, en bereikte weldra de doodstille gracht, waaraan het huis van oom Staal gelegen was, en hier gekomen, schelde ik driftig aan. En geen wonder! want in de verte meende ik duidelijk het alarm te hooren, door mijne dwaasheid veroorzaakt. En ik bedroog mij niet. De franschman had, zooals later bleek, een patrouille van de paleiswacht, die juist voorbijkwam, aangeroepen, en vervolgde nu, met een paar manschappen daarvan versterkt, mij van zeer nabij. In huis daarentegen kwam niemand, ook niet op mijn tweede nog heviger bellen. De oude Martha moest zeker in een vasten slaap zijn gevallen, of er was haar 't een of ander overkomen. Ik durfde intusschen niet meer bellen: duidelijk hoorde ik mijne vervolgers, vergezeld door een hoop joelende straatjongens (altijd dáár waar een standje is te hopen!) mij naderen. Wat er ook in huis mocht voorgevallen zijn, ik moest vooruit, want, hoe licht het een ander zou gevallen zijn de daad te loochenen, mijn ongelukkig figuur maakte dit onmogelijk. Zoo snel, maar tevens zoo zacht mogelijk sloop ik nu de gracht langs, en verder op goed geluk, een paar mij onbekende straten in. Weldra was ik buiten 't bereik van mijne vervolgers, maar tevens zoodanig verdwaald, dat ik niet wist of ik achter of vooruit moest gaan, om naar huis te keeren. Van een paar voorbijgangers, die ik naar den weg vroeg, kreeg ik norsch bescheid, en een ander wees mij met opzet verkeerd. Zijne aanwijzing volgende, ging ik eene brug over, en bevond mij nu - zooals later bleek - in den doolhof van straten besloten tusschen Cingel en Nieuwezijds Voorburgwal. Op den hoek van een nauw steegje brandde een lantaarn en stond eene deur open, en juist toen ik aan de donkere zijde wilde voorbijsluipen, hoorde ik tot mijn onuitsprekelijke verbazing mijn naam duidelijk uitspreken, en zag tegelijkertijd eene forsche mannelijke gestalte op mij toetreden. | |
[pagina 358]
| |
- Willem Upvelde hier?....Ja, waarachtig, hij is het! - Jan Jacobusz! riep ik, vroolijk verrast. En inderdaad, mijn ooms jongste klerk, (die zich sedert het vertrek van den patroon niet op 't kantoor had vertoond, en die, naar zijn vader mij verzekerd had, uit de stad was), stond voor mij. - Maar in 's Duivels....ik meen in 's Hemels naam!....wat voert jou in deze buurt? Ik vertelde hem met een paar woorden mijn wedervaren. - Schielijk dan hierin! sprak hij, tegelijkertijd mij naar binnen duwende, en de deur van een zijkamertje openstootende. 't Was zoo flauw beschenen door het licht der lantaarn er tegenover, dat ik moeite had een stoel te vinden, die ik - uitgeput van vermoeienis en angst zocht. - Geen nood! sprak mijn vriend, nadat ik hem meer uitvoerig mijn wedervaren, en de plaats waar het geval geschied was, had verhaald. - Men zal niet licht op het denkbeeld komen om u hier in een zoo geheel ander kwartier der stad te zoeken, en al was dat zoo, dit huis heeft zooveel geheime schuilhoeken en uitgangen, dat men ook in dat geval raad zou weten te schaffen. - Maar waar ben ik dan? - In het huis van een goede kennis van mij, was het eenigszins ontwijkend antwoord. - Hoor! en hij wees naar boven. En vroolijk gezang, drong, doch zeer uit de verte, tot mij door. - De vrouw van mijn vriend verjaart, en hij geeft een pretje aan de kennissen. 't Gaat er lustig toe! Weetje wat ik zal doen? Ik ga hem iets van je gevalletje vertellen, en ik ben zeker dat hij je zal inviteeren om aan de pret deel te nemen. - Maar....zeide ik - de genoegens van de verjaringspartij herdenkende die ik verlaten had - ik zou niet gaarne... - Kom! kom! ik sta borg voor eene gulle ontvangst. - Ja maar....ik meen....zijn er ook dames? - Ei! ei! hernam Jan Jakobusz - ik dacht dat ‘de dames’ je nog tamelijk onverschillig waren. Nou, 't doet me pleizier dat ik mij vergist heb! Dames, zeg je? Ja, wel zeker zijn er dames, en wel heel lieve ook. 't Is waar, wij noemen ze gewoonlijk zoo niet, maar zeggen meestal - meiden. Blozende over zijne verkeerde gevolgtrekkingen, haastte ik mij hem beter intelichten, maar ik kon dit niet zóó doen, of Jan merkte dat er eene versche grieve achter mijne damesvrees school, en eenige behendige | |
[pagina 359]
| |
vragen waren voldoende, om het gansche geheim van mijn verdriet, het geheim dat ik mij stellig had voorgenomen in mijn boezem begraven te houden, in zijn bezit te doen overgaan. De uitwerking van mijn verhaal op mijn vriend was echter eene gansch andere dan ik verwacht had, want in plaats van mij te beklagen barste hij uit in een schaterende lach, en toen ik hem, geheel verslagen, aanstaarde, verzekerde hij mij met een vloek, die mij - 't zij in 't voorbijgaan gezegd, deed ijzen - dat een meisje van twaalf jaren geen onnoozeler klap kon uitslaan! - Maar kom, malle jongen! vervolgde hij, ik wil je doen zien, dat je in een verkeerden kring bent geweest om pleizier te hebben, en ik wil je met meiden, ik meen - dames in kennis brengen, die je de kwestie van een heel anderen kant zullen doen beschouwen! Ha! ha! ha! ha! Ik loop schielijk naar vriend Frans, om u kwartier te maken, en ik twijfel volstrekt niet of je zult een heel andere herinnering meenemen van de dames uit de Monnikensteeg, dan van die der Heerengracht. Een oogenblikje! maar zorg....(en hier deed hij de deur op de knip)....dat je niemand opendoet die aan deze kruk draait, niemand, hoor! Dit huis wordt door onderscheidene huisgezinnen bewoond, en die krijgen soms bezoek van vreemd allooi, en daar de gang gemeenschappelijk is, kon je zóó wel eens verkeerd gezelschap krijgen. Zich daarop verwijderende, verdween hij door eene deur in den achtergrond. Thans weer alleen, verdiepte ik mij weldra in gedachten, en, men kan het licht denken, niet van de aangenaamste soort. Het zonderling kontrast in manieren en taal van Jan Jacobusz, hier, of op 't kantoor van mijn oom; het raadselachtige huis waarin ik mij bevond, het niet opendoen door Martha, gaven mij stof genoeg tot zeer ernstige overwegingen, maar boven die allen kwelde mij de ondervindig ten huize van nicht Calmer opgedaan, en de daarop volgende ontmoeting met den franschen soldaat. De laatste hield mij ten slotte het meest bezig, en mijn verbeelding spaarde mij ook de treurigste uitkomst niet. En waarlijk! een minder vreesachtige en meer ervarene dan ik was, zou zich bij zulk een avontuur niet op zijn gemak gevoeld hebben. Het was - zoo als ik zeide - in den nazomer van | |
[pagina 360]
| |
1809, en de verbittering van keizer Napoleon tegen zijn broeder en alles wat hollandsch was, was van algemeene bekendheid. De minste beleediging, ja zelfs de schijn daarvan, een fransch onderdaan, en meer nog een fransch militair aangedaan, werd te Parijs ten euvelste opgenomen en uitgelegd, en er scheen geen straf groot genoeg voor zulk een misdrijf. 't Is waar, ik was hier de beleedigde en niet de beleediger, maar welke getuigen kon ik daarvoor bijbrengen?....Ik zat geheel verdiept in deze overpeinzingen, toen het verward gerucht van een twist, die diep in het achterhuis scheen te heerschen, den loop er van opschortte. Vloeken en schelden, min of meer duidelijk naarmate eene deur die in gang scheen uit te komen werd geopend of gesloten, afgewisseld door een soort van gehuil, deed mij verschrikt opspringen, en ademloos toeluisteren. Op eens kwam het nader. Zeker had men het vertrek verlaten, en vocht nu in den gang.... Duidelijk hoorde ik dat er verscheiden personen handgemeen waren, terwijl zij vreeselijk vloekten en elkander voor al wat leelijk is uitmaakten. Maar slechts een paar minuten duurde de strijd. Eene scherpe mij door merg en been dringende gil, een flauw gekerm, een zacht gemompel, en - alles werd weder stil. Het werd mij intusschen vreeselijk bang! Wat was daar toch gebeurd, en waar bleef Jan Jacobusz? Een torenklok sloeg in de verte....tien....elf....twaalf....het was middernacht, en ik.... Maar stil! komt daar niet iets aan? Ik sloop naar het raam, en zag bij het schemerlicht van den lantaarn op het pleintje eenige personen het huis verlaten. Zij droegen, meer dan dat zij ondersteunden, een man die hoofd en hals met doeken omwonden had, en die ik flauwelijk meende te hooren stenen. Zij gingen met behoedzaamheid en al fluisterend sprekende verder, en wilden juist het donkere steegje intreden, toen plotseling een man op hen toeschoot, wiens uiterlijk mij aan dat van den heer Vernoeist, den vriend van mijn oom, deed denken. Hij dwong den mannen die den gekwetste droegen een weinig achteruit, en nevens den lantaarn te gaan, en nu zag ik hoe hij als radeloos zich met de vuist tegen 't voorhoofd sloeg. | |
[pagina 361]
| |
Een paar der begeleiders van den gewonden man waren intusschen stilletjes weggeslopen; slechts een drietal bleef, en daarvan deed één vooral zijn best om den grijsaard - die mij nu bleek werkelijk den heer Vernoeist te zijn - tot bedaren te brengen. Eindelijk scheen dit te gelukken, en nu verdwenen allen in de duistere steeg tegenover het huis. Nu werd het weer geheel stil en, sloop van tijd tot tijd ook al eene donkere gedaante uit en in, het immer verflauwend lantaarnlicht, nog donkerder geworden door den thans geweldig neêrplassenden regen, belette mij iets bijzonders aan hen waar te nemen. Er was nu wel een groot kwartier verloopen, sedert Jan Jacobusz mij had verlaten, en, meer en meer beangst, was ik half besloten het huis te verlaten, toen een heldere lichtstreep onder de deur in den achtergrond van het vertrek mij eindelijk de terugkomst van hem dien ik wachtte deed hopen. IJlings snelde ik hem tegemoet, om hem mijn wedervaren mee te deelen, maar...verrassing boeide zoowel mijne tong als mijne voeten, want....de geopende deur omsloot in hare verlichte lijst, in plaats van de forsche gestalte van Jan Jacobusz, eene kleine weelderig gevormde vrouwenfiguur, elegant, schoon eenigszins vreemd opgetooid. Zij hief de blaker die ze droeg met eene bevallige beweging tot boven haar hoofd, waardoor het volle licht op haar levendig gelaat, en vollen hals en boezem viel, en vroeg mij daarop, lachende - of ik mij ook verveeld had? - O neen....mejufvrouw! verzekerde ik verlegen. - Dat spijt mij zeer, antwoorde zij, want dan heb ik niet veel satisfactie van het inlossen van mijn pand. - Uw pand? - Wel zeker. Het gezelschap boven, heeft mij opgelegd om u te komen verlossen, maar als 't u hier nu zoo goed bevalt.... - O neen dat niet, maar.... - Welnu, wees dan zoo galant, en presenteer mij uwen arm. - Ik....ik....vrees....stamelde ik, meer en meer verlegen. - Ik zie er toch niet zoo vreeselijk uit, wil ik hopen? vroeg zij lachende. Gij ziet er uit als een engel, wilde ik graag zeggen, maar het bleef bij een - ‘integendeel’. - Of ben je bang om met een meisje alleen door een donkeren gang te wandelen? | |
[pagina 362]
| |
- Ik ben bang dat het te laat voor mij zal worden, en dat men thuis ongerust zal wezen, gelukte het mij eindelijk uit te brengen. - En wie wacht u thuis, vader of moeder? - Neen, maar.... - Uw voogd, uw oom of tante? zuster of broeder? - Ook niet, maar.... - Alzoo de meid! Kom! kom! die kan wel wachten. Zoo ge intusschen liever door een ander wilt afgehaald worden, dan door mij, dan ga ik heen. En voort dribbelde de verlokster. Dat was te veel, en eensklaps mijn schroom ter zijde stellende, snelde ik haar na en waagde het hare hand te grijpen, en die te kussen. Zij liet dit lachende toe, en dit maakte mij zoo stout, dat ik mijn arm om haar middel sloeg. Maar haastig maakte zij zich los, en mij wenkende haar te volgen, snelde zij eene lange gang door, en even voor het einde daarvan, een trap op. Toen ik daarbij aankwam, was zij reeds boven, maar ze hield den blaker naar beneden, om mij bij te lichten, wat wel noodig was, want de trap was steil en alles behalve zindelijk. Nog een wenteltrap wipte zij op, en eerst bij de kamerdeur waar het gezelschap was, bleef zij mij wachten. Een wild gezang en geschreeuw konk mij tegen. - Je moet niet te nauw toezien, zeide zij, op de woorden en daden van sommige lui in 't gezelschap; er is tamelijk veel gedronken. - Maar jufvrouw! zeide ik, ik weet niet eens den naam van den gastheer, en ken stellig niemand van de gasten. Het is inderdaad te veel gewaagd. - Het is waarlijk genoeg gewaagd! zeide zij eenigszins ernstig. Intusschen, ik heet niet....jufvrouw, en zoo ge wilt, dat ik 't een en ander zeg van wie daar binnen zijn, noem mij dan - Louise. - Lieve Louise! - Zeer wel. Nu, de lieve Louise zal u dan zeggen, dat de gastheer heet Frans Kroes, en dat hij de eer heeft haar zwager te zijn. - En....wat is zijn beroep? - Acteur bij den Hollandschen Schouwburg. Acteur! Ik weet niet of ik terug sprong, maar mijn gezicht | |
[pagina 363]
| |
teekende zeker zooveel verbazing, dat Louise het uitschaterde. - De lieve Louise is zelf ook zoo nu en dan een beetje actrice! zeide zij. Wanneer men den heiligen afschuw, dien oom Staal koesterde voor al wat met het tooneel in betrekking stond, in aanmerking neemt, zal men het niet vreemd vinden, dat mij bij deze mededeeling het hart onrustig begon te kloppen, en dat ik mijne geleidster niet zonder eenig wantrouwen aanstaarde. Maar ik kon den invloed van deze lachende oogen niet meer wederstaan, en mij weder meester makende van een harer handen, verzocht ik haar te vervolgen. - Het gezelschap bestaat meestal uit kunstenaars met hunne....dames. Verder is er een student, en met dezen raad ik u....zeer voorzichtig te zijn. Hij heet Swaters, maar ze noemen hem meestal Minks, en hij zit vlak over mijn zwager. Deze laatste woorden sprak zij fluisterend en als vreesde zij gehoord te worden uit, en nu hare hand terug trekkende stootte zij de deur open. Een luid - bravo! - klonk ons tegen. Maar hoorde ik ook al stemmen, de dikke wolken tabaksrook die het vertrek vervulden, beletten mij de personen te onderscheiden van wie ze kwamen. Na eenige oogenblikken werd mij alles duidelijker, en ik zag nu een laag en lang vertrek in de lengte gedeeld door eene smalle tafel, waaraan een zestiental personen van beider kunne zaten. Een groot aantal flesschen stond geschaard om eene groote ponskom, waarvan de wasem het licht van de daarboven hangende lamp verduisterde. Jan Jacobusz kwam mij tegemoet, en bracht mij naar het midden van de tafel, waar een kort, dik ventje, wiens aangezicht glom van vroolijkheid en drank, druk bezig was de glazen te vullen. Vlak over hem zat de door Louise bedoelde student, een schoon jongeling maar met een wild en vermetel uitzicht. Hij nam mij met een smadelijk lachje op, maar zeide niets, wat mij eenigszins geruster maakte. - Ziehier onzen man Frans! zeide Jacobusz. De dikke man lei de lepel waarmede hij pons schepte neer, drukte met beide handen mijne hand, en heette mij hartelijk welkom. - Bravo! riep hij, en welkom in het leger der bondgenooten! Ik stamelde eenige verontschuldigingen, maar de gastheer | |
[pagina 364]
| |
sloot mij den mond. Vervolgens den ponslepel opnemend, nam hij eene theatrale houding aan, en terwijl hij den lepel bij wijze van scepter voor mij uitstrekte, sprak hij met eene plechtige grafstem: ‘Mijn Forbas! wees gerust, spreek tot den koning vrij!’
En gij knapen! schuif een zetel aan! - Goed zoo, vervolgde de heer Frans Kroes, maar nu weer op zijn natuurlijken toon - goed zoo! en nu Tienman! hoor wat ik zing: ‘Een glaasjen wijn,
Echt klaar en fijn,
Breng ik aan mijn couzijn:
Een vrolijk hart leeft zonder pijn.’
- Goed zoo! en nu....daar ga je Vorst van de wildernissen! En binnen was de boordevoller. - Bravo! en nu, doe mij bescheid! (Zingende). ‘Zie, daarmee dat's je veur!
Ei doet mij na van tjuk, tjuk, tjuk!
En gaat er zoo mee deur.’
‘Welnu doe mij bescheid!
En drink het uit van tjuk, tjuk, tjuk,
't Is immers zoo gezeid.’
- Maar, waar is de bokaal - ‘edele dischgenooten?’ Waar is de bom? Hola! de Schieringer bom? Jacobusz reikte hem een groote bokaal over, die ik met schrik zag vullen. - Goed zoo! riep de gastheer, ‘en nu Tienman! aanvaard dit teeken van ons verbond, en dat de muiters beven!’ Ik zeg: maak deze soppige peer tot een uitgedienden knecht! Allo, frisch!.... - Wat, niet durven! riep hij, toen ik ernstig weigerde, en mij op mijne ongewoonte om drank te drinken beriep - niet durven? Allemaal gekheid! Hier Louise! kus jij de peer eens, en breng hem dan toe; 't zal hem moed geven! Louise, die naast mij stond, nam den beker aan, en na er eene goede teug uit gedronken te hebben, reikte ze hem mij over, onder de verzekering dat het niet heel sterk was. Ook | |
[pagina 365]
| |
Jacobusz wenkte mij toe, en zoo van alle zijden aangemoedigd, waagde ik het een flinke teug te drinken. - ‘Wel gedaan, zoon der woestijne! Bij de schim mijns vaders, uw bestaan verwerft mijne hoogachting! sprak Frans met zijne tooneelstem en gebaren, om onmiddellijk daarop, op zijn gewonen natuurlijken toon te vervolgen: En nu zullen we je reis een kostelijk plaatsje geven, en je alleen recommandeeren om Louisje niet te diep in de zwarte kijkers te zien, want zoo iets is duivels gevaarlijk op jou jaren. Weldra zat ik tusschen Louise en hare zuster, de vrouw des gastheers, een klein praatziek wijfje dat mij allerlei vragen over mijn familie deed, en mij meer dan mij lief was in mijn onderhoud met mijne lieve gebure links stoorde. - En nu hoort mij! riep de kleine dikke man. En een guitaar opnemende, die nevens hem lag, begon hij daarop te tokkelen, en vervolgens te zingen: Gij vergist u mijn borst!
Die daar drinckt sonder dorst;
Die daar mint sonder lust,
En - zonder liefde - kust;
En, die daar eet sonder honger,
Die sterft wel seven jaer te jonger!
- Bravo! Bravo! klonk het alom. - De oude Bredero zeide het, vervolgde de gastheer - en wat in zijn tijd waar was zal in den onzen wel geen leugen zijn, en daarom! niemand volge mij na, die niet als ik: Drinckt met grooten dorst....
Een enkele teug, en het glas was leeg. Die niet: Mint met grooten lust....
En hij omvatte zijne praatzieke eega, die hem lachend afweerde. - Maar bovenal, blijft stil zitten - die niet: Lief heeft als hij kust....
En - wat op dit manifest volgde, behoef ik niet te vermelden. Ook zonder iets anders zou de nabijheid van de weelderige Louise met hare levendige en toch zoo wonderzachte oogen, meer dan voldoende geweest zijn om mij dronken te maken. Was het | |
[pagina 366]
| |
vreemd, dat nu daarbij ook het vuur van den mij geheel ongewonen drank, het bloed verhitte, ik alles om mij heen vergat? dat ik allen schroom op zij zettende, weldra sprak en handelde, als ik om mij heen hoorde spreken, en zag doen, en dat te meer daar ik merkte dat de weigeringen van mijne gebure van geen te grooten ernst getuigden....? Mijn verdriet bij nicht Calmer was weggevaagd, met het beeld van haar, die mij daar zoo geboeid had. Mijn oom, de fransche soldaat, en wat ik daar pas beneden gehoord en gezien had, ik dacht er niet aan. Mijn tegenwoordig geluk overscheen verleden en toekomst. Ik gevoelde mij - man - zoowel als ieder ander; een man, in staat om mijne plaats te handhaven, bij het banket des levens. - Op de goddelijke Louise! schreeuwde ik opgewonden. - Houdt dat gekraai van dien jongen haan daar haast op? klonk het van de overzij der tafel. Het was de student Swaters die zoo sprak, en hij zette zijn glas onaangeroerd neer. Woedend wilde ik hem eene flesch naar 't hoofd werpen, maar een lispend ‘om mijnentwille’ van Louise, vergezeld van een handdruk, ontwapende mij, en dat te eer, daar de overige gasten partij voor mij trokken, en hunne glazen tegen het mijne stootten. En zoo volgde dronk op dronk, en uitgelatenheid op uitgelatenheid. Ik zal echter niet voortgaan om dit wilde tooneel verder te schetsen. Trouwens, uit eigen ondervinding zou ik er niet veel meer van kunnen zeggen, want, het duurde niet lang, of de zolder en de vloer, en de tafel met alles wat er op of aan was, begon met mij om te draaien. Nog één beker mij door Minks Swaters toegebracht, zoo 't heette om onze vete af te drinken, en - het was met mij gedaan. Onder een twist met Jan Jacobusz wilde ik opstaan, maar wankelde en - viel. Een medelijdende blik van Louise, en een spottend: nu goeden nacht dan Tienman! van Frans Kroes waren mijne laatste herinneringen. | |
[pagina 367]
| |
Toen ik den volgenden morgen ontwaakte, had ik een geduchte hoofdpijn maar ik herinnerde mij in den beginne niets van wat er den vorigen nacht was voorgevallen. Met verwondering beschouwde ik de rood gestreepte gordijnen, die in plaats van de zware sergiën waaraan ik gewoon was, mijne legerstede omgaven, en deze steeg ten top, toen ik meer en meer wakker geworden, de gordijnen opensloeg, en nu zag, dat ik omringd was door mij geheel vreemde voorwerpen. In plaats van het ruim, deftig gemeubileerd slaapvertrek ten huize van mijn oom, zag ik een eng en laag kamertje, met geen andere meubels voorzien dan twee mattenstoelen, en eene geverfde latafel, waarop waschgereedschap van grof blauw aardewerk. Eene smal venster waarvoor eene gelapte gordijn hing, liet een heldere lichtstraal in. De Zon stond reeds hoog aan den Hemel. Mijn horloge lag op een stoel voor 't ledikant - elf uur. Het kwam mij onmogelijk voor, doch ja! de klok van een mij geheel vreemden toren, begon vol te spelen, en daarop te slaan....geen twijfel meer, 't was elf uur. Wat was er met mij gebeurd? Op eens schoot mij de verjaarpartij bij nicht Calmer binnen, en nu trad beeld na beeld, als uit een optrekkenden nevel te voorschijn....Bregje....de dans....mijn verdriet....de soldaat....mijne vlucht....Jacobusz....Vernoeist....en - Louise! Hoe klopte mijn hart bij het herdenken harer eerste verschijning en van haar later bijzijn! Maar vervolgens? Mijne dwaasheden!....Wel herinnerde ik ze mij alle niet, maar toch genoeg er van om mij met schaamte te vervullen. En het slot? Flauw stond mij een twist voor met den student, en nog schemerachtiger wat daarop gevolgd was. Jan Jacobusz?...ik meende mij te herinneren dat hij bij Louise was komen zitten; dat ik mij daarover had boos gemaakt, en toen....was gevallen. En toen? Een blik van haar...een gezegde van den gastheer... Vervolgens niets meer! En toch was ik hier.... Zeker was ik bewusteloos geweest! en had men mij weggedragen!...smoordronken weggedragen! | |
[pagina 368]
| |
Ik stapte het ledikant uit, en een haastige blik door het raam overtuigde mij dat ik zoomin in het huis was dat ik gisteren bezocht, dan in dat van mijn oom, want ik was in de nabijheid van den Westertoren. Driftig greep ik nu de lampet om mijn gloeiend voorhoofd te koelen, en mijn dorst te stillen, en zocht vervolgens mijne kleederen bijeen. De modder en het vuil waarmee ze overdekt waren, getuigden maar al te welsprekend mijne liederlijkheid, en het beeld van oom Staal trad dreigend voor mijne verbeelding op. Was het wel mogelijk dat dit alles voor hem verborgen bleef? Zijn neef dronken geweest, en dat in gezelschap van komedianten! Zijn neef..... Maar een vlugge stap op de trap die naar mijn verblijf geleidde, brak mijn overdenkingen af. De deur werd geopend en Jan Jacobusz trad binnen. Hij was zeer bleek, doch zoodra hij mij zag, barstte hij uit in lachen; eene handelwijze die mij toescheen in vreeselijke tegenspraak te zijn met den ernst van mijne positie. - In 's Hemels naam, lach toch zoo niet! maar zeg mij waar ik ben, en wat er met mij is gebeurd. - Wat er met je is gebeurd? Wel kereltje! riep Jacobusz nog altijd lachende, je hebt een stuk in je kraag gehad als een tempelier! Waar je bent? Wel, waar anders dan in het huis van den ouden. Wel! wel! wel! En op eene ergerlijke wijze begon hij op nieuw zijn gelach. - In 't huis van uw vader? En waarom niet... - Bij oude Martha....Koning der wildernissen? Wel jongenlief....eene onmogelijkheid om je er te krijgen. De kornuiten waren geen van allen ook recht frisch meer, en daarbij deedt je niets dan roepen en schreeuwen, zoodat we genoodzaakt waren den kortsten weg te nemen, om de minste kans te hebben van in de handen van St. Hermandad te vallen. Je bent je gevalletje met den Franschman toch niet vergeten? - Helaas! waar ben ik toe gekomen? En wat zal mijn oom zeggen, wordt hij het gewaar!...Ik was dus dronken....zóó dronken? - Zoo dronken als een beest! Maar wat zou dat? - Ik vind het schandelijk! onteerend! Maar waarom ook | |
[pagina 369]
| |
toegelaten dat ik zooveel dronk? Je wist immers dat ik bijna nooit drank of wijn proef. - Welnu nog mooijer! Zou je het goed opgenomen hebben dat ik - voogdje - over je speelde, en dat terwijl je gezeten waart naast - uwe dame, uwe Louise? - Zeg liever mijne Louise, zeide ik. - Hoe nu? Mij dacht dat je reden had met Louiesje te vree te wezen. - En jij, toen ik weggedragen werd - nog meer! - Ik? riep Jacobusz met de grootste verwondering. Wel malle jongen! toen zag je immers alles dubbel! - Ontken het niet Jan! Ik herinner mij hoe langer hoe klaarder, dat je naast haar ging zitten, toen je meende dat ik niets meer zag, en dat.... - Hoor! ik was ook niet weinig opgewonden, en bleef niet in alles binnen de schreven. Ik wilde haar kussen, dat is waar, maar het is niet minder waar dat ze bijzonder weinig van me wilde weten. Geen vijf minuten nadat je het afgelegd had, verliet Louise het gezelschap en ging naar bed, en zoo je mij nu niet gelooven wilt, vraag het straks aan Frans Kroes en de anderen. De toon van oprechtheid, die deze woorden van Jan Jacobusz vergezelde, stelde mij - in dit opzicht althans - niet weinig gerust. Intusschen vreesde ik nu, dat ik zelf eenige onbetamelijkheid gesproken of verricht had, die mij hare achting had doen verbeuren, en onder dien indruk vroeg ik zuchtende: wat moet ze wel van mij denken? - Wie, Louise? - Ja, ja, Louise! - Wat geloof je wel, dat ze van u denkt? - Ik moet haar laag en verachtelijk voorkomen... - Het tegendeel is waar. - Wie weet wat ik wel tegen haar heb durven zeggen! - Niet meer dan wat eene vrouw 't liefst hoort: dat ze een Engel was, eene godin; dat je hoopte dat ze je lief zou krijgen, en dat - mocht je zóó gelukkig wezen, ze uwe vrouw zou worden, zoodra je maar meerderjarig waart... - Ik....heb ik....dat durven zeggen? - Waarachtig! wel tienmalen heb ik het gehoord, als....trouwens ieder, sprak Jacobusz lachende. | |
[pagina 370]
| |
- Nooit zal ik haar meer durven aanzien. - Bah! dat zal wel veranderen, en vooral wanneer je gehoord hebt wat ik u van haar kan vertellen. Maar daarover straks nader. Wat ik je nu zeggen wou is dit: ik kom van het kantoor, en mijn oude heeft een brief van den patroon gekregen, met het bericht, dat hij niet voor de volgende week terug denkt te komen. Wie hebben nu nog een dag of drie voor ons, en Martha... Zonderling! ik had tot op dat oogenblik nog niet weêr gedacht aan Martha, en dat ik tweemalen te vergeefs had aangescheld. - Heb je Martha gesproken? En... - Alles is uitmuntend gegaan. Toen ik je goed en wel te bed had geholpen, ben ik schielijk naar haar toe geloopen om haar gerust te stellen. 't Was twee uur, en de oude ziel zat nog trouw op je te wachten, schoon niet weinig pruttelend dat mevr. Calmer er zulke nachtpartijen op na hield. Ik zei haar dat je daar al vroeg van daan waart gegaan, en na tweemalen te vergeefs te hebben aangescheld bij mij waart aangegierd. De oude had u niet zoo vroeg terug verwacht, en had het er daarom van genomen, om eens een uurtje te gaan babbelen bij de water-en-vuurvrouw in de buurt, en zij had nu schrikkelijk berouw. - enz. enz. Daar mij dit berouw ernstig toescheen heb ik haar aflaat gegeven, onder de boete evenwel - dat ze 't moest goedvinden, u den volgenden dag bij mij te laten, en daarop sprak zij - amen! Nu neem je van middag de portie bij ons voor lief, en dan kunnen we ons verder een weinig amuseeren. - Goddank! dat is een steen van mijn hart! Beste vriend! dat noem ik iemand vriendschap bewijzen! - Niet waar? Maar, ga nu meê naar beneden, dan kunnen we op ons gemak ontbijten. Mijn vader heeft mij vrij af gegeven, en komt niet voor etenstijd t' huis. Voor ik 't vergeet: wees een weinig voorzichtig met hem. 't Is een goeije beste man, maar op sommige punten wat overfijn, en vooral - even als de patroon - bijster streng op het chapiter van vrouwen. Hij weet dat je een kleine verheuging gehad hebt, want hoewel hij natuurlijk te bed was, toen we van nacht te huis kwamen, zeide uw blijven hier genoeg, om hem dit te doen gissen. Maar ik heh hem je geval met den Franschman verteld, en gezegd dat ik u toevallig tegen was gekomen, en u | |
[pagina 371]
| |
toen had meegenomen naar mijn vriend Faber in de Warmoesstraat, die jarig was; en dat de ongewoonte om iets te gebruiken, gevoegd aan den schrik, u ongesteld gemaakt had. - Maar we zijn immers niet in de Warmoesstraat geweest... - Neen, heilige onnoozelheid! maar wat raakt het den oude waar we geweest zijn? Spreek ik van Frans Kroes dan denkt hij om vrouwen en zeurt over komedies, en huizen Rimmons - zooals hij het huis van Frans noemt. Nu staat dat huis al zoowat in een malle buurt, en er gebeuren soms gekke dingen. - Dat s' waaar, en ik zag... - Een oogenblik! Er gebeuren soms malle histories in dat huis, waarom Frans zijn bovenwoning dan ook heeft opgezegd, en met November ophoepelt. Ik wil je ten slotte dus waarschuwen, dat zoo de oude je soms over 't een en ander aandoet, je niet spreekt van Frans Kroes, en nog minder van Louise. En wat wou je nu zeggen? Maar wacbt, beneden aan 't ontbijt. Hij bracht mij in een binnenkamer waar het ontbijt gereed stond, en nadat ik op zijn aanraden een rauw ei doorgeslikt had, verhaalde ik hem wat ik had gezien en gehoord, in het zijkamertje, toen hij mij verlaten had. Hij luisterde met zoo ingespannen aandacht, dat het mes ter halverwege in 't broodje bleef steken, dat hij gereed was doortesnijden. - Dui.....velsch! sprak hij - toen ik mijn verhaal geëindigd had - als ik niet wist dat Goswijn hoog en droog in Keulen zat, zou ik zeggen dat hij het geweest is. Je meent stellig, Vernoeist gezien te hebben? - Zoo als ik zei: het licht was te flauw om de gelaatstrekken te onderscheiden, maar alles - houding, grootte, steek, rotting, en staartpruik waren als van Vernoeist. - Dan zal het wel zoo wezen? Dan zal het wel zoo wezen! Gos zal zijn weergekomen....En nu herinner ik mij ook hoe Frans mij gister avond influisterde: dat hij geloofde dat Gos gecrepeerd was, want dat hij zijn schim om de deur van het oude nest had zien waren. Alles wel ingezien, is het Gos zelf geweest. En Jacobusz scheen geheel in gedachten verzonken. - En wie is Gos? vroeg ik. - Kermde hij? antwoordde Jan met eene wedervraag. - Ja zeker, kermde hij. | |
[pagina 372]
| |
- Gespeeld, wat in de muts gekregen, en toen gevochten! dat was zoo van ouds her Goswijns manier, en 't schijnt dat hij in 't buitenland nog niet veranderd is. - Maar wie is dan toch Goswijn? - Wie Goswijn is? Vraag het uw oom en hij zal u antwoorden: een schandelijke lichtmis en rasphuisboef. Vraag het aan de jongelui en ze zullen je antwoorden: een ferme jongen, schoon inderdaad wat heel wild en hartstochtelijk. Het huis was hem dus niet vergeten!.. - Maar - vroeg ik - wat heeft Vernoeist daarmee te maken, en wat wordt er in dat huis dan gedreven. Boven woont Frans Kroes dat weet ik, maar beneden? - Ja, wie woont beneden? Beneden woont de eigenaar van het huis, een man die uitgebreide zaken doet, én zaken van zeer verschillenden aard. Heb je geldgebrek, zoek bij hem troost; hij leent je à 10 of 20 percent naarmate je waard bent. Ben je met je geld verlegen, hij weet alweêr raad: achter in zijn huis is een mooi vertrek, altijd goed verwarmd en helder verlicht, waar men goeden kost, goeden wijn en drank, vroolijk gezelschap, en - wat de deur toe doet - kaarten en dobbelsteenen vindt. Zoo je wilt zal ik je die inrichting eens laten zien, want schoon het een geheime tempel is, heb ik er toegang. - Hartelijk dankbaar. En deze Goswijn? Wat komt die daar doen: geld leenen of geld verteeren? - Beide. Toen hij nog minderjarig was, bracht Minks Swaters, je vriend van gister, hem in kennis met het huis, en hij leende van Mark Flos, den waardigen huisbaas, geld tegen de matige rente van 15 pCt. welk geld genoemde Mark Flos grootendeels weer in de vingers kreeg voor het bewijzen van zekere goede diensten, en het daarbij verhuren van kamers, ongerekend de opbrengst der speeltafel, aan welke laatste Minks en Goswijn eens een nacht en een dag achtereen doorbrachten. Toen ze bij zonsondergang het huis verlieten, had Gos een kartebelletje geteekend, behelzende de belofte, om twee jaren na dato te zullen betalen - aan den heer Markus Grieken (alias Marc Flos) een sommetje van f 4000. Toen hij meerderjarig was, betaalde hij deze schuld, en wat er nog meer stond, en hield nog een mooije speelduit over ook, waarom Mark zijn onderdanigen dienaar bleef. De pret duurde echter maar heel kort. Na twee jaren door- | |
[pagina 373]
| |
gebracht te hebben in Schmaus und Braus, was Gos geplukt, en moest hij het land ruimen, ter voorkoming van onaangenaamheden die zijne overige krediteuren hem bereidden. Hoe het komt dat hij zich thans weer onder hun bereik waagt, weet ik niet. - Een liederlijke vent! Maar wat heeft mijnheer Vernoeist nu met hem te maken? - Wel mooije dingen - zijn eigen vader! - Wat! Vernoeist heeft kinderen? Ik heb gemeend dat hij een oud vrijer was. - Hij is weeuwenaar, en heeft slechts dezen zoon, maar die geldt voor tien. - Die arme man! nu begrijp ik, waarom hij er zoo melancholiek uit ziet! Ik dacht echter niet dat hij rijk genoeg was om zulke verteeringen te kunnen goedmaken. - Ja, als hij de duiten ook had moeten tappen, zou Gos zoo ruim niet gesopt hebben. Vernoeist en zijne vrouw leefden in onmin, en de laatste maakte bij haar sterven al haar geldje aan haar zoon. Maar kom! we vergeten te ontbijten. Hier is versch masteluin en daar heb je rookvleesch, maar wat je thee betreft je zult je met een saliedrankje moeten behelpen. Uw oom kan nog oude Pecco drinken, uit zijn eigen magazijn, maar wij zijn den theesmaak al lang ontwend. - Mijn oom drinkt ze zoo min als iemand, en het eenigste gebruik dat hij van zijne thee maakt is - ze aan zieke menschen te geven. - De patroon is inderdaad een heilig man, sprak Jan Jacobusz, terwijl hij een gezicht trok als of hij het kolyk kreeg, na het proeven van zijn saliethee. - De patroon is een heilig man...vervloekte drank! en ik hoop en bid dat je in zijne voetstappen moogt treden. - Je weet, dat ik zijne sombere godsdienstige denkwijze niet deel, maar dat daargelaten - is hij een waarachtig braaf en oprecht man, en ik hoop van harte eenmaal een zoo vroom Christen te mogen worden. - Amen, Jan Luyken numero drie! Zoo braaf en vroom als de patroon! Maar dan toch - vooronderstel ik - met eene ietwat jongere huishoudster als Martha is? Met Louiesje bijvoorbeeld? - En waarom eene huishoudster, en niet eene vrouw? vroeg ik, mij te gelijkertijd naar den grond buigende, om de kleur te verbergen, die ik voelde dat ik kreeg. | |
[pagina 374]
| |
Een schaterende lach van mijn tafelgenoot bracht mij nog meer in verwarring. Het ‘trouwen zal je toch wel nooit!’ van mijn oom stond weer geschreven op alle wanden, en naar mij dacht op mijn eigen voorhoofd. - Ik dacht niet dat je trouwbeloften van gisteravond zoo ernstig gemeend waren - sprak Jan Jacobusz. - Dat is...ik meen...zoo iemand als ik...zou durven aanspraak maken om ooit.... - Om wat? - Ik gevoel zeer goed, hoe iemand die ongelukkig genoeg is....als ik te zijn....wellicht zeer dwaas doet om op echtgeluk te hopen, zeide ik haastig. - Mijn goede Willem! hernam Jacobusz - terwijl hij voor een oogenblik zijn spottenden toon liet varen - thans ga je te ver. Ik begrijp zeer goed dat het gebeurde bij mevr. Calmer een smartelijken indruk bij u achterliet, en moet je zeggen, dat zoo het sluiten van een huwelijk een geluk is, dat geluk in uw eigen kring wel eens niet zoo gemakkelijk zou kunnen gevonden worden. Maar daarom niet getreurd! Burgerdochters zijn zoowel vrouwen als dames, en waar mejuffer Brigitta de Roever neen zou zeggen, zou Louise Preyel waarschijnlijk ja lispen. - Wat...je zoudt denken?... - Ik zou denken, dat zoo er ook van die zijde geen te groot bezwaar zou zijn te wachten, er toch redenen genoeg overblijven om zeer voorzichtig te werk te gaan met het maken van toebereidselen tot zulk een verbindtenis. God schiep alle menschen - gelijk. Maar de duivel schiep het verschil van standen, en wist zijne instelling zoo goed te vestigen, dat zelfs heiligen als de patroon er een is, niet beter weten - of het behoort zoo. Vooronderstelt nu eens - mejufvrouw Louise Preyel lispelde haar ja op aanzoek van den heer Willem Staal Upvelde - om zijne ‘hulpe te worden die als tegen hem over is,’ wat zou de heer Willem Staal zeggen van een engagement van zijn heerengrachts-aristokratisch peetekind met de dochter van een ci-devant kapper - van beroep modemaakster en - utiliteit aan den Hollandschen Schouwburg? - Welnu, ik blijf niet altijd minderjarig en op Louise valt immers niets aantemerken? - Zij is nagenoeg tien jaren ouder dan UE. - Nu dit zou de positie bij uw oom niet verergeren.... | |
[pagina 375]
| |
- Zij zou het tooneel (want dat zou de grootste zwarigheid bij mijn oom zijn) van stonden aan moeten verlaten.... - En laten hare oude moeder en blinde zuster verhongeren! - Wat, zij onderhoudt hare moeder en zuster? - Behalve eene kleinigheid die Frans te hooi en te gras bijdraagt, steken zij al zeer weinig in den mond, of het komt van Louise. - Dat is edel! dat is groot! Dat moet haar door ieder doen hoogachten! roep ik, opgetogen. - Ja, het is een leelijke lap op haar kleed! - Wat zeg je daar? - Ik zeg: dat menigeen er nog al tegen op zou zien, om - met Louise, twee etende, drinkende, babbelende, kijvende, bedilzieke kousebreidsters te trouwen, en die wat de taaiheid van hare inhouten betreft, gemakkelijk de jaren kunnen bereiken van Methusalah, zaliger. - Men behoefde ze immers niet in huis te nemen. Maar hoe 't ook zij - Louise is eene nobele meid, en mijn oom zou zonder twijfel hare zelfopoffering prijzen. - Als uw oom met de Jesuïeten geloofde dat het doel de middelen heiligt, zeker: Maar de patroon is daar verre van af, en ik geloof, dat hij in zijn heiligen ijver het doel geheel voorbij zou zien, wanneer hij wist dat het middel bestond, om in somtijds zeer korte rokken, en voor 't overige genoegzaam naakt, voor het gezicht van het geëerd en kunstminnend publiek pirouettes en entrechats te maken! - Wat?....dat doet Louise? - Zeker! sprak Jan Jacobusz, die er blijkbaar vermaak in vond, om met mijne onervarendheid te spelen. - Inderdaad...dat moest ze niet doen...zie dat is immers....onzedelijk. - Wel, het geschiedt ook niet uit liefhebberij, maar ten behoeve van hare lieve beste moeder, en hare hulpbehoevende zuster! Voor 't overige verzeker ik je, dat Louiesje er in zoo'n pakje verduiveld snoepig uitziet, en dat haar na 't verlaten van de planken menigmalen aanbiedingen zijn gedaan, die van de tien zeker negen haren zusteren zouden hebben aangenomen, en die dan ook zoo voordeelig waren, dat hare eerbiedwaardige moeder 't haar zeer kwalijk nam, dat zij ze afsloeg. - Wat...huwelijksaanbiedingen? | |
[pagina 376]
| |
- Ja, maar zonder kerkelijke of wereldlijke inzegening of formaliteit... - Zulke gemeene fielten! Jacobusz lachte. - Ja jongenlief! sprak hij, alle lui denken ook over dit punt niet eveneens. Trouwen is...maar enfin! Louise is waarlijk een flinke meid, en had ik niet iets bepaalds tegen trouwerij, ik zou waarachtig in staat zijn...(neen, wordt maar niet jaloersch, want ik zal het niet doen) om haar te trouwen. Het oude wijf, haar moeder is horribel, en hare blinde zuster - hoogst onaangenaam, maar je kunt je niet voorstellen, met hoe veel liefde en zorg zij beiden verpleegt en met welk geduld zij hare nukken verdraagt. - Hoe jammer, dat zij in zulk een ongelukkigen kring werd geboren, zeide ik met eene zucht. - Je vergeet - hernam Jacobusz, - dat wanneer ze b.v. in den kring van juffer Bregje was geboren, zij even als juffer Bregje voor mij en anderen ongenaakbaar zou zijn! De zet was zoo scherp dat ik kleurde. - Neen, maar ik bedoelde, zeide ik verlegen - een anderen kring. Was zij bijv. slechts de dochter van een schipper of ambachtsman. - Dan was zij zeker reeds voor tien jaren getrouwd. Bedenk toch wel, dat alleen zulke ongunstige omstandigheden, als waarin Louise leeft, het vermogen hebben, om haar te doen blijven wat zij is. In elken anderen kring, of bij eenigszins gunstigere omstandigheden, zouden er zich honderd voor een opgedaan hebben, om zulk een zeldzamen schat van schoonheid en goede hoedanigheden machtig te worden. - Maar hare zuster vond niettemin een man. - Zij vond een man maar daarom nog geen echtgenoot.... - Wat...Frans is niet getrouwd, met... - Wees gerust! Wat niet gebeurde zal gebeuren, en Frans wil het doopmaal van zijn derden zoon met zijn bruiloftsfeest ineensmelten. Maar vergis ik mij niet, dan is hij daar zelf. Kom maar binnen, Père Noble! Frans kwam binnen, en weldra volgden nog meer gasten van den vorigen avond, en daaronder ook Minks Swaters. Hij scheen reeds nu weder eenigszins beschonken, maar het bleek weldra dat hij en nog een paar vrienden het overige van den nacht | |
[pagina 377]
| |
hadden doorgebracht in de dobbelkamer van Mark Flos, en dat het dus nog een staartje was, overgebleven van het afgeloopen feest. Ik werd geducht geplaagd met mijne verheuging en met Louise. Frans Kroes noemde mij - bij afwisseling - zwager - en Koninklijken neef. Hij verzekerde voorts, dat de meid den ganschen morgen over mij gemaald had, en hem hierheen had gedwongen om te vernemen: ‘Of Filocteet alreê van onlust was bekomen...’ Jan Jacobusz liet jenever en bitter halen, en het gezelschap beijverde zich om ‘met een haar van den hond die het gisteren gebeten had’ de nagebleven pijn te verdrijven. Ook ik moest bescheid doen en op mijne Louise klinken als den vorigen avond. Ik weigerde echter volstandig meer te drinken dan een glaasje, wat mij niet weinig glossen op den hals haalde van Minks Swaters, en de verdedigende woorden van Frans - met zijn allerdiepsten grafstem uitgesproken:
‘Wat raakt me of mijn gedrag gelaakt wordt of geroemd, Of gij mij doemt, of niet, zoo mij mijn hart niet doemt?’
De heer Minks Swaters werd intusschen volslagen dronken, en sloeg nu taal uit, die mij deed ijzen van wege zijn goddeloosheid, en walgen wegens zijn ruwheid en morsigheid. Het schaterend gelach, waarmee het gezelschap al die aardigheden ontving, toonde echter genoeg dat de meeste leden er van weinig hooger stonden, en velen van hen deden inderdaad hun best, om dit schoone voorbeeld op den voet te volgen. Jan Jacobusz bleek eene erkende meerderheid op deze zijne vrienden te bezitten. Niet alleen vermeed hij hunne grove onkieschheden, maar hij schroomde ook niet hen daarover het zijne te zeggen, en deelde overigens met volle handen zijne bijtende sarcasmes uit, terwijl hij er een genoegen in vond, om even als hij dat met mij gedaan had, eerst iemands beweeren tegen te spreken, en als zijne tegenpartij het opgaf, het tegenovergestelde te bepleiten; eene handelwijze, die het juist niet gemakkelijk maakte om zijn eigenlijk gevoelen over dit of dat te leeren kennen. Menigmaal vroeg ik mij in den loop van dien morgen af - of dit dezelfde Jan Jacobusz was van het kantoor van mijn. oom. En inderdaad: grooter verschil was haast niet denkbaar, dan tusschen den bedaarden, ingetogenen, effenen jongeling achter den lessenaar ginds, en het gebiedende, niemand of niets | |
[pagina 378]
| |
ontziende wezen hier. Dáár alles onderwerping, híér in alles en tegen allen zich verzettende; dáár de berusting zelve, hier als met den geest van tegenspraak bezield. Geen oogenblik was hij zich gelijk. Wat hij nu berispte, prees hij onmiddellijk daarna; de vloek die hij bij een ander misprees, sprak hij straks zelven uit. Nu eens stelde hij de godsdienst, de vrouwen, het huwelijk, de wereld, ja wat niet al, in het allerbespottelijkste licht, om zoodra men met hem instemde, ze te verheffen.... Waarlijk, wanneer ik mij hem voorstelde zooals ik hem had leeren kennen, gedurende de twee jaren die nu verloopen waren, en dat vergeleek met wat ik thans van hem hoorde en zag, was ik geneigd te denken aan een droombedrog. Tegen drie uur verzocht hij zijnen gasten het huis te ruimen aangezien het zijn vader weinig aangenaam zou zijn, zijne woonkamer met half en heel dronken lichtmissen opgevuld te zien, en...zij gingen. Toen de oude Jacobusz te huis kwam, was het vertrek gelucht, en Jan gebruikte zijn glaasje bitter met den ouden heer, als ware 't zijn eerste, en luisterde met eene kalmte en onderwerding naar diens gerekte lessen over orde en regel, als kwamen zij uit den mond van Salomo zelven, en als ware hij nooit ook maar ééne lijn buiten den regel gegaan. Na den eten gingen we naar het huis van Frans Kroes, maar vonden hem niet te huis, waarom Jan Jacobusz, die hem iets had willen vragen, een briefje voor hem achterliet. Wat Louise betreft, zij was in den Schouwburg om voor de voorstelling van dien avond te repeteeren. Gemakkelijk liet ik mij overhalen om dienzelfden avond nog den verboden tempel binnentetreden, en 't was mij of ik mij in eene tooverwereld bevond, toen de gordijn werd ophehaald. Ik weende van aandoening onder de vertooning van den Abt de l'Epée, en toen ik onder de Nimfen der Godin, in het Ballet: Telemachus op het Eiland van Calypso, mijne Louise ontdekte, mijne Louise schooner dan schoon, en toch zóó gemeenzaam dat ze mij een duidelijken blik van herkenning en verstandhouding toewierp, toen waande ik mij de gelukkigste aller stervelingen, en alle bedenkingen tegen eene verbindtenis met een zoo schoon, zoo goed, en bovenalles mij zoo toegenegen wezen, losten zich schielijker op dan de schemeringen van den ochtend voor de stralen der zon. (Wordt vervolgd). |