Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 338]
| |
Uit Schwaben.
| |
[pagina 339]
| |
prachtige weiden en donkere bosschen elkander afwisselen; waar een land waar zich de geschiedenis en overleveringen der voorvaderen op zoo eenige wijze met het tegenwoordige verbinden? Immers, ligt daar niet bij Oberhausen de Nebelhöhle, waar hertog Ulrich zich voor zijne vijanden verborg; zien wij niet bij Köngen de brug, van waar hij dien vertwijfelenden sprong in den Neckar deed, om aan den hem vervolgden Schwäbischen bond te ontkomen; verheft zich daar niet die alleenstaande bergkegel, waar eenmaal de trotsche burgt der Hohenstaufen lag; en schitteren daar ginds niet de tinnen van het stamslot van dat verheven vorstengeslacht, dat bestemd was om aan Duitschland de lang gewenschte eenheid te geven? Of wil men andere herinneringen? Was Weil d/Stadt niet Kepler's geboorteplaats? Was Wieland geen Schwab? Zag Schiller niet in Marbach aan de boorden van den Neckar het levenslicht? Verrijst daar in Tubingen niet dat oude Evangelische Stift, waaraan voor altijd de namen van Hölderlin, Hegel, Schelling en Strausz verbonden zijn; trekt daar nog niet jaarlijks eene gansche schaar van lijdenden uit alle oorden der wereld naar Würtemberg's Athene om in Victor von Bruns den eenigen operateur te vinden, die hen van den polyp in den larynx bevrijden kanGa naar voetnoot*). Waarlijk Schwaben is zoo'n onbeduidend land niet, en wel een bezoek overwaard; en de inwoners - och, zoo menig beroemden naam heb ik reeds genoemd, dat het niet noodig is daarover verder te spreken. Op een paar van hen, Hauff en Uhland, wil ik hier nader de aandacht vestigen; beiden toch zijn in Nederland te weinig bekend en verdienen zoo ten volle de kennismaking. | |
I.
| |
[pagina 340]
| |
catastrophen of zonderbare lotsbeschikkingen zoeken; kalm als de Neckar het onzen dichter zoo dierbare Tübingen voorbijvliet, ging zijn helaas! zoo spoedig afgebroken leven daarheen; waarvàn wij vele bijzonderheden in zijne eigen werken wedervinden. Den 29sten November 1802 werd Wilhelm Hauff te Stuttgart geboren, waar zijn vader als regeeringssecretaris werkzaam was; deze werd in 1806 als griffier bij het beroepshof verplaatst naar Tübingen, waar Wilhelm's oudere broeder Hermann (geb. 22 Aug. 1800) bij zijn grootvader Elsäszer werd opgevoed; doch reeds in 1808 trok de familie weder naar Stuttgart, van waar echter, toen in het volgende jaar de vader gestorven was, de moeder met Wilhelm naar Tübingen terugkeerde. Ongetwijfeld heeft deze vroegtijdige dood zijns vaders een onberekenbaren invloed op Wilhelm uitgeoefend; zijn broeder bleef bij zijn grootvader in huis en zoo was hij meer aan zich zelven en aan den zachten invloed der moeder en zusters overgelaten; en op die wijze ontwikkelde zich dan ook reeds vroegtijdig bij hem die hang naar het wonderbare, waaraan wij de schoonste vruchten zijner poëzie te danken hebben. Wat er in Wilhelm stak openbaarde zich allerminst op de school; daar toch waren zijne getuigschriften erbarmelijk, zoo erbarmelijk, dat het den ouden rector genoegen deed ten minste den aanleg tot declameeren in hem te kunnen roemen, opdat de arme jongen toch iets hebben mocht, dat hem als toekomstig predikant aanbeval, want voor de studie der theologie was hij bestemd. - Door zijne zwakke gezondheid verhinderd aan de spelen zijner kameraden deel te nemen, bracht hij den meesten tijd door in grootvaders uitgebreide bibliotheek. Daar waren zijn speelplaats en zijn broeder en die oude folianten met ridders en adellijke jonkvrouwen zijne speelgenooten. In de Phantasien im Bremer RathskellerGa naar voetnoot*) laat hij deze herinneringen nog eenmaal aan zijn geest voorbijgaan: ‘Herinnert gij U niet dat geheimvolle vroolijke leven in grootvaders bibliotheek? Ach, toen kendet gij nog geen boeken, dan den boozen kleinen Bröder, uw ergsten vijand; gij begreept niet, dat folianten nog tot iets anders zijn geschapen en in leder gebonden, dan om er hutten en stallen van te bouwen voor u en uw vee? | |
[pagina 341]
| |
Herinnert gij u niet, hoe misdadig en ruw gij met de Duitsche literatuur in klein formaat omsprongt? Hebt gij niet uw broeder met Lessing naar het hoofd gesmeten, waarvoor hij u betaalde met een pak slaag met Sophie's reizen van Memel naar Saksen? Helaas, toen dacht gij er nog niet aan, dat gij zelf eens boeken zoudt schrijven!’ Reeds voor zijn veertiende jaar had Wilhelm op die half spelende wijze Goethe en Schiller van buiten geleerd, zonder echter den inhoud te verstaan; door die vroege wijsheid was het enthusiasme reeds lang verdwenen bij hem en kon hij zich later over niets meer in de literatuur verwonderen. Ondertusschen had hij in 1816 het seminarium te Blaubeuren betrokken, dat hij in 1820 met de universiteit te Tübingen verwisselde; door zijne zwakke gezondheid verhinderd hier veel van het vroolijke wilde studentenleven te genieten, wist hij echter op zijn tijd met mate mede te doen en was bij al zijne commilitonen recht gezien en bemind. Gedurende vier jaar studeerde hij nu philologie en theologie, doch tot het ambt van prediker bracht hij het niet; in 1824 toch kwam hij als hofmeester en gouverneur bij de familie von Hügel, waar hij twee aangename jaren doorbracht; in dien tijd valt zijn eerste optreden als schrijver, en met het honorarium als zoodanig door hem verdiend, deed hij in 1826 eene reis door Frankrijk en Duitschland; aan het eind van dat jaar liet hij zich in Stuttgart neder als redacteur van het Morgenblatt en huwde een nichtje van hem, die hem in November 1827 eene dochter schonk; doch helaas! reeds den 18den dier maand bezweek hij aan de typhus. Gansch Würtemberg weende aan zijne lijkbaar, en Schwabens beste dichters Ludwig Uhland en Gustav Schwab drukten in prachtige liederen de smart des volks uit over het verlies dier kostbare parel uit den kroon der Duitsche letterkunde. Overgaande tot de beschouwing zijner geschriften treffen wij als zijn eerste werk de: Märchen für Söhne und Töchter gebildeter Stände (1826) aan. Hoewel de stof hiervan meest aan andere schrijvers ontleend is, heeft echter de behandeling iets zoo geheel eigenaardigs, dat men het als Hauff's beste werk kan beschouwen; het is vrije spel der phantasie, de weelderigste kracht der verdichting, die wij hier aantreffen en daarbij komt iets afgewerkts, geacheveerds, wat zich zelden in zulke mate vertoont. De geschiedenis van Chalif Storch vindt men | |
[pagina 342]
| |
in bijna elk Duitsch leesboek afgedrukt en nog steeds vormen Hauff's Märchen een hoogst welkom geschenk voor knapen en meisjes op den Weihnachtstisch. Het volgende uit mijne eigen ervaring moge hier ten bewijze strekken, hoezeer Hauff hierin den juisten toon had aangeslagen; verleden jaar vroeg mij de vrouw van een mijner vrienden, wonend in een kleine plaats, waar weinig lectuur te bekomen was, of ik haar niet iets te lezen kon bezorgen; ter voldoening aan dat verzoek zond ik haar een en ander en daaronder Hauff's Märchen; en toen ik na eenigen tijd vroeg hoe het gezondene beviel, was zij opgetogen over de Märchen, doch wat meer zegt is dit: over dag las zij die en deelde dan den inhoud na den maaltijd aan haar zoontjes van 4 en 6 jaar mede; die kinderen nu hunkerden naar het uurtje, dat moeder hun van Kalif Ooievaar zou vertellen. Waarlijk wel een bewijs welke eene uitstekende kinderlectuur zij zijn. Op de Märchen volgden de Memoiren des Satans, weder eene vrucht der ongebreidelde phantasie, waarin de schrijver aan het eenvoudige plan allerlei pikante opmerkingen over de maatschappij en hare vormen, over kunst, literatuur en volksleven wist vast te knoopen. Hoe natuurlijk zijn niet die scènes uit het Duitsche studentenleven beschreven! Wij wonen die studenten duellen bij, wij zijn op dien verveelenden aesthetischen theeavond te Berlijn tegenwoordig, wij vinden elk zijn eigen landaard terug in de conversatie van den Duitscher, den Engelschman en den Franschman in het vagevuur, wij hooren de Joden in Frankfurt schacheren en bezoeken mede den grooten geheimraad von Goethe in Weimar. Hauff's derde werk: Der Mann im Mond is op de meest verschillende wijzen beoordeeld; eene nieuwe daarbij voegen willen wij niet, doch liever eenvoudig de geschiedenis laten spreken. In de eerste helft dezer eeuw leefde in Berlijn een schrijver Carl Heun geheeten, die onder het anagram van H. Clauren verscheidene romans in de wereld stuurde, welke de verrukking uitmaakten van dienstmeisjes, kameniers, modisten, naaistertjes, lijfjagers, koetsiers, palfreniers, kellners, kleermakers, kappers enz., in een woord van dat soort van publiek, dat door zijne positie veel met de groote wereld in aanraking komt, en daardoor meent die te kennen, zonder dat dit werkelijk het geval is. Beschrijvingen van groote bals en diners met de menu's inge- | |
[pagina 343]
| |
sloten, prachtige feesten, vreeselijke duels, hartroerende tooneelen, waar de held en de heldin, die altijd het toppunt van menschelijke schoonheid bereikt hebben, voor altijd van elkander gescheiden worden, tot in het kinderachtige uitvoerige schilderingen van kostbare bruidstoiletten, daarbij eene walgelijke kitteling van den wellust en de zinnelijkheid, en meer dergelijke sensatiemiddelen vormden een blinkende schaal waarin echter geene kern besloten was. Het waren vergulde holle noten, prullen, waaraan alle diepere zedelijke grond ontbrak; doch steeds was er publiek genoeg, dat ze met graagte verslond. - Daar verscheen op eenmaal in 1827 te Stuttgart: Der mann im Mond, roman door H. Clauren. Het publiek zag dit boek weldra als een product van den jammerlijken Heun aan, totdat deze het vaderschap bepaaldelijk loochende, en men eindelijk ontdekte, dat Hauff de werkelijke schrijver er van was; doch dat het publiek dit gedurende langen tijd niet geloofde, was niet dan zeer natuurlijk; taal, stijl en inhoud waren zoo à la Clauren, dat men het wel voor Heun's werk houden moest. Een proces, dat in Hauff's nadeel werd beslist, was het gevolg dezer geschiedenis, doch dit groote voordeel had onze schrijver behaald, dat Claurens ellendigheid in het volste licht was gesteld en diens roem van toen af aan het dalen ging. - Hiertoe bracht Hauff's Controvers-Predigt über H. Clauren und den Mann im Mond veel bij. Met de meeste scherpzinnigheid en de onverbiddelijkste kritiek wijst Hauff hier de talrijke wonde plekken en booze zweren bij den Berlijner aan; vooral het wellustige en de altijd overheerschende bedoeling de zinnelijkheid te kittelen worden hier ten sterkste doorgehaald. Hauff's volgend werk is de Lichtenstein, een roman in den trant van Walter Scott, en als zoodanig een der beste, die in Duitschland geschreven zijn. Doch grooter dan de letterkundige is de historische waarde van den Lichtenstein. Want zij schildert den tijd van hertog Ulrich (1498-1550) en dat met eene groote juistheid der geschiedenis en eene uiterst natuurgetrouwe beschrijving van land en menschen; prachtig vooral is de teekening der Schwäbische boeren. En Ulrich is nu eenmaal evenals Eberhard im Bart en Carl een der populairste hertogen van Würtemberg; hoewel hij in 1519 door den Schwäbischen bond verdreven werd, leeft hij nog in aller gedachtenis; nog toont men de brug bij Köngen hiervo- | |
[pagina 344]
| |
ren reeds vermeld, nog brengt de Tübinger den vreemdeling naar de Ulrich's linde voor het oude kasteel, van waar men een zoo heerlijk uitzicht heeft over de lieflijke Neckar- en Steinlachdalen, nog voeren de Tübinger Stadtreiter bij plechtige gelegenheden dezelfde banier rond, die Ulrich hun schonk, toen zij hem tegen de Reutlingers hadden bijgestaan; nog herdenkt de Schwab als hij met Pinksteren het volksfeest in de Nebelhöhle viert, de sage, die Ulrich hier doet verblijf houden; en dan beklimt hij ook den naburigen Lichtenstein, waar het slot thans door hertog Wilhelm weder in oude pracht hersteld is, en vergeet vooral niet een bezoek te brengen aan het monument door dezen voor Hauff opgericht; dan vereenigen zich vele stemmen en ten hemel klinkt dat schoone lied, door Hauff aan Ulrich in den mond gelegd en door Emilie Zumsteeg op muziek gezet: Vom Thurme, wo ich oft gesehen
Hernieder auf ein schönes Land,
Vom Thurme fremde Fahnen wehen
Wo meiner Ahnen Banner stand.
Der Väter Hallen sind gebrochen,
Gefallen ist des Enkels Loos,
Er birgt besiegt und ungerochen
Sich in der Erde tiefstem Schoosz.
Dan smelt sage, geschiedenis, letterkunde, natuur, volksfeest, alles voor den Württemberger samen in dat eene woord Lichtenstein, en daardoor werd Hauff's Lichtenstein, wat hij is: namelijk Schwaben's volksroman. Jong en oud leest dien, en kent uit eigen aanschouwing de plaatsen, waar hij speelt; gansch het volk heeft er zich mede vereenzelvigd en houdt hem als een kostbaren onwaardeerbaren schat in eereGa naar voetnoot*). De vrucht van Hauff's reis in 1826 was helaas zijn zwanenzang, de Phantasiën im Bremer Rathskeller; hier heerscht weder ongehinderd de phantasie in hare volle kracht, alsof Hauff zich slechts op dat gebied te huis vond. Herinneringen zijner kinderjaren, bemerkingen op politisch en literarisch terrein worden hier met nog veel meer tot een geheel gevlochten, dat | |
[pagina 345]
| |
niet minder dan de kostelijke wijnen aan Bremen's raadhuiskelder een blijvenden roem heeft geschonken. Daar nevens bestaan nog eenige kleinere novellen, waaronder vooral: Das Bild des Kaisers, en Die Bettlerin vom Pont-aux-Arts uitmunten; ook zijn er eenige gedichten van Hauff over, waaronder een dat echt schwärmerisch-Duitsch Steh' ich in finstrer mitternacht
So einsam auf der fernen Wacht,
So denk ich an mein fernes Lieb,
Ob mir's auch treu und hold verblieb',
tot een waar volkslied geworden is. Vatten wij alles samen, dan blijkt het, dat de phantasie Hauff's kracht als schrijver uitmaakte en dat die gave hem in buitengewone mate was geschonken; dat hij zijn volk kende en liefhad en het beste schonk, wat hij geven kon. Noch eben war von dieses Frühlings Scheine
Das Vaterland beglänzt;
zong Uhland aan Hauff's graf; en inderdaad, het was slechts de lente van den schrijver, die den menschen werd geschonken; wat de zomer zou gegeven hebben is onbekend. Slechts dit weten wij, dat Hauff voornemens was een tweeden historischen roman uit de geschiedenis van Tirol te schrijven. Maar laat ons niet treuren over hetgeen hij ons had kunnen geven, doch ons verheugen over hetgeen hij ons gegeven heeft. |
|