Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |
De letterkundige kritiek der romantische school.
| |
[pagina 262]
| |
daar niet in Lessings werken aan duidelijke uitspraken, dat hij het met de beginselen van die mannen niet eens was; wel was Lessing met zijn diep en innig godsdienstig gevoel geen rationalist van den stempel van den Berlijnschen boekhandelaar-schrijver. Maar toch hunne vriendschap was onaangevochten. Na den vroegtijdigen dood van den grooten man waren zijne vrienden te Berlijn in ontwikkeling staande gebleven of liever, hun rationalisme in de kunst vooral werd hoe langer hoe onverdragelijker. Toch bleven zij den naam van Lessing aanroepen, noemden hem hun eenigen meester, verhieven hem als het grootste Duitsche genie boven lucht en wolken, maar het droevig gevolg daarvan was, dat onder de wijding van Lessings naam allerlei platheid en bekrompenheid bescherming zocht. Het is met het oog daarop, dat Fr. Schlegel het noodzakelijk achtte aan eene nieuwe kritiek ook Lessing te onderwerpen, om de vergoding van Lessing, waaraan onhandige en zeer middelmatige vrienden zich tot zelfverdediging schuldig maakten, tot hare ware verhouding terug te brengen. Jammer, dat hij daarbij ook zooveel aan Lessings wezenlijke verdiensten tekort deed. Schlegel begint dan met op te merken, dat, terwijl men Lessing den grootsten dichter noemt, met name in het drama, en hem de hoogklinkende benaming van universeel genie geeft, men vergeet acht te slaan op zijne ware verdiensten, die volgens S. moeten gezocht worden, allereerst in zijn' onvergelijkelijke Witz, die klassiek verdient te heeten, niet minder in zijn onverbeterlijk proza, dat voor altijd een voorbeeld blijft, en bovenal in zijn karakter, dat door Schlegel in geestdriftvolle bewoordingen wordt geprezen. Daarna gaat de kriticus voort Lessing te beoordeelen naar de wetten, die hij zelf had voorgeschreven voor de beoordeeling van groote dichters en meesters in de kunst en komt dan tot de volgende resultaten. Zich beroepende op Lessings eigen woorden aan het slot van de Hamburgsche dramaturgie, beweert Schlegel tegenover de meening der vrienden, dat hun meester de grootste dichter zou geweest zijn, beslist het tegendeel en twijfelt hij er zelfs aan, of hij poëtischen zin gehad heeft. Inderdaad, Lessing zelf had zoo over zich geoordeeld. De oudste proeven van dramatischen aard - zoo zeide hij op de aangehaalde plaats, - zijn in die jaren geschreven, waarin men licht geneigd is, om lust en vlugheid voor genie te houden. Hetgeen in de nieuwere verdragelijk is, ik ben mij bewust, dat ik dat alleen aan de kritiek te danken heb. Ik | |
[pagina 263]
| |
voel in mij de levende bron niet, die uit zich zelf zich naar boven werkt en die door eigen kracht in zulke rijke, reine en frissche stralen opschiet. Ik zou zoo arm, zoo koud, zoo kortzichtig zijn, als ik niet eenigzints geleerd had, vreemde schatten bescheiden te leenen, aan vreemd vuur mij te warmen en door de glazen der kunst mijn oog te versterken. Daarom ben ik altijd zeer verdrietig geweest, als ik iets ten nadeele van de kritiek hoorde of las. Zij zou het genie verstikken; en ik vleide mij juist, iets door haar verkregen te hebben, wat het genie zeer nabij komt.’ Aan die eigen woorden van Lessing houdt zich Schlegel; hij kan niet gelooven, dat Lessing dat niet gemeend zou hebben; daarvoor was hij te oprecht, en Lessing toont overal zooveel literarische zelfkennis, dat het dwaas zou zijn te beweren, dat hij zich zelf niet zou gekend hebben. Vrijmoedig gaat dus Schlegel aan het onderzoek, of er in den grond wel dichterlijke zin aan Lessing kan worden toegekend; en daarom legt hij zijn maatstaf aan het drama Emilia Galotti, dat volgens Schlegel nog het meest dichterlijk produkt verdient genaamd te worden, omdat hier althans geen nevendoel is aan te wijzen, dat in den Nathan zoo open ligt, ja zelfs tot hoofdzaak gemaakt wordt. En wat is dan nu die bewonderde en zeker bewonderenswaardige Emilia Galotti? Zonder twijfel een groot beeld van de dramatische algebra. Men moet het bewonderen, dit met zweet en bloed geproduceerde stuk van het reine verstand; doch men bevriest onder deze bewondering; want in het gemoed dringt het niet in en kan het ook niet indringen, omdat het niet uit het gemoed is ontstaan. Daar is zeker oneindig veel verstand in. Graaft men echter dieper, dan ziet men, dat alles met elkander in strijd is, wat zoo verstandig scheen samen te hangen. Er wordt in gemist dat dichterlijk verstand, dat een Shakespeare, een Goethe en Tieck zoo groot maakt. Schlegel zou het liefst de Emilia Galotti een prozaïsche tragedie noemen. Wat aangaat den Nathan der Weise, Schlegel staat toe, dat dit drama het toppunt kan genaamd worden van Lessings poëtisch genie; de filosofie - zoo zegt hij - heeft volkomen recht dit werk zich toe te eigenen, dat voor een karakteristiek van den geheelen man eigenlijk het klassieke is, daar het zijn individualiteit het beste tentoonstelt. Doch wat aangaat de poëtische waarde, deze vindt Schlegel al zeer gering. Wel zijn volgens zijne meening de karakters levendiger geteekend, dan in eenig | |
[pagina 264]
| |
ander drama van zijne hand; maar in de individuën is affectatie en geen natuur. En wat vooral door Schlegel in den Nathan uit het oogpunt der kunst wordt veroordeeld, is dat de dramatische vorm alleen vehikel is en dat de Nathan der Weise eigenlijk niets dan voortzetting geweest is van Lessings strijd tegen Goeze. Staan we hier een oogenblik stil en vragen we ons af, of dit oordeel van Schlegel zuiver is; dan kan het niet ontkend worden, dat deze beoordeelaar van Lessing te veel vergeet, welke gewichtige diensten door Lessing inderdaad aan de dramatische poëzie zijn gedaan. Als wij ons te binnen brengen, wat het drama vóór Lessing was, dan kunnen wij niet genoeg roemen den vooruitgang, door hem in dat genre gemaakt; Lessing heeft inderdaad weder den weg voor Shakespeare in Duitschland gebaand en aldus het pad bereid, dat Goethe later bewandelde. Onbillijk is het dus, die historische ontwikkeling vergetende, Lessing alleen te toetsen aan het ideaal van den tijd van Schlegel. De ware kunstrechter neemt bij de beoordeeling van dichterlijke produkten natuurlijk immer den tijd in aanmerking, waarin zij geschreven zijn. En toch kan het niet ontkend worden, dat Schlegels meening omtrent de waarde van het drama van Lessing niet ongegrond is; en dat de Nathan der Weise, wat overigens zijn waarde ook moge zijn, als kunstprodukt alleen beoordeeld, lang niet beantwoordt aan het ideaal. Kunnen we dit oordeel van Schlegel ten deele toestemmen; geheel onjuist en blijkbaar alleen te verklaren uit een bepaald parti pris, is zijn meening omtrent de weinige waarde van Lessings kunstkritiek. ‘Lessing voor een kunstrechter te houden - is volgens Schlegel - een groote dwaling; het ontbreekt hem aan historischen zin en aan historische kennis van de poëzie. En hoe is kritisch inzicht in het wezen der poëzie mogelijk, als het iemand zoo geheel aan gevoel en aanschouwing ontbreekt?’ Zou er ooit onbillijker vonnis over een groot man zijn uitgesproken, zoo lijnrecht indruischend tegen de waarheid, dan dit oordeel van Schlegel over Lessings kritiek? Heeft het er al den schijn niet van, alsof Schlegel bij dat oordeel bewogen werd door die lage en kleingeestige jalousie de métier, die ook onder letterkundigen zooveel partijzucht en haat, zooveel minachting van elkanders werk doet ontstaan? Of is niet de Hamburgsche dramaturgie, dat meesterwerk van Lessings kritiek, | |
[pagina 265]
| |
waarin hij met zijn onverbiddelijke mokerslagen de Fransche klassieken ter aarde werpt; is niet zijn Laokoon, die prachtig aesthetisch-wijsgeerige studie, die haar waarde zal behouden, zoolang er ware aesthetiek zal bestaan; zijn deze meesterwerken niet verheven boven den lof of de blaam van een ijverzuchtig mededinger op letterkundig gebied? Doch genoeg! in menig opzicht moge Schlegel ons in zijn kritieken groot voorkomen, hier is hij klein en wij, die Lessing kennen als den kriticus bij uitnemendheid, brengen liever aan hem onze offerande, dan dat wij zulks zouden doen aan den man, wiens Lucinde uit zijn verleden en wiens religieuse en politieke reaktie uit zijn toekomst ons genoegzaam leeren hoe weinig zedelijke kracht daar woonde in zijne persoonlijkheid, om een mededinger geheel onpartijdig te beoordeelen. Schlegel had zoo weinig begrip van de wezenlijke beteekenis van den grooten bibliothecaris, dat hij hem zelfs min of meer verachtelijk noemt, een mengsel van literatuur, polemiek, Witz en philosofie. Gelukkig heeft Schlegel zelf later het in menig opzicht valsche van zijn oordeel ingezien. Dit blijkt uit gezegden in latere geschriften zooals: Lessing en Goethe hebben de beschaving der Duitschers gegrond. Zoowel wegens de groote tendenz van zijnen philosofischen geest als wegens den symbolischen vorm zijner werken wordt Lessing door hem geëerd. En toen Schlegel in 1804 zijn boek schreef: ‘Lessings geest uit zijn schriften’ toen was hij ook veranderd in zijne meening omtrent Lessing als aesthetische criticus. Toen werd het door hem Lessing als een groote verdienste toegekend, dat hij als aestheticus de soorten had afgezonderd; en wat aangaat zijne kritiek, thans erkende hij, dat zijne populaire wijze van beoordeeling bij uitnemendheid geschikt was geweest, om de eerst wordende duitsche letterknnde tot hooger trap van ontwikkeling te brengen. Desniettegenstaande bleef Schlegel bij zijne meening, dat Lessing als wijsgeer veel belangrijker was dan als criticus, en als dichter; eene meening die niet alleen Friedrich maar ook zijn broeder A.W. Schlegel en alle romantici bleven voorstaanGa naar voetnoot*). Wat het oordeel van de Romantici over Schiller aangaat, dien- | |
[pagina 266]
| |
aangaande moet allereerst worden opgemerkt, dat er tusschen de beide Schlegels en Schiller sints het jaar 1796 eene zeer gespannen persoonlijke verhouding bestond, waarvan dan ook hunne oordeelvellingen de duidelijkste kenteekenen dragen. Als een staaltje van hunne vooringenomen beoordeeling van Schillers dichterlijke produkten moge o.a. dienen, dat het gedicht ‘die Würde der Frauen,’ dat toch zonder twijfel een der schoonste gedichten van Schiller moet genaamd worden, zoo wordt gedeklineerd, dat zelfs Schlegel zegt: Mannen, zooals deze, moesten aan handen en beenen gebonden worden en zulken vrouwen paste leiband en valhoed. Het lust ons niet, meer voorbeelden aan te halen van de hatelijke wijze van beoordeelen van Schiller na 1796; deze oordeelen, zoo blijkbaar voortkomende uit gekwetste eigenliefde, pleiten meer tegen de Schlegels, dan tegen Schiller. Liever dan dit, deel ik nog enkele gedachten van hen over Schiller voor dat bewuste jaar, mede, om meer zuiver hun oordeel te leeren kennen. Zoo worden Goethe en Schiller door de Schlegels wel eens met elkander vergeleken, waartoe zij door de gezamenlijke werkzaamheid aan den Muzenalmanak geleid werden; en bij deze vergelijking wordt o.a. dit oordeel over Schiller uitgesproken, dat blijkbaar niet uit partijzucht voorkomt, maar op waarheid gegrond is. Schillers onvolkomenheid ontstaat ten deele uit de oneindigheid van zijn doel. Het is hem onmogelijk, zich zelven te begrenzen en ongestoord een eindig doel nabij te komen.’ Mij dunkt, we hooren in dat oordeel de werkelijk bestaande schaduwzijde van Schillers idealisme. Het realisme van Goethe, dat deze o.a. ook leerde te beoefenen, hetgeen hij aldus uitdrukte: Wer groszes will musz zich zusammenraffen
verstond Schiller niet. En die selbstbeschränkung, die in kunst en leven de spil was, waarom Goethes bestaan zich bewoog, was een geheim voor Schiller. Later moge hij door Goethes invloed zijn idealisme wat reëler gemaakt hebben, dat streven naar het oneindige, dat hier te recht in Schiller door de Romantici wordt berispt, is hem altijd min of meer bijgebleven. Waren dus in dat algemeen oordeel de Schlegels niet in het ongelijk, het ontbrak hun zelfs ook in die dagen, vóór hun persoonlijke veete tegen Schiller begon, niet aan hooge waardeering van Schillers verdiensten. Zoo wordt hij o.a. door Fr. Schlegel met de grootste | |
[pagina 267]
| |
onderscheiding besproken in zijn werk ‘Uber das Studium der Griechischen Poesie.’ Daar noemt hij hem een dichter, die groote verwachtingen doet koesteren en alle kleinmoedige vrees omtrent het mislukken van de tragische kunst in Duitschland vernietigt. De Don Carlos stelt Schlegel zeer hoog; dit treurspel is voor hem het bewijs van Schillers geniale kracht zoowel als van de macht, die de kunstenaar toonde over zijn tegenstrevende stof. Ja, Schlegel drukt zijn eerbied voor de groote dichternatuur van Schiller in deze woorden uit: Hem gaf de natuur het machtig gevoel, de adeldom van gemoed, de heerlijkheid van verbeelding, de kracht van taal en rythmus, de borst en de stem die de dichter moet bezitten, die de zedelijke verschijnselen wil opnemen in zijn gemoed, den toestand van een volk wil beschrijven en wil uitspreken, wat er in de menschheid omgaat. Laat ons thans hooren, wat de Romantici over Goethe dachten. Het eerste geschrift, dat we daartoe moeten raadplegen is het reeds meermalen door ons aangehaalde geschrift van Fr. Schlegel: ‘Ueber das Studium der Griechischen Poesie.’ Bekend is het, dat dit werk van Schlegel een doorloopende apotheose is van de Grieksche poëzie. Welnu, in de gedichten van Goethe vindt hij dat lang verloren ideaal, zoowel wat vorm als wat geest aangaat, terug. Datgene, wat de Grieksche poëzie zoo onovertroffen maakt is het streven naar het objektief schoone en dit is het juist, wat hij in tegenoverstelling van de nieuwere poëzie in Goethe terugvindt. Daarom vindt hij in Goethes poëzie het morgenrood van echte kunst en reine schoonheid. De veelzijdigheid van het dichterlijk vermogen van hem is zoo grenzenloos, dat men hem den Proteus onder de kunstenaars noemen kan. Schlegel zegt verder, dat het verkleining van de waarde van Goethe is, hem den Duitschen Shakespeare te noemen. Deze moge meester zijn in het naar waarheid schetsen van karakters, het doel van Goethe is een ander, - hij streeft voor alle dingen naar het objektief schoone. Deze groote kunstenaar - zoo roept Schlegel in geestverrukking uit - opent het uitzicht op een geheel nieuwe ontwikkelingstrap der poëzie. Zijn werken zijn een onwederlegbaar bewijs, dat het objectieve mogelijk en de hoop op het schoone geen ijdele waan der rede is. Deze denkbeelden omtrent Goethe zijn het eigendom van de Romantische school gebleven. Goethe was voor de vertegenwoordigers dier school niet alleen de grootste van alle Duitsche dich- | |
[pagina 268]
| |
ters, maar hij was voor hen de eenige dichter in den vollen zin des woords. Wilt gij eenige dier apotheozen van de Romantici hooren; Novalis noemt hem: den waren stadhouder van den poëtischen geest op aarde. Tieck noemt hem den kunstenaar, met wiens naam Duitschlands kunst ontwaakt. A.W. Schlegel zegt: Goethe blijft de hersteller van de poëzie in Duitschland en zijn broeder herhaalt nog eens zijne diepe vereering voor den dichter in deze woorden: ‘Goethes rein poëtische poësie.’ En deze hoog gestemde lof werd ook door de Romantici door beoordeeling van de afzonderlijke werken van Goethe gemotiveerd. Vooral A.W. Schlegel gaf in de Jenäer Zeitung vele keurige kritieken van Goethes geschriften. De Römische Elegien noemt Schlegel daar edeler dan die van Ovidius, mannelijker dan die van Tibullus en minder gezocht dan die van Propertius. Ook de Unterhaltungen Deutscher ausgewanderten, in het tijdschrift ‘de Horen’ van Goethe verschenen, werden door hem ontzaglijk gewaardeerd. Maar vooral waren het de grootere en schoonere werken van den Maestro, die door de Romantici aan kritiek werden onderworpen en waarover zij de schoonste getuigenissen uitspraken. Niet minder dan Schiller dweepten zij o.a. met den Wilhelm Meister. Wat Schiller daaromtrent getuigt is bekend; zijne vereering voor dat werk was zoo groot, dat hij zelfs zegt, dien mensch niet te kunnen uitstaan, die niet met hem den Wilhelm Meister bewonderdeGa naar voetnoot*). Zoo sprak ook de oude Schlegel. Hij noemt daarvan o.a. drie eigenschappen op, die hem de wonderlijkste en de grootste voorkomen. Ten eerste, dat de individualiteit die daarin voorkomt, in verschillende stralen gebroken wordt en onder meer personen verdeeld. Ten tweede, de antieke geest, die men overal terugvindt in den modernen vorm; welker groote combinatie een geheel nieuw uitzicht opent op het einddoel van alle poëzie, de harmonie van het Klassieke met het Romantische. De derde voortreffelijke eigenschap is volgens Schlegel deze, dat het ééne ondeelbare werk in zekeren zin toch een dubbel werk is; het is, om zoo te zeggen, tweemaal gemaakt, bestaat uit twee scheppende momenten, uit twee ideën. Het eerste idee van Goethe was alleen geweest, om het tot een | |
[pagina 269]
| |
kunstroman te maken; maar verrast door de strekking, was het werk plotseling veel grooter geworden, dan zijn eerste oogmerk was; en er was bijgekomen de vormingsleer van de levenskunst, hetgeen het hoofdidee geworden is. Niet minder hooggestemd was de lof, die aan Goethe door de Romantici werd toegezwaaid wegens zijn epos: Hermann und Dorothea. A.W. Schlegel leverde daarover een recensie in de Jen. allg. lit. Zeit. van 1797, die een der meesterwerken van hem was in het vak der aesthetische kritiek; terwijl hij daarin aan de eene zijde Goethe met het oog op zijn Hermann und Dorothea beschouwt als den dichter, die ook weer het epos tot nieuwe ontwikkeling bracht, levert hij daarin tevens eene beschouwing over het epos in het algemeen, die waarlijk in onzen aan epische gezangen zoo armen tijd nog dubbel verdient gelezen te worden. Toch - al waren alle vertegenwoordigers der Romantische school met Goethe tot dweepens toe ingenomen, in de waardeering van zijne verschillende werken uit zijn eerste en tweede periode weken zij veel van elkander af. Terwijl namelijk de beide Schlegels den volkomen dichter in den schrijver van de Iphigenie, den Wilhelm Meister en den Hermann und Dorothea zagen, bleef Tieck het meest ingenomen met Goethes eerste geschriften, en bewonderde hij vooral in hem, wat hij als vaderlandsch dichter reeds voor de Italiaansche reis ten beste gegeven had. De beide Schlegels zagen deze jugendwerke niet als kunstwerken aan en hielden het er zelfs voor, dat hij zelf nog daar aan allerlei dwalingen onderworpen was, die hij echter had moeten doorworstelen, om tot een reiner inzicht in het wezen der kunst te geraken. Ieder, die Goethe kent en iets van het wezen der kunst verstaat, zal het zonder eenigen twijfel in dit opzicht meer met de beide Schlegels dan met Tieck eens zijn. Want, hoe ook Goethe in zijn eerste werken reeds de volle kracht van zijne genialiteit openbaarde, hoe ook de Werther en de Götz sieraden zijn van de Duitsche poëzie; ja, zelfs hoe ook hier en daar in de latere werken van Goethe de antieke poëzie wat overdreven werd nagevolgd - dit neemt niet weg, dat Goethe het ideaal der echte kunst inderdaad pas door zijn studie der oudheid heeft bereikt en veel heerlijker in zijn latere werken heeft geopend. Of kunnen de Werther en Götz, getoetst aan het hoogste kunstideaal | |
[pagina 270]
| |
wel staan in de schaduw van den Faust, de Iphigenie, den Meister enz? Zoo hebben wij dan gezien, dat wat de Romantische school ook moge veroordeeld hebben in de meeste producten der literatuur, zij althans in Goethe zonder voorbehoud den waren dichter aanschouwde. Alleen reeds deze volle waardeering van Goethes dichternatuur maakt de genoemde school allermerkwaardigst. Hoe weinigen toch waren in Goethes dagen in staat om den geest van dezen grooten man te begrijpen! Hoe weinigen zijn helaas! nu nog in staat, om op te klimmen tot zijne hooge beteekenis! Welk een reeks van oppervlakkige, onkundige oordeelvellingen hooren we niet nog steeds over hem uitspreken! Aan de Romantische school komt de eer toe, dat zij het eerst de wereld heeft gewezen op zijne waarachtige grootheid. En al ging deze oneindig hooge lof, die aan Goethe werd toegezwaaid, ook gepaard met onwaardige verkleining van de wezenlijke verdiensten van sommige andere schrijvers uit datzelfde tijdvak; al kunnen wij de Romantici niet vrij pleiten van menige hooghartige en partijdige beoordeeling van enkele andere eminente mannen; hunne volle waardeering van de persoonlijkheid van Goethe geeft hun eene eerste plaats onder de beoefenaars der letterkundige kritiek. | |
V.De voorafgaande bizonderheden die wij uit de kritieken der Romantische school hebben medegedeeld, zouden op zich zelve reeds voldoende zijn, om aan hare vertegenwoordigers eene waardige plaats te geven in de geschiedenis der letterkundige kritiek. Onder al het paradoxe, al het overdrevene, dat wij van hen citeerden, hoorden wij toch zooveel waars, dat we inderdaad niet te veel gezegd hebhen aan den aanvang onzer studie, da de Romantici, hoe zij ook overigens te beoordeelen zijn, althans als letterkundige kritici hoog moeten staan aangeschreven in onze schatting. Meer nog zal deze overtuiging bij ons gevestigd worden, als we ten slotte een algemeenen blik slaan op de beginselen, die de vertegenwoordigers der Romantische school bij hunne letterkundige kritiek volgden. Wat zij vooral op de kritiek, zooals | |
[pagina 271]
| |
deze in hunne dagen werd uitgeoefend, hadden aan te merken, was dat men veel te veel bij bizonderheden alleen bleef stilstaan en dat men dientengevolge alleen aandrong op negatieve deugden; terwijl het positieve in de poëzie, het geniale bijna altijd bestreden werd. Van het organisch ontstaan van een kunstwerk had men niet het minste besef; men beschouwde het nooit als een geheel. Daartegenover nu handhaafden de Romantici bij monde van de beide gebroeders Schlegel de volgende beginselen. Voor alle dingen moest volgens hen de aesthetische kritiek den grooten zin, dien een scheppende geest in zijn werk gelegd heeft, met scherpe bepaaldheid en volkomen zuiver zoeken te verstaan en uit te leggen, en alles niet zoo zeer beoordeelen als trachten te verklaren, opdat daardoor minder zelfstandige, maar ontvankelijke beschouwers op de hoogte van het juiste standpunt gebracht konden worden. Vervolgens moest de kritiek in zeer naauw verband staan met de geschiedenis der literatuur, omdat elk dichterlijk produkt uit den geest van een bepaald tijdvak is ontstaan en meer of minder trouw afspiegelt het algemeen karakter des volks, waartoe de dichter behoort; ja den letterkundigen kriticus stelt Schlegel den onmisbaren eisch, dat hij bekend zij met de universeele geschiedenis der poëzie, opdat hij het aan zijn oordeel onderworpen kunstwerk zou kunnen vergelijken met produkten van denzelfden aard uit vroegere tijden. In de derde plaats stelde Fr. Schlegel den eisch aan de letterkundige kritiek, dat zij haar voorwerp met philosofischen geest opvat, en het op die wijze genetisch verklaart. ‘Men kan slechts dan zeggen, dat men een werk verstaat, als men den gang en de bouworde na kan construeren. Dit grondige verstaan noemt Schlegel: karakteriseren, en dit vindt hij de eigenlijke roeping van de kritiek. En eindelijk eischte dezelfde, dat de kriticus in de karakterisering van een voortreffelijk werk of van een beteekenisvollen schrijver zelf op zijne beurt een kunstwerk zocht te leveren. Poëzie kan slechts door poëzie verklaard worden - zoo luidde Schlegels beginsel en hij sprak op grond daarvan dit uit: een kunstoordeel, dat niet zelf een kunstwerk is, hetzij door zijn inhoud, hetzij door een schoonen vorm, heeft geen burgerrecht in het rijk der kunst. Nu weten wij wel, dat lang niet alle kritieken der romantici zelve aan deze hooge eischen voldeden. Maar toch enkele zijn er, die kunnen blijven gelden als voorbeelden | |
[pagina 272]
| |
van echte letterkundige kritiek. Daartoe behooren o.a. de recensie door A.W. Schlegel van Goethes Hermann und Dorothea, zijn opstel over de werken van Bürger; verder zijne beoordeelingen van die Künstler van Schiller en van de 10 eerste afleveringen van de Horen. Van F. Schlegel munten uit een opstel over de schriften van G. Forster, het fragment over Wilhelm Meister; verder over den verschillenden stijl in Goethes vroegere en latere werken en de karakteristiek van Lessing, die wij beschouwd hebben en waarin, naast veel paradox dat Schlegel zelf later terugnam, ook veel waars voorkwam. Wat de eischen aangaat, die zij aan de letterkundige kritiek stellen, deze zijn inderdaad gebiedend en eeuwig waar; we zullen echter zien, dat er een gewichtige aan ontbreekt, die omdat hij door de Romantici niet werd erkend en dus ook niet beoefend, ons op het hoofdgebrek zal wijzen, dat hunne kritiek aankleeft. De eerste eisch dien zij stelden, dat de kunstwerken voor alle dingen door de kritiek moeten verklaard worden, zoodat de groote zin daarvan begrijpelijk worde gemaakt voor hen, die niet zelfstandig genoeg zijn, om zonder leiding dien zin te verstaan - deze eerste eisch - zeg ik - kan immers niet betwijfeld worden. Of wat heeft het groot publiek aan alle bizonderheden, zoo het niet voor alle dingen gewezen wordt op den zin van 't geheel. Zeker, die bizonderheden, ze mogen niet worden voorbijgezien in de kritiek; evenmin als de architect van een nieuw gebouwde woning vergeten zal de verborgenste deelen van de nieuwe stichting aan zijn oordeel te onderwerpen; en toch had de voorgaande kritiek veel van de kleingeestige fitterij van enkele bouwmeesters, die ter wille van de minste bizonderheden het geheel als zoodanig voorbijzien. Op dat geheel van een kunstwerk moet de kritiek voor alle dingen de aandacht vestigen; eerst wanneer hij daardoor de aandacht van het publiek er op gebracht heeft mag hij bij de bizondere deelen er van gaan stilstaan. Sints dat beginsel door de Romantici is uitgesproken, zal dan ook geen letterkundige van den echten stempel dit verzuimen. Niet minder gebiedend is de tweede eisch, dien wij van hen hoorden; namelijk, dat de kritiek in zeer naauw verband moet staan tot de geschiedenis der literatuur, omdat elk dichterlijk produkt samenhangt met den geest des tijds en min of meer | |
[pagina 273]
| |
getrouw het karakter des volks, waartoe de dichter behoort, afspiegelt. En inderdaad, ook de rechtmatigheid van dezen eisch kan niet ontkend worden. Hoe is het mogelijk zelfs, zoo vragen wij bij het hooren hiervan, dat er nog kritici zijn, die aan het werk van kritiek zich wijden zonder vooraf een diepe studie gemaakt te hebben van de geheele literatuurgeschiedenis. Het spreekwoord: la critique est aisée, mais l'art est difficile, dat naar onze meening vrij onwaar is, verleidt hen zeker tot dat quasi-gemakkelijk werk van kritiek. Alsof inderdaad om een dichterlijk produkt te beoordeelen de kennis van den tijd en van het volk waaruit het ontstaan is, niet onmisbaar moet geacht worden. Alsof het voldoende ware, eenige opmerkingen ten beste te geven aan den subjektieven smaak ontleend. Neen, grondige beoordeeling van een kunstwerk kan alleen daar aanwezig zijn, waar men uit een reeks van bekende invloeden, die tot zijn ontstaan hebben bijgedragen, het tracht te verklaren. Hoeveel te dieper en meer naar waarheid kan dus zulk een werk worden opgevat, wanneer volgens Schlegels eisch de poëzie aller eeuwen gekend wordt. Hoeveel licht kan dan de geschiedenis der dichtkunst van alle volken en tijden werpen op een produkt van den huidigen dag. Gij wilt een drama beoordeelen - doch de regelen van dramatische poëzie kunnen u alleen bekend zijn door zelfstandig onderzoek van de Grieksche tragedie en van de dramas van Shakespeare. Een epos wilt gij beoordeelen - doch zoo gij vreemdeling zijt in de Homerische zangen, hoe zult gij zulk een werk ondernemen, of zoo gij Dante niet kent, hoe zult gij dan de regelen der schoonheid, waaraan gij uw kunstwerk zult moeten toetsen, hebben leeren verstaan? In dit opzicht waren de mannen, met wie we ons hebben bezig gehouden, eenig. Zij, deze romantici, maakten den letterkundigen arbeid aller volken tot hun eigendom. De talen der oudheid der middeneeuwen, der nieuwere tijden, zij waren er mede vertrouwd; de poëzie der oude Indiërs werd niet minder dan de dichtkunst der Grieksche, Germaansche en Romaansche volken door hen beoefend. En zoo zij in hunne letterkundige kritiek zijn te kort geschoten, het heeft hun zeker niet ontbroken aan kennis der universele poëzie. Ja, waarin zij ook niet als voorbeelden mogen worden aangeprezen; in bestudering van de poëzie aller tijden blijven zij navolgenswaardig. Wat aangaat den derden eisch dien zij stelden, het naconstrueren van de kunstwerken, aan hun oor- | |
[pagina 274]
| |
deel onderworpen, dit is een eisch, die van zelf uit den eersten voortvloeit, dat de kunstwerken moeten verklaard worden, terwijl eindelijk ook de laatste eisch, al zou deze tot onwaarheid door overdrijving kunnen komen, genoegzaam waarheid in zich bevat, om een regel te zijn hij de letterkundige kritiek. Inderdaad - een dichter kan eigenlijk alleen door een dichterlijk gemoed verstaan worden. Wel zou het dwaasheid zijn, dezelfde geestesgaven van den dichter en den kriticus te eischen; want waar bij den eerste de fantaisie, daar is bij den tweede het verstand overwegend. En toch, hoe zullen de voortbrengselen der fantaisie zonder fantaisie kunnen worden beoordeeld? Neen; hij, die de gewichtige taak van kunstkritiek op zich neemt, bezitte fijn oordeel, rijke opmerkingsgave, uitgestrekte kennis, zonder dichterlijk gemoed zal het hem aan den waren maatstaf blijven ontbreken, om produkten der poëzie te toetsen. Dit alles is door de Romantici zeer juist ingezien en door deze regels hebben zij de echte literarische kritiek voor altijd aan vaste wetten gebonden. Doch het is juist die laatste eisch, die ons te rechter ure komt herinneren, dat er nog een onmisbare regel is van ware letterkundige kritiek, die door de Romantische school is over 't hoofd gezien en welker gemis de hoofdoorzaak is van de gebreken, die wij naast hunne deugden in hunne kritiek opmerkten. Welke is die eisch? Mij dunkt, deze, dat de produkten der poëzie, aan het oordeel van den kunstkriticus onderworpen en door hem verklaard, ook gewaardeerd worden. In deze waardeering is de groote Fransche kriticus St. Beuve zoo eenig. Zeker die waardeering kan ook overdreven worden en kan leiden tot een scepticisme, dat geen enkel vast grondbeginsel meer heeft, geen enkelen vasten maatstaf. Maar waardeering op zich zelf is voor de ware kritiek niet alleen een sieraad, maar ook een behoefte. Welnu, daarin schoten, gelijk wij gezien hebben de Romantici, geheel te kort. In de onbarmhartigste taal drukten zij meestal hun vonnis over dichters en schrijvers uit en hoe wij ook geneigd zijn, om het betrekkelijk recht der negatieve kritiek te erkennen, dat prijs geven aan de minachting, dat het doorloopend kenmerk is van de oordeelen der Romantici, kan niet worden goedgekeurd. Vragen wij, waaruit die minachting bij de romantici ontstond, dan meen ik, dat we bij hen op een groot zedelijk gebrek stuiten en wel op dwaze ingenomenheid met zich zelven als waren | |
[pagina 275]
| |
zij de eenige kunstrechters van den echten stempel. Deze zelfverheffing en eigenwaan, die bij de beoefening van elke wetenschap als een gevaar voor de deur ligt, is vooral in de letterkundige geschiedenis geen uitzondering. Zij hangen op hare beurt weder samen met een ander verschijnsel op letterkundig gebied, dat ook geene zeldzaamheid is; ik bedoel het verschijnsel van abstrakt-literarische ontwikkeling, die gewoonlijk pedanterie ten gevolge heeft. De ware letterkundige heeft behalve zijne wetenschap ook een ruimen blik op het leven; maar hoevelen zijn er die als 't ware het geheele concrete leven begraven onder hun letterkundige wetenschap. Het leven nu, het concrete leven, leert den mensch breken met alle zelfverheffende gedachten. Welnu - aan zulk een ruimen blik op het werkelijk leven ontbrak het den Romantici geheel. Van daar ook dat hunne poëzie zeker geheel als mislukt kan beschouwd worden. Maar van daar, niet minder, dat zij door hunne wetenschappelijke beoefening der letterkunde tot die abstrakt-literarische ontwikkeling kwamen, die zoo menigmalen tot heden toe de kranke plek van de Duitsche letterkunde is geweest en deze bracht hen van zelf tot die vurige ingenomenheid met zich zelve, die hen niet minder in het leven dan in de letterkunde zelfs tot allerlei eenzijdigheid en dwalingen voerde. Daardoor toch werden zij in het leven tot minachting geleid van alle bestaande banden der maatschappelijke orde; de onbegrensde rechten van het individu op den voorgrond plaatsende, kwamen zij tot verachting van de banden des huwelijks en predikte een Fr. Schlegel zelfs in zijn Lucinde de emancipatie des vleesches. En uit datzelfde individualisme moet eveneens hunne latere reaktie op godsdienstig en staatkundig gebied verklaard worden. Dat zij zich wierpen in de armen der Moederkerk was van diezelfde opdevoorgrondstelling van het eigen ik het droevig gevolg. Hun minachtend oordeel eindelijk over de letterkunde hunner dagen, hoeveel waarheid daarin ook mocht gelegen zijn, vloeide uit diezelfde zelfverheffing voort. Al wat niet strookte met hunne inzichten, met hunne meeningen, werd daarom onverbiddelijk aan de verachting prijs gegeven. Ik eindig mijne studie met een tweeledige opmerking. Wij hebben gezien, dat niemand door de vertegenwoordigers der Romantische school hooger gesteld werd dan Goethe. Geene woorden van lof hebben ze genoeg, om dezen dichter ten hemel | |
[pagina 276]
| |
te verheffen. Of ze echter den grooten geest van dezen machtigen mensch hebben begrepen, mag terecht betwijfeld worden. Wat toch is het Schlagwort van Goethe in zijn kunst bovenal, maar ook in zijn leven? Is dit niet, hetgeen Goethe zoo telkens naar waarheid noemt: Selbstbeschränkung. Zoo iemand, dan heeft Goethe het in die deugd der zelfbeperking wel verre gebracht. Getuige o.a. zijn Wilhelm Meister, die zoo om strijd door de Romantici werd geprezen. Het ware echter te wenschen geweest, dat deze lofredenaars, die Selbstbeschränkung van hun eigen wezen uit dien bildungsroman hadden geleerd; dan zouden ze zonder twijfel oneindig hooger in onze schatting staan aangeschreven, dan thans het geval kan zijn. Nu daarentegen toonen zij ons op het veld der letterkundige kritiek hetzelfde beeld, dat de mannen van de Sturm und Drangperiode op het gebied der poëzie ons eenige tientallen jaren voeger toonde. Gelijk dezen, zoo waren ook de Romantici geniale mannen; doch genialiteit zonder orde, zonder wetten, zonder zelfbeheersching, waartoe kan dit anders leiden, dan tot zedelijken ondergang? En niet alleen van Goethe, maar ook van een hunner geestverwanten, dien zij zoo gaarne rangschikten onder hunne school, hadden de Romantici moeten leeren, wat er aan hun leven en kunststudie ontbrak. Ik bedoel van den grooten Schleiermacher, den man, die met Fr. Schlegel een tijdlang in de grootste vriendschappelijke betrekking stond, maar die een gansch anderen weg opging dan Schlegel c.s. Hadden de vertegenwoordigers der Romantische school hunne godsdienstige sympathiën maar niet in de middeneeuwsche vormen, maar met den grooten Schleiermacher in den godsdienst van Jezus gevonden, welke andere mannen zouden zij in het leven en in de kunst geworden zijn! Oneindig meer nog dan van Goethe hadden zij dan van dien meester op het gebied van den godsdienst het geheim der ware levenskunst kunnen leeren. Dan zouden het mannen geworden zijn, die met hunne enorme wetenschap een verbazenden invloed hadden kunnen uitoefenen op de kunst en het leven van tijdgenoot en nageslacht, terwijl ze nu, als ontoegankelijke naturen, boven de hoofden der menigte blijven zweven en alleen op het rechtstreeksch gebied der wetenschap hunne waarde behouden.
Kuilenburg, 16 Maart 1872. |
|