Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
Het kerkelijk element in onzen opstand tegen SpanjeGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 202]
| |
voor de vrijheid van het bepaalde kerkgenootschap, waartoe zij behoorden. De Roomschen noemen de Nederlandsche Protestanten wel eens uitsluitend geuzen, alsof er nooit andere dan Protestantsche geuzen zijn geweest. En wij Protestanten meenen misschien, dat het eene onbestaanbare samenvoeging is, van Roomsche geuzen te spreken. Toch bestond er in die dagen eene menigte van zulke geuzen. In 't staatkundige waren ze vrijheidsmannen; in 't kerkelijke bleven ze Roomsch. Een geus was destijds niets anders dan een vrijheidsman. Doch, helaas, in dagen van algemeene opgewondenheid is er eene soort van geestelijke dronkenschap, waartoe men in bezadigder tijden niet komen zou en waarover men zich later wel eens verwondert. De geuzen, zoo Roomsche als Onroomsche, konden zich zóó oproerig aanstellen, dat de stedelijke regeeringen niets tegen hen vermochten. Zij riepen de gilden te zamen, brachten de schutterijen in 't geweer, omsingelden de stadhuizen waar de schepenen en burgemeesters vergaderd waren, zonden hun afgevaardigden toe om met hen te onderhandelen, dreven onder allerlei bedreigingen hunnen zin door, dwongen de vroedschap te onderteekenen wat zij hadden opgesteld, en dergelijke zaken meer, zooals met vele voorbeelden uit 1566 en '67 kan worden bewezen. Dit over de geuzen. De Roomschen nu, 't zij al of niet geusgezind, waren door het gansche land (d.i. zoowel door de zuidelijke als door de noordelijke Nederlanden) verspreid. De aardrijkskundige ligging der Onroomschen kan, zeer in 't ruwe en om een weinig aan 't geheugen te gemoet te komen, ongeveer worden beschreven, gelijk de bekende geschiedschrijver Nicolaus Burgundius 't reeds heeft gedaan: ‘In Vlaanderen en de dichtst bij Frankrijk liggende gewesten woonden vooral Calvinisten; de aan Duitschland grenzende streken hielden de Lutheranen bezet; Holland en Zeeland de Doopsgezinden.’ Maar nogmaals, 't is zeer in 't ruwe. En nu de verhouding in zielental. In enkele steden hadden de Gereformeerden verreweg de meerderheid. Zóó bijv. te Doornik, waar zij vijf zesden der gansche bevolking uitmaakten. In andere plaatsen wonnen zij 't niet op de Roomschen, maar alleen op de overige Protestanten. Zóó bijv. te Antwerpen, waar zij sterker vertegenwoordigd waren dan de Lutherschen. Doch als wij het geheele land te zamen nemen, dan krijgen wij, óók alweer ten ruwste, de volgende verhouding: Meer dan twee der- | |
[pagina 203]
| |
den der natie bleven Roomsch, en die twee derden waren het deftigste en rijkste gedeelte. En onder het overschietende ééne derde was eene groote menigte Lutherschen en Doopsgezinden. Zelfs nog in 1578 begrootte men het aantal Gereformeerden op geen tiende der bevolking van ons land. Men zou, om ook hier weer het geheugen te gemoet te komen, kunnen zeggen: Twee derden waren Roomsch; één derde Onroomsch; en één derde van 't één derde, dus een negende van het geheel, was Gereformeerd.
En toch had dat ééne negende Gereformeerden de toekomst in zich. Toch heeft dat ééne negende Gereformeerden in ons land den boventoon gevoerd. Toch heeft dat ééne negende Gereformeerden zijne kerk tot de staatskerk weten te verheffen, zoodat ieder die er niet toe behoorde, volgens den eisch der wet van alle openbare ambten en bedieningen was uitgesloten, en dat allen die zulke ambten en bedieningen waarnamen, van de leden der Staten-Generaal tot den minsten dorpsschout, van de professoren aan 's lands hoogescholen tot den eenvoudigsten plattelands-onderwijzer, Gereformeerd moesten wezen. 't Is, omdat dat ééne negende Gereformeerden niet een lageren trap, eene verouderde opvatting, een reeds wijkend standpunt, maar ‘den hoogsten ontwikkelingsvorm van het godsdienstig-staatkundig beginsel der zestiende eeuw’ vertegenwoordigde. 't Is, omdat zij den moed hadden, den tijdgeest onder de oogen te zien, met dien tijdgeest mee te gaan, van het nieuwe ineens het nieuwste te omhelzen, niet terug te deinzen voor de stoutste gevolgtrekkingen van hun stelsel. 't Is, omdat ze mannen waren op de hoogte van hun tijd en tevens mannen van kracht. Ik zal niet zeggen, dat ze liefelijk of beminnelijk waren. Dat was hun stamvader Calvijn trouwens óók niet geweest. Wel vindt men onder hen mannen van groote aantrekkelijkheid, bijv. Jan Arentsz, of van bijzondere geleerdheid, zooals Franciscus Junius, of van fijne beschaving, gelijk Lozeleur de Villers, maar over 't algemeen zijn ze mannen uit het volk, met al het frisch verstand, al de natuurlijke redeneerkracht, al de onbaatzuchtige gevaarstrotseering en doodsverachting, maar ook met al de stuitende ruwheid, al de halsstarrige onbuigzaamheid, al de verachting van goede vormen, die aan de lagere klassen soms eigen zijn. Daarom was Prins Willem van Oranje met zijne voorzichtige bedaardheid en | |
[pagina 204]
| |
heminnenswaardige verdraagzaamheid niet de man, die hen het meest aantrok. Hij was hun veel te lauw en te traag. Sommigen hunner hielden hem voor een verborgen papist, ja zelfs voor een verrader. In hun smaak viel veel meer, op staatkundig gebied een doortastende Brederode, op kerkelijk terrein een voor niets terugdeinzende Modet of een in woorden en daden heftige Dathenus. En wederkeerig vielen zij niet in den smaak van Prins Willem van Oranje, die veel liever met de Lutherschen te doen had, en waren zij gehaat bij den keizer en de keurvorsten van Duitschland, die voor een deel wel de Lutherschen maar niet de Calvinisten wilden helpen. En wat het Spaansche hof en zijne vertegenwoordigers te Brussel betreft, - ook dáár stonden de Gereformeerden in veel kwader naam dan de Lutheranen, wijl men hen voor eene meer oproerige secte hield. En inderdaad, dat waren zij; niet oproerig uit zucht om oproerig te wezen, maar ook niet opziende tegen openbaar verzet jegens de regeering, wanneer deze, trots alle rede en recht, niet wilde toegeven. Had de koning als Heer der Nederlanden, de privilegiën bezworen, dan moest hij, zoo beweerden de Calvinisten, zijn eed ook houden. En deed hij dit niet, dan moest men, zoo beweerden zij verder, zich eerst met verzoekschriften en dergelijke tot hem richten; maar, als het na allerlei goedschiksche pogingen niet baatte, dan had men hem, al was hij ook een koning, in dat opzicht niet verder te ontzien. Was de mensch door zijne heiligste overtuiging gedrongen, God op andere wijze te vereeren, dan eene eeuwenoude kerk hem voorschreef, dan had hij niet slechts het recht maar tevens den plicht, die kerk, als zijzelve niet wilde toegeven, te verlaten; en als één harer zonen, al heette hij ook koning van Spanje, haar door de wederrechtelijke invoering eener Spaansche inquisitie in de gewetensverdrukking en de geloofsvervolging ging steunen, dan bestond er maar één mogelijke weg: God meer te gehoorzamen dan de menschen. Ziedaar hoe de Nederlandsche en alle andere Gereformeerden er over dachten. Tevens hadden zij den moed hunner overtuiging, zoodat zij 't geen zij dachten ook deden. Dit gaf hun den naam van eene oproerige secte te zijn. Wij moeten echter niet vergeten, dat ‘overal waar het Protestantisme zich door het zwaard moest vestigen, het 't Calvinisme geweest is, dat den strijd gewonnen heeft;’ alsmede ‘dat Oranje zelf niets heeft vermocht, vóór hij met hart en ziel Calvinist was geworden en | |
[pagina 205]
| |
zich met de belangen zijner Hervormde landgenooten had vereenzelvigd.’
Men ziet het, 't Calvinisme had niet enkel een kerkelijken, maar ook bij kloeke gevolgtrekking een staatkundigen kant, die gevaarlijk kon worden, niet voor eene christelijke maar wel voor eene onchristelijke regeering. Calvijn zelf is hierin nooit zoo ver gegaan als zijne volgelingen de Calvinisten, om de eenvoudige reden dat hij er nooit door de omstandigheden toe is gedrongen geworden. Hij heeft, in het stuk van kerk en staat, aan dezen laatste veel meer toegestaan dan men van hem zou verwachten; maar als het er op aankwam, beweerde hij toch ook, dat niet de kerk aan den staat, maar de staat aan de kerk moest onderworpen blijven. Dat ook de Nederlandsche Calvinisten verder gingen dan Calvijn, is niet te verwonderen. Zij hadden niet, gelijk hij, te doen met een raad te Genève, die in zijnen geest trachtte te werken, maar met een koning van Spanje, die hen belemmerde in de vrije uitoefening van 't geen hun heilig was. Zij streden voor de volkomen zelfheerschappij hunner kerk. De koning stond hun deze niet toe; als gehoorzame zoon van Rome niet, wijl er geen kerk mocht zijn naast de kerk; als wereldlijk vorst niet, omdat hij geen staat duldde in den staat. Toch bleven zij er voor strijden, en ook nog later hebben zij er voor gestreden. Achter de Remonstrantsche en Contra-Remonstrantsche oneenigheden zat iets geheel anders dan alleen de leer der voorbeschikking en van den vrijen wil. De twist over deze leer was slechts de kerkelijke zijde; de staatkundige kant was de strijd over de zelfheerschappij van de kerk of de overheersching van den staat, en de Dordtsche vaderen, nog altijd echte Calvinisten, trachtten wel krachtig de zelfheerschappij van de kerk te handhaven. Doch laat ons niet afdwalen en wel allerminst naar 1618! Liever laten we eenige regelen volgen uit een Roomsch spotdicht op de onderlinge twisten van de leeraars der Calvinisten, Lutheranen en Doopsgezinden in de dagen, waarover wij spreken. Het spotdicht is afkomstig uit dienzelfden tijd. Hoe veel evangelische priesters zijn hier te lande?
Drieërhande.
Zijn 't niet Herdoopers, Lutheranen en Calvinisten?
Ja, vol twisten.
| |
[pagina 206]
| |
Preeken zij 't evangelie niet al eens?
Certein, neens.
Hoe komt 't, dat zij niet eenerlei geloove preeken?
Door Satans treken.
Wat betuigt, dat zij van God failleeren?
Hun discordeeren.
Waartoe dient hun loopen en vliegen?
Om 't volk te bedriegen.
Wat vruchten brengt dan hun leering voort?
Niets dan discoord.
Reeds genoeg. 't Is geen vriend, die deze rijmelarij heeft gemaakt. Ongelukkig maar, dat we er moeten bijvoegen: de leeraren der verschillende Protestantsche kerkgenootschappen lagen in die dagen werkelijk met elkander over hoop wegens de leer. Nu, dat hebben ze later wel méér gedaan. Het is eene oude kwaal, die van tijd tot tijd nog eens boven komt.
Nadat we alzoo kennis hebben gemaakt met de geuzen in het algemeen en met de Nederlandsch-Hervormde geuzen in het bijzonder, zetten we ons, om deze vaderlandsch-kerkhistorische studie te vervolgen, tot eene vluchtige beschouwing van hunne kerkelijke inrichting. Deze beschouwing behoort wel niet rechtstreeks tot ons onderwerp, maar schijnt toch tot nadere toelichting niet overbodig. De Nederlandsche Hervormden - eerst sedert 1562 kwam de naam Gereformeerden hier te lande in zwang - hadden dan vooreerst hunne kerken onder 't kruis. De naam is eigenaardig. Hij duidt aan, dat het lijdende gemeenten waren. De Hervormden in ons vaderland hadden destijds een zwaar kruis te dragen. Zij werden vervolgd. Nergens hadden zij recht van bestaan. Strenge plakaten waren van regeeringswege tegen hen uitgevaardigd. Wie zich bij hen aansloot, stond ieder oogenblik in gevaar van door verspieders te worden ontdekt, bij de inquisiteuren aangebracht, opgelicht, in den kerker geworpen, aan de uitgezochtste pijnigingen overgegeven, onder allerlei martelingen gedood. Gelukkig mogen wij er bijvoegen, dat de straffen niet altijd zoo algemeen werden toegepast als ze in de plakaten waren ge- | |
[pagina 207]
| |
dreigd, zoodat honderden vrijliepen; maar dien het trof, dien trof het. Hij werd, anderen ten exempel, zeer rigoureuselijk gestraft, en dit gevaar was dus voor allen even groot. Het zou ons te ver voeren en in dit opstel werkelijk misplaatst zijn, een overzicht te geven van de geschiedenis der Nederlandsche gemeenten onder 't kruis, en hare vervolgde leden in gedachte te vergezellen op hunne vlucht naar Engeland, bij hunne vestiging in Oost-Friesland en hunne nederzetting in de Paltz. Alleen zij nog vermeld, dat zij aan de verschillende steden, waar zij zich ophielden, verbloemde namen gaven, om niet te worden ontdekt. Zoo heette Antwerpen in alle kerkelijke brieven en kerkeraadsstukken ‘de wijnstok,’ Brussel ‘de zon,’ Gent ‘het zwaard,’ Rijssel ‘de roos’ enz., eene gewoonte, die in 1569 ook in staatkundige correspondentiën werd nagevolgd, daar men elkander over oorlogs- en andere zaken nu eens onder den schijn van koopmanschap schreef, zoodat men Holland ‘koper,’ Gelderland ‘staal,’ den Prins van Oranje ‘Marten Willemsz,’ de koningin van Engeland ‘Hendrik Philipsz,’ den hertog van Alva ‘Pouwels van Alblas’ noemde, en dan weer de steden met heidensche godennamen aanduidde, bijv. Amsterdam ‘Saturnus,’ den Briel ‘Vulcanus,’ 's Gravenhage ‘Jupiter’ en dergelijke meer.
Ten tweede hadden de Nederlandsche Hervormden hunne predikanten. Wijl er geen personeel genoeg was, om aan iedere gemeente een eigen herder en leeraar te geven, waren 't grootendeels reizende predikanten, die zich nu hier dan dáár lieten hooren. Zij waren zelven uit de Roomsche kerk voortgekomen, veelal vroegere monniken en geestelijken, ofschoon zich ook handwerkslieden, zooals glasschilders en mandenmakers, onder hen bevonden. Hoewel er enkele edellieden toe behoorden, waren deze predikanten in den regel mannen uit het volk, zonder eigenlijke geleerdheid, maar met eene natuurlijke welsprekendheid, en bovenal met eene heilige overtuiging en een onwrikbaren moed. Want er behoorde iets toe, in die dagen predikant in ons vaderland te wezen. Op het preeken, ja zelfs op het herbergen van een leeraar, stond de straf van met eene koorde of strop aan de galg te worden geëxecuteerd. Daarom verborg Jan Arentsz, als hij buiten Amsterdam of hooger in Noord-Holland gepreekt had, zich zoo spoedig mogelijk hier of | |
[pagina 208]
| |
daar over het IJ. Toen Pieter Gabriël te Overveen eene godsdienstoefening zou leiden, bracht hij den daaraan voorafgaanden nacht bij een scheepstimmerman te Haarlem onder een hoop spaanders door. Franciscus Junius stond meer dan eens te Antwerpen onder het volk voor 't stadhuis, als daar van de pui werd afgekondigd, dat ieder die hem aanbrengen zou, drie à vierhonderd gulden belooning zou genieten; en hij en Niëllius konden eens in dat zelfde Antwerpen, door de vensters van de kamer, waar zij preekten, de vlammen van de brandstapels zien, waarop hunne geloofsgenooten werden verbrand.
De Nederlandsche Hervormden hadden voorts, even als thans, hunne kerkeraden. Deze kerkeraden bestonden uit ouderlingen en diakenen. In gemeenten waar men vaste predikanten had, behoorden ook deze er toe, en dan bekleedden zij tevens in de vergaderingen het voorzitterschap. Het aantal ouderlingen en diakenen was natuurlijk kleiner of grooter naar mate van de mindere of meerdere talrijkheid der gemeente. Zoo weten wij dat het te 's Hertogenbosch samen vier en twintig bedroeg. De vergaderingen werden gehouden bij één der leden aan huis, die tevens het secretariaat waarnam en het lidmatenboek hield. De diakenen, ook aalmoezeniers en armmeesters genoemd, bedeelden de armen uit de giften, die onder de preek in een zakje of bordje werden ingezameld. Ook de predikanten werden van wege hunne kerkeraden onderhouden door heiligengeestmeesters of distributeurs. Voorts had men loopers of kosters, die, soms op lijfsgevaar af, de boodschappen der kerkeraden moesten overbrengen. Zoo lang de predikatiën nog in 't verborgen werden gehouden, zeiden die kosters op den dag der prediking den belanghebbenden de plaats aan, waar men bijeenkomen zou, Later, toen men wat meer durfde wagen, schreven zij de aankondigingen en plakten die op verschillende plaatsen aan. Nog later liet men de plaats en den tijd der prediking in 't openbaar omroepen. Doch toen Alva in 't land kwam, hielden deze publieke bekendmakingen natuurlijk op. Toen weken duizenden Nederlandsche Hervormden naar Engeland, Oost-Friesland, Kleefsland en de Paltz; en die in 't land bleven, durfden, voor zooverre zij aan het streng gerechtelijk onderzoek ontkwamen, zich niet roeren of bewegen.
Eindelijk - want over de door hen gehouden synodes zullen | |
[pagina 209]
| |
we ter bekorting maar niet spreken - de Nederlandsche Hervormden hadden hunne bijbels en kerkboeken. Nauwelijks had Luther in 1522 zijne Hoogduitsche overzetting van het Nieuwe Testament uitgegeven, of nog in datzelfde jaar kwam daarvan eene Nederduitsche vertaling te Antwerpen uit. 't Zou vermoeiend en ook doelloos wezen, de vele drukken te noemen, die niet slechts van Luthersche, maar ook later van Gereformeerde zijde verschenen zijn. Op de lijst van verboden boeken, in 1546 te Leuven uitgegeven, komen niet minder dan zes uitgaven van den geheelen bijbel, en twintig van het Nieuwe Testament in 't Nederduitsch voor. Let wel, reeds in 1546! En in 1560 verschenen er, te Antwerpen alléén, niet minder dan drie bijheldrukken bij drie verschillende uitgevers. De heilige schrift was dus, ondanks al de scherpe plakaten, genoeg onder onze vaderen verspreid. Maar de Nederlandsche Hervormden kregen weldra meer dan den bijbel alleen. Toen in 1563 de echt Gereformeerde Heidelbergsche Catechismus op bevel van Frederik III, keurvorst van de Paltz, was uitgegeven, kwam daarvan nog in datzelfde jaar eene Nederduitsche overzetting te Emden in 't licht. Zoo hadden de Nederlandsche gemeenten onder 't kruis dan nu nevens den bijbel een leerboek voor jong en oud, waarin de leerstellingen der Gereformeerden kort en duidelijk waren uiteengezet. En weldra kregen ze nog meer. In 1566 namelijk, het jaar van de hagepreek en den beeldenstorm, gaf de Gereformeerde predikant Petrus Dathenus, die zijn leven als monnik begonnen en als dokter geëindigd heeft, een voor de kruisgemeenten zeer belangrijk boek uit. Het bevatte eene vertaling van de psalmen uit het Fransch, eene nieuwe overzetting van den Heidelbergschen Catechismus uit het Hoogduitsch, eene verzameling van drie formulieren (bij den doop, liet avondmaal en de huwelijksinzegening) en eene collectie gebeden, in één woord, het bevatte de kern van al datgene, wat nog ten huidigen dage achter de kerkboeken der Nederlandsche Hervormden gevonden wordt. Die kern werd dadelijk door de Hervormden zelven in hunne godsdienstoefeningen opgenomen, en later hebben verschillende synodes haar voor kerkelijk gebruik voorgeschreven. Gelijk bekend is, werd Dathenus' psalmberijming eerst in 1773 door eene betere vervangen. Reeds lang had men de gebreken van dit overhaast vervaardigd werk ingezien en de wenschelijk- | |
[pagina 210]
| |
heid eener nieuwe meer dichterlijke vertaling uitgesproken. Vooral hadden de tegenstanders der oude berijming het gemunt op dat ongelukkige vers van psalm 60, waar te lezen stond Edom acht ik met zijn volk koen
Niet beter dan mijn ouden schoen;
alsmede op dat niet minder ongelukkige van psalm 78, waar God werd vergeleken met een dronken man, die zeer luid tiert en zich zonderling aanstelt. Licht zal iemand meenen, dat zulke al te dwaze verzen geen kwaad konden aanbrengen, wijl toch geen enkele predikant ze in de kerk aan de gemeente zou te zingen geven. Doch nog vóór honderd jaren bestond bij de Gereformeerden hier te lande de gewoonte, de psalmen als voorzang bij de godsdienstoefeningen achter elkander weg te zingen. Was de psalm van kleineren omvang, dan zong men hem geheel. Omvatte hij te veel verzen, dan zong men slechts tot aan eene pauze en zette hem bij de volgende godsdienstoefening verder voort. Telde hij verschillende pauzen, dan zong men ze één voor één op de rij af. Zoo ging men den geheelen psalmbundel door, totdat men, aan het einde gekomen, weer van voren aan begon. Van daar, dat het 't onvermijdelijk noodlot van dien ‘ouden schoen’ en dien ‘dronkigen mensch’ was, op hunnen tijd aan de beurt te komen. Eens geschiedde dat ook in de Groote kerk te 's Gravenhage, terwijl Prins Willem V aanwezig was. Wat deed hij? Toen het vers van den dronken man kwam, sloot hij het psalmboek toe en lei het verontwaardigd weg. Later zei hij: ‘Van overlang heb ik de noodzakelijkheid [eener nieuwe vertaling van de psalmen] gezien; [toen] heb ik ze gevoeld.’ De lezer vergeve deze kleine uitweiding over de oude psalmberijming, en in 't geheel het gansche vluchtige overzicht van de kerkelijke inrichting der Nederlandsche Hervormden vóór drie eeuwen. Wij herhalen 't, strikt noodig voor ons onderwerp is het eigenlijk niet, maar tot nadere kennismaking met het kerkgenootschap, dat tot onze bevrijding het meest heeft toegebracht, is het niet geheel overbodig. Thans keeren wij tot ons ware onderwerp terug. | |
[pagina 211]
| |
Reeds hebben wij van de kerkeraden der Nederlandsche Hervormden gesproken. In den regel werden zij destijds consistoriën genoemd, naar het Fransche woord consistoire, 't geen niet te verwonderen is, als men bedenkt dat het Calvinisme over Frankrijk naar de Waalsche, en over de Waalsche naar de Vlaamsche provinciën is gekomen. In de meeste gemeenten zegt men nog altijd consistoriekamer voor kerkeraadskamer. De kerkeraden of consistoriën nu hadden in den aanvang eene louter kerkelijke beteekenis. Zij zorgden voor het preeken en voor de bedeeling der armen, voor de bediening van doop en avondmaal en voor de inzegening der huwelijken. De predikanten bezochten de verschillende omliggende gemeenten; de ouderlingen gingen eenmaal 's maands bij hunne gemeenteleden rond, en brachten in het consistorie aan, wat ze niet goed hadden bevonden. Men deed de ontrouwen in den kerkelijken ban en nam ze na gebleken berouw weer in de gemeente op; in één woord, men bemoeide zich alleen met de zaken, die tot het eigen en eigenaardig gebied eener godsdienstige vereeniging behooren. Doch in het jaar 1565 werd dit anders. Toen namen de kerkeraden behalve hunne godsdienstige werkzaamheid ook nog eene zeer bepaalde staatkundige beteekenis aan, en 't is dáárop dat we onze aandacht te vestigen hebben. Hier begint de werking van het kerkelijk bestanddeel in onzen opstand tegen Spanje.
Gelijk aan ieder bekend is, maakten in den aanvang van 1566 de voornaamste edelen des lands een door hen onderteekend schriftelijk verbond, waarbij zij elkander onder plechtigen eede beloofden, de invoering der inquisitie, hetzij heimelijk of openbaar, onder wat deksel, kleur of naam het mocht wezen, met al hun macht te zullen bestrijden. Zoodra van dit verbond iets was uitgelekt, verspreidde zich het gerucht, dat de adel was opgestaan. De landvoogdes te Brussel zat in groote ongerustheid, en hare vrees nam nog toe, toen op den 5den April, des namiddags tusschen twaalf en één ure, bijna vierhonderd edelen, ofschoon ongewapend, in rijen van vijf afgedeeld, met Lodewijk van Nassau en Hendrik van Brederode als de twee voornaamsten achteraan, in de kamer van den Raad van State tot haar kwamen, hoffelijk voor haar bogen, en daarop Hendrik van | |
[pagina 212]
| |
Brederode lieten voortreden, die met beleefde maar kordate toespraak uit aller naam een verzoekschrift overhandigde, waarin zij de landvoogdes eerbiedig verzochten om opschorting van de inquisitie en de uitvoering der plakaten, tottertijd toe dat de koning hierin anders zou hebben geordonneerd. Dat deze demonstratie aanleiding tot den geuzennaam heeft gegeven, weet ieder. Maar het bondgenootschap zelf, hoe was dat in de wereld gekomen? Hadden de edelen het zoo geheel op zichzelven uitgedacht en uitgevoerd? Dat er reeds eenige maanden te voren tusschen sommige der edelen en de Hervormde kerk eene niet geringe verstandhouding bestond, is zeker. Wie toch zonden reeds in 1565 een der eerste en ijverigste leden van het latere verbond voor hunne rekening naar Zwitserland en Duitschland? Calvinistische kooplieden te Antwerpen. Wie opende in November van dat jaar, toen verscheidene edelen ten huize van den graaf van Kuilenburg te Brussel bijeen waren, hunne vergadering met een gebed? De Calvinistische predikant Franciscus Junius. Bij wien kwam Lodewijk van Nassau, op het laatst van datzelfde jaar voor slechts weinige dagen uit Duitschland teruggekeerd, in diep geheim beraadslagen? Bij de predikanten te Antwerpen. Wie teekenden de volmacht van een anderen edele, waarmee hij ‘tot nut van Gods kerke’ den 27sten December naar datzelfde Duitschland werd afgevaardigd? Drie predikanten uit aller naam. En naar wien werd Marnix van St. Aldegonde, nadat door de edelen tot de aanbieding van het verzoekschrift besloten was, afgezonden, om hiervan mededeeling te doen? Naar het consistorie te Antwerpen, het centraal-consistorie, of gelijk men toen zeide het ‘groote consistorie’ voor 't gansche land, waar de gedeputeerden der verschillende Hervormde gemeenten samen kwamen, waar door alle overige kerkeraden ijverige briefwisseling mee werd gehouden, het vereenigingspunt, het hart der Nederlandsche kerk. Dit een en ander duidt genoegzaam aan, dat de edelen niets hebben gedaan zonder medeweten en medewerking der kerkeraden; met andere woorden, dat er in de schijnbaar alleen staatkundige zaak ook een kerkelijke factor verborgen was. Misschien acht iemand hiermede onbestaanbaar, dat er, gelijk bekend is, verscheidene Roomsche edelen tot het verbond behoorden. Doch dit moet òf een politieke maatregel der Protestantsche edelen geweest zijn, om voor de buitenwereld bedekt | |
[pagina 213]
| |
te houden wat er eigenlijk achter de gansche zaak stak; óf eene staatkundige handelwijze der Roomsche edelen, om tot bekoming der vrijheid geen bondgenoot te versmaden, al droeg hij ook den naam van kerkeraad der Hervormden. Doch hoe dit zij, en of de Roomsche leden des verbonds hebben geweten of niet geweten, in welke nauwe betrekking het verbond zelf tot de consistoriën stond, één ding is zeker, dat het opnemen van Roomschen in het bondgenootschap, eene fout van de Protestantsche deelnemers geweest is. De zaak werd er door verward. 't Gaf een hinken op twee gedachten. 't Vermeerderde wel het getal maar verminderde de kracht. Het bondgenootschap werd er dadelijk door van karakter veranderd; zijne hoogere eenheid was verbroken; 't werd dan ook opgelost zonder iets te hebben tot stand gebracht. Ongetwijfeld zou het zich veel machtiger hebben getoond, als het een zuivere Protestanten-bond ware geweest en gebleven.
Men weet niet recht waar en wanneer, maar berekent dat het in de laatste maanden van 1565 of de eerste van '66 moet geweest zijn, dat de Zuid-Nederlandsche kooplieden, in navolging van de edelen des lands, iets dergelijks deden als deze hadden gedaan, namelijk dat zij eene overeenkomst sloten tegen de inquisitie. Deze overeenkomst, eerst in 1856 in druk uitgegeven, is een allermerkwaardigst stuk. De onderteekenaars verklaren daarin, dat zij, gedreven door de begeerte om hunne goederen en personen te behouden, op het voorbeeld der edelen met elkander hebben beraadslaagd ter zake van hun geweten, en dat zij na rijp beraad besloten hebben, met elkander een verbond aan te gaan, ten einde voortaan, zooveel hun door alle wettige middelen zal mogelijk wezen, gewaarborgd te zijn tegen velerlei, dat over hen en de hunnen zou kunnen komen. Dat zij daarom beloven en bij plechtigen en onverbrekelijken eede aan God zweren, de hand aan elkander te zullen houden, en niet te zullen dulden dat hun eenige moeite of overlast, welke ook, worde aangedaan ter zake van den godsdienst hunner harten; nemende zij God tot getuige van hunne oprechtheid, Hem biddende dat Hij hun verleene raad, kracht en beleid, om dit verbond niet slechts in schrift en woorden te handhaven, maar er ook hunne lichamen en goederen voor ten offer te brengen. Niet waar? dat is kloeke mannentaal. En tevens, dat is een | |
[pagina 214]
| |
opmerkelijk verschijnsel. In onze jeugd hebben we slechts van een verbond der edelen gehoord. Hier hebben we een tweede verbond, een verbond der kooplieden, voor ons. En waarmee staat ook dit weer in verband? Dat deze kooplieden meerendeels Calvinisten waren, is wel zeker. Hunne daad zelve duidt het aan. Tot zulke doortastende maatregelen tegen de overheid, wanneer deze de vrijheid van 't geweten dorst aanranden, waren destijds alleen de Calvinisten in staat. - En deze Calvinistische kooplieden waren ongetwijfeld voor een deel leden van de kerkeraden hunner woonplaatsen. Al kunnen wij het bij gebrek aan oorspronkelijke bescheiden niet met den vinger aanwijzen, wij voelen toch, dat hun verbond moet hebben saamgehangen met den geest en de beraadslagingen in de consistoriën.
Wanneer we nu nog eenmaal den aard, den oorsprong en het doel van de beide verbonden nagaan, dan zien wij, dat beider aard was godsdienstig, beider oorsprong Calvinistisch, en dat beider doel was de inquisitie en de uitvoering der plakaten te bestrijden. Dan zien wij tevens, dat beide in onmiskenbare betrekking, ja om zoo te zeggen in bloedverwantschap tot de kerkeraden der Gereformeerden moeten hebhen gestaan. En eindelijk, dat het verbond der kooplieden zijn beginsel zuiver heeft bewaard en godsdienstig gebleven is, terwijl dat der edelen, door de opneming van verschillende Roomsche leden, van zijn oorspronkelijk beginsel is afgeweken, en feitelijk eene louter staatkundige beteekenis heeft gekregen. Toen dan ook de woeste beeldenstorm uitbrak, en al wat fatsoenlijk was en edel dacht, deze brutale handelwijze ten hoogste afkeurde, toen werden de Roomsche edelen vervreemd van eene volkszaak, die zich zóó ruw en laag had geuit. Daar kwam de welgeslaagde politiek der landvoogdes bij, om sommigen aan het verbond te onttrekken en anderen door 't voorleggen van een nieuwen eed onschadelijk te maken. Om kort te gaan, binnen een jaar lag het gansche verbond der edelen uitéén. Toen degenen die er nog toe behoorden, zich in het begin van '67, in overleg met het consistorie van Antwerpen, nog eens bij request tot de landvoogdes wilden wenden, werd hun afgevaardigde Brederode niet eens bij haar toegelaten en kreeg hij schriftelijk ten antwoord, dat zij niet kon begrijpen wat dat voor edelen waren, die haar het request had- | |
[pagina 215]
| |
den aangeboden. Welk een onderscheid tusschen 26 Februari '67 en 5 April '66! 5 April '66 de landvoogdes vol ontsteltenis en angst; 26 Februari '67 diezelfde landvoogdes op hoogen toon voorgevende, dat zij de requestranten niet eens kent. 't Is, omdat in 1566 het verbond eene macht in den staat scheen te zullen worden, en dat het in 1567 reeds zoo goed als verloopen was.
Maar al was het verbond der edelen er inderdaad niet meer, de kooplieden en de kerkeraden der Gereformeerden waren er nog. De kerkeraden hadden nog geestkracht; de kooplieden hadden nog geld. Deze twee gaan thans te zamen spannen; en wat doen zij? Reeds in het najaar van 1566 wordt op eene vergadering van predikanten in Vlaanderen besloten, eene poging te doen om de volledige en voortdurende vrijheid van godsdienstoefening voor geld te koopen. Men zal er den koning voor aanbieden drie millioen gulden, d.i. volgens tegenwoordige geldswaarde eene veel grootere som. Alleen te Antwerpen, destijds de aanzienlijkste koopstad der wereld, werd voor twee millioen geteekend. Sommige kooplieden aldaar sloten daartoe aanzienlijke geldleeningen op de beurs; een ander bezwaarde zijne eigene bezittingen, om eene groote bijdrage te kunnen opbrengen. Nu werd het openbaar, dat men er iets voor over had. Nu was het niet te doen om de hoffelijke overhandiging van een verzoekschrift, maar om geldelijke opofferingen van geene geringe soort. Aan de predikanten in de steden werd opgedragen, de zaak zooveel mogelijk te bevorderen. Afgevaardigden van het Antwerpsche consistorie - want men ziet het, de consistoriën zaten er achter - reisden het land door, om bijdragen voor de drie millioen te ontvangen. Ook de kleinste gave was welkom. Zoo weten we van een eenvoudig burger te Meenen, die elf stuivers bijdroeg, en ze later eerlijk terug ontving, toen het bleek dat de koning in het aanbod niet wilde treden. En uit een hoogst merkwaardig processtuk van zekeren Rensen uit Harderwijk blijkt ons, dat men in deze stad vijfhonderd gulden had bijeengebracht en naar Antwerpen verzonden, die men later bij het mislukken van de poging terugvroeg. Want de poging mislukte geheel, zooals zich trouwens naar onze meening niet anders liet verwachten. Er is voor ons zelfs iets naïefs in het gansche plan, iets echt koopmansachtigs in de gedachte, dat een koning van Spanje, al kon hij het geld zeer | |
[pagina 216]
| |
goed gebruiken; zich eene vrijheid, die hij reeds zoo lang en hardnekkig had geweigerd, voor dertig tonnen gouds zou laten afkoopen. En de landvoogdes, die het denkbeeld van twee godsdiensten in een zelfden staat zóó allerverschrikkelijkst vond, dat zij verklaarde zich liever in stukken te laten snijden dan daartoe mede te werken, - de landvoogdes schreef bij de toezending van het verzoekschrift aan den koning, dat zij het zond, niet om de adressanten in eene zoo schaamtelooze zaak te believen, maar opdat de koning de verachtelijkheden en onbeschaamdheden, die deze sectarissen zich durfden veroorloven, eens zien mocht.
De zaak van de drie millioen was dan vervallen, doch de consistoriën schaften anderen raad. Ziehier wat zij deden. Op den 1sten December van hetzelfde jaar 1566 kwamen zij in hun centraalpunt Antwerpen bijeen. Daar stelden zij de vraag, ‘of in de Nederlanden een deel der edelen met een deel der onderdanen met kracht van wapenen mogen opstaan tegen hunne overheid, in geval deze de privilegiën verbreekt en openbaar onrecht en geweld doet?’ Deze vraag is nog minder, maar ziehier hun antwoord: ‘Waarop is beraadslaagd geworden en besloten, dat het geoorloofd is dit te doen, als men goede middelen weet te vinden om het te kunnen ten uitvoer brengen; welke middelen zijn, het hebben van een opperhoofd of opperhoofden, geld en troepen.’ En dan nog deze karakteristieke bepaling er bij: ‘Wat de opperhoofden betreft, [wordt besloten] dat de meest geschikte zou zijn de Prins van Oranje, mits hij beloofde de openbare uitoefening van den Gereformeerden godsdienst te zullen handhaven volgens de geloofsbelijdenis der Nederlandsche kerken.’ We hebben de voornaamste besluiten van deze hoogst merkwaardige vergadering der Gereformeerde kerkeraden te Antwerpen op 1 December 1566 uitvoerig meegedeeld, om te doen zien, dat dáár, bijna vijf en een half jaar vóór de inneming van den Briel, van kerkelijke zijde de grondslag is aangewezen, waarop alles wat bij en ná die inneming is geschied, verder werd voortgebouwd. Wat die vergadering der consistoriën in heilige overtuiging toen reeds als den eenig mogelijken maar ook als den ontwijfelbaar rechtvaardigen weg aanwees, daar wilde Prins Willem niets van hooren, en toch heeft de stroom der gebeur- | |
[pagina 217]
| |
tenissen hem later gedwongen, geen anderen weg te bewandelen dan juist dien. Ongetwijfeld is het dwaas te vragen, wat er gebeurd zou zijn, indien iets dat niet geschied is geschied ware; maar men kan toch nauwelijks de vraag onderdrukken, of niet misschien het gansche bange tijdvak van Alva met al zijne weeën en al zijne tranen, met zijne achttien duizend door beulshanden gedooden en zijne honderd duizenden verdolgenen en verdrevenen, - of niet dat gansche tijdvak zou zijn voorkomen geworden, als Willem van Oranje, die toen nog altijd met de Lutherschen wilde meegaan, zich flink en kloek met de Calvinisten had verbonden; als Willem van Oranje, die toen nog altijd zijne eenige hulp van de Luthersche vorsten in Duitschland verwachtte, op de Gereformeerde bevolking van Nederland had gesteund; als Willem van Oranje, die toen nog altijd door staatkundige combinatiën het land wilde redden, zich had laten welgevallen, aan het hoofd van den Calvinistischen opstand te worden gesteld. Hij heeft dat niet gedaan. Is 't een fout van den fijnberekenenden Zwijger geweest? Wie zal zich vermeten, tot een staatsman van zijne bekwaamheid te zeggen: gij hebt gedwaald?....Maar dit toch mogen wij tot lof van de consistoriën verklaren: zij hebben meer dan vijf jaren te voren gezien, welken weg de zaak eenmaal uit moest.
Niet Prins Willem van Oranje maar Heer Hendrik van Brederode werd nu door de kerkeraden aan het hoofd van den opstand geplaatst. Hierdoor, veel meer dan vroeger door zijne overhandiging van het verzoekschrift der edelen aan de landvoogdes, werd hij thans een persoon van historisch belang. We zullen dus vóór alles trachten, hem als voor onze oogen te plaatsen. Hij was destijds een man van vijf en dertig jaar, lang van gestalte, welgemaakt van lijf en leden, met rosachtig gelaat en blond gekruld haar, wellevend en vrijgevig, goed van verstand maar zeer haastig van hoofd, kloek te wapen maar wat halsstarrig in zijn voornemen. ‘Zijne grootmoedigheid kon tot zelfopoffering stijgen; zijne stoutmoedigheid tot roekeloosheid overslaan.’ Zelf een innig vriend van den Prins, was hij niet, gelijk deze, bevreesd een Calvinist te zijn en openlijk de Calvinisten te steunen. Voorts was er onder de edelen wel niemand, zóó populair als hij. Had hij bij zijn grooten persoonlijken moed ook de staatkundige wijsheid en de veldheerstalenten van Willem van | |
[pagina 218]
| |
Oranje bezeten, wie weet hoe ver hij de goede zaak zou hebben gebracht! Doch loopen wij ons onderwerp niet vooruit! De geschreven volmachten der Hervormde kerken werden thans te Antwerpen aan Brederode overhandigd. Hij van zijne zijde verbond zich, haar te beschermen en hare vrijheid te zullen handhaven met behulp der gelden, die de gemeenten te dien einde bij onderlingen omslag zouden opbrengen. Men gaf hem den titel van ‘oppersten veldheer’, en voegde hem een raad van zes edelen voor het beleid der zaken, en zes kooplieden voor het beheer der geldmiddelen toe. Brederode zelf koos den beroemden Marnix van St. Aldegonde tot thesaurier-generaal. Van de drie millioen, waarvoor met een ander doel was ingeteekend en gestort, maar die slechts gedeeltelijk door de inschrijvers waren teruggevraagd, werd reeds dadelijk vijf ton beschikbaar gesteld. Voor dit geld wierf men huurtroepen aan, en deze legden den eed af ‘in naam des konings’ en van den Heer van Brederode ‘als oppersten veldheer’, ‘ter bescherming van het woord Gods.’ Waarschijnlijk is er voor menigeen iets vreemds in die woorden ‘in naam des konings.’ Was niet veeleer de gansche zaak tegen den koning gericht? Was het niet een beëedigen van troepen in naam des konings tegen den koning? Onze vaderen dachten destijds over dit punt geheel anders, dan wij thans zouden doen. Zij wilden zich volstrekt niet van hun wettigen vorst ontslaan. Eerst in 1581 hebben zij hem afgezworen. In 1566 en '67 en nog jaren daarna bleven zij hem getrouw. Op alle geuzenpenningen stond als randschrift: ‘En tout fidelles au Roy iusques a porter la besace,’ den koning getrouw tot den bedelzak. De geuzen te 's Hertogenbosch droegen als inschrift in hunne vaandels het woord: ‘Que Cesaris Cesari, que Dei Deo,’ den keizer wat des keizers, en Gode wat Godes is. De eed, dien Prins Willem in 1570 van de te veroveren steden wenschte, begon aldus: ‘Ik zweer hou en trouw aan den koning.’ En, gelijk aan ieder bekend is, werd in het Wilhelmus-lied de Prins zelf sprekende ingevoerd, zeggende: ‘Den koning van Hispanjen heb ik altijd geëerd.’ Waarschijnlijk liep er onder dit alles wel eenig onbewust zelfbedrog; doch men had niets tegen den koning als koning, alleen tegen zekere daden en maatregelen van den koning. Wat hij tegen de vrijheid des gewetens verrichtte, dát bestreed men. Waar hij handelde in | |
[pagina 219]
| |
strijd met de door hem bezworen privilegiën, dáár trachtte men 't hem te beletten en zichzelven te beschermen. Doch ongetwijfeld is het zeer moeilijk, deze twee begrippen in eene gewapende practijk altijd zuiver uit elkander te houden.
Of Brederode al aan het hoofd van de troepen geplaatst was, kon niet baten, als hij geen plan had en dat plan niet gelukkig volvoerde. Wat was dus zijn plan, en hoe werd het volbracht? Even als het bijna vier jaren later de taktiek van Prins Willem geweest is, eenige steden des lands als vaste punten in zijne macht te krijgen, en te trachten van dáár uit zijne verdere operatiën te doen, evenzoo wenschte Brederode in den aanvang van 1567 zich in enkele plaatsen te vestigen, om, indien dit gelukte, zich van daar verder uit te breiden. Zijne eigene heerlijkheid Vianen, die hij bijzonder had versterkt, was reeds een zoodanig punt. Als hij er Utrecht en Amsterdam, en vooral als hij er Antwerpen bij kon verwerven, welk een steun zou dat zijn! Daarenboven liep er een algemeen gerucht, dat er Spaansche schepen met krijgsvolk in aantocht waren, die op Walcheren aan land zouden komen. Dit eiland moest men dus met zijne steden Middelburg, Vlissingen en Veere in handen zien te krijgen. Ziedaar in breede omtrekken waar men over dacht. Wat echter Antwerpen betreft, daar kunnen we niet al te zeker van spreken. Behoorde het er bij (iets, waar zeer veel voor schijnt te pleiten), dan is Prins Willem van Oranje, die daar bevel voerde om de stad in rust te houden, in de zaak betrokken geweest, terwijl hij later in een gedrukt stuk verklaard heeft, er geheel onschuldig aan te wezen. Hoe dit zij, Antwerpen bleef er buiten. Ook Utrecht kwam niet in aanmerking, wijl de graaf van Megen Brederode aldaar voorkwam. Zoo bleven dan over: de inval in Walcheren en de aanslag op Amsterdam.
Over den inval in Walcheren zullen we kort zijn. Deze onderneming had plaats onder Jan van Marnix, broeder van Filips van Marnix. Aan dezen jongen en moedigen edelman werden drie schepen met aangeworven troepen gegeven, die echter door overhaasting slecht van 't noodige waren voorzien. Men vertrouwde namelijk op de hulp, die men in Middelburg dacht te vinden, waar men met burgers verstandhouding had aangeknoopt; doch door allerlei omstandigheden mislukte de inval geheel en werd | |
[pagina 220]
| |
Walcheren, in plaats van met de troepen der kerkeraden, met die van de landvoogdes bezet. Jan van Marnix moest dus met zijne schepen en krijgsbenden terug. Hij voer de Schelde weer op tot aan Austruweel, een dorp op ongeveer een uur afstands van Antwerpen gelegen. Daar sloeg hij zich neder, versterkte zich met vele manschappen, maar had vreeselijk te strijden met de tuchteloosheid en plunderzucht zijner troepen. Nadat hij eenige dagen in de streken bij de Schelde had rondgezworven, sloeg hij zich opnieuw bij Austruweel neder. De landvoogdes, die begreep zijne plannen te moeten voorkomen, zond thans de noodige krijgsmacht tegen hem af. Jan van Marnix en de zijnen waren hierop zóó weinig verdacht, dat zij, den vijand in den vroegen morgen ziende aankomen, een groot gejuich aanhieven, meenende dat het de hulptroepen waren, die zij tot hunne eigene versterking uit Duitschland verwachtten. Daarenboven hield de vijand zijne vaandels verborgen, om zijne bedoeling zoo lang mogelijk te bedekken. Eensklaps, daar laat hij de vaandels wapperen en steekt zijne veldteekens omhoog. Algemeene ontsteltenis onder Jan van Marnix' troepen. Zij grijpen in allerijl naar de wapenen, maar zijn tegen den plotselingen aanval niet bestand. Er ontstaat een vreeselijk bloedbad. Verreweg de meesten worden gedood. Sommigen vluchten in schuren, maar worden met de schuren verbrand. Anderen verbergen zich in de moerassen, maar komen daar jammerlijk om of worden gevangen genomen. En Jan van Marnix? Eerst strijdt hij. Daarna ziende dat verdere tegenstand niet kan baten, biedt hij een losprijs van twee duizend kronen aan. Doch men begeert niet zijn geld; men vraagt alleen naar zijn leven, en doodt hem en houwt zijn lichaam in honderd stukken vanéén. Dit alles geschiedde op den 13den Maart 1567 in zoodanige nabijheid van Antwerpen, dat de menigte, die bij duizenden op de muren der stad geschaard stond, de slachting der menschen en het verbranden der schuren van verre kon aanschouwen. Der Calvinisten woede was vreeswekkend groot. Dat waren hunne huurbenden, voor een deel hunne vrienden en bloedverwanten en geloofsgenooten, die daar zonder eenige kans op ontzet werden neergehouwen. Hun te hulp snellen konden zij niet. Prins Willem van Oranje, die door de landvoogdes was aangesteld om de stad in rust en bedwang te houden, hield de poorten gesloten. Weldra brak er dan ook een hevig oproer | |
[pagina 221]
| |
uit, waarbij een man uit het volk den Prins zelven dreigde te doorschieten, hem toeduwende: ‘gij eerlooze en schelmsche verrader.’ En inmiddels zat in hare woning te Antwerpen de jeugdige weduwe van Jan van Marnix in de hevigste spanning over het lot van haren man, het ergste vreezende en toch bij wijlen nog hopend, wijl zij niet gelooven kon waarlijk reeds weduwe te zijn. Dat was dan de treurige afloop van de ééne der twee ondernemingen, die gelijktijdig op het getouw waren gezet. We hebben thans over de andere te spreken, den aanslag van Brederode zelven op Amsterdam.
In den nacht van 26 op 27 Februari 1567 vertrok Brederode met een paar edellieden uit zijne heerlijkheid Vianen en kwam over Breukelen des morgens vroeg te Ouderkerk aan. Daar steeg hij af, en wandelde langs den Amstel tot aan eene herberg op een half uur afstands van Amsterdam. Hier ontbood hij zekeren Clement Volkertszoon Coornhert, broeder van onzen beroemden schrijver Coornhert, ten einde met hem te overleggen, hoe hij 't best in de stad zou kunnen geraken. Aan de poorten toch werd scherpe wacht gehouden en niemand ingelaten, tenzij hij zijn naam en woonplaats opgaf; en door de boomen der stad mocht geen vreemdeling binnenkomen. Behalve Clement Coornhert kwam ook nog bij hem een Amsterdamsch herbergier, die, na met Brederode een geheim gesprek te hebben gehouden, alleen naar de stad terugkeerde. Omstreeks vier uren des namiddags stapte Coornhert met Brederode en de twee edellieden in eene schuit. Zij voeren naar Amsterdam, roeiden, zonder zich aan het roepen van de wacht te storen, snel door den Amstelboom heen, en traden weldra in de stad aan wal. Hier stond de reeds genoemde herbergier hen te wachten, en deze nam Brederode met zich naar zijn huis. Doch zóó geheim was 't niet geschied, of er lekte iets van uit, en nog dienzelfden avond kwamen eenige leden van het stedelijk bestuur, om Brederode te vragen, welke de reden zijner komst was. Deze gaf voor, uit Vianen te zijn geweken, wijl de stad werd belegerd, en voegde er bij, dat hij door den vijand was heengekomen. De regeering, hiermee niet voldaan, zond onverwijld een bode naar den Haag, waar toen Prins Willem was, met de vraag, wat zij met den onverwachten gast moest doen. | |
[pagina 222]
| |
Prins Willem, als stadhouder van Holland, antwoordde dat hij er de landvoogdes te Brussel van had kennis gegeven, dat hij hun nader zou berichten wat deze geliefde te antwoorden, maar dat de regeering van Amsterdam den Heer van Brederode inmiddels met alle heuschheid behandelen, en toezien moest dat er geen krijgsvolk in de stad kwam. Doch Brederode bleef niet alleen. Zeer spoedig verscheen zijne echtgenoot, eene vrouw, even edel van hart als hoog van geboorte. Ze kwam, als eene landvrouw verkleed, binnen de poort. En weldra kwamen er verschillende edellieden, sommigen als kooplieden, anderen als schippers, nog anderen als boeren vermomd. Eenige dagen later kreeg men een afgevaardigde van de landvoogdes met een brief, waarin werd voorgeschreven, den Heer van Brederode zoo mogelijk met goede woorden, en anders met krachtige daden te verwijderen. Na lang en rijp beraad - want men was bevreesd voor een oploop - gingen verscheidene regeeringsleden tot hem, om hem te verzoeken, te raden, te bidden, dat hij de stad verlaten zou. Doch wat zij spraken en wat zij deden, hij bleef weigeren. Zijn laatste woord was, dat hij zou doen wat hem goeddacht. Het stedelijk bestuur wist niet meer wat te doen. Het kon wel scherpe maatregelen nemen, maar dan waren de gevolgen niet te overzien. Brederode toch was bij het volk zeer geliefd, en - er waren vele geuzen in de stad, wier woede niet moest worden gaande gemaakt. Zoo besloot men dan, nog eens aan de landvoogdes te schrijven, en voorloopig de zaak te laten gelijk zij was. De menigte inmiddels, bevreesd dat den geliefden volksman eenig leed zou geschieden, bewaakte des nachts met ongeveer honderd man de herberg waar hij logeerde, en des daags was er een geweldige toevloed van menschen voor het huis. Dikwijls hoorde men zelfs den kreet: ‘Vive le Gueux!’ Hoe langer Brederode bleef, hoe meer de volksbeweging toenam. Ja, de burgers begonnen te eischen, dat men, om de stad tegen ongerief te beschermen en de rust te bewaren, twee kapiteinen en twee luitenants, door hen aan te wijzen, zou stellen aan 't hoofd van eenige honderd man, door dezen te kiezen, en dat, wijl er in geheel Amsterdam niemand zóó in den krijgshandel ervaren was als Brederode, men hem met den titel van oversten kapitein aan 't hoofd der krijgsknechten stellen zou. | |
[pagina 223]
| |
De stedelijke regeering kwam hierdoor nog veel meer in het nauw. Thans vooral was er aan geene harde maatregelen meer te denken. Men trachtte te bemiddelen; men beraadslaagde; maar inmiddels werd de onrust zóó groot, dat de regeering begreep, in plaats van Brederode te gebieden heen te gaan, hem juist te moeten verzoeken nog eenige dagen te blijven, totdat de gemachtigden, die naar den Prins zouden gaan, zouden zijn teruggekomen. Wat de regeering betrof, mocht hij dan tot zoo lang den titel voeren van oversten kapitein. Brederode nam dit voorstel aan, en beloofde van zijne zijde niets te zullen doen, strijdig met hetgeen de Prins zou goedvinden. De menigte, hierdoor tevreden gesteld, ging rustig uiteen. Ronde twee maanden handhaafde Brederode zich te Amsterdam. Den 27sten Februari was hij gekomen; zondag den 27sten April, des avonds te elf uren, vertrok hij. Doch zie, in dienzelfden nacht, tusschen twee en drie uren, hoorde men plotseling buiten de Regulierspoort het geluid van verscheidene trommen en trompetten, als ware er een gansch leger voor de stad. Onmiddellijk werd er van binnen alarm geslagen; de torenwachters bliezen; de schutterijen kwamen op de been, en alles stroomde naar de zijde van het vermeend gevaar. Doch 't was slechts een list geweest, om de burgers naar dezen kant der stad te lokken. De eigenlijke aanval van Brederode's troepen - want de aanslag ging van niemand anders uit dan van hem - moest plaats hebben aan de Haarlemmerpoort, aan het tegenovergestelde einde gelegen. Doch alles werd verijdeld, doordien Brederode's krijgsvolk niet des nachts, maar eerst des morgens tusschen acht en negen uren aldaar aankwam. Waren de troepen op haren tijd aan de Haarlemmerpoort geweest, terwijl de schutterij en burgerij door het loos alarm naar de Regulierspoort waren gelokt, - zij zouden, vooral door den bijval der geuzen in de stad zelve, eene niet al te moeilijke overwinning hebben behaald. Brederode vertrok thans naar buitenslands en stierf nog binnen het jaar. Kinderen liet hij niet na. Zijne goederen werden na zijnen dood door Alva verbeurd verklaard. Zijne weduwe hertrouwde met den bekenden en ook door ons reeds genoemden Frederik III, keurvorst van de Paltz, die den Heidelbergschen Catechismus heeft doen vervaardigen. Zoo was dan ook de andere der twee pogingen mislukt, die | |
[pagina 224]
| |
men van wege de kerkeraden en voor het door hen verzamelde geld had ondernomen. Wat had men nu verder te hopen, wat te wachten?
Nauwelijks waren de troepen der consistoriën onder Jan van Marnix bij Austruweel verslagen, of aan alle kanten, vooral in Vlaanderen, Braband, Artois en Henegouwen, werden de Gereformeerden meer en meer vervolgd, hunne bijeenkomsten belet, hunne predikatiën met geweld van ruiters en voetknechten verstoord. Men schoot er met kogels op in, nam hen gevangen, onthoofde ze of hing ze op. Daar was geen genade. Thans voor 't eerst kwam er vreeze, te meer wijl met iederen dag het gerucht toenam, dat Alva in aantocht was, Alva, de stalen hertog, met een groot leger van Spanjaarden en Italianen. Reeds begonnen de Hervormden bij menigten uit Vlaanderen te vluchten, en ook elders maakten zich duizenden gereed om het land te verlaten. En in diezelfde dagen komen de afgevaardigden der Gereformeerde kerkeraden en het meerendeel der predikanten van Holland te Amsterdam bijéén, en beraadslagen samen wat hun in deze omstandigheden te doen staat, of ze de predikatiën zullen staken of daarmee volharden. En wat besluiten zij? Dit, dat men uit vrees voor de menschen de predikatiën niet staken mag, maar er mede moet voort gaan. Te Antwerpen daarentegen worden de afgevaardigden zoowel van de Gereformeerden als van de Lutherschen op het stadhuis ontboden. Dáár houdt de stedelijke regeering hun voor, dat het, indien de stad niet te gronde zal gaan, noodig is, de predikatiën en godsdienstoefeningen te doen ophouden, totdat de koning anders zal hebben besloten; noodig ook, dat de predikanten vertrekken, zij 't met vrijgeleide en paspoort. Maar niet zoo spoedig zijn deze laatsten daartoe gereed. Men tracht hun te betoogen, ja hen te overtuigen, dat door hun blijven de stad in de uiterste benauwdheid zal komen; men vleit en beveelt, men is vriendelijk en dreigt. Eindelijk geven zij toe. Als 't dan noodig is, om anderen voor den ondergang te bewaren, zoo zullen zij heengaan. En inderdaad, zij gingen heen. Hier gebood de braafheid, geen verderen tegenstand te bieden. De groote stroom, dien ze zoo lang hadden tegengehouden, was thans niet meer te keeren. Ook Prins Willem vertrok, tot groote ontsteltenis en ontmoediging van velen, den volgenden dag uit Antwerpen naar Breda, en | |
[pagina 225]
| |
van daar naar Duitschland. Weinige weken later werd van wege de landvoogdes een plakaat afgekondigd, dat alle vorige in scherpte verre overtrof. Toen was er aan het vluchten geen einde. Duizenden verlieten stad en land. Te Amsterdam was het aantal zóó groot, dat er dikwijls geen schepen genoeg waren, om hen, meest naar Oost-Friesland, over te voeren. Men berekent, dat wel twee duizend edelen en honderd duizend huisgezinnen zich met hunne goederen naar elders hebben begeven. Zóó aanzienlijk was de ontvolking, vooral ook met het oog op de nadering van Alva, dat de landvoogdes een nieuw plakaat deed uitgaan, waarin zij verbood, 't zij alleen of met huisgezin, heimelijk of in het openbaar te vertrekken, of ook meubelen en huisraad, koopwaren en goederen naar buiten te voeren, met het plan om zich uit het land te verwijderen; alles op straffe van schuldig of althans verdacht te worden gehouden aan de voorgevallen beroerten, en daarvoor, onder verbeurdverklaring der ingepakte goederen, te worden aangehouden en gerechtelijk vervolgd. 't Zou ons te ver voeren, maar 't is opmerkelijk na te gaan, hoe standvastig en trouw de hoofdleiders der Gereformeerden tot het laatst toe op hun post zijn gebleven. Toen hunne stem zich niet meer kon doen hooren, gaven zij geschriften in druk, opdat allen mochten weten, wie zij waren en wat zij wilden. ‘Wij hebben’ - zoo spreken zij in één daarvan - ‘nooit anders gezocht dan het rijk des konings te bevorderen onder het rijk van God, den oppersten Koning, en dat naar uitwijzen van ons geweten. Aan den geduldigen en lijdzamen dood en de gewillige ballingschap van zooveel duizend menschen, heeft men genoeg kunnen bespeuren dat wij geen oproerlingen zijn. Maar men heeft ons onverhoord veroordeeld; oproerigen en vreedzamen zijn gelijkelijk gestraft. Ten onrechte heeft men ons voor ketters gehouden; men had ons met de Schrift moeten bewijzen, ketters te zijn; de Schrift alleen is genoeg, om alle ketterij te overwinnen.’ En zoo gaat het voort. 't Is soms bij het lezen, of men een stuk uit Tertullianus of een anderen apologeet uit de eerste eeuwen der Christelijke kerk voor zich heeft. Waarlijk, met zulke mannen zou iets te doen zijn geweest, en 't kan ons aan het hart gaan, dat Prins Willem hen, met al hunne lastige hoedanigheden, niet beter heeft weten te waarderen. Maar zij waren vóór alle dingen mannen van eene gods- | |
[pagina 226]
| |
dienstige overtuiging; Prins Willem was vóór alle dingen een staatsman, die, hoe 't ook ging, niet wilde schijnen een opstandeling te zijn geweest of een opstand te hebben begunstigd. Klaarblijkelijk zat hij te wachten, totdat de zaak, buiten hem om door anderen, of liever nog door den drang der omstandigheden als van zelve zou komen. Die Calvinistische leeraars, die leden der consistoriën, dat groote consistorie te Antwerpen, ze waren hem veel te haastig. Toen de vereenigde kerkeraden der Hervormden in 1567 tonnen gouds beschikbaar stelden om een leger aan te werven, en duizenden Calvinisten, in de verschillende steden verspreid, als hefboom van den opstand aanwezen, achtte hij den tijd nog niet daar. Maar zou 't zoo onmogelijk zijn geweest, met de aangeboden hulpmiddelen reeds in dat jaar het land te bevrijden? Men zegge niet: welk een armzaligen indruk geeft die voor genomen inval in Walcheren en vooral die wonderlijke aanslag op Amsterdam! Noch Jan van Marnix noch Hendrik van Brederode was berekend voor zijne taak. Stel eens, dat Prins Willem zich de benoeming tot oppersten veldheer over de troepen der kerkeraden had laten welgevallen, wat zou alles terstond heel anders zijn geweest. Prins Willem alleen toch had meer veldheerstalenten dan bijna al de edelen te zamen. Tegen Alva, den grootsten veldheer van dien tijd, was hij niet opgewassen, dat is waar; maar Alva was toen nog niet in 't land; en al had koning Filips hem onmiddellijk met een leger gezonden, vóór zijne komst had schier alles reeds kunnen beslist zijn. Heeft Prins Willem niet willen beginnen met tegen den koning op te staan, hij heeft er nochtans mee moeten eindigen, al gaf hij er, op soortgelijke wijze als we straks zagen dat al de geuzen zeer naïef deden, de verklaring aan, dat hij niet opstond tegen den koning, maar de steden veroverde voor den koning op den hertog van Alva. En wederom: heeft Prins Willem niet willen beginnen met zich aan de Gereformeerde gemeente aan te sluiten, hij heeft er toch mee moeten eindigen. Toen alle banden tusschen hem en den koning verbroken waren, verklaarde hij zich voor de Hervormde kerk, naar de leer van Calvijn. Toen de staatkunde jegens de Duitsche vorsten, die hem zoo innig gaarne Luthersch hadden gezien, hem niet meer verbood, en de staatkunde jegens de Nederlanders, wier kracht in het Calvinisme zat, hem uitsluitend gehood, niet anders dan Gerefor- | |
[pagina 227]
| |
meerd te worden, toen werd hij het, en van toen af schijnt hij het zelfs met hart en ziel te zijn geweest. Althans in zijne in 1581 uitgegeven ‘Apologie’ betuigde hij, groote reden te hebben om God te danken, dat deze het heilige zaad [van den Hervormden godsdienst], dat Hij zelf [reeds in der jeugd] in zijn hart gezaaid had, niet had laten verstikken, ofschoon er een tijd in zijn leven was geweest, waarin hij veel meer aan de wapenen, aan de jacht en andere oefeningen van jonge edellieden had gedacht en gedaan, dan aan datgene wat tot zijne zaligheid behoorde. En nu nóg eenmaal: heeft Prins Willem niet willen beginnen met al zijn steun tot verlossing der arme Nederlanden in het volk zelf, en onder het volk zeer bepaald bij de Hervormden te zoeken, hij heeft er evenwel mee moeten eindigen. We zullen thans geenszins de vraag doen, wat er gebeurd zou zijn, indien iets wat niet geschied is geschied ware. We zullen de feiten, die hebben plaats gehad, raadplegen. En wat zien wij dan? In 1567 wijkt Prins Willem, gelijk we reeds opmerkten, uit Antwerpen over Breda naar Duitschland. Van dat tijdstip af tot 1572 toe beproeft hij de redding van ons land op drie verschillende wijzen. Eerst tracht hij bij de Duitsche vorsten hulp te verkrijgen. In hunne vergadering houdt hij eene wegslepende aanspraak. Met welk gevolg? Men laat hem zoo goed als alleen. Daarna slaat hij een anderen weg in. Hij verkoopt zijne eigene kleinodiën, zijn zilverwerk en huissieraad; hij maakt tot geld al wat hij tot geld maken kan, en voor het aldus verzamelde met nog een kleinen geheimen onderstand der in Nederland achtergebleven Protestanten er bij, huurt hij een leger. Dit leger behaalt bij Heiligerlee eene overwinning, maar wordt eenige weken daarna bij Jemmingen totaal verslagen. Met eene nieuwe krijgsmacht valt hij zelf meer zuidelijk in 't land, doet een meesterlijken overtocht over de Maas, maar kan den geslepen Alva niet tot een veldslag krijgen. Deze, zonder hem gelegenheid te geven om iets beslissends te doen, houdt hem zóó lang op, totdat zijn geld verteerd is en hij zijne gehuurde benden uit armoede afdanken moet. - Eindelijk ten derde beproeft Willem iets anders. Hij maakt een plan, waarin verschillende steden te gelijk betrokken zullen zijn. In die steden zelven laat hij door geheime briefwisseling en door stille agenten de zaak voorbereiden, om haar daarna op eens in volle werking te zet- | |
[pagina 228]
| |
ten. Deventer en Zutphen, Vlissingen en den Briel, Rotterdam, Delft en Dordrecht, Loevestein, Gorcum en Woudrichem zijn in het plan opgenomen. Doch wat gebeurt er? De aanslag op Loevestein door Herman de Ruyter mislukt, en ook al het andere gaat niet door. In 1572 heeft hij ten tweeden male een dergelijk plan in den zin, en zie, juist wordt den Briel door de Watergeuzen ingenomen. Willem, als hij dat hoort, is ontevreden. Thans ligt, gelijk hij meent, zijn kunstig plan uitéén. En toch wordt juist die inneming van den Briel het aanvangspunt onzer bevrijding, het algemeen teeken tot den opstand. Wat verloste dan het volk? Eene staatkundige samenvoeging? Een aangeworven leger? Een kunstig plan? Neen, het volk. Het volk verloste het volk. In Zeeland werd Vlissingen, in Noord-Holland Enkhuizen, in Gelderland Zalt-Bommel de eerste stad, die het Spaansche juk afwierp, en straks werden ze door vele zustersteden gevolgd. En wat zien we in al die steden gebeuren? Met het afwerpen van 't Spaansche juk gaat een kerkelijk verschijnsel gepaard. Men verklaart er zich voor den godsdienst naar de wijze der Gereformeerden. Men neemt voor dien godsdienstvorm òf al de kerken, òf een deel der kerken in bezit. Hier schuilt iets anders achter. Wij zien er uit, dat het krachtigst, het meest overwegend, ofschoon het kleinst gedeelte der bevolking in die steden, in zijn hart Gereformeerd moet zijn geweest Wat zien we verder? Spoedig, nadat de Vlissingers (de eersten in ons land, die door eigen moed van Spanje's dwingelandij zijn verlost) hunne banden hebben verbroken, schrijven zij een brief met het volgende opsclrrift: ‘Aan de kerken en consistoriën der Nederlanders, die in Engeland zijn.’ Dus weer niet aan vorsten en volken, maar aan kerken en kerkeraden; aan de kerken en kerkeraden, niet van eene andere natie, maar aan die van hunne eigene Nederlandsche geloofsgenooten, die weleer naar Engeland zijn gevlucht. En zij getuigen met dankbaarheid aan God, wat er in hun midden geschied is, en spreken hunne verwachting uit, dat de Spanjaarden wel alles in 't werk zullen stellen om hen met geweld te nemen of met list te verstrikken, maar tevens hunne hoop, dat zij met Gods hulp de stad zullen mogen behouden. Alleenlijk vragen zij zoo spoedig mogelijk bijstand, liefst een klein getal krijgsknechten, indien ze maar getrouw en kundig in den krijgshandel zijn en niet gezind tot | |
[pagina 229]
| |
zeerooverijen. Ik wenschte wel den ganschen kleinen brief hier in te lasschen; zóó edel, zóó waardig is hij. En wederom verder, wat zien wij? Uit de Paltz en van elders keeren gevluchten met hunne huisgezinnen terug naar de steden, waar zij vroeger hebben gewoond, en zetten in de weleer Roomsche kerken hunne Gereformeerde godsdienstoefeningen voort. Zij staan met hunne familiën de belegeringen der Spanjaarden door, en helpen de ontluikende vrijheid handhaven en Nederland maken tot een echt Protestantsch land. Want hun Gereformeerd geloof hebben zij lief, met eene innige, helaas zelfs jaloersche en onverdraagzame liefde. Dat geloof stellen ze op den voorgrond bij alles, wat ze verder bepalen en doen. Het gelde eene pacificatie te Gent of eene unie te Utrecht, - voor Holland en Zeeland althans blijft de vrijheid om de Roomschen te mogen weren, de conditio sine qua non.
Één man nochtans was er in die dagen, die een afkeer had van dit drijven. Hem gaf 't een gevoel van weemoed, en 't was zijne ziel tot een smart. Hij had de Roomsche kerk niet verlaten, om voortaan geene Roomschen meer te kunnen dulden. Zijn ruime blik overzag meer; in zijn hart was ook voor andersdenkenden plaats. Reeds in vroegere jaren had hij nooit kunnen verdragen, dat de vorsten het geweten der onderdanen wilden dwingen, en hun trachtten te ontrooven de vrijheid van godsdienst en geloof. Had hij zelf dit edel beginsel wel eens geweld aangedaan, wij gelooven gaarne, dat hij het ondanks zichzelven en alleen uit staatkunde deed. Zijn ideaal was het, dat Roomschen en Onroomschen, Gereformeerden en Lutherschen in 't zelfde land als broeders te zamen zouden verkeeren. Al waren er, zei hij, maar honderd huisgezinnen in eene stad, die het begeerden, - ook die honderd moesten eene gemeente mogen vormen, ongemoeid en ongedeerd. Voor dát denkbeeld trachtte hij ze te winnen, die strenge, stroeve Calvinisten, maar ze waren onbuigzaam. Zij konden zich niet plaatsen op zijn meer verheven standpunt; en hij achtte zichzelven te goed, om zich ooit te kunnen vinden in hun kleinen, bekrompenen kring. Die man was Willem van Oranje. Willem van Oranje heeft begrepen, wat in die dagen slechts zeer weinigen zóó innig hebben begrepen als hij. Het is niet de vraag, met welken naam wij den Oneindige noemen; waar is de naam, die Hem noemt gelijk | |
[pagina 230]
| |
Hij is? Het is niet de vraag, hoe wij het Wezen van alle wezen vereeren; wie geeft ons eene wijze der aanbidding, die aan zijne majesteit voegt? Het is niet de vraag, met welke woorden wij het bewustzijn onzer afhankelijkheid van de Almacht of het gevoel onzer liefde voor het Ideaal der volmaaktheid omkleeden; wie zal zeggen: hier hebt ge de ware uitdrukking voor de heiligste aandoening van het hart? Maar de ontwikkeling gaat langzaam, en traag zijn de schreden der menschheid. En toch gaat zij haren gang; toch vervolgt zij haren weg. Wat vóór driehonderd jaren nog slechts in zeer weinigen leefde, dat is thans reeds de gedachte van velen; eens zal het de overtuiging van allen zijn.
Wederom, gelijk vóór drie eeuwen, trekken de Gereformeerden in Nederland hunne krachten te zamen, in zielental misschien geen tiende der bevolking, maar zich den schijn gevend van minstens de halve of eigenlijk de gansche ware natie te zijn. Even als hunne vaderen achten ook zij nog den Bijbel het eenig Woord van God, scharen zich om de Belijdenisschriften hunner kerk, en vleien zich de zegepraal te zullen behalen, nu niet zoo zeer op Rome, dat in menig opzicht hun bondgenoot is, als veel meer op den geest der eeuw, op den vooruitgang, op den ganschen nieuweren tijd. Niet meer anti-papisme, maar anti-modernisme is hunne leus. Welk een schijn van overeenkomst met het streven der vaderen! En toch bij nadere beschouwing welk een verschil! Die vaderen stonden in hunnen tijd aan de spits van het staatkundigkerkelijk leven; hunne zonen in het tiende geslacht staan in deze dagen in de gelederen achteraan. Zij zijn nog niet verder dan de vaderen vóór drie eeuwen reeds waren. Oud en verouderd is thans, wat toen nieuw was en frisch. Wat zij van de vaderen hadden moeten leeren, dat hebben zij niet geleerd: den moed om mee te gaan met het nieuwe; en wat zij zoo goed mogelijk hadden moeten verleeren, dat hebben zij behouden: de hardheid en onverdraagzaamheid van het kerkelijk geloof. Ziehier, hoe wij oordeelen over hun wringen en dringen. Wij zien daarin niet de indrukwekkende weeën voor een hoo- | |
[pagina 231]
| |
gere geboorte, maar de krampachtige stuiptrekkingen, die voorafgaan aan den dood van een weleer forschgespierd en levenskrachtig man. Geen nieuw tijdvak zullen zij openen, maar een vroeger tijdperk besluiten. Hunne worsteling is de worsteling tegen eenen, die sterker is dan zij. Door den krachtigste uit hun midden, die den strijd het hevigst zal hebben gestreden, zal het Julianus-woord: ‘gij hebt overwonnen!’ tot den tijdgeest worden gericht. En wanneer hun meest bekwame en opperste leidsman (die man uit één stuk, die onze geschiedenis, van het kerkelijk standpunt beschouwd, zoo goed kent) - wanneer deze verklaart, ‘met ingenomenheid’ te onderschrijven ‘elk protest tegen een herdenken van 1 April 1872 waarbij, ter algemeene, en, zoo het heet, nationale feestviering, de verloochening van het Christelijk levensbeginsel onzer historische nationaliteit de conditio sine quâ non wordt;’ wanneer hij beweert, dat ‘uitnoodiging ter algemeene feestviering, op het standpunt der Liberalen alleszins verklaarbaar, òf voor Protestantsche Christenen òf voor Roomsch-Katholieken, beleedigend is en ongerijmd;’ wanneer hij er bij voegt, dat hij en zijne mede-Gereformeerden niet gezind zijn te berusten in eene conventioneele historie-vervalsching, die de kern en kracht van de belijdenis der martelaren ter zij stelt, - dan erkennen wij daarin eene zuivere opvatting der historie, maar zien daarin tevens eene antiek-Gereformeerde illiberaliteit en eene halsstarrige vasthoudendheid aan het oude, die het voortdurend leven en streven van menschen en volken miskent. De zuivere opvatting der historie is deze, dat geen kerkgenootschap zóóveel aan onze bevrijding heeft toegebracht als dat der Nederlandsche Hervormden, en dat ons staatsgebouw in den aanvang op de grondslagen van dat kerkgenootschap is opgetrokken geweest. Daarentegen ligt de antiek-Gereformeerde illiberaliteit hierin, dat men geen gemeenschap wil hebben dan alleen met echt Gereformeerden, en dat men met andersdenkenden (vooral met meer vrijzinnig denkenden) niet wil te doen hebben, zelfs dáár waar het een bevrijdings- en vrijheidsfeest geldt. 't Is, of men zeggen wil: ‘voor ons Gereformeerden alles of niets;’ eene trotsche alleenheersching of eene hooghartige afgezonderdheid. - En eindelijk: de halsstarrige vasthoudendheid aan het oude, met miskenning van het voortdurend leven en streven der | |
[pagina 232]
| |
menschheid, vertoont zich in het verwerpen van het denkbeeld eener nationaliteit, die niet meer de historische is. Onze historische nationaliteit, d.i. die welke vóór drie eeuwen is geworden en zich tweehonderd jaren heeft staande gehouden, is eene Protestantsche, meer bepaald eene Gereformeerde geweest. Onze thans bestaande, feitelijke nationaliteit is eene algemeene, en daarom kan niet slechts maar moet thans onze feestviering eene algemeene zijn. Bij die feestviering mag het de vraag niet wezen, wie het meest heeft toegebracht aan onze staatkundige en godsdienstige vrijheid. Neen, alleen dit mag de vraag zijn, wie die staatkundige en kerkelijke vrijheid met elkander genieten. Israëlieten en Christenen, Roomschen en Onroomschen, Lutherschen en Hervormden, Doopsgezinden en Remonstranten, Hersteld-Lutherschen en Afgescheidenen, allen genieten haar thans. Zij allen moeten zich daarom kunnen verblijden in 't geen de feitelijke zegen van allen is, welke ook de historische wording der zaak moge geweest zijn. Daarom viere elk Nederlander feest! En elk Nederlander zal het kunnen doen, indien hij in ontwikkeling geen drie eeuwen ten achteren is gebleven. Stond een Modet op den aanstaanden eersten April uit zijn graf op, hij zou zeggen: ‘Wel feestvieren, mits met de echt Gereformeerden alleen.’ Verrees Prins Willem van Oranje op dien dag uit de dooden, hij zou zich verheugen, dat Nederland thans zooveel wijzer en verdraagzamer is dan in zijnen tijd. Alleenlijk, die afgezonderde schare met strak gelaat zonder deelneming aan de algemeene blijdschap aanschouwende, zou hij niet zonder weemoed getuigen: ‘'t zijn nog altijd dezelfde Calvinisten als toen.’
Zalt-Bommel, Februari 1872. |
|