Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
Fragmenten uit de nagelaten papieren van een oud-ambtenaar.
| |
[pagina 234]
| |
huis van hunnen oom, den heer Willem Staal, werden opgenomen, mocht de eerste met het volste recht zeggen: dat dit een overgang was, zoo droevig voor een kind, dat zich bezwaarlijk de wedergade er van laat denken. Had hunne lieve moeder hen 's avonds nog te bed gebracht, en met vader hun goeden nacht gekust, onder de belofte om hen 's morgens zelve te komen wekken, als zij gewoonlijk deed - hoe gansch anders was hun ontwaken geweest! Vroeg in den ochtend, en terwijl het nog duister was, werden zij wakker gemaakt, in der haast aangekleed, en naar beneden gebracht, waar oom Willem - steeds hun schrik, de weinige keeren dat hij zich in 't ouderlijke huis had vertoond - hen wachtte om hen in een sleedje te stoppen, dat met een groot spokig paard er voor, voor de deur gereed stond. Hunne ouders waren ziek geworden - had men hun gezegd - en schreijende omdat zij hen niet hadden mogen zien, zoowel als om het vreemde van dezen nachtelijken tocht, waren zij in het huis van oom Willem aangekomen, waar zij ontvangen werden door eene oude stuurschziende vrouw, die hen in een groot hol vertrek, vol akelige donkere portretten gebracht, en te slapen gelegd had. Toen zij wakker werden, en verlangden nu naar huis te keeren, was oom gekomen, die hen geboden had te zwijgen....Daarop gaf Martha hun een boterham, en werden zij naar eene hun geheel vreemde school gebracht, waar zij ook den middag overbleven. Den sleper die hen kwam terughalen, baden zij met gevouwen handen, om hen naar het ouderlijke huis terug te brengen, maar de man schudde droevig met het hoofd, terwijl hij iets zeide dat zij niet verstonden, en...het koetsje stond weldra weer stil, voor het groote somber uitziende huis van oom Willem. En nu - in plaats van moederlief als gister avond nog - kleedde Martha hen uit, lei Martha hen te bed! Martha, die zoo stuursch keek, en zoo weinig zeide, schoon het waar was, dat zij thans iets vriendelijker scheen, als toen zij des nachts waren aangekomen. Maar op al hun roepen om vader en moeder, en hun vragen: wanneer zij hen weder zouden zien, antwoordde de oude vrouw niets anders dan een: stil kinderen stil! ze zijn in 's Heeren hand! Schreijend sliepen zij in, en schreijend ontwaakten ze weer, | |
[pagina 235]
| |
en toen oom, hun des morgens na het ontbijt zeide - dat zij voortaan bij hem zouden blijven, want dat vader en moeder dood waren, o! wie zal zich kunnen voorstellen hot het den armen kleinen te moede was.... Hunne smart, hunne wanhoop was zoo verschrikkelijk, hun jammeren om hun lieve vader en moeder zoo hartverscheurend, dat het zelfs den ouden somberen oom weemoedig maakte, en Martha deed uitbarsten in snikken. Nooit weer zien...die lieve lieve ouders!....voor altijd door hen verlaten zijn...om altijd te blijven bij dezen zwarten strengen man...altijd! altijd!...Iets vreeselijkers kon er wel niet bedacht worden. Altijd. Het verdriet en de smart die de volwassene weet dat eenmaal zullen eindigen, en waarachter hij niet zelden den dageraad ziet gloren van een dag, waarin leed noch lijden zal bestaan, is voor het kind dubbel verschrikkelijk, omdat het zich zulk eene voorstelling niet kan vormen. Zijn lijden kent maat noch grens! En toch, wat is meer beperkt? Veel machtiger dan dit het geval is bij den volwassene, werkt de buitenwereld op hem in. De dagelijksche stroom des tijds brengt hem telkens nieuwe voorwerpen aan, wisselt gestadig het voorkomen der omstandigheden, en begraaft onder zijn bezinksel de indrukken van het verleden - van den dag die was.
Intusschen duurde het lang voor de droefheid van Willem Upvelde zich in zachteren vorm verloor, en geen wonder ook! Het nieuwe, dat hem tegen trad, was zeer weinig geschikt om hem aan te trekken of bezig te houden, ja niet zelden zette het door de tegenstelling van zijne somberheid, een levendiger licht bij aan de dagen van het verleden. Een eentooniger levenswijze dan er ten huize van den heer Staal gevolgd werd laat zich dan ook bezwaarlijk voorstellen. De dag van heden geleek op dien van de vorige week, de week van nu op die van de vroegere jaren, en de seizoenen brachten in hunne afwisselingen slechts zeer weinig veranderingen aan. Maar de levenswijze ten huize van den heer Staal was niet slechts eentoonig, zij was ook ongezellig en somber, en dit moest vooral een kind treffen dat, als de jonge Willem Upvelde, | |
[pagina 236]
| |
uit een vrolijk; prettig huis kwam, en gewoon was aan de vriendelijke gezelligheid van het ouderlijk gezin. Godsdienstige oefeningen waren aan de orde van elken dag, in het huis van den heer Staal. De morgen begon met eene langdurige bijbellezing, en de avond eindigde nooit zonder eene dergelijke nog langer gerekte oefening, gezwegen nog van de gebeden en dankzeggingen na elken maaltijd. De Zondagen waren tevens halve vastendagen. Niets dan wat brood en koud vleesch werd er op den middag van den Sabbath des Heeren genuttigd, en het overige van den dag was gewijd aan openbare en huiselijke godsdienstoefeningen. De werkdagen sleet de heer Staal grootendeels op zijn kantoor, en behalve een paar rechtzinnige Predikanten, en zekeren heer Vernoeist, waarover straks nader, ontving hij zelden iemand aan huis. Maar, twee malen in 't jaar gaf hij eene partij; twee malen in 't jaar werd de groote zijkamer ingericht om menschen te ontvangen; werden de ouderwetsche lusters van waskaarsen voorzien en blonk het anders altijd gesloten buffet van zilver en kristal. Het was op St. Maarten,...maar de heer Upvelde beschrijve zelve deze zonderlinge festijnen. ‘Twee malen in 't jaar, en wel nooit anders dan op St. Maarten, en den dag - acht dagen daarna (zoo 't geen Zondag was) gaf mijn oom een festijn. Het eerste was eene familiepartij, en St. Maartens gans was de hoofdschotel van het maal. Voor 't overige was er een koude ossenrib, een paar groenten, eenig dessert, veel kille statigheid, en een verbazende hoeveelheid verveling; want dezelfde personen vereenigd op denzelfden tijd, dezelfde plaats, en onder dezelfde omstandigheden (hun gestadig verminderend aantal er afgerekend, want alleen zij die niet durfden wegblijven, verschenen bij voortduring) gaven aanleiding tot herhaling van dezelfde gesprekken. De partij van heden was als die van voor vijf, van voor tien jaren! Zoo was het niet met het tweede festijn, want, hoewel bij een gelijk getal gasten, ook hier alles was ingericht als bij den voorafgeganen maaltijd, wisselden de personen der aanzittenden af. Oom Staal toch, gekweld door het gewetensbezwaar van zijn | |
[pagina 237]
| |
geld verspild te hebben ten behoeve van lieden, die volgens de uitdrukking van zijn lievelingsdichter Jan Luyken - met de koetjes in het veld
De gaven zonder dank verslinden...
maakte den volgenden morgen een overslag van de onkosten der familiepartij, en zonderde dan een gelijke som af om daarmee te spijzigen: d'Adeldom der vromen.
Hij zette Konings kindren an
Om in haars vaders gunst te komen.
Om minder dichterlijk te spreken - hij onthaalde een gelijk getal bewoners van gestichten en armhuizen, als hij de vorige week bloedverwanten aan zijn tafel had onthaald. De genoodigden werden even als de leden der familie, door den ouden konvooilooper Geradts - vroeger ooms huisknecht - ontvangen en binnengeleid, en verder door den gastheer met alle onderscheiding en - groote gulheid ontvangen. Ja wat meer is, hij scheen op dien avond ('t waren avondpartijen die mijn oom gaf) een deel van zijne gewone stugheid en ernst ter zijde gesteld te hebben. Hij was spraakzaam en zoo natuurlijk beleefd, dat het hem niet zelden gelukte, zijn gasten, waaronder er trouwens dikwijls niet weinigen waren die beter dagen hadden beleefd, meer op hun gemak te brengen, als hunne zonderlinge verhouding tot den gastheer scheen te gedoogen. Om negen uur zette men zich aan tafel, die - gedekt met het fijnste damast van zijn kabinet en voorzien van zijn zwaarste zilver en keurigst glaswerk - eene zonderlinge tegenstelling vormde met hen die in vaak schamele kleeding er aan zaten. Na overluid gebeden te hebben vermaande de gastheer de vrienden, om zich niet onbetuigd te laten, “maar zich te bedienen van hetgeen was verordineerd en noodig om te geraken tot den tijd waarin spijze en buike voor altijd zullen vernietigd worden.” En door van tijd tot tijd eens op te staan of Geradts te wenken, zorgde hij, dat zij, die te beschroomd waren om vrij toe te tasten, hun deel kregen. Eene dankzegging, welker langen duur ik mij nog op dit oogenblik niet zonder geeuwen herinner, besloot het maal, en | |
[pagina 238]
| |
mijn oom moedigde ten slotte zijn' gasten aan, om niet te vertwijfelen, maar te bedenken het woord van Jesaias den profeet: “Want, omdat gij de verlatene en gehate zijt geweest, zal ik u stellen tot eeuwige luste en tot vreugde voor altoos, en de Heere zal u tot een eeuwig licht zijn, en de dagen uws verdriets, zullen een einde hebben.” Voor hun vertrek, kreeg ieder der gasten zijn deel van het overgeblevene, benevens een flesch wijn, en wél om daarmeê te doen, als geschreven staat en oom Staal uitsprak: “En zendet deelen den genen en welken niets bereid is.” Nooit was het gebeurd dat zich iemand der aanzittenden onbehoorlijk had gedragen en slechts eens was een zilveren lepel vermist geworden, die echter reeds den volgenden avond teruggebracht werd zonder dat men kon nagaan, wie zich dus had vergrepen. En aldus stilde oom Staal de kloppingen van zijn geweten over den maaltijd zijnen gegoede bloedverwanten bereid, maar daarmeê nog niet geheel voldaan, nam hij nog een ander hulpmiddel te baat. Hij weigerde namelijk elke uitnoodiging hem door de familie gedaan, om aan eene of andere partij of middagmaal deel te nemen. Hij gaf maar ontving niet; en wel om te handelen naar de woorden van den Evangelist: “Wanneer gij een middagmaal of avondmaal zult houden, zoo en roept niet uwe vrienden, niet uwe magen, noch uwe rijke geburen, op dat dezelve u niet te eeniger tijd weder noden, en u vergeldinge geschiede.” De eenige persoon, dien de heer Staal geregeld ontving, was zekeren heer Carel Vernoeist. Hij kwam, en - zonder missen eenmaal in de week, en wel des Vrijdags. 't Was een dor en schraal manneke, nauwelijks vier voet hoog, met uitpuilende oogen, een wipneusje, scherp vooruitspringende kin en een hoog opdrachtig wezen. Hij was, evenals zijn vriend, een slaaf van den tijd, en de oude kasklok in den gang had des namiddags hare zes slagen nog niet uitgetrild, of de bel klonk die zijn bezoek aankondigde. Een eigenaardig knokig tikje op de kamerdeur ging steeds zijn binnentreden voor, en terstond na het zware “binnen!” van mijn oom, kwam hij in - steeds met denzelfden danspas en denzelfden hoofdknik, als complement van dezelfde buiging. Hij stak mijn oom zijne beide voorvingers toe, die deze drukte, | |
[pagina 239]
| |
en nam daarop, als door een verborgen veer gedreven, plaats tegen hem over, stak zijne bij voorraad door mij of Martha gestopte pijp aan, en opende dan het gesprek met de gewone opening van het gesprek in Holland - eene observatie over het weêr. - “'t Was dan van daag maar eens een recht somber dagje, vriend Staal!” of - “'t was maar eens een ongewoon zwoel en drukkend weertje van daag, vind je niet, vriend Staal?” aldus klonken zijne met eene schelle stem uitgesprokene bevindingen; bevindingen door mijn oom met een bevestigenden of ontkennenden hoofdknik beantwoord, of somtijds met een diep en plechtig - “Ja Carel, wél was het dat! beaamd.” Onder het theedrinken, liep het gesprek over de tijdsomstandigheden, de overwinningen der Franschen, en den immer den kreeftengang gaanden handel; onderwerpen die, gelijk zij natuurlijk aan de orde waren in die dagen, ook 't meest met de gemoedsgesteldheid der sprekers schenen te strooken, want zij spraken slechts zelden over iets anders. Maar het vreemdste kwam na de thee. Acht uren sloeg de klok. De naklank van den laatsten slag deed nog de lucht trillen, wanneer beide heeren reeds waren opgestaan, om tegen elkander te buigen.’ ‘Martha kwam daarop binnen met eene muzieklessenaar en een doos met eene dwarsfluit, die zij nevens het oude huisorgel plaatste. Een paar kaarsen werden vervolgens opgestoken, en daarop ging mijn oom voor 't orgel, zijn vriend voor den lessenaar zitten. Nadat de heer Vernoeist eenige ganzen uit zijn instrument had gejaagd (de fluit bleek dikwijls ongemeen verkouden te wezen)! begonnen de beide zonderlinge mannen te spelen!.... 't Is licht te begrijpen dat het geen muziek van den dag was, die zij uitvoerden en evenzeer, dat zij niet zeer opwekkend of levenslustig klonk. 't Waren oude, langvergeten melodiën, uit een vroeger eeuw; echo's van het lief en leed van tot stof vergane geslachten; liederen en fuga's van Sweelinck of Lulli. De meeste klonken treurig en slepend, en het waren deze die zij 't beste en con amore speelden. Een enkele keer gebeurde het, dat mijn oom, ongemeen voldaan over de uitvoering van een dezer klagende melodiën, zijn | |
[pagina 240]
| |
vriend toeknikte en - da capo! - riep, waarop zij beiden met den voet stampende met vernieuwden lust het stuk begonnen. Om tien uur bracht Martha brood en kaas benevens een flesch wijn. De beide heeren zetten zich aan tafel, en verdiepten zich meestal in theologische gesprekken, waartoe de laatstgehoorde preken geredelijk aanleiding gaven. Die discoursen verlevendigden zich, zoodra de sprekers de sferen van het geheimzinnige en mystieke naderden, de Aurora van Jacob Böhm, of de Openbaringen van Johannes behandelden, of het netelig terrein betraden waarop de Supralapsarii en Infralapsarii elkander slag leverden, vóór en in de dagen toen - “Gommer en Armyn ten Hoof'
Twistten om het waar geloof.”
Klokke elf rees de heer Vernoeist op, liet zijn voorvinger door mijn oom drukken en verliet het vertrek met dezelfde bewegingen, die zijn binnentreden er van hadden vergezeld. Waar heen? Lange jaren wist ik het niet, en vaak twijfelde ik of mijn oom zelf het wel recht wist.’ Maar we zullen later meer van hem vernemen, en ik wensch thans iets meer bepaalds te zeggen van den heer Staal zelven, wiens godsdienstige denkwijze, en daaruit voortgevloeide zonderlingheden, uit de hierboven medegedeelde uittreksels bleken. De heer Willem Staal, chef van het nog in de laatste jaren der 18de eeuw bloeijend handelshuis in koloniale waren: Staal en Halmbeek, had op het oogenblik dat zijn neef bij hem kwam den ouderdom van ruim zestig jaren bereikt. ‘Hij was’ zegt de heer Upvelde ‘een man van een stevigen lichaamsbouw, en hoewel hij een weinig hleek zag, had hij een krachtig en gezond voorkomen. Zijne aangezichtstrekken waren regelmatig en zijn profiel had iets romeinsch. Zijn wezen teekende veel vastheid van wil, maar ook eene groote mate van strengheid. Meestal hield hij zijne oogen nedergeslagen, maar vestigde hij ze op iemand, dan was het niet gemakkelijk hun doordringenden blik te verduren. Er was iets gebiedends in, zoowel als in den toon zijner stem, namelijk als hij haar in de volheid van haren metaalgalm deed klinken. | |
[pagina 241]
| |
Maar even als hij zich gewend had om met neergeslagen oogen te spreken, had hij er werk van gemaakt, de forschheid van zijne stem zoowel als de levendigheid van zijne bewegingen te temperen. Doch er gingen ook dagen om, waarop hij, behalve het hoognoodzakelijke op 't kantoor, en de woorden die hij voorlas of voorbad, geen syllabe uitte. Zulke buijen, ik merkte het weldra op,’ zegt Upvelde, ‘hadden een eenigszins periodiek karakter. Zij keerden op gezette tijden weder, en de somberste vlaag viel in de Meimaand. Dan gebeurde, wat anders nooit gebeurde - het overlaten van het kantoorbeheer aan den boekhouder - en dat somtijds drie volle dagen lang.’ ‘Terstond na het ontbijt verliet hij dan de woonkamer, en sloot zich op in een vertrek, dat aan 't einde van den gang gelegen was, en waarin niemand, zelfs Martha niet, ooit een voet gezet had, want het bleef steeds gesloten, en de sleutel er van droeg oom aan zijn sleutelring. Ik herinner mij levendig hoe dit vertrek mij intrigeerde, en hoe ik in de lange Zondagachtermiddagen, wanneer ik - in 't begin van mijn verblijf ten huize van oom altijd - te huis bleef, wanhopige pogingen aanwendde om door reet of sleutelgat te spieden. Ik achtte het gewis, dat in dat vertrek vreeselijke dingen waren gebeurd, en dat er zich iets in bevond, afgrijselijk als 't geen mevrouw Blaauwbaard aanschouwde in het bewuste geheime kamertje van mijnheer haar echtgenoot.’ De heer Staal, die men even als den vader van Faust, met recht Ein dunkel Ehrenman
mocht noemen, had een vrij stormig verleden achter zich liggen. Hij had in zijne jeugd, en ook later, toen een geheim verdriet de kiemen gelegd had van zijne tegenwoordige sombere denkwijze en ascetische neigingen, een zeer werkzaam aandeel genomen in de dingen dezes tijds. Als jongeling beminde hij de schoone dochter van een vriend zijns vaders, en mocht zich verheugen in hare wedermin. Men verwachtte dan ook algemeen dat het huwelijk tusschen de beide jonge lieden weldra zou worden vastgesteld, maar het viel anders uit, want de jongeling brak plotseling (en zonder redenen naar | |
[pagina 242]
| |
't scheen) de verkeering af, en liet 't veld over aan een medeminnaar, die niemand anders was dan zijn jongeren broeder Aernout. De zaak scheen onverklaarbaar maar, - als 't doorgaans gaat - zij werd niettemin, en dat op verschillende wijzen verklaard. Er waren er, die de oorzaak bij het meisje zochten; er waren er die dachten aan invloed van ouders en bloedverwanten, en er waren die meenden, dat alleen vrees voor een beklagenswaardig uiterste van de zijde des jongsten broeders den oudsten had bewogen om terugtetreden. Maar - hoe dan ook - zekér is het, dat Aernout weldra de verklaarde minnaar van mej. Dashorst was, en dat (velen meenden - zeer tegen den zin van de bruid) reeds toebereidselen tot de bruiloft werden gemaakt. Maar...een noodlottig toeval maakte plotseling een einde aan 't leven van den bruidegom, en deed de reeds opgehangen bloemfestoenen vervangen door rouwfloers. Zij die gedacht hadden dat vrees voor uitersten van Aernouts zijde Willem had bewogen om van zijne beminde af te zien, twijfelden nu niet, of deze zou de afgebroken banden weldra weer pogen aan te knoopen. Zij bedrogen zich echter zeer, want, vier weken na de teraardebestelling van zijn broeder verliet Willem Staal het vaderland en stak over naar de destijds nog Engelsche koloniën in Noord-Amerika. Hij vestigde zich te New-York als agent van zijns vaders firma, en behoorde in den een paar jaren later uitgebroken onafhankelijkheidsoorlog tot de werkzaamste verdedigers van de stad zijner inwoning tijdens haar beleg door de Engelschen. Later verliet hij haar echter, en vestigde zich als planter in Virginie. Doch ook van hier dreef zijne onrust hem voort, en tijdens de zoo veel gerucht gemaakt hebbende onderhandelingen van den heer Lee met de Neufville en van Berckel over 't sluiten van een afzonderlijk handelsverdrag van Amsterdam met de Unie, en waaraan hij een zeer werkzaam aandeel nam, bevond hij zich te Philadelphia. In 1786 keerde hij naar 't vaderland terug en sloot zich aan bij de Patriotsche partij, maar trok zich, toen de afschuwelijke Pruisische interventie de Oranjepartij op 't kussen geholpen | |
[pagina 243]
| |
had, van het politiek leven terug. Langzamerhand begon hij zich nu ook aan 't gezellig verkeer te onttrekken, en al verscheidene jaren voor zijn neef te zijnent kwam, behoorden zijne bemoeijingen met de dingen dezes tijds - kantoorzaken altijd uitgezonderd - onder de minder gewone.
Dit was, in breede trekken, de man waarbij, en de kring waarin de negenjarige Willem Upvelde geplaatst werd, na het verlies zijner ouders. Hij zelf vertelle nu hoe beider invloed op hem werkte. ‘Ik was nog niet lang ten huize van oom Staal geweest, toen mijn zusje, die tot dusverre mijn eenige troost geweest was, mij moest verlaten om bij mevrouw Calmer, eene nicht van vaderszijde, te gaan inwonen. Behalve de enkele keeren dat zij mij kwam bezoeken, of dat het mij vergund werd haar te gaan zien, was ik dus alleen of moest bij mijn oom of Martha zitten, een gezelschap dat - vooral het eerste - ik oneindig meer duchtte dan de eenzaamheid. Maar ik leerde mij langzamerhand schikken. Ik begon de eenzaamheid lief te krijgen, en - hoe vreemd en wonderspreukig het ook moge klinken - de gedachtenis van die dagen is mij heden verre van onaangenaam. Wanneer de voorjaarszon als heden met hare stralen de palmstruikjes in mijn tuin beschijnt en ze sterker doet geuren; wanneer zij de primulaveren en tyloos voor 't eerst weer de lucht doet balsemen, dan voert deze lenteadem mij terug naar gindsche - reeds verre dagen. Dan voert ze mij terug naar den stillen kloosterachtigen tuin van oom Staal. Ik zie mij dan weer zwerven, wel niet luidruchtig vroolijk, maar toch aangenaam gestemd, langs zijne met palm omzoomde bloembedden, en de taxishagen die het middenpad insloten; de met kamperfoelie bekleede schutting, die den tuin scheidde van de stille gracht daarachter. Hoe gelukkig gevoelde ik mij, zoo een gonzende bij of kleurige vlinder op mijne bloemen nederstreek, of wanneer een afgedwaalde vink het niet versmaadde, in den eenigen appelboom die mijn gebied bekroonde, zijn opwekkend gefluit te doen hooren.’ | |
[pagina 244]
| |
‘Maar ook het oude huis liet mij aangename herinneringen. Met goedkeuring van mijn oom had ik mij in de groote, holle bovenwoning een kluisje uitgezocht. 't Was een kamertje, netjes beschoten, en voorzien van menig kastje en laadje als in eene scheepskajuit. Het had in vroeger tijd gediend om er monsters van fijne specerijen en kruiden te bewaren, en nog hechtte zich de geur van muskaatnoot en kruidnagel en cardamom aan de talrijke snuisterijen, en het speelgoed (geliefde en trouw bewaarde relieken uit het ouderlijk huis) die ik er bewaarde. Hier was mijn hoofdkwartier, mijne vrijplaats, het plekje dat ik opzocht, zoodra 't mij maar mogelijk was het gezelschap van mijn oom te ontvluchten. Van hier uit deed ik ontdekkingsreizen in de wijduitgestrekte pakhuizen aan het huis verbonden; vroeger vol van de koopmanschappen uit Oost en West, thans voor 't grootste gedeelte ledig. Feestdagen waren 't, de enkele keeren dat mijn zusje mij bezocht. Hoe trilde ik van verlangen, om haar uit de sombere binnenkamer naar mijn lustverblijf te brengen om daar met haar alleen te zijn. Om haar het oude speelgoed te laten zien, en er als weleer met haar mee te spelen. En wat had ik al niet tegen zulken feestdag bereid; welke lekkernijen er niet voor bewaard. Maar, zoo als ik zeide, zulke feestdagen waren zeldzaam. Nicht Calmer had zoo weinig op met de godsdienstige begrippen van oom Staal, als hij met de hare, waarom ieder van weerszij zijn best deed om de kinderen, die men tot zich genomen had, aan elkanders invloed te onttrekken. De eerste zes weken na mijne komst in ooms huis was ik nog voortgegaan de school te bezoeken, maar de godsdienstige overtuiging van mijn voogd strookte zoo weinig met de denkbeelden in sommige leerboekjes vervat, die er gebruikt werden, dat hij begreep mij in 't vervolg huisonderwijs te moeten doen geven.’ En zoo verliep - een menigte bijzonderheden sla ik over - een zestal jaren. Nagenoeg alles bleef op denzelfden voet, en geheel buiten aanraking met wereld en menschen, vermeerderden de jaren van den wees, als zijne schuwheid en zucht tot eenzaamheid. | |
[pagina 245]
| |
Zijn oom bleef wat hij was, maar Martha had hij aldra beter leeren kennen en - schatten. Zij was nimmer onvriendelijk en dikwijls goedig jegens hem, en hoewel haar gezelschap niet bijzonder opwekkend kon genoemd worden, sleet hij toch menig uurtje bij haar in de keuken, en luisterde naar de schrik en duivelsvertellingen, die zij, en dat met verbazende uitvoerigheid, wist op te disschen, en wel vaak zóó lang, tot de reis door den langen gang naar het vertrek van den oom den jongen fantast een bedenkelijke onderneming toescheen. ‘De tocht door den langen gang waarin ten minste acht deuren in uitkwamen,’ zegt hij, ‘scheen mij, 's avonds in 't donker, een aan 't roekelooze grenzend waagstuk, en dat in weerwil der verzekering van de oude vrouw: dat wie God vreest voor duivel noch booswicht bang hoeft te wezen. Ik nu vreesde God zeer, maar meer in de gewone als in de bijbelsche beteekenis van dit woord, en 't is licht te denken dat dit soort van “vreeze Gods” mij van geen grooten dienst was om mijn angst voor spoken, duivelen en booswichten te overwinnen.’ ‘De ontwikkeling van mijn geest, door weinig anders bevorderd dan door 't geen ik uit mijn schoolboeken leerde, en bij stukken en brokken uit de gesprekken van mijn oom met den heer Vernoeist opving, bleef zeer achter. Een makker kende ik niet, en de bezoeken mijner zuster werden immer zeldzamer. Intusschen was mijne fantasie werkzaam genoeg, en bij gebrek aan werkelijk gezelschap schiep ik mij denkbeeldig te over. Wonderbare droombeelden, prinsen en prinsessen uit de sprookjeswereld, sprekende dieren, bezielde bloemen, toovergodinnen, en wat niet al, vermengd met de wezens uit Martha's spookgeschiedenissen en die van mijn ooms verhalen aan den heer Vernoeist. Maar een toeval ontsloot een nieuw en ruimer veld aan mijne verbeelding en gaf mij wezens te aanschouwen van een meer natuurlijken aard en redelijker vorm. Mijn oom nl. bezat eene vrij talrijke verzameling boeken, die gedeeltelijk van zijne ouders afkomstig of door hem zelven aangeschaft, gedeeltelijk van een vriend geërfd, in eene achterkamer lagen opgestapeld. Slechts een klein gedeelte, en alleen die welke hij wenschte te behouden waren in kasten geplaatst, de overige lagen zoo als zij uit de kisten waren gekomen waarin ze gepakt waren | |
[pagina 246]
| |
geweest, op en over elkander en gingen zoo hunne vernietiging door “vocht en muizentand”
te gemoet. Een paar jaren geleden was ik in den loop mijner ontdekkingsreizen in dit vertrek bevonden - snuffelende naar prenteboeken, waarop oom Staal, waarschijnlijk vreezende dat ik eindigen zou met iets te vinden wat mij ondienstig kon worden, het vertrek had gesloten, en den sleutel er van aan Martha gegeven, welke laatste hij wist, dat gaarne haar hart ophaalde aan de oude Engelsche theologen, en de zwaarlijvige kwartijnen van de rechtzinnige navolgers van Gomarus en Voetius, die de verzameling in overvloed bevatte. Eens op een Zondagavond, dat de oude vrouw er zeker tegen opzag om de kille achterkamer te bezoeken, gaf ze mij den sleutel en verzocht mij om een “schrijver” te halen, wiens standplaats ze mij nauwkeurig beduidde. Het boek was weldra gevonden, maar ik kon de verzoeking niet weêrstaan, om ook voor eigen rekening zaken te doen. Haastig greep ik eenige boeken van den eersten hoop den besten, en bracht ze in veiligheid. Maar...toen ik den volgenden morgen op mijn kamertje den buit onderzocht, vond ik mij deerlijk bedrogen, want, daar ik mij geen tijd gegund had om de titels te lezen, en slechts gelet had op mooije banden, zag ik, dat ik behalve een paar theologische boeken slechts Latijnsche of Grieksche auteuren had medegebracht! Daar ik echter gezien had, dat Martha den sleutel van 't vertrek aan een spijker nevens den schoorsteen had gehangen, viel het mij gemakkelijk een nieuwen strooptocht te ondernemen, en - deze eenmaal goed gelukt - ging er bijna geen dag om, waarop ik niet een bezoek bracht aan deze goudmijn. Mijne leeslust kende aldra geene grenzen meer, en met ongeloofelijken ijver las ik alles, wat maar in eene taal geschreven was, die ik eenigszins verstond. Men kan denken welke verwarring de lectuur van zooveel vreemdsoortigs, als deze boekerij natuurlijk bevatte, in het brein van een vijftienjarigen fantast moest veroorzaken, en hoe dikwijls ik des avonds verwierp wat ik des morgens had aangebeden.’ ‘Een roman van eene ware geschiedenis te onderscheiden kwam niet in mij op. Ik las de Aziatische Banise en de Post- | |
[pagina 247]
| |
koets, na de deftige Algemeene Geschiedenis van Geerlof Suikers, en hield ze allen voor even waarachtige historiën, schoon de eerste mij oneindig vermakelijker en beter verteld voorkwamen dan de laatste. En dan Walter van Montbarry!...Hemel! welk eene fraaije geschiedenis! Vervolgens de tochten van Marco Paolo, van Edward Melton, en van zoovele anderen meer; allen even boeijend als wonderbaar! Welke wondervreemde volken bezochten zij! Hoe spanden hunne verhalen, van die steden met porseleinen torens en huizen met gouden daken, mijne verbeelding! Hoe sidderde ik bij de beschrijving van die vreeselijk duistere wouden, bevolkt met monsters en slangen zoo venijnig als lang; die geheimzinnige draaikolken, machtig om eene gansche vloot te verzwelgen; die afgrijselijke orkanen, met hunne duizelingwekkende verschrikkingen! En gij dan, arme Clarisse Harlowe! Onmenschelijk geplaagde Clarisse! Hoe vele tranen weende ik niet om uw bitter lot; hoe wond ik mij niet op, tegen uwe onmenschelijke bloedverwanten, uwe verachtelijke minnaars. Van nu af aan had mijne verbeelding werk. Las ik niet dan teekende ik of bracht het gelezene in beeld, met behulp van stukjes hout, spiegelglas, looden soldaten en knikkers. Ik was beurtelings krijgsheld, landontdekker of rooverhoofdman; het laatste natuurlijk in een edelen zin. Wee den boosaardigen slotvoogden en onmenschelijke Vrijgraven, die de vereeniging van deugdzame gelieven hadden gedwarsboomd! Ik trok op aan het hoofd mijner edele roovers, en na de deugd in 't openbaar te hebben beloond, strafte ik de misdaad volgens de wet der wedervergelding: oog om oog en tand om tand! Daarna begaf ik mij weer in de bosschen, waar ik huisde: In een hol met loof bedekt
aan de zijde mijner Amanda, want ik vergat te zeggen - dat ik mij eene gezellinne had geschapen, eene jonkvrouw, zoo onschuldig als schoon, maar welker beeld in zooverre iets reëels had, dat het sprekend geleek op een jong meisje dat ik een paar malen ten huize van nicht Calmer had ontmoet. Bregje was haar naam, maar na rijp beraad, noemde ik mijne beminde - Amanda, en versierde haar tevens met al de | |
[pagina 248]
| |
bij zoo'n mooijen naam passende deugden en eigenschappen. Ongeloofelijke moeilijkheden had ik mij zelven in den weg gelegd, om de liefde van deze Bregje-Amanda te verwerven, en haar slotvoogd zat nog in den kerker, waar ik hem deed boeten voor zijn verraad, zijne wreedheid, en verdere euveldaden. (Een houten popje was de slotvoogd, en een verborgen laadje, van binnen keurig door mijne hand beschilderd, met doodshoofden en andere gepaste zinnebeelden, was zijne gevangenis). Op deze wijze bracht ik mijn ledigen tijd door, maar de straf volgde de overtreding op den voet. Mijne omdolingen in onbekende landen, mijne verliefdheden en heldendaden deden mij mijne lessen verzuimen. Ik ergerde mijn Cathechiseermeester door mijn dooreen haspelen van de namen der zonen “Gomers ende Javans ende Cas” en mijn Pedagoog door mijn toenemenden afkeer van Bartjens, zoowel als mijne onverantwoordelijke bokken in zake het participe passé. Beider misnoegen maakte mijn ooms argwaan wakker, en deed hem zich de vraag stellen: Hoe en waarmede ik toch mijn tijd doorbracht wanneer ik mijne lessen niet leerde? Hij liet mij door Martha bespieden, en het duurde nu niet lang of ik werd door hem en de oude vrouw overvallen, en bevonden met meer folianten, kwartynen en octavo's om mij heen, als ooit de vromen Ridder de la Mancha bezeten had, in zijn door den pastoor en den barbier dichtgemetseld boekvertrek! Mijn oom scheurde mij het boek waarin ik las uit de handen, en wierp het na vluchtige inzage met afgrijzen weg, en geen wonder ook! het was - Fieldings Tom Jones! Een scherp verhoor volgde. Liegen kon ik niet, ik bekende dus alles. Nu werd het Martha's beurt, en ook zij kreeg haar deel wegens hare achteloosheid en “gedoogzaamheden,” als mijn oom zich uitdrukte. Mijn vonnis werd op staanden voet uitgesproken. Mijn kamertje werd mij ontnomen, mijne vrije wandelingen door huis en tuin verboden, en voorts verklaard, dat men zorgen zou, mij wel zooveel te doen te geven, dat ik aan zondige lectuur niet meer mijn tijd kon wijden! Men kan begrijpen hoe ik te moede was, en met welke namen ik mijn oom betitelde! De afschuwelijkste Vrijgraaf scheen mij een goedaardig | |
[pagina 249]
| |
wezen bij hem vergeleken, en ik vond mijzelven ongelukkiger dan een mijner helden! Ik vormde de dolste ontwerpen van wraak. Ik wilde gaan vluchten en werd mij dit belet, dan wilde ik mij laten dood hongeren! Een gedeelte van den nacht bracht ik door met de overweging van al deze plannen, en zette, nu ingesluimerd, dit werk in den droom voort. De morgen nogthans vond mij besluiteloos. Mijn oom daarentegen had reeds een besluit genomen.’ | |
2.Hoewel de handel van oom Staal op een geduchte wijze had geleden, zooals trouwens die van ieder ander, in de rampzalige dagen, die den gedwongen troonsafstand van koning Louis en de daarop gevolgde inlijving van ons vaderland in het Fransche Keizerrijk voorafgingen, scheen hij nog altijd aanzienlijk genoeg om aan twee klerken dagelijks druk werk te geven. Doch dit werk was dikwijls van gansch anderen aard dan velen vermoedden, en stond niet zelden met handel of handelsaangelegenheden in geen het minst verband. Oom Staal namelijk was er de man niet naar, om den druk der tijdsomstandigheden, die hem trof, onmiddellijk over te brengen op zijne onderhoorigen en bedienden. Integendeel: hij beschouwde zich geroepen, om allen, die vroeger bij hem hun brood hadden verdiend, dat brood te blijven verschaffen, ook al konden zij het met hunne diensten niet geheel betalen. Geregeld ontving dus ieder pakhuisknecht, sjouwer of konvooilooper, die vroeger door de firma gebruikt werd, zijn geld zonder de minste korting, met de vrijheid om werk te zoeken, waar hij dit vinden kon, en alleen onder de verplichting, om onmiddellijk zijne taak te hervatten, wanneer een of ander ter sluiks binnengevallen Amerikaansch, of onder de vlag van Kniphuizen varend, Hollandsch schip, dit noodig maakte. Wat nu het kantoorwerk betrof, dezelfde maatregel lag voor de hand, maar afgerekend het werk dat er dan toch nog altijd was - nam het kantoor (hoewel mijn oom zich dit licht niet bewust was), een te groot en te genoegelijk deel van zijn dag in, om er geheel buiten te kunnen. Te vaak, het is waar! stond tegen den middag de vlugge pen | |
[pagina 250]
| |
zijner klerken reeds stil uit gebrek aan bezigheid, en wat hem zelven betrof, de weinige brieven te beantwoorden, die zijne uitgebreide correspondentie van weleer hadden vervangen, dikwijls was dit nog veel vroeger gedaan. Dacht ooit iemand ernstig over tijdverbeuzeling dan was hij het, en hoe lief hem ook het kantoor was, 't zoo te houden - ware misdaad! Hij peinsde dus op eene bezigheid om de uren die overschoten, nuttig te besteden, en weldra had hij iets gevonden dat hem zeer voldeed, al was dit minder het geval bij de beide klerken. Als regent namelijk van een Weeshuis en nog een paar andere vrome stichtingen, viel 't hem gemakkelijk het administratieve gedeelte der werkzaamheden voor zich te verkrijgen, terwijl hij zich nog daarenboven met ik weet niet welke kerkelijke administratie had weten te doen belasten, zoodat er weldra genoeg te doen was, en hij alzoo niet alleen zonder gewetensbezwaar, maar zelfs met eenige zelfvoldoening zijn dagelijkschen gang naar en van 't kantoor kon volbrengen. Nu trof het, dat er juist op het oogenblik van mijn vergrijp een handelsvleugje was, en alzoo meer werk dan gewoonlijk, wat mijn oom wellicht op het denkbeeld bracht, om van een vroeger plan dat hij met mij had af te zien, en mij tot den handel op te leiden. Toen ik dus den volgenden dag met kwalijk verborgen wrevel - naar ik gis - vroeg wat ik doen moest, opende hij de deur der woonkamer, die toegang gaf tot het kantoor, en wenkte mij hem te volgen, iets wat ik niet zonder zekere ontroering deed. Ik was nog nimmer op 't kantoor geweest, en hoewel ik den boekhouder wel kende, althans wel eens bij mijn oom gezien had, kwam mij zijn persoon, met wat hem omgaf, zoo vreemd voor, dat ik moeite had om te gelooven dat ik niet droomde. Nu was de oudste Jacobusz (hij was de vader van den anderen klerk) werkelijk een vreemd figuur. Hij was een lang, of juister gezegd, een uitgerekt man: want de lengte van zijn bovenlijf en dijen, vergeleken met de kortheid zijner schenkels, scheen eer het gevolg te zijn van eene onnatuurlijke uitrekking of ontwrichting dan van natuurlijken groei, en deze opvatting werd nog aannemelijker gemaakt door de ongemeene | |
[pagina 251]
| |
beweegbaarheid van zijn ruggegraat, wier wervels door leniger banden dan de gewone verbonden schenen. Een spotboef had hem dan ook eenmaal gekweld met de bewering, dat zijn rug geen been hoegenaamd bevatte, en dat hij aannam hem in een ton te rollen als een reusachtige paling en zoo te verzenden zonder eenig letsel voor hem - noch fysiek noch moreel! Hij zat gedoken achter zijn lessenaar toen we binnenkwamen, en gluurde er over met een' hem geheel eigenaardigen blik, een blik die mij destijds, ik beken het, bijzonder verdacht toescheen. En toch rustte die blik vriendelijk ja zelfs streelend op mij, en het zoete glimlachje - dat trouwens altijd om zijn' mond speelde - vergezeld van een aanmoedigend knikje, scheen het bijzonder welgevallen te getuigen, dat de man in mijne komst vond. Oppervlakkig beschouwd - en thans spreek ik volgens waarnemingen van lateren tijd - was er op het gelaat van den ouden Jacobusz niets te lezen dan waarheid en ootmoed, en alles in zijne houding en manieren was berekend om een gunstigen indruk te maken en vertrouwen inteboezemen. Maar wat nauwkeuriger waargenomen, ontdekte men dra iets, dat den aanvankelijk bekomen gunstigen indruk wel een weinig temperde. Zijn gelaat, in profiel gezien, had eene opmerkenswaardige overeenkomst met dat eens bunsings, en zijne oogen waren alles behalve in strijd met het karakter dat men dit dier toekent. Zij waren klein en grijs, maar zoo levendig en scherp, dat de man, - zich waarschijnlijk bewust van hunne bepaalde wederspraak met zijne deemoedige manieren en vleijende taal - ze meestal zorgvuldig hield neêrgeslagen. Wat Jan, zijn zoon betreft, ik zal op dit oogenblik van hem niets anders zeggen, dan dat zijn gelaat, hoewel eene verre gelijkenis met dat zijns vaders bezittende, verre was van onaangenaam te zijn, en dat, schoon ook de uitdrukking zijner trekken die was van gelatenheid en berusting, somwijlen eene haastige beweging van toorn, of een kwalijk bedwongen uitdrukking van spot of minachting, een maar al te levendig en prikkelbaar gemoed verrieden. - Jacobusz! - sprak mijn oom, zich tot den vader wendende en op mij wijzende - ziehier mijn neef, die behoefte heeft aan | |
[pagina 252]
| |
nuttige werkzaamheden en tevens aan streng en bestendig opzicht. Hij zal voortaan onder uw oog werken. Zorg, dat hij eenig overzicht van zaken krijgt, en doe hem daartoe kopie houden van het loopende werk. - Komaan, sprak de boekhouder met zijn vleijendst lachje, komaan, zal de jonge heer in den handel? Goed! goed! zeer uit...e...nemend goed! - Als het den Heere behaagt, deze vreeselijke roede van vreemde overheersching en geweld van boven onze hoofden weg te nemen, en zóó het vrije verkeer tusschen de volkeren te herstellen, heb ik - terugkomende van vroegere voornemens - besloten, dat deze jongeling mijn opvolger zal worden. Ik zucht naar 't oogenblik waarop ik mij van aardsche beslommeringen kan ontdoen, en zóó mij geheel bereiden op mijnen aanstaanden overgang. - Wél hem, antwoordde Jacobusz, terwijl hij met ernst over den schouder knikte, wél hem, wien het gegeven is, zich aldus tijdig los te maken van de begeerlijkheden en woelingen en aanvechtingen van eene verdorvene en zondige wereld, en die uit mag roepen met den psalmist: ‘mijne ziele keert weder tot hare ruste, want de Heere heeft u welgedaan.’ - Ik heb, hernam mijn oom, ik heb den vader van dezen jongeling op zijn sterfbed beloofd, om voor hem te zullen zorgen, als ware hij mijn' eigen zoon. Oók dat ik hem in de keuze zijns beroeps vrij zou laten. Ik zal, en wil mijn woord gestand doen, maar hij heeft zich aan iedelheid en plichtverzuim overgegeven, en daarom acht ik het goed, dat hij reeds nu, maar zonder dat hem dit bindt voor het vervolg, bezig houdt met het aanleeren van een beroep, dat hem tot een staf en steun kan worden bij zijne wandeling door dit dal der schaduwen des doods. Ik barstte uit in snikken. - Berouw en boete zijn goed, vervolgde mijn oom, maar beter is het, zich te wachten voor overtredinge! En nu ga zitten Willem! en vervul deze uwe nieuwe plichten met nauwgezetheid. Twee jaren dure uw proeftijd, en mocht Gods ondoorgrondelijke wil in dien tijd u een anderen weg hebben aangewezen; mocht hij uw gebrekkig lichaam willen dienstbaar maken aan hooger en heiliger doel, ik zal mij wel wachten mij tegen Zijnen wil te verzetten, maar alsdan uitzien naar een ander, om mijn opvolger in deze te zijn. | |
[pagina 253]
| |
En een krukje nevens dat van den ouden Jacobusz schuivende, tilde hij mij er op, en ging, na dezen gewenkt te hebben mij werk te verschaffen, voor zijn lessenaar zitten, om met ernst en stilzwijgen zijn eigen dagtaak te beginnen. De eerste dagen die ik op het kantoor doorbracht vielen mij ondragelijk lang. Dat gedwongen gezelschap van stilzwijgende en ernstig ziende mannen, het vervelende schrijfwerk, de harde berispingen van oom, wanneer ik een pen of een stuk papier liet vallen; dat alles was zoo geheel in strijd met mijne vrije levenswijze in mijn zolderkamertje, dat de gedachten daaraan en den zonnigen tuin buiten, mij vaak de tranen in de oogen perstte, en alleen de tegenwoordigheid van oom mij belette in snikken uit te barsten. Maar langzamerhand werd dit toch een weinig beter en vooral nadat ik nader met de beide Jacobussen kennis gemaakt, en mij overtuigd had dat ik van hen niets had te vreezen. Zij bewezen mij integendeel veel vriendschap, schoon alleen dan maar, wanneer oom afwezig was; en ik merkte weldra op dat zijn afzijn zoo wel voor hen als voor mij eene verlichting was. Wel poogden zij dit voor mij te verbergen, maar ik was nog geene maand op het kantoor geweest, of de jonge Jacobusz kwam er onverholen voor uit. Zijn vader berispte hem wel is waar over zijne uitdrukkingen, maar de toon dezer berisping deed mij gereedelijk opmerken, dat ook hij niet zeer bijzonder op het gezelschap van den patroon gesteld was. Het duurde nu niet lang of ik werd Jan Jacobusz zeer genegen, en schatte zijn vader op 't hoogst. Beiden, maar vooral de laatste, wendden dan ook alles aan wat geschikt was om mijne genegenheid en vertrouwen te winnen. Hoe vele fouten ik ook maakte, zijn zoetsappig glimlachje verliet hem nooit, en in plaats van mij te berispen, bracht hij dikwijls eenige minuten door om met zijn pennemes terecht te brengen, wat mijne onoplettendheid in 't ongereede had gebracht, terwijl hij nog daarenboven zijn uiterste best deed, om mij van moeijelijk of onaangenaam werk te verschoonen; eene handelwijze die het natuurlijk gevolg had, dat ik genoegzaam niets leerde, en daardoor mijn oom een alles behalve groot denkbeeld van mijne bevattelijkheid gaf. Ware ik niet zoo geheel onvoorzien van menschenkennis ge- | |
[pagina 254]
| |
weest als ik natuurlijk destijds was, zoo zou mij de tegenspraak stellig getroffen hebben die er school in deze verschoonende handelwijze ten mijnen opzichte, en het gestadig aansporen tot werkzaamheid en ijver bij zijn zoon, voor wien geen werk te zwaar noch te onaangenaam scheen. Intusschen verzweeg hij de redenen voor deze zoo verschillende wijzen van doen met ons niet. - Het kantoor, zeide hij eens, was wel voor Jan en niet voor mij geschikt. Ik was een jongeling, begaafd met een hoogeren aanleg, en een te fijn gevoel, om mij met zulk een dor werk als kantoorwerk was op den duur bezig te kunnen houden. Oók was mijn tijd hier slechts een proeftijd; de patroon had immers verklaard, zee...e...eer duidelijk verklaard - dat mijne beroepskeuze vrij was. Daarbij had ik vermogen van mij zelven, zoodat ik zelfs zonder iets te doen op eene geregelde wijze (regel was het geliefkoosde woord van den ouden boekhouder), door de we...e...reld zou kunnen komen. Ik had (als reeds lang gebleken was) liefhebberij in de schilderkonst; óók een grooten aanleg daartoe, zoo als hij van zekere lieden die mijne schetsen gezien hedden - gehoord had. Welnu! waarom zou ik geen fijnschilder worden, als ik dat gaarne wilde? Wel is waar, was het een verleidelijk va...ak. Vele fijnschilders hadden zich onbehoorlijk gedragen; gansch niet in den regel, ja ongemeen verre daar buiten. Zij waren lichtmissen geweest, maar dat nam niet weg, dat er ook godzalige lieden onder hen gevonden wierden, ja...a...die eene re.....euke van heiligheid hadden nagelaten. Wie kende onder de hedendaagsche niet den vromen Jan van Os? en was Jan Luijken, die godzalige ma..an, het model van den patroon zelf, niet een schilder geweest, en nog daarenboven een gra...a...veur? Niet dat hij mij eenig vak wou aanraden; dat was nooit zijn regel, en zou het nooit worden. Oók wilde hij door zijn raadgevingen geen aanleiding geven tot eenig verzet tegen den verklaarden wensch van den patroon, die mijn momber was, beide, volgens de inzettingen Gods en de regelen der menschen. En dien zou hij tegenwerken? God de Heer mocht er hem voor bewaren! Neen! hij sprak alleen om mij opmerkzaam te maken op de gaven dien het den Algoeden behaagd had in mij neer te leggen als het talent in den akker, en dat voor den eigenaar zelven een verborgen scha..a..at was. | |
[pagina 255]
| |
Aldus sprak Jacobusz, en het is licht te denken dat een zoo vleijend oordeel, door een zoo gemoedelijk man uitgesproken, niet zouder invloed op mij bleef. Maar versterkte het ook in groote mate mijn' weerzin tegen het beroep mijns ooms, mijne neiging tot de Kunst kon het bezwaarlijk grooter maken, en wie ook Jacobusz mocht bedoeld hebben met zijn ‘zekere lieden’ die mijn werk gezien hadden, zeker is het, dat van al mijn meesters alleen de teekenmeester over mij tevreden was, ja dat hij dikwijls opgetogen over mijne vorderingen scheen, en zoo wel als de oude boekhouder mij eene schoone toekomst had voorgespiegeld op de baan der kunst. Maar daarover straks nader. Wanneer ik mijn wezen en denken van die dagen mij voorstel, komt mij onwillekeurig het beeld voor den geest van een moorsch gebouw, op een gedeelte waarvan een hedendaagsch bouwmeester een modern huis heeft gezet. Neiging tot idealiseeren, zucht tot droomen, ridderlijke vrouwenvereering, geloof aan de mogelijkheid om door geheimzinnige middelen met de geestenwereld in aanraking te komen, geloof aan de wonderen der alchymie en tooverkunst, en wat al niet meer, waren de overblijfselen van mijn uit de lectuur van allerlei soorten van boeken gebouwd droompaleis des levens, en daarop en daarbij stonden in schrille tegenstelling de brokken van moderne levenswijsheid, die ik voornamelijk te danken had aan mijn vriend Jan Jacobusz Junior. 't Meest had echter zijn invloed gewerkt op mijne godsdienstig geloof, en het was ten gevolge van mijne daardoor ontstane nieuwe begrippen, dat er een storm boven mijn hoofd losbarstte, waarvan ik de wederga nog niet had beleefd. Ik weet niet, althans ik herinner mij niet, voor mijne kennismaking met genoemden vriend, ooit den minsten twijfel te hebben gekoesterd aan hetgeen mijn cathechiseermeester mij leerde. De leer der verwerping en verkiezing, 't is waar, kwam mij verschrikkelijk voor, maar het was een Bijbelsch leerstuk, en ik wist dat, wanneer iets dat in den Bijbel geleerd werd, niet overeen te brengen was met onze menschelijke begrippen van recht of billijkheid, wij verplicht waren onze rede gevangen te geven, en zonder te pogen het vraagstuk op te lossen, het eenvoudig te rangschikken onder de verborgenheden die we moeten | |
[pagina 256]
| |
aannemen zonder ze te begrijpen. Niet lang echter was ik nog met Jan Jacobusz in kennis, of ik merkte dat niet ieder geloovige over religieuse zaken zoo dacht, en dat onder anderen mijn nieuwe vriend niet alleen twijfelingen koesterde betrekkelijk de leerstukken der drieëenheid en der predestinatie, maar dat hij ook het gezag der Heilige Schrift niet boven alle bedenking stelde. In 't eerst was ik zeer weinig genegen, om naar deze bijbelcritiek te luisteren, ja ik hoorde die niet zonder zekeren afschuw aan, maar Jan Jacobusz wist middel te vinden om mij zijne begrippen mede te deelen zonder mijn godsdienstig gevoel te zeer te kwetsen. Hij viel namelijk nooit rechtstreeks mijne overtuiging aan, ja, hij scheen meestal zelf met mij van de waarheid van dit of dat aangevallen of betwist leerstuk overtuigd. Maar...een verstandig man had bem eens deze of die bedenking medegedeeld, en in een uitnemend theologisch werk had hij eens gelezen - deze of die tegenwerpmg. De verstandige man - 't zij gezegd tusschen twee haakjes - was een verongelukt theologisch student, en het godgeleerde boek (welks titel hij mij echter niet noemde) was de - dictionaire philosophique! Genoeg, we bespraken de nieuwe uitlegging en het gevolg daarvan was - dat de nieuwe begrippen langzamerhand wortel bij mij begonnen te schieten, en ik binnen een zeer kort tijdsverloop heel wat anders geloofde dan mijn cathechiseermeester. Jan had mij nu wel aangeraden om dezen zoo weinig mogelijk te ergeren, maar....veinzen was mij onmogelijk, en zoo duurde het niet lang of ik was met mijn man in dispuut. Zoo lang dat nu nog ondergeschikte punten betrof, ging het tamelijk wel, maar toen ik hem mijne bezwaren tegen de drieëenheid mededeelde, toen ik hem verklaarde dat ik de leerstukken der predestinatie en der eeuwige verdoemenis onbestaanbaar achtte met Gods goedheid, geleek de man meer een bezetene dan een verstandig mensch. Met verdraaide oogen en verwrongene trekken bulderde hij zijne teksten en anathema's uit tegen alle twijfelaars, ongeloovigen, ketters, remonstranten, pausgezinden en andere duiveldienaars, hoogen en lagen, kleinen en grooten, en gaf ze over aan den duivel, hun vader en leeraar! | |
[pagina 257]
| |
Bevend stond ik voor hem, mijne onberadenheid verwenschende. En wel had ik reden daartoe, want mijn oom, die zich in de zijkamer bevond, trad - verschrikt door dit bazuingeschal - bij ons binnen, en vroeg wat er gebeurd was? De vertoornde broeder gaf daarop een zoo overdreven verslag van de gruwelijkheid der woorden die de booze uit mijn mond gesproken had, dat mijn oom weldra weinig minder uitvoer dan hij zelf. Beiden vroegen mij of ik deze twijfelingen verschuldigd was aan eenige menschelijke mededeeling, of dat zij alleen een gevolg waren van de inblazingen des satans, zoo dat ik ze geuit hadde, zonder het zelf te weten? Hoe veel verdriet, wat al zorgen en kwelling zou mij gespaard zijn geworden had ik hier den naam genoemd van den man, van wien mij deze twijfelingen kwamen! Hoogstwaarschijnlijk had mijn oom hem onmiddellijk weggezonden. Maar mijn vriend willende sparen, zeide ik alleen, dat het gevoelens en beschouwingen waren van den groote godgeleerde Voltaire..... - Voltaire!...schreeuwden beide mijne ondervragers - Voltaire! de godloochenaar Voltaire - een godgeleerde!?.. - Het is genoeg! voegde mijn oom er bij, terwijl hij mij aanvatte en met ruwe hand voor zich uitduwde naar een vochtigen en donkeren kelder, die niet in gebruik was en die met zijn zwaar beslagen deur niet kwalijk geleek op eene waarachtige gevangenis. - Het is genoeg! en hier zullen we trachten den boozen geest uit te drijven. Er in, godslasteraar!’ Ik gehoorzaamde, en nadat ik de deur achter mij had hooren grendelen zette ik mij op de steenen trappen neder met een overkropt gemoed, maar met den vasten wil tevens, om mijn hoofd niet te buigen, en mij liever alles te getroosten dan te herroepen wat ik gezegd had. Des avonds werd mij, en wel door broeder Vonk in persoon, een houten bank gebracht om op te zitten, en een kribbe met stroo gevuld om op te slapen; twee voorwerpen van weelde, waarvan ik eerst gebruik maakte, toen het mij onmogelijk bleek zonder die hulpmiddelen mij voor verstijving te vrijwaren. Vijf dagen en vier nachten bewoonde ik dat hol met weinig ander voedsel dan water en brood, en geen gezelschap dan van | |
[pagina 258]
| |
broeder Vonk, die dagelijks drie volle uren bij mij kwam doorbrengen om den boozen geest uit te drijven. Hij plukte echter zeer geringe vruchten van dat werk. Meestal bewaarde ik een hardnekkig stilzwijgen, want deze barbaarsche handelwijze had mijn gevoel van eigenwaarde zoo wel als mijn reeds klaar en duidelijk besef van recht en onrecht op 't diepst beleedigd. Ik bezat de heilige overtuiging dat ik niet uit boosaardigheid of ongodsdienstigheid had gesproken, maar dat ik gezegd had wat ik meende redelijk en waar te zijn, en deze overtuiging gaf aan mijne antwoorden (wanneer ik verkoos te spreken) zekeren klem, en aan mijne houding eene kalmte en waardigheid, die den braven broeder zeer hinderde, en die hij al weder aan den invloed en den steun van den booze toeschreef. De oude Martha was de eenige die diep medelijden met mij gevoelde, en mij dat betoonde. Zoodra zij gelegenheid vond om mij te bezoeken, kwam ze mij een mandje met vleesch en gebak brengen en een half fleschje wijn, terwijl ze mij met al de warmte en de teedere belangstelling eener moeder bezwoer om toch van mijne verderfelijke dwalingen af te zien. Ik kon haar dat natuurlijk niet beloven, en weigerde tevens iets van de medegebrachte spijzen te nuttigen. Maar Martha hield zoo lang aan en bad zoo dringend om dat te doen, al ware 't maar alleen om harentwille, dat ik, in tranen uitbarstende, toegaf en beloofde van hare gaven gebruik te zullen maken. Twee malen kwam mijn oom mij bezoeken, maar zijne strenge toespraken en onrechtvaardige beschuldigingen brachten het tegenovergestelde teweeg van 't geen hij zich zeker daarvan had voorgesteld. Ik zat op mijne bank onder het keldervenstertje met de kalmte van een martelaar tegenover zijn vervolger, en bewaarde een diep stilzwijgen bij alle zijne verwijtingen. Een enkel woord van liefde - Martha's voorbeeld bewees het - wat zou het een andere uitwerking gehad hebben! Op 't laatste werd ik ziek. De overspanning waarin ik vooral des nachts, als alles donker om mij heen was, verkeerde, gevoegd aan den invloed van het vochtige verblijf, dat kil was zelfs te midden der hondsdagen die ik er doorbracht, ondermijnden mijne krachten en bezorgden mij eene koorts, die 't mij weldra onmogelijk maakte mijn strooleger te verlaten. | |
[pagina 259]
| |
Broeder Vonk, die mij des middags zijn gewoon bezoek bracht, vond mij zoo ziek, dat hij er van verschrikte, en met luider stem om mijn oom riep. Mijn kerker opende zich nu onmiddellijk, maar ik was daarvan niet meer bewust, en bleef verscheidene dagen in een toestand waarvan ik mij niets herinner.
Toen ik tot bewustzijn wederkeerde zag ik dat ik te bed lag in mijn gewoon slaapvertrek. Martha zat voor mijn ledikant en gaf mij medicijnen, terwijl ze mij verzocht niet te spreken. Ik was dagen, ja weken lang zeer ziek geweest, zeide zij zacht, en men had eerst sedert een paar dagen een gunstigen keer in mijn toestand waargenomen. Dat ik nog ziek was gevoelde ik maar al te wel, want ik was bijna te zwak om hand of voet te verroeren, en toen mijn oom voor mijn bed verscheen, en mij met ongewone vriendelijkheid vroeg: of ik mij beter gevoelde? kon ik hem ternauwernood antwoorden. Noch gedurende den loop mijner beterschap, noch in lateren tijd roerde hij echter het geval aan, dat deze mijne ziekte was voorafgegaan, en waarschijnlijk had veroorzaakt. Zeker gevoelde hij berouw over zijne harde handelwijze mijwaarts, maar niet minder zeker liet de oorzaak daarvan eene ergernis in zijne ziel achter, die nimmer verdween. Hij hield het er blijkbaar voor dat ik onder boozen invloed verkeerde, en dat er in mijn gemoed kiemen van lichtzinnigheid en wereldgezindheid scholen, die slechts wachtten op gunstige gelegenheid om zich te ontwikkelen. Maar ook ik vergat niet wat ik had ondervonden, en hoewel ik voortaan mijne vragen leerde en het onderwijs van broeder Vonk ontving, zonder mij daarop ook de kleinste aanmerking te veroorlooven, nam ik mij echter voor geene belijdenis te doen tegen mijne overtuiging. Daar deze echter een onbepaalden tijd werd uitgesteld, was er van verderen strijd op dit gebied vooreerst geen sprake. De levendige sympathie die ik van de klerken op 't kantoor en vooral van mijn vriend Jan ondervond, toen ik daar eindelijk weder verscheen, hechtte mij nog inniger aan hen en de ver- | |
[pagina 260]
| |
zekering. dat ik mij in dit geval gedragen had als een man, maakte mij trotsch. Mijn afkeer van het kantoor en van kantoorzaken werd door beider toedoen echter niet weinig versterkt, terwijl mijne lust tot de schilderkunst en de begeerte om mij daaraan geheel toe te wijden, telkens vermeerderde, en ik tegen het einde van mijn proeftijd vast besloten was, mij van mijn plan om schilder te worden niet af te laten brengen.
(Wordt vervolgd.) |