| |
| |
| |
Eenzijdig realisme en Godsdienstonderwijs.
Door Aart Admiraal.
Legt men onzen tijd teregt eenzijdig realisme te last en hoe kan het, voorzoover 't bestaat, bij het godsdienstonderwijs worden bestreden.
Deze vraag geeft aanleiding tot overweging van vier andere nl.:
1. | Kan op goede gronden een gezond realisme als levensrigting worden aanbevolen? |
2. | Met welk regt en in welken zin achten wij die levensrigting thans in gevaar? |
3. | Hoe wordt dat gevaar bestreden? |
4. | Hoe kan het bij het Godsdienstonderwijs bestreden worden? |
1. Feitenvereering is de dankbare, natuurlijke uiting van vlijt. Gij vindt haar overal, waar kloeke volken wonen - en dáár het meest, waar de worsteling om het bestaan 't hevigst was. Wie met inspanning van krachten een grootschen arbeid heeft volbragt, zal in de allereerste plaats dat gewrocht zijner volharding beschermen, vereeren. Een magtige prikkel tot steeds grooter daden ligt in zulken nuchteren geest. Er was eens een volk dat glimlachte, zegt Jonckbloet, bij de ridderverhalen van den
| |
| |
onmogelijken. triomf der helden op de ontzettendste monsters; dat zelfde volk weerstond de grimmige slagen van den noordwesterstorm en de woeste aanslagen van verbolgen zeeën; het maakte zich sterk en groot, moerassen herscheppende in vruchtbare akkers, onder het magteloos beuken en razen dier vijanden. Toen zond het 1500 schepen het zeegat uit en zoo sloot het vriendschap met hen. De naam van dat volk weerklonk door de oude en nieuwe wereld. Zoo had de worsteling om zijn aanzijn het verstaald; terwijl de heiligheid van een groot levensdoel het bleef bezielen: het streefde van toen aan naar vrijheid en kracht en ontwikkeling. Gij kent de 17e eeuw van het Nederlandsche volk, het realistische. Om op den adel van dien geest af te dingen, zijn de hevige godsdiensttwisten aangevoerd; maar waren zij niet de onmisbare oefeningen, de Olympische worstelingen van den jeugdigen athleet, genaamd protestantisme?
Kunstenaren bij menigte traden uit dat worstelperk te voorschijn: Schilders, geleerden, dichters, denkers. Zij waren de onsterfelijke openbaring van den krachtigen volkswil, den kloeken geest. Zoo schiep een volk, dat onder de volken de apostel van het realisme mag heeten, zichzelf machtige grensbewakers van zijn levensrigting. Zij gaven nieuwe denkbeelden voor steeds meerder grootheid, edeler geestesleven. Zij doorgloeiden ons aangeboren realisme met het heilige vuur. En zoo schonken zij hun volk idealen in steeds stijgende kringen van het leven. Zoo gaven zij een rigting aan het volksleven, die wederom en telkens een nieuwe hoogere baan van streven voor het volk ontsluiten zou.
Geen twijfel meer, dáárheen met ons.
2. Maar als de naneef op dat verworven goed blijft teren; als geen nieuwe daden des geestes nieuwe levensbanen openen; als arbeid en vlijt haar bekoring verliezen; dan raken de rijkdommen der vaderen in elke beteekenis op. Dan mist het algemeen streven kracht en poëzie. Voor ideaal is geen bodem en geen wasdom meer. Het heilige vuur is uitgedoofd. Het volk is sintel geworden. Aan den hartstogt der werkelijkheid de alleenheerschappij. Herinneren we ons het tijdperk van het Spaansche volk, toen zijn grootste dichter en ziener het de keus liet tusschen de kranke idealen van den ridder der Mancha en het
| |
| |
grove realisme van zijn schildknaap. Ook dat volk had toen in alle opzichten de spaarpenningen van het voorgeslacht - óók een van reuzen - verteerd! Het dilemma was wreed, maar waar.
Herinneren we ons de romans uit ons tijdperk. Ook zij toch stellen ons hedendaagsch maatschappelijk bedrijf in mikrokosmos voor. En zij zijn even troosteloos. Of wilt gij mij in den levensloop van Filip van Erlen, in de omwandeling der Helmonds hier op aarde, in de geschiedenis van zekeren Kortenaer (niet te verwarren met ‘den schrik van 's vijands vloten, d'ontsluiter van de Sont’) iets toonen wat zweemt naar Ideaal? Ach, ook daar verheft zich het jonge leven niet boven de zoldering eener danszaal, - niet boven de vizioenen eener a.s. erfenis! De eeuwige en eentoonige wensch van straks vermelden schildknaap om een gouverneurspost mag er verkwikking bij heeten. Want dat zelfde verlangen vindt gij ten onzent in een veel schuldiger vorm terug, nl. in den vorm van het spel: tijd en ziel wordt gezet op de premieloterijen, wier kansen worden afgewacht in geestdoodende spanning, waarin lijf en ziel tegelijk met den inzet te gronde gaan. En evenmin als de ridder ooit vermogt zijn knaap in het bezit van het eiland te stellen, even hopeloos is de kans dat Isenthal onze jongelingschap ooit rijk maakt. Maar merken we 't bedenkelijk onderscheid: de roman doet een beeld ons voor de oogen komen en heengaan; maar het spel grijpt onze jeugd aan in ziel en bloed. Alles wordt gerealiseerd, omgewisseld in de pasmunt, waarvoor werkelijkheid kan gekocht worden of een premielot. Zelfs 't onderwijs ontgaat dit vagevuur niet. Gejaagd is het schoolgaan. Er wordt geleerd - en steeds stoomvoller - ‘om iets te verdienen’, - terwijl de tijd, die er nog overblijft, wel ver van te strekken tot verkwikking aan den beker der poëzie, letterlijk verspeeld wordt. De verkregen kundigheden hunkeren naar realisatie. Dit is het loon van het openbaar onderwijs, dat ten onzent zeer goed is. De jeugd mag niet te lang duren. Zij is het eerste behagelijk slagtoffer van het eenzijdig realisme onzes tijds. Reeds aan haar luchtkasteelen knaagt de worm: in haar wordt het
ideaal de genadeslag gegeven, want wat is een volk zonder jeugd?
Inderdaad, de samenleving die het onderwijs haast niet meer beschouwt als een middel van beschaving, - de samenleving waarvan een hoogleeraar dezer dagen openlijk met ernst en ge- | |
| |
voel getuigde: ‘dat er een onzalige geest in voortwoekert van minachting voor al het ideale, die het waagt te spotten met vrijheidszin, met streven naar ontwikkeling, met poezie, met vaderlandsliefde, met godsdienst, i.e.w. met alles wat in alle eeuwen aan de edelsten van ons geslacht dierbaar en heilig is geweest,’ - de samenleving, wier onmiskenbare hartstogt het is, het jonge leven, den kostelijken tijd, den voortreffelijksten aanleg in schuim van pasmunt omtewisselen, teregt legt men haar eenzijdig realisme te last, teregt acht men haar in gevaar. Wat haar bezielen moest, zal haar te gronde rigten.
3. Daar zulk een verbasterd volksleven op stofvergoding uitloopt, heeft de kerk zich altijd geroepen gevoeld om het hoogste daartegenover te stellen. Zij heeft ten onzent zoozeer haar best gedaan, dat er weinig zulke kerkelijke volken op aarde zijn als het realistische nederlandsche volk. Maar reeds het verschijnsel, dat ons volk tegelijk kerkelijk en suprarealistisch is, kan der kerk het bewustzijn geven, dat zij de magtsoverschrijding van het realisme niet heeft weten te keeren. Bezit zij die zelfkennis? Weet de kerk, dat de stroom van het menschenleven, steeds meer gevoed door kunst en wetenschap, steeds meer behoefte daaraan heeft? Toen zij het nog won van die beiden in opvoedend vermogen, toen kon zij alle uitspatting, ook die van het realisme, bedwingen.
Maar eenmaal kentelde de evenaar. Eenmaal kwam dat geduchte oogenblik, waarop de volmaakte, d.i. voor ontwikkeling onvatbare kerk op haar standpunt moest blijven terwijl alles om haar heen voorwaarts schreed en de samenleving zich aan haar leiding moest onttrekken - en aan haar moederlijke zorg, want zulke diensten had zij aan de wereld bewezen.
Thans is haar het volksbewustzijn ontgroeid. De kudde verspreidt zich. De tucht is gebroken. De gehoorzaamheid is opgezegd. De kerk beklaagt zich over deze ondeugd harer kinderen, maar deze beklagen zich ook, en ernstig, over het onregt, dat de kerk, die blijkbaar niet rekent met den tijdgeest, hun aandoet. De kinderen dezer wereld hebben thans ook wat hun ziel dierbaar en heilig is, en de kerk erkent het niet. Haar onderwijs ontwikkelt niet, voedt niet, sterkt niet. het is dogmatiek beslissend gebleven als tevoren. Het jonge Nederland acht zich met regt gekrenkt, te kort gedaan in een leerwijze, die den
| |
| |
leerling eerst formulen en logarithmen geeft, alvorens hem te leeren denken en gevoelen. Wij worden daardoor een ongegronde, onrijpe, ontijdige gerustheid van geest deelachtig, die wij verwerpen; wij willen dien geestelijken hoogmoed zonder bodem of wasdom niet. In de opvoedkunde staat de doodstraf des geestes op die leerwijze. Het is zoo klaar als de dag, dat zij zelve een bastaarddochter is van het realisme. Daarom zal die oude godgeleerdheid vallen, tegelijk als het realisme terugkeert in zijn eigen regtsgebied. Zij kan dus het strijdwapen niet zijn.
Ik wil dit nog nader trachten te bewijzen in haar evenbeeld op het gebied der nieuwere kunst. Gij kent de fotografie. De fotografie is een schonne uiting van den nieuweren tijd op het gebied der toegepaste wetenschappen. Zij arbeidt met het licht, zooals het daar onmiddelijk uit den hemel nederdaalt. Als kunstvorm van natuurbespieding is zij boven onzen lof verheven. Maar de kunst wekt, in haar verheven opvatting, tot hooger leven, tot zielverheffende daden, dat doet de fotografie niet. Realistisch waar geeft zij het koude voorwerp weder maar schenkt er ziel noch leven aan - en kan dit dus niet in den aanschouwer wekken. Zij werkt onder optische en chemische wetten veel uit, dat ons verbaast, dat onze bewondering eischt - maar geen geest.
Geen geest, gelijk door Phidias werd aan het marmer, door Rembrandt aan doek en verven, door Schiller aan het woord geschonken, zoodat gij van een standbeeld zegt ‘het nadert,’ van een portret ‘het ademt, het zal spreken!’ Geen geest, gelijk eenmaal, in dat gouden tijdperk waarop wij daar straks wezen, Hooft in verrukking over het kunstwerk eener welbekende vrouwenhand deed uitroepen:
‘Vat ze een diamant, een kras
Spreken doet het stomme glas!’
En is 't nogtans niet alsof naar de maat van dat gemis de massa haar bewondert? Zij bootst de werkelijkheid na, 's volks eerste en laatste liefde; wat zijn bij haar die arme schoone kunsten, de edelste vormen van geest en ideaal!
De massa gevoelt niet het heilige der kunst; haar bezieling gaat haar voorbij. En zoo begrijpen wij hoe de fotografie zich op haar plaats kan dringen, alsof er geen verschil bestond tusschen de fotografie en de kunst als tusschen dood en leven. De
| |
| |
stof vat de stof: ziedaar de geschiedenis van dit schoon maar dood verschijnsel. De massa wordt door haar bevredigd, ziedaar de geschiedenis ook van die oude kerk, die de magtsoverschrijding van het realisme moest tegengaan - en haar onvermogen niet beseft omdat de blinde menigte haar den waan van onmisbaarheid geeft. Vergeefs riep zij de kromo-fotografie op om aan haar streven de kleur van den tijdgeest te geven - 't is alles vergeefs. Niet in de kleuren maar in de bezieling ligt de kracht.
4. Ja zeker, was o oude kerk! uw bedoeling goed. Onderwijs is het onfeilbare wapen tegen het zieke realisme. Maar onderwijs is het tegendeel van orakel. Het orakel, het dogma beslist, het onderwijs vraagt, wijst aan, zoekt en komt zoo in het bloed, in het bloed, waar de heilige geestdrift zetelt bij kinderen en volwassenen, bij beschaafden en eenvoudigen en ruwen - die geestdrift voor het heilige, die den mensch kenmerkt als te zijn van Gods geslacht. Alleen zulk godsdienstonderwijs, dat dit adellijk beginsel weet te treffen, te leiden, te ontwikkelen kan met vrucht den strijd aanvaarden, want het heeft tot bondgenoot het menschdom zelf.
Toen Jezus eens door zijn leerlingen gevraagd werd, waarom hij het volk leerde door gelijkenissen, gaf hij hun tot antwoord dezen onderwijskundigen grondregel: ‘wie heeft, dien zal gegeven worden en hij zal overvloediglijk hebben; maar wie niet heeft, dien zal genomen worden wat hij heeft.’ Door zijn beelden ontnam hij het volk, dat ook toen bij het onderwijs verwaarloosd was, en slechts wat verouderde kerkleer kende, al wat aan spinrag daarvan was achtergebleven. Daarna bezielde hij hen en verwarmde hun 't hart door het licht dat uit zijn eenvoudige beelden in hun eenvoudigen geest ontstond. Als bij tooverslag deed de gloed des bloeds, de ontvonkte geestdrift voor edeler leven, het oude verdwijnen. Jezus kende ten volle de kracht van zijn leertrant, want zelf betuigde hij, dat de schare hem verstond, niettegenstaande ‘het hart des volks dik was geworden.’
Naar zijn uitstekend voorbeeld dan zij alle godsdienstonderwijs zooveel mogelijk symboliek. Daardoor gelijkt het te minder op die beslissende dogmatiek, waarvan alle kinderen vooral zoo hartelijk afkeerig zijn. Zooveel te meer is het waarachtig onder- | |
| |
wijs. Dat zelfbewustheid geeft en rekenschap wenscht af te leggen van wat er door verkregen werd.
‘Die Symbolik verwandelt die Erscheinung in Idee, die Idee in ein Bild, und so, dasz die Idee im Bild immer, unendlich wirksam bleibt.’ (Göthe). Ook kan 't uw opmerkzaamheid niet ontgaan zijn, dat het godsdienstonderwijs van Jezus, geheel vrij en oorspronkelijk, niets gemeen had met de oude theologie zijner vaderen. Wees, naar zijn voorbeeld, dan ook daarvan meer los en zijt geheel vrij om te plukken en te doen plukken van den vollen boom der kennis over het geheele a ardrijk. Op deze wijze werkt het godsdienstonderwijs reeds dadelijk het goede uit, dat het de jeugd verlengt en daarmede het leven. Zie eens in de geschiedenis van de kindsheid des menschdoms, hoe lang was zij en hoe schoon! Welk een onafzienbare, welk een heerlijke jeugd!...
Zulk een jeugd komt ook het individu toe. En die moet het onderwijs geven. Het onderwijs moet leeren langzaam en wel te leven. Gelijk de kunstenaar den aether van zijn geest doet dringen in de stof, die hij bewerkt, en verheerlijkt daaruit doet te voorschijn treden, zoo moet de mensch doen met zijn leven. Hij moet niet jagen naar den dag van morgen, maar elken levensdag moet hij kunstenaar zijn, die met geduld en geest en trouw het geschenk des levens bewerkt. Hiervan, gelijk van de onmisbaarheid eener strenge Zondagsviering, moet het godsdienstonderwijs diep doordrongen zijn. Er zijn duizenden bij duizenden, die naar leeftogt jagen en dat moeten doen, want bar zijn vaak de omstandigheden waaronder het leven wordt behouden. Bij dezen heeft het onderwijs een dubbele taak: hen sterken in het handhaven van het leven; tijd leeren vinden om dat leven te veredelen en te verlengen. Zij juist, die daar slooven en zwoegen, hebben de meeste behoefte aan zulk onderwijs. Daar klopt ook zoo menig hart, dat gloeit van dat edele bloed, en aan een wenk, een vingerwijzing, een beeld genoeg heeft om het hoogere te waardeeren en lief te hebben. De verbastering van het realisme heeft dáár juist haar slagtoffers, waar zij eer hulp dan weerstand vindt. De massa toch staat weerloos tegenover haar en gelooft dat zij het leven is. Maar verwarmd door onderwijs; de jeugd verlengd door de school, door edele vermaken; het leven veredeld door opvoedkundige tooneelstukken; den geheelen levenstijd bezield door godsdienstonderwijs, waarvan de beelden ‘oneindig
| |
| |
voortwerken’, waarvan de kracht blijvend door de ziel trilt - zal de massa niet meer weerloos en op haar hoede zijn. Maar zal dat godsdienstonderwijs de kwaal des tijds alzoo bestrijden, dan moet het ook geen nieuwen wijn doen in oude lederen zakken; het moet zelfstandig te voorschijn treden, den mensch van kind tot grijsaard verjongen, op het openbare leven den gewijden stempel drukken, en zoo den bodem bereiden voor het gezonde ideaal, waar de naam van het leven is: kunst, onsterfelijkheid.
Het moet onwrikbaar pal staan tegenover die beslissende uitspraken, der dogmatiek, waaraan niet meer te arbeiden valt, die de denkende en gevoelende ziel knellen als een fatalisme. Duizenden nemen uit vroomheid, gemakshalve, uit afgestorvenheid, die magtspreuken als godspraak aan en verkoelen en verkouden voor het rijke leven, dat zij niet leerden beschouwen als de hoogste kunst en als de hoogste gave. Zij vereenzelvigen het hoog en onveranderlijk Ideaal - God - met de zeer veranderlijke middelen, waardoor wij er heen worden geleid. Laat dat ophouden. Laat de ontzettende dwaling verdwijnen dat het gewigtigst onderwijs op aarde geen kiem van ontwikkeling bevat. (Alsof niet met een diepgaand onderrigt de opvatting van het Ideaal telkens won!) Die dwaling geeft tevens aanleiding aan zoovelen, die naar humaniteit, naar de volledige en harmonische ontwikkeling van den mensch streven, over zulk godsdienstonderwijs de schouders op te halen om later (door den strijd geprikkeld en verbijsterd) alle godsdienstonderwijs af te wijzen als den ergsten vijand der beschaving. Dit verschijnsel wekt dagelijks meer onze bezorgdheid. Door hun afkeer van het officieele, dogmatische Christendom zijn vele edele apostelen der humaniteit allengs gekomen waar zij (aanvankelijk althans) niet zijn wilden. Ze hebben het streven hunner eerste liefde verleerd. Ze hebben erkend dat het dogmatisch Christendom klein, maar helaas! vergeten dat de godsdienst van Jezus groot is. De godsdienst zelf is hun een waan geworden. Wat baat, onder die omstandigheden, hun geroep van humaniteit? Het sticht verwarring en werkt de verbastering van het realisme in de hand. Zijn wij dan alleen aan het dogmatisch Christendom ontgroeid om tot een treurig ongeloof aan het hoogste te vervallen? Is er niets hoogers dan een wetenschap en een kunst die het Godsbewustzijn dooven?
Onze tijd eischt, in zijn machtige ontwikkeling van kunsten en wetenschappen, een harmonische ontwikkeling van den mensch.
| |
| |
Geen nieuwe eenzijdigheid in de plaats der oude. Geen kunst en geen wetenschap die het ideaal van het ‘eeuwig evangelie’ verduisteren. Wordt niet kinderachtig, wordt volwassen, wordt in vollen ernst kinderen Gods opdat gij moogt leven, - ziedaar den eisch!
Wij zijn er sinds lang op voorbereid. De eeuwen hebben, gelijk de sfinx der sage, zich in den afgrond gestort, maar, na haar geheim ons te hebben geopenbaard. Sinds de drukpers komen die geheimen spoedig aan den dag en de hervormingen niet zoo plotseling meer. De tijden verhelderen steeds. De vrouwelijke opvoedings- en onderwijskracht komt eerlang geheel ons ten goede. Met haar hulp wanhopen wij in den voorgenomen strijd niet. Elf jaar geleden schreef ik in mijn eenzaamheid een kerkvergadering uit. Wel met innig bewustzijn maar met nog grootere profetische vrijmoedigheid bespraken de fantastische ridders de middelen om het realisme binnen de perken te houden. Toch is veel reeds van hun stout programma in ons vaderland tot stand gekomen. Moed en liefde! Zoo zal niet lang meer het realisme de akkers overstroomen en de menschen dooden, - maar de krachtige stroom zijn, de levensader en het sieraad van het landschap. |
|