Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Fragmenten uit de nagelaten papieren van een oud-ambtenaar.
| |
[pagina 154]
| |
Van het eerste tafereel: Christus nedergedaald ter helle, herinner ik mij alleen nog levendig het fantastisch voorkomen der verschillende groepen van duivelen en zondaars die zich om het beeld van den Zaligmaker verdrongen, en het vreemde licht, dat als uit de diepte scheen te stralen, en alzoo aanleiding gaf tot het aanbrengen van diepe en tevens grilliggevormde schaduwen op de wanden en gewelven des helschen kerkers. Wat de tweede schets aangaat, ik had later meermalen gelegenheid haar te beschouwen, en zij staat mij alzoo duidelijker voor den geest. Het was eene episode uit den dag des Oordeels; een blik in de binnenkamer van een man die tot zijne ontzetting ontwaart, dat de geduchtste aller dagen is aangebroken, en wel, terwijl hij zich rusteloos heeft bezig gehouden met zijne goederen te vermeerderen, en....wellicht die van zijne naasten te verkorten! Hij is opgerezen van zijn zetel nevens eene tafel, geheel overdekt met geld en papieren, van welke laatste er eenige zijne hand ontglijden. Eene fantastische helgestalte houdt met de eene hand de gordijn opgeheven van een hoog boogvenster, door welks glasruiten eene roode gloed naar binnen stroomt, terwijl zij met de andere den gierigaard wenkt, om nevens haar het vreeselijk tooneel te komen aanschouwen, dat de gordijn nog gedeeltelijk verhult. Door eene half geopende deur ziet men een door denzelfden rooden gloed beschenen landschap, gestoffeerd met een paar vluchtende gestalten, hunne ooren met de handen bedekkende, als om het geluid der laatste bazuin te verdooven. De uitdrukking van ontzetting op het gelaat van den grijsaard, en van tergenden, bitteren spot op dat van den boozen Engel was verwonderlijk, en het lichteffect herinnerde aan dat der etsen van Rembrandt. - Upvelde? Upvelde? vroegen we allen als uit een mond, nadat de teekeningen, eerst haastig rondgegaan, nu op nieuw, en meer aandachtig werden beschouwd. Wie is die Upvelde, en hoe zijt gij aan die teekeningen gekomen? - Ik weet er verder niets van, antwoordde de gastheer, dan dat hij, van wien ik ze kocht, een klein mannetje is met een hoogen schouder, en schuchter als een jong meisje. Te oordeelen naar de haast waarmeê hij mijn bod aannam, en de gretigheid waarmeê hij de twintig gulden opstreek die ik voor de teekeningen betaalde, schijnt hij mij toe niet te verkeeren in zeer gunstige | |
[pagina 155]
| |
omstandigheden. Hij was echter fatsoenlijk gekleed, en drukte zich beschaafd ja gedistingeerd uit. Slechts tien gulden het stuk! Er was op menig gelaat de uitdrukking te lezen - niet van medelijden met den kunstenaar - maar van hoop om van zijne behoefte partij te trekken. - En waar woont die man? - Buiten de stad was hij provisioneel gehuisd, zeide hij mij. Ik vroeg hem niet - wáár; een verzuim trouwens van weinig beteekenis, daar hij beloofde, mij in de volgende week op nieuw iets te zullen laten zien. Ik hoop mij dan minder karig te betoonen en tevens iets meer van hem te zullen vernemen. Dat we ons allen beleefdelijk aanbevalen om mede een kijkje te nemen, zal wel niemand bevreemden. Intusschen werden we daartoe niet uitgenodigd, want, hetzij de kunstenaar 't minder noodig had dan de heer B vermoedde, of andere en betere kanalen gevonden had om zijne waar aan den man te brengen, zeker is het, dat hij zich niet weder vertoonde, en dat alle navorschingen naar zijn verblijf zonder vrucht bleven. Wel had in eene kleine herberg buiten de Oosterpoort iemand gelogeerd, die aan de beschrijving van B. beantwoordde, maar deze was, na een zeer kortstondig verblijf aldaar, weer vertrokken zonder zijn naam op te geven, noch te zeggen waar hij heenging. Maar was men te Rotterdam met zoeken ongelukkig, het toeval wilde dat ik - zonder zoeken - gelukkiger zou zijn te Amsterdam. Op een avond dat eene boodschap mij naar de Haarlemmerpoort had gedreven, noopte het booze weêr mij een koffiehuis binnen te treden. 't Was al tamelijk laat, en er restten slechts weinig bezoekers, waarvan de meesten zich bovendien dra verwijderden, zoodat ik alleen met een paar ijverige domineerders, en een heer die in een hoek eene courant zat te lezen in de groote holle zaal achterbleef. Naar ik aan 't kletteren der regen tegen de glasruiten hoorde, werd het weer er niet beter op. Ik besloot nog eenige oogenblikken te vertoeven, en bedaarde het dan nog niet, een brommer te bestellen. Ik had reeds alle ceelen van verkoopingen en aankondigingen van harddraverijen, die aan den wand hingen, gelezen, de namen der leden van eene club, die naar 't scheen in dat lokaal zitting hield, bestudeerd, en de twee engelsche platen in | |
[pagina 156]
| |
geïmiteerd rood krijt, die den schoorsteen versierden, en tafereelen uit Miltons Paradise lost voorstelden, met kritischen blik gemonsterd, en zocht nu eene andere bezigheid. Maar, daar de eenige courant van het etablissement in handen was van den straks genoemden heer, en de Jan, na mij bediend te hebben zich had verwijderd, bleef mij geen ander amusement over, dan mij bezig te houden met het wikken en wegen mijner kamergenooten; het maken van gissingen naar hunnen rang in de maatschappij, op gronden, ontleend aan hun voorkomen. Met de domineerders nu was ik schielijk gereed. 't Waren echte Jantje Potdômes, met blauwe kuitendekkers om den rug, en enorme grijze pantalons om de beenen. Bolle brammen met netjes gekrulde bakkebaarden, zilveren oorringen, scheef opgezette hoeden, halflange pijpen met zilveren dopjes, en - verbazende behoefte aan brandewijntjes met suiker. Ik hield ze voor ambachtsgezellen, of hoogstens voor kleine kruideniers of komenijslui. De man met de courant was ontwijfelbaar een wezen van hoogere gehalte. Wat zijn uiterlijk aangaat - hij was klein van gestalte, en daarenboven misdeeld met een hoogen rug, een pak dat niet zelden de vrolijkheid van den beschouwer opwekt, maar zeer zelden die van zijn' drager. In 't eerst kon ik weinig van zijn gelaat zien, daar bij - en dat niet zonder voordacht naar 't scheen - de courant zóó hield, dat zij zijn aangezicht bedekte. Maar na een poos lei hij haar neder, en bleef in peinzende houding, en als 't ware alles om zich heen vergetende, zitten. Er was in dat gelaat veel wat mij trof. Het was bleek en mager als van een zieke, iets wat de trekken er van wel wat scherp deed uitkomen, doch tevens de zuivere lijnen van voorhoofd, neus en kin duidelijker in 't oog vallen. Zijne oogen hield hij neergeslagen, en eerst, toen na eenige beweging die ik maakte hij ze verschrikt op mij vestigde, zag ik dat ze donker waren en diep verholen in hunne kassen; eene eigenaardigheid, die de lijdende, melancholische uitdrukking van het geheel niet weinig verhoogde. Wie was hij? en wat was hij? Wellicht een door ziekte, of door zieleleed, of wel door beide neergedrukt man?... | |
[pagina 157]
| |
Hij scheen nog jong, en 't was daarom niet te denken, dat het verdriet alleen eene zoo droevige uitdrukking aan zijn wezen had bijgezet. Licht was hij niets dan eene herstellende zieke, maar waarom vertoefde hij dan hier, en dat zoo laat? Hoe 't zij, gaarne had ik een gesprek met hem aangeknoopt, en het neerleggen der courant gaf daartoe gereede aanleiding. Maar, hij scheen zoo diep in gepeinzen verzonken, dat ik aarzelde hem te storen, ook bij het vermoed en dat die gepeinzen niet van de aangenaamste soort waren. De bediende kwam thans terug, ik wenkte hem tot mij, en na hem een tweede glas pons besteld te hebben, vroeg ik hem - wie de man ginds was? Maar Jan bleek mijne vraag zoo weinig te kunnen beantwoorden als ik zelf dit vermocht. De heer, zeide hij, was met de Haarlemmer schuit van zessen gekomen, en had bij zijne komst gevraagd naar zekeren Meneer Swaters. Toen hij hoorde dat deze er niet was geweest, had hij zich neergezet waar hij nu nog zat, en zich eerst na lang dralen een paar beschuiten met een kalkoentje wijn besteld; een kalkoentje dat strekzaam bleek, want nog steeds stond er een half vol geschonken roemer nevens. - Ik geloof - voegde Jan er bij - dat de man ziek is, en daarbij zeer bezorgd wegens den persoon dien hij hier dacht te vinden, want er kwam niemand binnen, of hij keek op, in de hoop zeker, dat hij het zou zijn. Intusschen is het al zoo laat dat....maar ik geloof waarlijk dat hij nog van zijn' stoel zal vallen! Hij liep ijlings op hem toe, en nog juist bij tijds om hem, van wien hij sprak, voor een val te bewaren. De onbekende scheen te hebben willen opstaan, maar daartoe niet bij machte, was hij wankelend op zijn stoel teruggevallen. Het - zijt gij ongesteld Mijnheer? van ons allen (want ook de domineerders waren opgestaan) scheen tamelijk overtollig. Intusschen schudde hij ontkennend met het hoofd en verzekerde ons met eene stem die zijne beweering logenstrafte, dat hij - wel, zeer wél was, maar dat hij langen tijd ziek was geweest, en nu eene te groote reis voor zijne krachten had ondernomen, wat wellicht de oorzaak was van de duizeling die | |
[pagina 158]
| |
hem daar zoo had overvallen, maar die nu reeds geheel was geweken. Tegelijkertijd stond hij op, en zijne beurs trekkende, verzocht hij den bediende hem te willen zeggen - hoeveel hij had verteerd. Ik zag dat de beurs groot genoeg was, maar dat zij zeer weinig inhield, en niet minder overtuigde mij de aarzeling waarmee de vraag gedaan werd, dat een zestehalf méér dan verwacht werd in 't antwoord hier geene kleinigheid was. - Een kalkoentje wijn en twee beschuiten, sprak Jan - zeven stuivers. Een gulden, waarschijnlijk de eenigste, werd in zijne hand gelegd, om te worden gewisseld. - En zoudt ge nu wel zoo goed willen zijn, vroeg hij, om aan Mijnheer Swaters, zoo hij morgen hier mocht komen, en naar mij vragen, te zeggen - dat ik hem vier uren te vergeefs heb gewacht, en dus... Hij zweeg plotseling. - Van wien moet ik die boodschap doen? vroeg Jan. - Upvelde. - Upvelde? vroeg ik verrast - W.S. Upvelde? De kleine man zag verlegen naar mij op, en ik, de originaliteit en stoutheid der teekeningen overstellende aan het zwak en weifelend voorkomen van hem die voor mij stond, vreesde een oogenblik met een gansch ander persoon te doen te hebben dan die ik hoopte te ontmoeten. - Ik zag voor eenigen tijd ten huize van den Heer B. te Rotterdam een paar aquarellen met dien naam geteekend, en ik durf zeggen - dat het mij ten hoogste aangenaam zou zijn, met den maker er van kennis te maken, vervolgde ik. Een levendig rood, maar nu niet van verlegenheid of blooheid, overdekte zijn gelaat. Zijne houding werd vast, en zijn oog schitterde, terwijl hij het op mij vestigde. - Ik ben schilder, Mijnheer! Er lag bewustheid van talent in dien toon: Anch io son pittore! - Deze schetsen waren dus?.. - Het waren de mijne. - Hoe dank ik het booze weer, dat mij eene zoo aangename kennismaking verschafte! Waarlijk! ik ben zeker, dat wanneer | |
[pagina 159]
| |
mijn Rotterdamsche kennissen het wisten - ze mij zouden benijden. Allen hadden gehoopt u te zullen ontmoeten. Ik zag dat mijne woorden hem goed deden. Eene vriendelijke lach verhelderde zijn bleek gelaat, en hij drukte met warmte mijne hand. - Ik zou niet nagelaten hebben bij den Heer B. terug te keeren, zeide hij, maar ik werd twee dagen na mijn vertrek uit Rotterdam ziek, zoo ziek, dat ik tot heden nagenoeg niets heb kunnen uitvoeren, ik...Hij hield op nieuw plotseling op, en eene pijnlijke gedachte verduisterde zijn wezen. Het scheen mij gemakkelijk die te raden. Hij had niets kunnen uitvoeren, en bijgevolg niets kunnen verdienen: Waarschijnlijk te Amsterdam gekomen om eenig geld te ontvangen, was hij in die verwachting bedrogen, en bezat nu licht niet genoeg om een nachtverblijf te kunnen betalen. Ik was het met mij zelven oneens, hoe ik hem op de meest kiesche wijze een verblijf te mijnent zou kunnen aanbieden, en terwijl ik zoo in gedachten stond, maakte hij zich gereed om te vertrekken. - Ik zal waarlijk dienen te gaan, zeide hij, want het wordt laat, en mijn logement is nog te zoeken. Zoeken?! riep ik. Maar het regent dat 't giet. Voor gij twee huizen verder zijt, zijt ge doornat. Is hier geen brommer in de buurt te krijgen, Jan? - Hier staat uwes man voor een brommer, zei de bolste van de twee brammen die gedomineerd hadden. - De stal is hier vlak bij, weet uwe, en ik kan met een ommezientje laten inspannen. Wil ik? - Zoo schielijk mogelijk, man! - Daar kan Meneer op an! Kom mee broekie! jij kan wel een handtastje helpen, al doe je 't niet graag! En het ‘broekie’ volgde zijn maat. - En nu, Mijnheer! eene propositie, sprak ik tot den heer Upvelde. Ik woon en garcon, en heb eene kamer met een bed ter beschikking van mijne vrienden en kennissen. Zoudt ge 't niet beter keuren om in plaats van op dit uur, en met zulk weder een logement te gaan zoeken, het dezen nacht bij mij voor lief te nemen? | |
[pagina 160]
| |
Hij bedankte - als ik vreesde - uit wellevendheid, en het was niet dan op mijn nader aandringen, en de herhaalde verzekering dat zijn verblijf te mijnent niemand eenigen overlast veroorzaakte, dat hij mijn aanbod aannam, en met mij plaats nam in het inmiddels voorgekomen rijtuig.
Den volgenden morgen was mijn gast reeds vroeg op, en schoon hij mij verzekerde goed gerust te hebben, meende ik echter uit de afmatting, die zich weinig minder dan den vorigen avond op zijn gelaat teekende, te moeten opmaken dat hij een meestal slapeloozen nacht had doorgebracht. Op zijn verzoek zond ik terstond na het ontbijt, iemand naar het koffiehuis op den Haarlemmerdijk, om te vernemen naar den Heer Swaters, maar...deze had niets van zich laten hooren, en nu verheelde de Heer Upvelde mij niet langer, dat het wegblijven van dien man hem, en vooral zijne zuster die te Leiden woonde, in groote ongelegenheid bracht. - Ik zal - zeide hij - op een of andere wijze in deze zaak dienen te voorzien,...zóó kan het niet blijven. En hij stond op. - Mijnheer Upvelde! - sprak ik, terwijl ik hem drong weer te gaan zitten - ik geloof, dat men bij dergelijke ongelegenheden wel doet zich te wenden tot een of ander goed vriend om raad en hulp. Wellicht was dit ook uwe bedoeling, maar ik kan u niet veroorloven reeds nu henen te gaan. Uwe krachten laten u niet toe, de groote wandelingen, die ge daartoe wellicht zoudt moeten ondernemen, te doen. Hoor, onze kennismaking is zeker kort genoeg om ons in elkanders zaken te mengen, maar ik zal in dit geval, alle vormen en convenance ter zijde stellend, mij de rechten geven van een oud vriend, en u vragen: zijn uwe bezwaren van financieelen aard, en kan ik - is dat het geval - u met een voorschot helpen? - Maar, Mijnheer! riep hij uit - ik ben u immers geheel vreemd...en het kon...Daarbij is hier in de stad iemand, die mij zeker zal helpen, wanneer.....ik het hem verzoek. Reeds gisteravond had ik mij tot hem moeten wenden. - Welnu, het is gisteren niet gebeurd, en het zal thans ook niet gebeuren, ten minste zoo mijne kas toereikend is. Mijne kas was zeker op dit oogenblik niet zeer rijkelijk voorzien, maar bij eene zoo geringe uitkeering als haar hier gevergd | |
[pagina 161]
| |
werd, mocht zij waarlijk rijk genoemd worden. Van dat oogenblik af werden we vrienden, en geen schaduw van misnoegen is er ooit tusschen ons geweest.
- Mijn plan is om hier te Amsterdam weer te komen wonen, zeide hij, toen we 's middags aan ons luncheon zaten; de vraag is maar - hoe vind ik kamers naar mijn zin? - Weêr? zeide ik. - Alzoo woondet ge vroeger hier ook? - Ik ben hier geboren en getogen, het laatste intusschen wel op eenigszins vreemde manier. Zeer jong verloor ik mijne lieve ouders, en toen kwam ik in huis bij een oom, een zeer somber en in afzondering levend man. Ik leefde daar als een kluizenaar, ja, er zijn in mijne jeugd jaren voorbijgegaan, dat ik met zeer geringe uitzonderingen, geen andere gezichten zag, dan die van mijn oom, zijne oude meid, en zijne beide kantoorbedienden. - Dat was een verschrikkelijk leven voor een kind! - Niet zoo verschrikkelijk als het u voorkomt. Ge moet denken dat ik niet anders wist of het behoorde zoo. Toen ik, jongeling geworden, de wereld intrad, dat is te zeggen - mijn ooms huis verliet, om op het land te gaan wonen, was het mij vreemd te moede, en even als een voormalig kloosterbroeder moest ik mij wennen aan den omgang met menschen. Ook thans nog ben ik afkeerig van alle drukte, en ik ontvlucht, waar ik kan, het gewoel van groote gezelschappen. De atmosfeer van eene balzaal drukt mij zwaar op de borst, en zoo ge mij gisteren in een koffiehuis vondt, mijn lang vertoef daar was een gevolg van bittere noodzakelijkheid, dat verzeker ik u. - En ge wilt u in eene groote en volkrijke stad vestigen! - Ik wil er mij vestigen, omdat men er rustiger kan leven dan in een dorp. In kleine steden en dorpen wordt men genoodzaakt deel te nemen aan de conversatie; men is er bemoeiziek en nieuwsgierig; men wil weten wie gij zijt, wat gij doet, en hoe gij het doet. Daarom dringt men zich aan u op, of knoopt, waar dit niet gelukt, verstandhouding aan met uwe dienstboden of huisgenooten. Hier daarentegen heeft men het veel te druk om zich met zijnen buurman te bemoeijen; men laat u in vrede, naar eigen keuze en lust leven, zooals men dit zelf ook doet. Ik schudde het hoofd. | |
[pagina 162]
| |
- En denkt ge dan als kunstenaar zonder bezoek te zullen blijven? Denkt ge dan de tallooze leegloopers te zullen weren, die nergens liever hun tijd komen zoek brengen dan in het atelier van een kunstenaar? - Zij zullen hun bezoek bij mij niet vaak komen herhalen, antwoordde de heer Upvelde met een fijn lachje, en zoo gij mij straks het genoegen wilt doen, om mij kamers te helpen zoeken, zult ge zien dat eene wandeling naar mijne woning (zoo ik althans naar mijn zin slaag) hun niet zeer uitlokkend zal voorkomen. - Ik heb er niets tegen, zeide ik, mits niet vandaag. Ik heb het te druk en gij hebt rust noodig. Drie of vier comparities en eenige commissies maken het noodig dat ik u onmiddelijk weer verlaat. In het vertrek hier naast, dat ik deftigheidshalve mijn bibliotheek noem, zult ge eenige goede boeken, papier, pennen en inkt vinden, en hebt ge iets anders noodig, deze schel roept een gedienstigen geest op, wel niet zoo machtig als die de slaaf was van Aladdins's tooverlamp, maar daarentegen ook niet zoo gevaarlijk. - Dus ben ik een gevangen man vandaag? - Gij hebt het gezegd.
Den volgenden morgen ging ik met mijn gast kamers zoeken, maar om dat zoeken niet al te langwijlig te maken, had ik mijn bediende rond gestuurd in de buurten die ik begreep dat 't meest naar den smaak van mijn nieuwen vriend zouden zijn. Doch zijn smaak bleek zeer moeijelijk te voldoen, en menigmalen schudde hij het hoofd, alleen na een vluchtig beschouwen van het huis dat ik hem aanwees, en zonder zich de moeite te geven het binnen te treden. Op zijn verlangen verlieten we weldra de drukke en meer bezochte straten voor de afgelegenste buurten en eenzaamste grachten; plaatsen die bij de gedachte alleen, er te moeten wonen, mij een huivering op het lijf joegen. Na lang zoeken kwam hij eindelijk naar zijn zin te recht, in een straatje gelegen in het blok huizen tusschen de Anjeliers en Egelantiers grachten, en in een huis toebehoorende aan een timmerman. 't Waren drie hooge holle vertrekken die hij hier | |
[pagina 163]
| |
huurde, en waarvan er een, op de bovenste verdieping gelegen, zou dienen tot atelier. Achter het huis lag een tamelijk groote maar geheel verwaarloosde tuin, omgeven van verlaten erven, leegstaande, of reeds in afbraak zijnde huizen, want de zoo lang geheerscht hebbende stilstand van handel had niet het minst in deze armoedige buurt zijn invloed doen gevoelen. De huisbaas maakte volstrekt geen zwarigheid om zijn commençaal op diens verzoek de vrije wandeling in dezen tuin toe te staan, een plek die trouwens ter nauwernood eene wandeling waard moest schijnen, daar er, behalve eenige dwergachtige vruchtboomen en magere bessenstruiken, niets was te zien dan een dozijn roode en witte koolen; zijnde het overige zoo dik bedekt met muurdistels en kweekgras, dat paden en rabatten niet van elkander waren te onderkennen. Deze tuin scheen echter bijzonder naar den zin van den heer Upvelde te zijn. Hij wandelde haar herhaalde malen rond, en verzekerde mij in 't heengaan, dat dit eene vondst was waarop hij niet had durven rekenen. Na verder met de hospita een accoord gemaakt te hebben over bediening en kost - want voor alles wilde mijn zonderlinge gast niet buitenshuis eten - keerden we naar mijne woning terug. We wandelden eenige oogenblikken zonder spreken voort, maar aan het einde van de straat gekomen, zag ik om naar de woning, die hij zich uitgezocht had, en kon een glimlach niet bedwingen, toen ik hem daarop aanzag. - Ge lacht, zeide hij, over mijn zonderlingen smaak in het kiezen van kamers.... - Daar gij zelf uw smaak zonderling noemt, heb ik mijn glimlach niet te verdedigen. Maar inderdaad - voegde ik er bij - wanneer men gindsche straat beschouwt, met zijne onbewoonde of onbewoonbare huizen, zou men er eer het nest van een uil zoeken dan de woning van een kunstenaar. - Welnu, ik ben een uil en heb de neigingen van een uil, zeide hij lachende. Nacht en stilte zijn mijne elementen, en ik geloof waarlijk er gemakkelijk toe te kunnen komen, om een groot deel van den dag door te brengen met slapen, en niet dan eenige uren voor zonsondergang te verrijzen. - Ik moet bekennen, dat de kennis die ik meende van uwe neigingen opgedaan te hebben niet strookt met deze verklaring, | |
[pagina 164]
| |
zeide ik. En inderdaad, was ook een zekere melancholie bij mijn gast niet te miskennen, zij was van een zeer zacht karakter, ja vaak zoo weinig merkbaar, dat ik mij menigmalen verbeeldde dat zij meer lag in zijne trekken, dan bestond in zijn gemoed. Ook kon hij oogenblikken hebben van eene bijna kinderlijke vroolijkheid; oogenblikken waarin niet zelden vonken van eene levendige luim, met hare heldere flikkeringen, van het licht en vuur zijns geestes getuigden. - De omstandigheden, antwoordde hij ernstig, de omstandigheden waarin het kind leefde, vormen den man, en dwingen zijn aanleg, zich naar deze of gene zijde te wenden, zoo zij er niet in slagen dien een gansch ander karakter te doen aannemen. ‘Niemand kan den invloed der eerste indrukken ontvluchten,’ zegt Klinger, en waarlijk: zij gelijken het thema van een muziekstuk dat, telkens terugkeerende, het gansche stuk kleurt en beheerscht. Een uilennest noemt gij ginds huis, en - te recht. Maar ik werd - zoo al niet geboren - althans opgevoed in zulk een uilennest; hoe kunt gij het dan vreemd vinden dat ik sympathie gevoel voor donkere hoeken en grijze muren? Ik bemin de schemering en de stilte; moest ik in een drukke straat wonen, als die we thans betreden, en dan in eene van gindsche glazen kasten, waarin ge nergens een hoekje in toon vindt, ik zou er bepaald verkwijnen. - Inderdaad! het schijnt wel dat geen kunstenaar kan leven, zonder er eene rijke collectie van exentriciteiten en grillen op na te houden. - Als de exentriciteit geene bloote parade is, maar een gevolg van eene bijzondere gemoedsgesteldheid of eigenaardige beschouwing, en wanneer de gril mag aangemerkt worden - eigen te zijn aan een prikkelbaar en levendig gevoelend gemoed, wat is natuurlijker? Wat zijn grillen? Plotselinge veranderingen van opinie; onverwachte sprongen van dit op dat; onmiddellijke overgangen van zwart op wit, van koud op warm. De oorzaak er van blijkt niet, maar missen deze veranderingen, deze sprongen daarom motieven? Zie! ik ben dit oogenblik vroolijk, het volgende zeer afgetrokken; ik ben nu genegen tot uitgaan, straks volstrekt niet. Is er niets gebeurd in de oogenblikken die het nu van het vroeger scheiden? | |
[pagina 165]
| |
Wel degelijk is dit het geval! Daar is een woord gesproken, daar is eene geste gedaan, daar is een wenk gegeven, die....door ieder ander onopgemerkt, in mijn binnenste een onweer verwekte, dat in een oogenblik de wind van mijn genegenheid een anderen koers gaf. De verstandsmensch nu, wiens gevoelsklavier niet zoo gemakkelijk geluid geeft, kan zich niet voorstellen dat dit bij anderen wél het geval is. Zich van de oorzaak geen rekenschap kunnende geven, staat hij verbaasd over deze plotselinge kentering, en noemt alzoo onredelijk, wat bij zulke gestellen de natuurlijkste zaak van de wereld is. De laatste woorden werden door den heer Upvelde met zekere beweging uitgesproken, iets, dat ongelukkig ook anderen dan mij in 't oog viel. Een haveloze straatjongen, liet plotseling zijne klaphoutjes achter het oor van mijn medewandelaar klinken, waarna zich schielijk terugtrekkende achter de manden van een groenwijf, dat hare waren uitstalde op den hoek van den straat - hij uitriep: - O Mie! kijk eens uit! zag je ooit zoo'n parmantigen bochel? - 'n Hupsch borst, sprak het wijf, en die zen mars met plezier schijnt te dragen, maar ik zal men spulle nou wel dienen in te pakken, want 't is de derde van morgen al, en naar de ondervinding leert - wil 't regenen na 't derde stik. Maar kijk! hij kleurt er van! Inderdaad, een donkere blos verwde de anders zoo bleeke wang van mijn' gast, en hij gleed, als had hij een misdaad begaan, onder de armen der menigte door, die, uitgelokt door het schaterend gelach, 't welk de ruwe aardigheid van het groenwijf was gevolgd, reeds een kring begon te vormen, in de hoop van een standje te zullen bijwonen. Een eind verder haalde ik hem eerst weder in, en zijn beschaamd stilzwijgen bewees mij welsprekender dan woorden het zouden vermogen dat - hoe levendig ook de indrukken der jeugd bij hem mochten zijn - de ondervindingen uit later leeftijd het hunne hadden toegebracht, om zijn afkeer van drukke buurten en levendige plaatsen van bijeenkomst te versterken. Hij sprak echter niet over dit voorval, en ik wachtte mij natuurlijk van mijn' kant wel er op te zinspelen, en dat te meer daar zijne gekunstelde vroolijkheid gedurende het overige van den morgen mij bewees, dat hij zich de zaak niet weinig had aangetrokken. | |
[pagina 166]
| |
Den volgenden dag nam hij afscheid van mij en vertrok om zijn goed te halen.
Toen ik veertien dagen later hem voor 't eerst in zijne nieuwe woning bezocht, stond ik verbaasd over de herschepping die deze ongezellige en sombere vertrekken hadden ondergaan. Van zijn atelier behoef ik niet te spreken. Het was als alle ateliers, vol van die benoodigdheden en onbenoodigdheden waarmede de kunstenaars die gaarne stoffeeren. Een vertrek als Faust's kluis: Mit Gläsern, Buchsen rings umstellt,
Mit Instrumenten volgepropft,
Urväter hausrath drein gestopft....
Treden wij af! Een helder brandend knappend vuurtje is op zich zelf in staat om aan een kil en doodsch vertrek een zekere vriendelijkheid bij te zetten, en toen mij dit tegenflikkerde uit de vroeger zoo kloosterachtige kamer, die thans de woon- of liever receptiekamer (schilders wonen in den regel in hun atelier), van mijn vriend Upvelde was geworden, stemde het mij wellicht tot eene te gunstige beoordeeling van het geheel. Maar toch! er heerschte hier iets huiselijks, iets oud-hollandsch burgerlijks, wat er mij voor innam; wat er mij onmiddelijk in thuis deed zijn. Een groote boekenkast, vol keurig onderhouden boeken, en ter halverwege bedekt met eene gordijn van groene sergie, besloeg nagenoeg de helft van den eenen zijwand. Daar tegenover stond eene ouderwetsche lâtafel op gedraaide poten, en eene rustbank met dito onderstel, beide - als de stoelen met hooge ruggen, en de massieve tafel van zwart geworden eikenhout - waarschijnlijk het werk van ééne hand, maar zeker drie geslachten heugende. In een hoek stond een deftige kastklok, een meubel dat in mijn oog iets zeer merkwaardigs heeft, en dat ik dikwijls geneigd ben te beschouwen als een levend en denkend wezen. 't Was eene echte, volbloed Hollandsche kastklok ‘gemaakt tot Amsterdam, door Joannes de Vrucht’ en voorzien met waarachtig (niet dichterlijk gesproken) zilveren maan, die u goedaardig aanstaarde uit haar kring van gulden sterren, en waarvan er zeven, gerangschikt als ‘den grooten beer’, van de sterrekundige kennis des makers getuigden. | |
[pagina 167]
| |
Voegt ge bij dit alles nog een zingende theeketel en - wat ik vooral niet vergeten mag te vermelden - eene dikke cypersche poes gerust en huiselijk op de glad geschuurde, en het vuurtje helder weerspiegelende plaat zittende te spinnen, als of ze haar leven lang geen ander domicilie had gekend, dan hebt ge de voornaamste trekken van een binnenhuisje, 't geen mij zoo veel genoegen deed, dat ik onmiddellijk een der zware hoogruggige zetels tegenover mijn vriend schoof, en hem verklaarde dat ik dien November-avond zijn gast bleef, hij mocht er zooveel tegen hebben als hij wilde. Een hartelijke handdruk, en een: welkom in 't uilennest! brachten mij geheel op mijn gemak, en zoo zaten we weldra - een pijp in de eene en een kop thee in de andere hand - zoo genoegelijk bijeen als koningen. Mijne bewondering van zijn onderwetsch huisraad, en vooral van zijne eerwaardige klok, vleide hem bijzonder. - Deze stukken behooren tot mijne vroegste herinneringen, zeide hij, ik ken ze sedert mijn oog een voorwerp leerde onderscheiden. Zij waren bewoners van mijns vaders huis, en volgden mij in dat van mijn oom. Mijn vader erfde ze van zijn vader, en mogelijk heugt deze kastklok het aangezicht van mijne bet-overgrootmoeder. Een oud meubelstuk is mij heilig. Van hoe veel lief en leed was het de stomme getuige, en - kon het spreken - hoe veel intieme geschiedenissen zou het u kunnen vertellen; hoe vele trekken uit de jeugd van uw grootvader en grootmoeder u mededeelen! De geur die u uit zijn binnenste, uit lade of loket tegenstroomt, is als een overgebleven adem van lang vervlogen dagen. Gij gist naar haren oorsprong. Wellicht dankt zij haar aanzijn aan den bruiloftsruiker van uwe grootmoeder, dien zij er in neerlei als een dierbaar aandenken - den dag na het feest. Uwe moeder speelde als een klein meisje met het vergulde koper der zware handvatsels; wellicht is menig druk en moet op het gladde hout veroorzaakt door hare handen en...hebt gij zelf niet haar honderde malen gindsche lade zien opentrekken? - Dweper! zeide ik, ge wekt waarachtig een gewetensbezwaar in mij op over eene oude linnenkast van mijne grootmoeder, die sedert jaren op den zolder huist! | |
[pagina 168]
| |
- Arm meubel! riep Upvelde, hoe is het een man van gevoel mogelijk u dus te mishandelen! Arme verstootene reliquie! - Intusschen mag de Drommel alle oude meubels bewaren! - Gindsche lâtafel, hernam de Heer Upvelde, zonder op mijne ongepaste aanmerking te antwoorden, heeft aan de eene zijde eene wond. Gij kunt die van hier zien. - Ja wel! er zal waarschijnlijk eene kwast uitgevallen zijn. - Zij werd veroorzaakt door een kogel, een kogel waarmede een vader zijn eigen dochter doodde, sprak Upvelde plechtig. - Diavolo! riep ik, terwijl ik opsprong om deze wond met aandacht te beschouwen...dat is waarachtig geen gekheid, en deze historie kondt ge mij wel eens vertellen. - Gaarne! hernam hij, en na eenige houtjes op 't vuur te hebben geworpen, zoodat het helder opvlamde, begon hij te vertellen als volgt: ‘Mijn grootvader van vaders zijde was een man van een driftigen en eenigszins ruwen aard. Hevig patriot, velde hij in een politieken twist een tegenstander neêr, en moest ten gevolge daarvan huis en land verlaten, en in den vreemde rondzwerven. Zijne woning, het stamhuis der Upvelde's, was gelegen aan het oostelijk uiteinde van het gehucht G. in Overijssel, niet ver van de Hannoversche grenzen, en door dier nabijheid was het den banneling mogelijk geweest een paar malen zijn familie te bezoeken en echtgenoot en kroost aan 't hart te drukken. Maar er werd te nauw op hem gepast om dit dikwijls te doen, en nog minder was het geraden zijn verblijf bij zulke gelegenheden lang te rekken. Daarenboven hadden deze tochten nog eene gevaarlijke zijde van een anderen aard, want de vluchteling moest, om veilig voor de grensjagers te wezen, zijn weg nemen over een uitgestrekt veen, iets wat hem bij dag niet moeijelijk viel, want hij was een ervaren jager, en had, bij zijne korhoenjachten, alle vaste punten en begaanbare plekken leeren kennen. Maar hij was meestal genoodzaakt den nacht te baat te nemen, en dan was zulk een tocht eene zeer gevaarlijke onderneming. Een groot jaar was er dan ook verloopen, sinds mijn grootvader zijn familie 't laatst had bezocht, en in al dien tijd had men genoegzaam niets van hem gehoord. Wel vertelden sommigen dat hij op zijn laatsten tocht in 't veen was omgekomen, en anderen, dat hij door Pruisische jagers na hardnekkige tegen- | |
[pagina 169]
| |
weer gevangen, ten gevolge van zijne bekomen wonden was overleden. Maar mijne grootmoeder schudde bij al die verhalen het hoofd, en verklaarde met vastheid dat haar man leefde, en zij hem zoude wederzien. Ook plaatste zij met eigen hand geregeld elken avond een licht voor het oostelijk dakvenster van het huis, om den vluchteling tot een baak te dienen op zijn gevaarlijk pad. En zie! hare verwachting bleek niet ijdel; want op oudejaarsavond van het jaar 1785, juist toen de geheele familie voor den grooten schouw bijeen zat, en van den afwezigen vader sprak, wordt de klink van de achterdeur opgelicht; eene voorzichtige maar snelle stap klinkt door den gang, en een oogenblik later staat de hanneling met een: God zegen u, mijne lieven! onder de zijnen. Gij kunt denken hoe gelukkig men was, en hoe de vreugde nog klom, toen mijn grootvader verklaarde, dat hij eerst in den avond van den volgenden dag dacht te vertrekken, daar zijne maatregelen zóó genomen waren, dat men hier onmogelijk onderricht kon zijn van dezen nieuwen tocht over de grenzen. Alle deuren en vensters werden nu zorgvuldig gesloten, en mijne grootmoeder hing eigenhandig voor elke reet een doek of kleedingstuk ter voorkoming van bespieding. De dienstboden werden daarop binnengeroepen om hunnen heer te zien en de hand te drukken, en om hun tevens geheimhouding aan te bevelen; iets wat echter geheel onnoodig was, want allen hadden jaren lang bij de familie gediend, en werden beschouwd, gelijk zij 't zich zelven deden, als leden er van. Mijn grootvader lei nu zijne pistolen af, en daar hij vreesde dat een van de kleinen ze in de handen zou nemen, sloot hij ze in gindsche kastklok, die vlak achter hem stond.... Het was, of de zilveren maan boven de wijzerplaat mij geheimzinnig toeknikte, als wilde zij de waarheid van deze omstandigheid bevestigen, en tegelijkertijd sloeg het zeven uur in het binnenste der klok, met een trillenden nagalm, die iets had van eene diepe zucht. - Ik bid u ga voort! zeide ik, meteen een nieuw kooltje onder het theewater doende, welks zingen een weinig begon te verflauwen, en ik bemin dat accompagnement bij eene vertelling, in een uurtje als dit, te zeer, om dat te gedoogen. Ik bid u ga voort! | |
[pagina 170]
| |
Mijn grootvader, vervolgde de verhaler, was een man die met gemak zorgen wist ter zijde te stellen, en het oogenblik te genieten, zonder zich om het volgende te bekommeren. Dit deed hij ook nu, en hij scheen zoodanig op zijn gemak, dat de geheele familie weldra in zijne gerustheid deelde. Nadat hij een in der haast bereid maal had genuttigd, maakte hij eigenhandig een heerlijke pons klaar, om daarmee zijne welkomst en die van 't nieuwe jaar te vieren, en juist wasemde deze in elks glas toen een der dienstboden bleek bestorven kwam binnenstuiven met den kreet: de grensjagers! de grensjagers staan voor het hofhek! Besluit en daad waren een hij mijn grootvader. In een oogenblik had hij zijn schanslooper aangeschoten, en na met een enkelen handdruk van zijne vrouw afscheid genomen te hebben vloog hij de achterdeur uit, én was nu weldra op het gevaarlijke pad dat door de veenen naar de grenzen leidde. En geen oogenblik langer had hij moeten vertoeven, want terstond na zijne vlucht hadden de grensjagers de omsingeling van het huis volbracht, en klopte hun aanvoerder met geweld op de voordeur. Mijne Grootmoeder draalde natuurlijk zoo lang mogelijk met opendoen als haar mogelijk was. Elke gewonnen minuut toch was eene kans meer voor den vluchteling om zijn vervolgers te ontkomen, en toen zij eindelijk hare uitvluchten had uitgeput en de soldaten moest binnenlaten, wist zij door allerlei schrander bedachte vonden, die hun moesten doen gelooven dat de vluchteling in huis of schuur zat verborgen, het onderzoek zoodanig te rekken, dat zij berekenen kon, dat haar echtgenoot wel een goed uur op zijne vervolgers had gewonnen, wanneer zij het namelijk wagen mochten hem in de veenen na te zetten. Intusschen had het weêr, dat bij de komst van mijn grootvader eenigszins onstuimig was, gedurende zijn verblijf op de hoeve een zeer ongunstig aanzien gekregen. Donkere wolken voeren in snelle vaart door het uitspansel en verduisterden van tijd tot tijd de maan, die er bleek en waterig uitzag en ruw weer voorspelde. Weldra draaide dan ook de wind en begon met die ongeregelde rukken te waaien die een gewis teeken van een aannaderenden storm zijn. En....deze liet zich niet lang wachten! | |
[pagina 171]
| |
Nauwelijks was mijn grootvader op de moerassige heide gekomen, die zich achter den dorps-es uitstrekt, of hij floot onheilspellend door de dorre biezen en gagelstruiken der vlakte en zweepte het water der moerasmeeren ver over hunne oevers. Maar zijn geweld was niet in staat den voortgang van een man als mijn grootvader was, tegen te houden. Een groot gedeelte van zijn leven had hij in de buitenlucht doorgebracht, en hij was zoo gehard tegen allerlei vermoeienissen, dat hij een strijd als dezen spel achtte, zoolang het maar licht genoeg bleef om de dikwijls zeer onzekere kenmerken van zijn weg te onderscheiden. Maar 't werd meer en meer donker, en weldra bemerkte hij tot zijn schrik, dat de geduchtste vijand, die iemand op eene eenzame en daarbij gevaarlijke vlakte kan ontmoeten, in aantocht was, - de jachtsneeuw. Weldra knitterde zij tegen zijne kleeding! Nagenoeg een uur van de grenzen lag een smokkelaarshutje, welks bewoners hij wist dat hem genegen waren, en ofschoon het hem eenigszins zijwaarts voerde, begreep hij niet beter te kunnen doen dan er te gaan schuilen. Maar de storm joeg reeds in wilder vaart de sneeuw voor zich heen, en hoopte ze op tot heuvels, die de kenmerken van den weg (zelfs onder gewone omstandigheden moeilijk waar te nemen) in korten tijd zoodanig verhulden dat hij weldra het spoor geheel bijster werd, ja, niet meer wist van welke zijde hij was gekomen. Hij verbeeldde zich echter van tijd tot tijd stemmen te hooren, en daar die zeer wel uit het smokkelaarshutje konden komen, waarin niet zelden een luidruchtig gezelschap bijeen was, meende hij daaruit, en uit de richting van den wind - die echter zeer veranderlijk was - den rechten koers te kunnen opmaken, en trad (na den grond met zijn stok te hebben onderzocht) voorzichtig eenige schreden verder. Maar de toenemende drassigheid van den bodem deed hem het gevaarlijke van zijn pogen inzien, en zoo zette hij zich eindelijk aan de luwe zijde van een grooten sneeuwheuvel neder, - besloten om de morgenschemering af te wachten, zoo althans de sneeuwstorm niet eer mocht bedaren. De wind joeg weldra een soort van gewelf over hem heen, dat hem tamelijk wel beschutte tegen de koude, en eene frissche | |
[pagina 172]
| |
teug uit zijne veldflesch, die in den zak van zijn schanslooper was blijven steken, verwarmde zijne ingewanden, en schonk hem de een oogenblik verloren veerkracht terug. Wat ik u nu zal verhalen zult ge waarschijnlijk als een gevolg van eene overprikkelde verbeelding, of wel als een droom aanmerken, maar mijn grootvader hield vol, dat hij slechts een enkel oogenblik neiging tot insluimeren had ondervonden, en dat overigens zijne verbeelding nimmer levendig genoeg was geweest, om hem schijn met wezen te doen verwarren. Naar zijn verhaal dan, was hij, in gedachten verzonken, op het punt geweest om zijn oogen te sluiten, toen plotseling de wind ging liggen, en het zoo stil om hem heen werd als in den kalmsten zomernacht. Terstond daarop hoorde hij duidelijk het kraken van voetstappen achter zich op de sneeuw, en toen hij verbaasd was opgesprongen, zag hij op een klein pistoolschots afstand, eene hooge donkere gestalte, die, na een oogenblik te hebben stilgestaan, als wenschte zij hem met eenige aandacht te beschouwen, hem met vasten tred voorbijschreed. Nu was in die dagen, en is mogelijk nog, in de streken waarvan ik spreek, een volksverhaal in ieders mond van een zekeren Zwartholf of Zwartolp, een geest, wien het was opgelegd, om in het tijdsverloop tusschen middernacht en het eerste haangekraai al de wegen en paden van de diep in 't moer verzonken uitgestrekte Bannerbrinke rond te wandelen of op te meten, zonder ook maar een enkele er van over te slaan. Het spook ving elken middernacht zijne hopelooze wandeling aan, en velen hadden gezien hoe het immer in rechte lijnen het moeras doorkruiste zonder zich om drassigheid of diepte te bekommeren. Mijn grootvader had in zijne jeugd dit verhaal dikwijls gehoord, maar wellicht had hij sinds dien tijd aan Zwartholf en zijne boete niet weêr gedacht voor thans. En waarlijk, wat te denken van een wezen, dat door het gevaarlijke moer, te midden van een jachtsnecuw als deze, (want de storm was na korte pauze met verdubbeld geweld teruggekeerd) zijn weg zoo gemakkelijk en zeker wist te vinden alsof hij door een tuin wandelde? Een oogenblik werd 't hem angstig om het hart, maar in 't volgende had hij zich hersteld, en met het vaste besluit om | |
[pagina 173]
| |
zich door het geheimzinnig wezen den weg te laten wijzen - zijne kennis daarvan mocht dan aan natuurlijke oorzaken zijn te danken of niet - riep hij het een krachtig: wacht mij! toe. De storm, zeide ik, was met verdubbeld geweld weer beginnen te razen, maar op 't oogenblik dat mijn grootvader zich gereed maakte om den zonderlingen wandelaar te volgen, woedde hij allerhevigst, en voerde hem zulke geweldige sneeuwwolken te gemoet, dat hij zich om moest keeren, en moeite genoeg had om te kunnen blijven staan. Toen de vlaag een weinig minder werd, zag hij het geheimzinnig wezen een eind voor zich uit, hem met eene lichte beweging der hand wenkende om hem te volgen, waarna hij zich met verdubbelde schreden voortspoedde, even als had dit oogenblik vertoef hem een' te kostbaren tijd doen verliezen. Mijn grootvader aarzelde niet, en nadat hij met verwondering gevoeld had, dat in de nu gevolgde richting de grond vast was, verdubbelde ook hij zijne schreden en poogde zijn' gids in te halen. Maar welke stappen hij ook deed en hoe hij zich ook inspande, de onbekende was en bleef hem immer vooruit, iets wat trouwens niet te verwonderen was, daar hij over de talrijke sneeuwhoopen, waarin mijn grootvader telkens wegzakte, eer scheen heen te glijden dan te gaan, terwijl hij verder op al zijn roepen bleef zwijgen als een graf. Een half uur mocht deze vermoeiende wandeling geduurd hebben, toen mijn grootvader van tijd tot tijd, en als de vlagen jachtsneeuw wat dunner waren, een lichtje bespeurde, een lichtje waarop de weg dien zij volgden recht aan scheen te loopen, en 't geen hij stellig vermoedde uit de hut van den smokkelaar te komen, want hij meende wel zeker te weten, dat zij in die richting tot nu toe waren voortgegaan. Maar....hoe ontzette hij, toen hij eenige minuten later ontdekte, dat zijn zonderlinge gids bleef staan bij een hek, een hek dat hij oogenblikkelijk herkende voor dat van zijn eigen hof, en waardoor hij eenige uren geleden zijn huis was ontvlucht; terwijl het licht, dat hij nu ook duidelijk herkende, geen ander was, dan wat alle nachten door zijne vrouw werd ontstoken om hem ten baak te dienen...... - En het spook? vroeg ik, toen de heer Upvelde zweeg - het spook was verdwenen?’ | |
[pagina 174]
| |
- Het spook, antwoordde hij - en de ernstige toon van zijne stem overtuigde mij, dat hij gansch niet vrij was van het geloof dat zijn grootvader bij dien tocht ‘ onder bovennatuurlijken invloed had gestaan’ - het spook, zooals ik zeide, bleef staan als om mijn grootvader te wachten, en toen deze, bijna zonder te weten wat hij deed, nader trad, zag hij, beschenen door het licht der maan, die voor een oogenblik door de wolken brak, het doodsbleeke gelaat voor zich van den man dien hij verslagen had...... - Eene vreeselijke verschijning! intusschen... - ‘De grensjagers - vervolgde de verhaler - hadden door het slechte weer niet kunnen vertrekken, en zaten in de keuken over den vluchteling te praten, en de genoegzame zekerheid te overwegen van zijn omkomen in het gevaarlijke moer bij zulk een sneeuwjacht, toen de buitendeur plotseling werd opengedaan, en het voorwerp hunner beschouwingen, bleek als een lijk, en met verwilderd voorkomen, in hun midden stond. Deze verschijning was zoo onverwacht en scheen zoo weinig natuurlijk, dat de soldaten ontsteld uit elkander stoven, in 't stellige geloof, dat de geest van hem dien zij gezocht hadden was gekomen om aan zijne bloedverwanten zijn verscheiden te verkondigen. Eerst toen zij zagen, dat mijne grootmoeder en hare kinderen den wedergekeerden omhelsden, grepen zij weer moed en traden toe om hem gevangen te nemen. Bij elke andere gelegenheid zou dit geene gemakkelijke zaak geweest zijn. Mijn grootvader was gevreesd wegens zijne lichaamskracht en moed beide, en schoon hij ongewapend was (zijne pistolen waren bij zijne overhaaste vlucht in de klok achtergebleven) naderden zij hem niet dan met de grootste behoedzaamheid. Maar thans scheen hij geheel verkeerd. Gewilig liet hij zich voor het aangezicht van zijne schreijende vrouw en kinderen vatten, en geen enkel woord kwam er over zijne lippen toen men hem de handen bond. Hij weigerde alle voedsel en verkwikking, en zijn eenige verzoek was aan zijne vrouw eenige beschikkingen te mogen mededeelen en dan naar bed te gaan, iets waaraan men gercedelijk voldeed. | |
[pagina 175]
| |
De grensjagers hadden plan om, zoodra het weer bedaard zou zijn, met hun gevangene te vertrekken, maar toen men dezen des morgens wilde wekken, lag hij in eene zoo hevige koorts, dat zijn vervoer in zulk een toestand hunnen aanvoerder onmogelijk toescheen, waarom hij twee zijner manschappen ter bewaking achterliet, en daarop met de overigen vertrok om nadere orders te halen. De toestand van den lijder verergerde nu van uur tot uur, en toen de barbier (de eenige geneeskundige hulp die destijds op het platte land kon worden ingeroepen) verscheen, was zijne koorts vergezeld van zulk hevig ijlen, dat vier mannen ternauwernood voldoende waren om hem in 't bed te houden. Nog altijd waande hij zich te midden van den sneeuwstorm en in de tegenwoordigheid van zijnen vreeselijken geleider van den vorigen nacht. Nog altijd bleef deze hem voorgaan over het veen en dat - niet lettende op zijne vermoeidheid of zijn smeeken - met denzelfden rusteloozen snellen stap, tot er een licht verscheen, een licht van zoo verblindende helderheid, dat hij er zijne oogen voor moest sluiten.... Op een volgend oogenblik meende hij zijn tegenstander voor zich te zien, maar - gewapend met een pistool, welks loop hij dreigend op hem richtte. Dan worstelde hij om uit het bed te springen, ten einde zijne wapens te halen, die hij zei vergeten te hebben, maar die hij gemakkelijk kon krijgen, wanneer de sneeuwjacht maar een oogenblik bedaarde! Het is te verwonderen, dat die woorden mijne grootmoeder niet op de gedachte brachten, om de pistolen, die zij zeer wel wist dat haar man bij zijne overhaaste vlucht in de kastklok had laten hangen, daaruit te nemen, of althans den sleutel te bergen, en dat te eer, daar de ijlende, wanneer het hem gelukte een oogenblik aan zijne bewakers te ontsnappen, steeds zijne schreden naar de klok richtte. Maar toen zij het bedacht was het te laat! Den tweeden nacht na zijne gevangenneming scheen de patient (wellicht afgemat door eene ruime aderlating, die het gelukt was hem te doen ondergaan) een weinig rustiger geworden, en zijn bewaker had een oogenblik, waarin hij scheen ingesluimerd, zich te nutte gemaakt om het vertrek te verlaten, terwijl mijne | |
[pagina 176]
| |
grootmoeder (die, wie ook den zieke verliet, steeds bij hem bleef) afgemat van vermoeidheid in een hoek was ingesluimerd. Een hevige knal deed haar opspringen. Welk een gezicht! Te midden van den kruitdamp, en niet verre van haar, stond de zieke in zijn half verscheurd en bebloed ondergoed, een afgeschoten pistool in de eene, een geladen in de andere hand, 't geen hij dreigend naar de geopende kamerdeur richtte, terwijl hij met een donderende stem zijn vermeenden tegenstander toeriep om stand te houden en niet lafhartig te vluchten, nu hij zag dat ook hij gewapend tegenover hem stond! Op 't zelfde oogenblik verscheen een der grensjagers, die in 't naaste vertrek geweest was, in de deur, om te zien wat er gaande was, en, eer mijne grootmoeder het beletten kon, had de ijlende, die den soldaat zeker voor zijn vijand aanzag, zijn pistool afgeschoten. Wel klonk er een schelle gil, wel viel met een doffen slag een lichaam, doch de bedreigde was ongedeerd gebleven. Eene snelle zijwaardsche beweging had hem gered, maar nevens gindsche latafel lag, wentélende in haar bloed, een veertienjarig meisje, de jongste zuster van mijn vader, de liefste van mijner grootouders dochteren! Hoe zij op deze noodlottige plaats gekomen was, viel moeilijk te verklaren. Een oogenblik vroeger was zij nog in de keuken geweest, waar een der meiden haar gezien had, voorover leunende op eene tafel en, naar 't scheen, verzonken in een diep hartstochtelijk gebed. Daarna was zij opgestaan, en had zich door de achterdeur, die tot den tuin toegang gaf, verwijderd, en was er nog niet weer geweest toen het eerste pistoolschot klonk. Maar de arme meid die, zoo als allen, al dien tijd op de been was geweest, was wellicht een oogenblik ingeslapen, of zal zich anders in de deuren hebben vergist, daar het volstrekt noodig was de keuken door te gaan, om van den tuin in de kamer te komen waar de kleine zich bevond. Toen men het arme kind ophief, worstelde zij reeds met den dood. De kogel was haar door de borst gegaan en te nauwernood ruste haar hoofdje tegen den moederlijken hoezem, toen zij den laatsten adem uitblies. Twee dagen daarna bezweek haar vader. Beide werden op één dag begraven en rusten in één graf! | |
[pagina 177]
| |
De heer Upvelde zweeg. 't Was buiten weer geworden als hij beschreven had. De wind joeg hagel en sneeuw kletterend tegen de glasruiten en voer bulderend door den schoorsteen naar beneden, en deed de asch wervelen op de plaat en de vonken stuiven, zoodat de poes er door verontrust werd en het oorbaar vond op de knie van haar heer haar dutje te vervolgen. Het theewater zong zijn laatste deuntje, met reeds van tijd tot tijd afgebroken stem, en de vlam in het haardje zwammelde grillig over de kolen, dan eens het gelaat van Upvelde, die thans zwijgend voor zich neer staarde, helder verlichtende, en zijne schaduw met rustelooze beweeglijkheid tegen de hooge zoldering en op de oude meubelen - getuigen van deze en wie weet welke vreeselijke gebeurtenissen meer - afteekenende, dan eens plotseling in de kolen verzinkende, en het gansche vertrek in 't duister hullende. Wie kent niet het zoete van zulke oogenblikken; wie heeft onder hunnen invloed niet menigmalen wakende gedroomd! De tegenstelling van het woeste buiten met het kalme en veilige binnen brengt u onwillekeurig in eene aangename stemming. De grillig spelende vlammen op den haard wekken uwe verbeelding en uwe fantazie. Het heden stroomt terug naar het verleden en op den donkeren vloed wiegen zich allerlei gestalten. Weldra verwijlt ge weer in de gouden dagen van uwe kindsche en jongelingsjaren, in den tijd toen de zon u milder, de hemel blauwer, het water klaarder, de bloemen geuriger, de menschen gelukkiger, de tijden vroolijker toeschenen dan nu, nu de zorgen, nu de dwaasheid, nu de zonde wellicht aan uw gemoed de rust en reinheid, aan uw lichaam de gezondheid ontnamen, bij welk dubbel gemis het onmogelijk is, om Gods wonderbare schepping in hare volle heerlijkheid te kunnen genieten. Maar in zulke stonden vermag de verbeelding het verloren Paradijs terug te tooveren. Haar glas weerspiegelt uw vervlogen weelde, uw verzwonden genot. Gij aanschouwt het oude trouwe vaderlijke huis weder, en - bevolkt met alle lieven en merbaren, waarvan gij reeds zoo velen hebt begraven. Gij ziet nog eenmaal, in de zon uwer lentedagen, de weide weder waarop ge speeldet, den tuin waarin uwe bloemen bloei- | |
[pagina 178]
| |
den, de beek waarin ge placht te visschen, het boschje dat getuige was van het geluk uwer eerste liefde. Zoo volgt beeld op beeld, voorstelling op voorstelling, en de fantasie komt op hare beurt en mengt hare schijnbeelden onder die der werkelijkheid, en hult alles in haar eigen wonderbaar licht. Vreemde klanken ruischen in uw oor, zoete geuren wademen u tegen, liefelijke beelden wenken u tot zich, en uwe wereld wordt vlot en drijft voort op de matelooze zee der droomen, tot.... Tot het licht gebracht wordt! Baas Jansen kwam in persoon binnen met eene kaars, en te oordeelen naar de trek van verdrietige verwondering op het gelaat van Upvelde, scheen hij even als ik in diepe en wellicht zoete droomerijen gestoord te zijn. - Ik heb niet om licht gescheld. - In geen enkel opzicht niet, sprak de baas met eene dubbele ontkenning, maar het geval was, dat er een man beneden stond die Meneer absluut en momenteel wou spreken, en daarom had hij gedacht maar eerst 't licht te moeten brengen. - En heb je zijn naam niet gevraagd? - De man zei mans genoeg te wezen zen naam zelvers te zeggen, sprak baas Jansen, terwijl hij onder een aanhoudend hoofdschudden de kandelaar op de tafel plaatste. - Lang?..mager?..vroeg Upvelde. - Lang en mager, zoo is het, uitte baas Jansen. Lang en mager, en daarbij - naar mijn wijze van zien althans - niet volkomen conform. - Wat niet? Maar, voor de baas geantwoord had, hoorden we iemand de trap opkomen. - Daar komt ie jandoppies al an! riep baas Jansen. Nou, de heeren zullen 't zelvers wel merken ook, maar naar mijn wijze van zien is de man - dronken! De juistheid van de wijze van zien van baas Jansen stond niet zeer hoog bij zijne kennissen en huisgenooten aangeschreven, en onder dezen wellicht 't allerminst bij zijne wettige huisvrouw. Intusschen - zij mocht dan gewoonlijk zoo onjuist mogelijk zijn - deze keer verdiende zij geen blaam, want den man, die met geweld de kamerdeur openwierp en vervolgens met onvasten | |
[pagina 179]
| |
tred binnentrad, was het duidelijk aan te zien dat hij onder den invloed verkeerde van den boozen geest des alkohols. 't Was iemand, naar mijne schatting, van een goede dertig jaren oud, met regelmatige trekken, die zeker eenmaal schoon had mogen genoemd worden en dit thans nog zou zijn, had niet eene uitdrukking van liederlijkheid, die vooral uitkwam nu de dronkenschap hem belette haar te verzachten, zijn gelaat ontsierd. Hij vestte zijne glazige oogen eerst op mij en vervolgens op Upvelde, waarop hij, na zijn beslikten mantel te hebben laten vallen, aan de achterzijde der tafel plaats nam, zonder andere groete dan een: goê moggen! - Swaters! riep Upvelde, en....dronken! voegde hij er zachter bij, echter niet zoo zacht of de binnengekomene had het gehoord en - kwalijk genomen, blijkens een hevigen vuistslag die hij op de tafel deed, vergezeld van het mompelend uitspreken van eenige onsamenhangende woorden als: beroerde ontvangst, familie-zaken, lasteringen, enz. - Waar kom je van daan Swaters? vroeg Upvelde, na eenige oogenblikken zwijgens. - Van huis...groeten...van...mijne vrouw. Upvelde schudde het hoofd. - Wat?....niet waar? stamelde de dronken man. - Onmogelijk! - Hè? - Níet waar! - Ziek geweest.....lang! Jane ook. Veel gekost....dondersche pillendraaijers! Maar hier is toch nog moos. En hij lei een klein pakje op de tafel, dat hij met moeite uit zijn broekzak had getogen. - Wat? is dat alles? riep Upvelde, tegelijkertijd den inhoud van het zakje op de tafel stortende, en dien vluchtig naziende. - Alles? en er is geen honderd gulden. Spreek? is al het overige weg?....Verspeeld?... - Vraag aan Jane achter mijn rug. - Als of de arme Jane een duit van dit geld had genoten! als of zij niet lang verhongerd zou zijn met haar ongelukkig kind, wanneer niet anderen meer medelijden met de hulpelooze gehad hadden, dan - haar onnatuurlijke man! Jane heeft geen duit van dit geld gezien! - herhaalde hij met meer drift dan mij tegenover den dronken man wenschelijk of verstandig scheen. - | |
[pagina 180]
| |
Zij, noch haar kind! maar mijn geld is verzopen, verliederlijkt, verspeeld! - Upvelde...Willempie Up....velde....terg...me niet! terg me niet....sprak de man met een vloek. - Hier is een brief, riep Upvelde, gisteren ontvangen, en waaruit blijkt dat je sedert het oogenblik waarop je voor drie weken Leiden verliet, om dat geld te ontvangen, geen voet meer in huis hebt gezet! - Zoo...o...niet? - Lees, zoo je kunt! De man stond op als tot het doen van eene plechtige verklaring, en zijn gelaat en houding vertoonden inderdaad iets dat naar waardigheid zweemde. - Willem, zeide hij...wil...je mij...eenmaal gelooven? - Acteur! sprak deze - ik ben niet meer te treffen door uwe poses. Mocht ik het eenig slachtoffer van uw spel zijn! - Willem! ik zal....de...de waarheid zeggen! ik zweer het! En eene karaffe grijpende die bij hem stond schonk hij zich een glas water in, dat hij in eene teug leeg dronk. - Ik geloof uwe eeden niet! Een hevige vloek smoorde tusschen de krampachtig saâmgeknepen lippen van Swaters. Op nieuw schonk hij zich in, en ik hoorde zijne tanden knitteren tegen het glas terwijl hij het uitdronk. Het frissche vocht scheen hem goed gedaan te hebben, want hij sprak met veel meer gemak dan vroeger. - Wil je mij hooren? vroeg hij. Upvelde antwoordde niet. - Ha! ik word door u gehaat, vervolgde de man, terwijl hij op zijn stoel terugviel. Ik weet het! Ik weet dat jelui alles wat ik doe....verkeerd uitlegt, dat jelui geene mijner betuigingen...ook de heiligste niet...gelooft, ja alles aanwendt om me tot 't uiterste te drijven! Welnu, de tijd is wellicht niet verre meer, dat uwe wenschen.....zullen worden vervuld, en dat de arme Minks Swaters....niemand....meer tot last zal zijn! En na deze woorden met veel emfase te hebben geuit, liet de heer Minks Swaters het hoofd op de borst vallen, en sloot de oogen als iemand die uitgeput is. - Gehaat? sprak Upvelde - gehaat door mij? door haar?...Door háár alles wat doet verkeerd uitgelegd? Zij uwe woor- | |
[pagina 181]
| |
den niet gelooven? O was dát waar - zij zou niet zijn wat ze thans is: eene arme, diep bedrukte! Minks! Minks! mocht eindelijk het besef eens bij u levendig worden, mocht je eindelijk eens inzien, welk hart je hebt gebroken....verbrijzeld! Mocht.... Zijne aandoening belette hem voort te gaan, en hij keerde zich af om zijne oogen af te vegen. Wat Swaters betreft, hij staarde somber voor zich neer en trok zijn hoed in de oogen, en, streed ook hij in zijn binnenste een strijd, zijn gelaat verried dit niet. - Zij zal nimmer kunnen zeggen dat ik haar hard bejegende, sprak hij na eenige oogenblikken. - Zonder de tusschenkomst van den vreemdeling zou zij sinds veertien dagen zonder een penning zitten, en dat terwijl haar man.... - Dat is een vervloekte logen! schreeuwde de ander, terwijl hij hevig op de tafel sloeg. - Terwijl haar man, vervolgde Upvelde, de vader van haar kind, moedwillig en liederlijk het geld verkwistte, dat háár toebehoorde, maar u niet! Versta je mij? dat geld behoorde háár, niet u! Upvelde was onder het spreken der laatste woorden opgestaan. Zijn oog vonkelde van toorn, zijne vuist was gebald, en 't was of zijne gestalte hooger was geworden. Minks Swaters schikte onwillekeurig een weinig achterwaarts. - En waar is de vijftig gulden gebleven, die ik achterliet bij mijn vertrek? zeide hij. - Alsof je het niet wist, wat er zonder uitstel moest betaald worden! Alsof men niet een wissel had afgegeven, en dat - terwijl men wist, die niet te kunnen voldoen. Minks zweeg. - Toen ik haar verliet, niet geheel zonder hoop dat ik u op de afgesproken plaats zou vinden, was alles wat zij bezat - vijf gulden. De arme Jane wilde mij alles geven - alles! Zij rekende zoo stellig op het nakomen uwer belofte, dat zij onzen terugkeer op uiterlijk den volgenden morgen vaststelde. Maar ik dwong haar te houden wat ik niet volstrekt noodig rekende voor schuitevracht en onvermijdelijke verteering. Ze liet zich eindelijk gezeggen, maar toen ik mijn trommeltje opende om iets te gebruiken, vond ik in een papiertje gewikkeld twee gulden, | |
[pagina 182]
| |
die mijne arme lieve zuster daar heimelijk had verborgen, en mij alzoo noodzaakte mede te nemen, ten koste van haar eigen nooddruft. Minks Swaters trok zijn hoed nog dieper in de oogen, en zijne vingers speelden krampachtig met het glas waaruit hij gedronken had. - Ik kwam hier, vervolgde Upvelde, en spoedde mij naar het door u aangewezen koffiehuis, zoo schielijk als het mijne nog geringe krachten maar gedoogden. Ik vond er u niet! Uur op uur sleepte zich voort, en dat onder de pijnlijkste gedachten, maar....wie er ook binnen kwam....mijn zwager....niet! En het werd laat. De meeste bezoekers waren verdwenen, en ik zag bevend het oogenblik te gemoet, dat men mij zou verzoeken het huis te verlaten want....ik vreesde niet zooveel meer te bezitten om de gemaakte verteering en een logement te kunnen betalen. Nog eens werd de deur geopend, nog eens werd mijne hoop verlevendigd. om mij terstond daarop geheel te ontzinken. Mijnheer - en hij wees op mij - een vreemdeling die mijn helper wierd, en van uwe vrouw, Minks Swaters! De aangesprokene stond op, en mat met groote schreden de kamer, terwijl hij half overluid sprak en vloekte. - En, wil je weten wáár ik zat, en wat ik deed? vroeg hij terwijl hij plotseling op de tafel toetrad - Ik zat aan de speeltafel, in eene kroeg, geen tien huizen van u af. Ik zat er gekluisterd, want ik had een groot deel van uw geld verspeeld en wilde het weer winnen....doemenis! - Mark Flos had mij ontmoet - voer hij na eene diepe zucht voort - en had mij na lange weigering meegesleept. Ik wou niet met hem drinken, want ik wist wat dan volgen zou. Mark is en was mijn duivel, en zal het blijven! Ik weigerde lang, zeg ik, maar toen hij mij verweet, dat ik de oude niet meer was, en dat ik onder den plak van mijne vrouw en mijn zwager zat, ging ik met hem meê. En het gebeurde zoo als ik gedacht had. Ik had 't eerste glas nog niet binnen of ik was verloren. Kaarten....dobbelsteenen kwamen....Verdoemenis! Geloof je mij nu? - Ik geloof u, sprak Upvelde. De rampzalige man hervatte nu zijne onrustige wandeling door het vertrek, maar werd door Upvelde verzocht om te gaan | |
[pagina 183]
| |
zitten, en het overige te verhalen. Hij deed dit, maar plotseling weer opstaande, kwam hij naar mij toe, en mijne hand grijpende bedankte hij mij met eene stroom van hartstochtelijke woorden voor alles wat ik, naar hij gehoord had, voor zijne familie had gedaan. - Gij moet mij voor een monster houden! een monster! en hij herhaalde dat woord wel tien malen. - Maar, sprak Upvelde, ik begrijp niet dat je mij ten minste den volgenden dag niet kwaamt opzoeken. Daar, zooals 't nu blijkt, al mijn geld niet was verspeeld, is er zeker toen veel meer over geweest, als nu - zoo'n langen tijd later. - Nagenoeg alles was weg! luidde het somber antwoord. - En....dit geld? - Vraag mij dát niet, riep de gevraagde - neen, bij mijn ziel, vraag mij dát niet! Ik....hoor! God moge mij genadig zijn....maar ik wou dat ik voor dien tijd gestorven ware! En met zoo groote hevigheid wierp hij het glas waarmede hij tot hiertoe werktuigelijk gespeeld had tegen den muur dat de scherven op de tafel terug vlogen. Daarop zijn mantel om de schouders slaande, richtte hij zich met snelle schreden naar de deur. - Waarheen? riep Upvelde. - Naar buiten! Voort! Ik moet duisternis hebben, duisternis! - Hier, in dit vertrek, sprak Upvelde, het staat ledig en 't is er donker. Hij wees hem den weg, en zette zich daarop hoofdschuddende neder. - Hier is meer begaan dan misstappen en liederlijkheden, hier is eene misdaad, een schelmstuk bedreven, sprak hij, na een oogenblik zwijgens. Dit geld....God weet door welk middel verkregen, zal een nieuw en wellicht het zwaarste verdriet toevoegen aan het pak dat de arme Jane reeds heeft te torschen! - Maar, naar het mij voorkomt, was zijn berouw oprecht, en is er in zijne woorden en betuigingen iets, dat mij niet aan zijne verbetering zou doen wanhopen. - Je kent hem niet! je kent Minks Swaters niet. Morgen is hij vergeten wat hij heden zeide en voornam goeds te zullen doen, en vergat hij het niet, het zien van den een of ander zijner makkers is voldoende om alles uit te wisschen. Zoo is het mogelijk wel honderd malen gebeurd, en ware het mij door mijne ziekte niet onmogelijk geweest eene vermoeijende reis heel naar Overijssel | |
[pagina 184]
| |
te ondernemen, zijn goed gedrag gedurende die ziekte zou mij nimmer hebben overgehaald om hem volmacht te geven tot het ontvangen van eene, voor mijn doen, tamelijk groote som gelds. Maar ik was ziek, en het geld moest er wezen, en hij had zulke schoone beloften gedaan, dat de arme Jane er geheel door gewonnen werd, en nu met hare tranen en zuchten ook mij deed bezwijken. Thans....maar gaat daar niet iemand de trap af? Hij nam het licht, en ik volgde hem naar de deur, want ook ik meende iets gehoord te hebben. Toen we op het portaal kwamen, zagen we de deur der zijkamer waarin Swaters zich had begeven, open staan. Een vluchtig onderzoek was voldoende om ons te overtuigen dat hij er zich niet meer in bevond, terwijl een hevig dichtslaan der huisdeur, een oogenblik later, geen twijfel overliet, dat de ongelukkige het huis had verlaten.
Niet lang na deze ontmoeting riepen handelsaangelegenheden mij naar Duitschland, en daar ik meende slechts korten tijd te zullen uitblijven, en het daarenboven druk had, vertrok ik, zonder van Upvelde afscheid te nemen. Maar de zaken tot wier regeling ik was uitgegaan bleken van moeijelijker en omslachtiger aard te zijn dan ik mij had voorgesteld, zoodat ik, in plaats van een paar weken gelijk ik had gedacht, ettelijke maanden uitbleef. In al dien tijd vernam ik niets van mijn nieuwen vriend, dan de vluchtige vermelding van mijn broeder: dat het hem goed ging en hij naam begon te maken. Bij mijne terugkomst had echter ieder in de kunstwereld den mond vol van de zonderlingheden en grillen van della Notte, met welken naam men Upvelde thans algemeen noemde, en dien hij te danken had zoowel aan zijne gewoonte om bijna nooit over dag uit te gaan, als aan de voortbrengselen zijns penseels, die destijds meest bestonden uit tafereelen bij lamp of fakkellichtGa naar voetnoot*), terwijl zij nog daarenboven niet zelden door de keuze der onderwerpen de neiging van hun maker tot het duistere, fantastische, en tragische verrieden. | |
[pagina 185]
| |
Deze laatste eigenschappen bevorderden echter de plaatsing zijner stukken niet. Onze kunstliefhebbers houden veel van kaarslichten, maar zij verkiezen dezulke, waarbij de schilder geen ander doel had dan de voorstelling van het bloote lichteffect, boven die, waarin het licht is aangebracht om, door de geheimzinnige schaduwingen en schemeringen der nacht, den indruk te verhoogen van eene of andere tragische voorstelling. Met andere woorden: onze kunstliefhebbers verkiezen niet aangedaan te worden bij het beschouwen hunner kaarslichten; waarom zij een stukje met eene keukenlamp, welker vlam de bolle wangen van een frissche deerne verlicht, ‘pleizieriger om te hebben’ noemen dan een tafereel, waarop de antieke lamp de wanhopige trekken beschijnt van Rachel, neergeknield bij de lijken harer ontzielde kinderen. Was het toeval, of was het iets anders, dat de Commissie van Beheer der Tentoonstelling, in den jare 181..in de Hoofdstad gehouden, noopte twee zulke hemelsbrced verschillende schilderijen nevens elkander te doen hangen, als waren: ‘een jong meisje bij lamplicht een koperen ketel schurende’ door W. Hendriks, en ‘Rachel neergeknield bij de lijken harer ontzielde kinderen’ door W. Staal Upvelde? En was het geen toeval, ten wiens gunste meende men ze dus in kontrast te moeten brengen? De Commissie zal het wel geweten hebben, en....maar genoeg! beide stukken waren naaste buren op straks genoemde Tentoonstelling, en juist stond ik over deze zonderlinge schikking na te denken, toen een paar liefhebbers zich nevens mij plaatsten, en ik getuige werd van beider bewondering van de bolle deerne en haar koperen ketel en van hunne afkeuring van de ijselijkheid die er nevens hing. Ik hoorde later dat de dikste der beide bewonderaars eigenaar was geworden van genoemden ketel; wat de schilderij van Upvelde aangaat, zij bleef onverkocht. Maar dit in 't voorbijgaan. Het ongezellig karakter van den jongen schilder bracht natuurlijk niet weinig bij tot de impopulariteit van zijn werk, en iemand, die nog wel eens lust zou gehad hebben om hem eene schilderij te bestellen, werd afgeschrikt om hem een bezoek te brengen, door de overdrevene verhalen over zijne stugheid, want ik behoef niet te zeggen dat het gerucht, het altijd overdrijvende gerucht! ook hier niet weinig werkzaam was geweest en den | |
[pagina 186]
| |
armen Upvelde had afgeschilderd met manieren even woest en wild als onaangenaam. Wat zijne kunstgenooten betreft - een paar uitgezonderd, die niet dan met den grootsten lof zoowel van het talent als van de manieren van della Notte spraken - zij waren hem weinig genegen. Destijds leefde nog de oude traditie, dat een groot schilder noodwendig een groot losbol moest wezen, weshalve dan ook ieder jongmensch die zich aan de kunst wijdde wel zorgde, dat hem dit bewijs van genialiteit niet ontbrak en dat - zoo zijne schilderijen hem nog geen recht gaven onder de meesters plaats te nemen - zijn manissen, dat is (vertaald uit het argot d'atelier dier dagen) zijn doorslaan, hem daartoe ten volle gerechtigde. Nu was de arme Upvelde alles behalve een manis, d.i. meester in 't rollen. Hij ging bijna nooit uit en scheen, ook wanneer hij het nog eens deed, ander gezelschap dan dat van zijne kunstbroeders op te zoeken, en kwamen ze bij hem, hij bleek hen - althans de meesten hunner - niet dan ongaarne op zijn atelier toe te laten, en kon hij het te voorschijn brengen van zijne niet geheel afgewerkte stukken ontduiken, hij liet het niet. Daarbij was er weinig genot voor een rechtgeaard manis, om een pijpje te rooken en een bittertje te drinken bij een man, die ternauwernood een bittertje op kon en ook geen heksenmeester in 't rooken scheen, en die, behalve over de kunst en de boeken die hij gelezen had, over niets wist te praten. Over vrouwen - dat onuitputtelijk onderwerp van discours - had hij niet alleen niets mede te deelen, maar hij was ook volstrekt niet nieuwsgierig naar de zoo belangrijke ondervindingen en avonturen van anderen op het gebied der min, ja, hij bloosde soms en werd verlegen als eene jong meisje, wanneer een of andere flinke manis zich eene eenigszins schilderachtige uitdrukking in zaken de sexe betreffende veroorloofde. In een woord - hij was eene ongezellige en saaie vent, en wat zijne kunst betrof, men kon niet ontkennen, er was veel ‘moois in’ maar, hij zou het oneindig verder brengen zoo hij niet te verwaand was om eens anders raad in te nemen en over plan en uitvoering met zijne kunstgenooten te spreken, in plaats van alles wat niet afgewerkt was voor hen te verbergen. Zoo spraken de jongere schilders over Upvelde, maar ook de liefhebbers hadden, behalve de straks genoemde grieven, nog eene andere tegen hem, en wél - het trage afwerken der aan hem bestelde stuk- | |
[pagina 187]
| |
ken. Maanden konden er verloopen eer men een besteld stuk te huis kreeg, en hoewel dezelfde klacht ook van toepassing was op andere kunstenaars, men kon dit verzuim beter billijken bij lieden die en vogue waren en overkropt van bestellingen, dan bij iemand die, als Upvelde, slechts zeer weinig besteld werk had. Men kwam nu tot de conclusie dat hij traag was, en dat het vrij wat beter voor hem zou zijn, wanneer hij meer werkte en minder tijd zoekbracht met lezen en peinzend rondwandelen in zijnen (ik moet er bij voegen, thans zeer opgeknapten) tuin achter het huis des timmermans. Bij al deze meeningen en oordeelvellingen, mag ik niet nalaten een gerucht te vermelden van gansch anderen aard, een gerucht dat mij werd medegedeeld door mijn vriend Breuwer, een man die 's daags genoeg koffiehuizen en colleges bezocht, om 's avonds alle nieuwtjes der stad te kunnen vertellen. Volgens diens verhaal dan, was della Notte een geveinsd persoontje, een echte Tartuffe. Hij (Breuwer) wist toch uit zekere bron, dat deze onschuldige Upvelde, die bloosde bij een los woord, eene verbintenis had met een dametje, een dametje dat zich niet schaamde om hem op zijne kamer te bezoeken, en daar (tot groote ontstichting en ergernis van vrouw Jansen en hare onschuldige - veertigjarige - dochter!) tot laat in den nacht te blijven! - Onmogelijk! riep ik uit. - Nou maar, ik zeg je, die duivelsche bochels zijn niet te vertrouwen! Maar ga de zaak zelf maar eens onderzoeken, en je zult vinden wat potje er te vuur staat. Dit nu had ik plan om te doen, en het eerste oogenblik dat ik maar kon uitbreken nam ik waar, om mij daartoe op weg te begeven. Het was reeds laat in den avond en daarbij zeer donker toen ik mijne woning verliet, en deze donkerheid werd eene Egyptische duisternis, toen ik de buurt waar Upvelde woonde betrad, eene buurt die gij u zult herinneren, dat in een staat van verval verkeerde, en die daarom zeker niet in het voorrecht van straatverlichting deelde. Na lang mistasten en verkeerd aankloppen gelukte het mij toch het huis te vinden, en juist wilde ik aankloppen, toen ik merkte dat de huisdeur op een kier stond. Bij de gedachte aan de duistere en steile trap die naar Upveldes verblijf voerde, had ik mij reeds bij voorraad St. Nicolaas | |
[pagina 188]
| |
aanbevolen, maar die aanroeping bleek overtollig, want toen ik de deur openstiet zag ik, dat er eene groote blaker in 't voorhuis stond, die den opgang der trap verlichtte. Begrijpende dat Upvelde wel thuis zou zijn, wilde ik maar onaangemeld naar boven gaan, en juist stond ik daartoe gereed, toen vrouw Jansen haastig uit haar zijkamertje kwam. - Is Meneer Upvelde thuis, vrouw Jansen? - Gossiemijn! Meheer Christiaanse! was het antwoord. - Nou, da's ook in langen tijd niet gebeurd, en we hadden uwes al heelemaal doorgeschrapt! Of Meheer Upvelde thuis is? Wel zeker is die thuis. Meheer mot maar na bovene gaan. En een zoo spotachtige trek vertoonde zich aan de mondhoeken der achtbare, dat ik meende te moeten vragen: er is toch geen belet? - Belet? Wel neen ik! O Jans! - De foeileelijke dochter stak haar hoofd buiten de deur van 't spreekkamertje. - Meheer vraagt of der boven ook belet is, kind! Weet jij van iemand? Je mot denken 't is Meheer Christiaans. - Ik weet van geen belet, sprak Jans, 't mocht wezen omdat Meheer zen nichie boven heit.... - Zijn nichtje? vroeg ik verwonderd. - Och ja, sprak vrouw Jansen, op een goedigen toon, - 't is waar ook, Meheer heit zen nichie bij 'm, maar daarom kan Meheer Christiaans gerust naar boven gaan, 't is in alle eer en deugd! De verzekering en de wenk die haar vergezelde, waren in schreeuwend kontrast, en Breuwer met zijn verhaal kwam mij weer levendig voor den geest. - Het zal wellicht een model zijn, zeide ik eensklaps, een model om naar te schilderen. - Neen die komme 's morgens áls ze komme. Dut is geen model, dut is 'n nichie, ook Jans? - Dut is 'n michie, beaamde de foeileelijke; Meheer mot ze maar 's gaan zien. - Ze kwam Meheer, om zoo te zeggen, maar 's anspreke, begrijp UE.? want Meheer heit zen voet verstuit, zoodat ie moeijelijk loopen ken, en daarom....maar daar komt ze Jandoppies an! Jans! Jans! loop meid! daar komt de slons van boven, en den ander kan der nou niet t' huis brengen ook! | |
[pagina 189]
| |
Jans kwam aanhinken, en plaatste zich nevens haar moeder, en ik week zoo ver terug als mij mogelijk was. Zij die afkwam scheen hare schreden te vertragen naarmate zij afdaalde, en een oogenblik stond zij zelfs stil als ware ze vermoeid of aarzelend om verder te gaan, maar eenige vriendelijke en bemoedigende woorden, haar van boven toegefluisterd, deden haar haren weg vervolgen, en zij daalde de overige trappen met vaste schreden af. 't Was eene jeugdige en slanke gestalte, zeer eenvoudig gehuld in een kleedje van ginggang. Zij droeg een hoed met een grooten luifel, en hield een zakdoek voor haar gelaat, waardoor het onmogelijk was iets van hare trekken te onderscheiden. Het kwam mij echter voor, dat zij den zakdoek meer gebruikte om hare aandoening dan om haar gelaat te bedekken, want toen ze mij voorbijging, hoorde ik duidelijk dat ze snikte. Zij schonk niet de minste aandacht aan de ironique nijgingen der beide vrouwen, en antwoordde niet op hare bitterzoete vragen en aanmerkingen, maar trad haastig naar de deur. Jans had echter gezorgd het nachtslot te onthaken, en nu bleek het weldra, dat de krachten der onbekende niet toereikend waren om den knip terug te doen gaan, weshalve zij genoodzaakt was de vrouw te verzoeken de deur te openen. - Wel da's toch wonderlijk, juftertje, zei de scherpe feeks - dat je nou de deur alleen niet uit kan, terwijl je daar straks 'r wel zonder hulp wist in te komme. Maar hoe hebben we 't nou: 'k Loof waratje dat 't schepsel huilt. - Tranen met tuiten! lachtte de andere, terwijl ze op eene onbeschaamde wijze het licht onder den hoed van de Dame hield. Nou, nou, bedaar maar schaap! je liefje zal der niet van sterven! maar laat me nou ook es je bakkesje zien! En meteen rukte het oude wijf haar den zakdoek uit de hand. Ik was een weinig nader getreden, met het doel om de arme meid, die (zij mocht dan wezen wat ze wilde) mij begon te interesseeren, de deur te openen, en stond dus op dat oogenblik juist nabij genoeg om haar geiaat nauwkeurig te kunnen betrachten. Het was schoon in weerwil van zijne bleekheid, in weerwil van de gezwollen oogleden, aan wier wimpers de tranen trilden, en in weerwil van eene breede zwarte pleister, die dwars over het gladde voorhoofd liep, en eene vrij aanzienlijke wonde scheen te dekken. | |
[pagina 190]
| |
Het was schoon dat gelaat! en toen de verontwaardiging over de beleedigende handelingen van de oude helleveeg gloed op de bleeke wang en vuur in het zwarte oog hadden te voorschijn geroepen, werd zijne uitdrukking fier en edel daarbij. - Vrouw! wat denk, wat wilje van mij? Zoowel moeder als dochter stonden verlegen. Dit gelaat had iets zoo fiers, iets zoo waardigs, dat zelfs wezens als zij er door werden getroffen. De moeder mompelde eene verontschuldiging en ik haastte mij verder naar voren te treden, want zekere overeenkomst van de trekken der onbekende met die van Upvelde bracht mij op eene gedachte, die mij vroeger moest zijn ingevallen. - Mevrouw! sprak ik - ik ben een vriend van den heer Upvelde, en daar ik hoor dat een ongemak aan zijn' voet hem niet veroorlooft u te vergezellen, terwijl het buiten zeer donker is, bied ik u mijn geleide aan. Mijn naam is Christiaans. - Ik zal zeer gaarne van uwe beleefde aanbieding gebruik maken, althans tot aan de Leidsche gracht, want daar is het licht genoeg, en ben ik tevens zeer goed bekend met den weg, zeide zij met eene bevallige buiging, en daarop haren arm vertrouwelijk onder den mijnen stekende, verlieten we het huis. Ik had mij niet bedrogen in mijne gissing. De geheimzinnige bezoekster van della Notte was inderdaad zijne zuster, en ik hegreep gereedelijk, dat hare bezoeken, zoo laat in den avond, wel het gevolg zouden zijn van een of andere ongelegenheid, haar door haren man veroorzaakt. Ik wachtte mij natuurlijk wel hierop te zinspelen en mij houdende, alsof ik hare ontroering niet had bemerkt, begon ik het gesprek met de verklaring, dat hare gelijkenis op haren broeder mij op het denkbeeld had gebracht, dat zij die Mevr. Swaters moest wezen, waarvan hij meermalen had gesproken. Zij begon zich intusschen langzamerhand te herstellen van hare ontroering, en haar tred, die in 't eerst onzeker was, werd weldra vaster. Ik nam in den toon harer stem dezelfde innemende zachtheid waar als in die van haar broeder, en naarmate we nader kennis maakten, trof mij meer en meer beider gelijkenis in stem, in trekken en uitdrukkingen - en meer nog, in eigenaardigheden van gemoed. Intusschen was zij verre van zoo achterhoudend te zijn als haar broeder. Ik had haar - natuurlijk met verzwijging van alle onaange- | |
[pagina 191]
| |
name bijomstandigheden - verteld dat ik haar echtgenoot ten huize haars broeders had ontmoet. - Zij waren sedert in Amsterdam komen wonen, zeide zij - en dat zoowel om weer in de nabijheid van haar broeder te zijn, als ter wille van eene betrekking die haar man half was toegezegd. Ik vroeg haar, hoe het haar broeder gedurende mijne afwezigheid was gegaan, en nu verhaalde ze mij, dat hij in den laatsten tijd heel somber en afgetrokken was geweest, en dat zij hem aangeraden had om wat meer in gezelschappen te komen en zich een vrolijker verblijf te verkiezen, maar - te vergeefs. Ik ben wel blijde, voegde zij er bij dat gij teruggekeerd zijt, Mijnheer! want Willem wenscht zeer u weder te zien, en ik stel mij veel voor van den invloed dien uw gezelschap op zijn' geest zal uitoefenen. Ik hoop van harte, dat ik in dat opzicht iets zal vermogen, maar mij dunkt, dat het bijzijn van eene zuster, en dan nog wel van eene zuster waaraan ik weet dat Upvelde zoo bijzonder gehecht is, hier veel meer zou afdoen, en daarom....waarom woont hij niet bij u in? - Familie-aangelegenheden, zeide zij met een kwalijk bedwongen zucht, hadden dit tot nu toe verhinderd, maar het was nogtans wel mogelijk dat zij...voor eenigen tijd althans, bij haar broeder kwam inwonen. Dat zou ik uitmuntend vinden, want ik geloof dat er veel zelfmisleiding is in de zucht van uw broeder tot afzondering, en het komt mij voor, dat hij zich ongemeen gelukkig zou gevoelen in een stillen huisselijken kring. - O zeker! en mocht hij eenmaal gelukkig genoeg wezen, om een meisje te vinden, zijn uitstekend hart waard, hij zou aldra zijne vroegere ongelukken vergeten, en tevens haar, met wie eene vereeniging immers onmogelijk is, en die, al ware dat ook het geval niet, hem toch nimmer gelukkig zou hebben kunnen maken. Maar hij heeft u zeker wel van haar gesproken? - Met geen enkel woord. - Wat, van de zuster van zijn overleden vriend Justus de Graaf niet, - mevrouw de St.Ange? - 't Is voor het eerst, dat ik beider namen hoor noemen. - Ook niet van Louize Preyel? - Louize Preyel? | |
[pagina 192]
| |
- Ja, eene actrice, of liever eene figurante, want haar spel op de planken beteekende niet zoo veel als daar af. Wellicht is zij u bekend? Ik woon hier nog eerst sinds kort. Intusschen heb ik wel over haar hooren spreken, maar door uwen broeder niet. - Dat verwondert mij zeer, en daar ik weet dat hij dit niet liet uit wantrouwen - daartoe ken ik zijne gevoelens ten uwen aanzien te goed - aarzel ik niet, u er iets van mede te deelen, en dit zoo veel te eer, omdat ik geloof dat het niet kwaad is, dat gij een weinig van de zaak weet, om ook in dit opzicht hem met uw' goeden raad te kunnen dienen. - Maar...zeide ik, terwijl ik mij voor het kompliment boog, maar Mevrouw... - Ik voorzie uwe tegenwerping, maar zag gerust dat ik aan 't babbelen geweest ben, en...hij zal u gaarne gelooven. Intusschen zijn we thans de Leidsche gracht genaderd, en daar hier alle pretext van geleide noodig hebben ophoudt, zal ik u thans bedanken voor uwe beleefdheid, en u verzoeken mij eerstdaags eens te mijnent te komen zien. - Gij zult mij toestaan thans uw verhaal aan te hooren, Mevrouw! iets wat mij tevens in de aangename gelegenheid zal stellen u veilig aan uwe deur te brengen. - Het is waarlijk te veel van u gevergd....Daar ik intusschen overtnigd ben, dat ik, met thans aan ons vrouwelijk zwak toe te geven, in 't belang van mijn goeden broeder handel, zal ik u bij uw woord vatten, en eene onbeleefdheid begaan uit broederliefde.
Toen ik den volgenden dag mijn' kluizenaar bezocht vond ik hem nog steeds lijdende, maar vrij wat meer naar den geest dan naar het lichaam. ‘Het schilderen vlotte niet, en in de laatste dagen was het niets geweest dan eene armzalige tobberij. Drie malen had hij het grootste deel van zijne schilderij weggeschuurd, en nu...moest het stuk maar blijven staan, want...het was slechter dan ooit.’ ‘De Kunst was een vloek, en alleen schoon voor wie haar niet beoefende. Tegen één oogenblik van genot, schonk zij er duizenden van verdriet! Welgelukzalig de man die deze foltering niet kende en haar last niet behoefde te torschen, nog boven | |
[pagina 193]
| |
het overige pak van bezwaren, zorgen en kommer, een rampzalig sterveling in dit jammerdal opgelegd!’ In 't kort, mijn vriend Upvelde was zeer somber gestemd en - zoo als hij zelf het uitdrukte - duistere wolken dreven voorbij zijn geest. Ik verhaalde hem - natuurlijk zonder van de grofheden der dames Jansen te gewagen - de ontmoeting met zijne zuster, en wat zij gemeend had mij te moeten toevertrouwen. Hij glimlachte eenigszins pijnlijk, en zweeg eenige oogenblikken. - Mijne zuster, zeide hij eindelijk, terwijl hij mij de hand reikte, heeft niet kwaad gedaan u te vertellen, wat mijne blooheid, of liever zeker soort van schaamte mij belet zou hebben, om..althans vooreerst, te doen. Thans is de kogel door de kerk, en ik wil niet ontkennen dat het mij verlichten zal, met u deze zaak te bespreken en....meer dingen die mij bezwaren. Ziehier een pakje papieren. 't Is een deel van mijne levensgeschiedenis, door mij te boek gesteld voor iemand die evenals gij belang in mij stelde, maar die men door eene verkeerde voorstelling van sommige zaken tegen mij had pogen in te nemen. Daar hij zich in Frankrijk gevestigd had, kon ik wel niet anders dan hem schriftelijk vertellen wat ik mondeling had willen doen. Eer ik echter mijne taak volbracht, ontving ik de tijding van zijn overlijden. Gij kunt nu lezen wat ik voor hem schreef, en hebt gij dit gedaan, doe mij 't genoegen mij weer op te zoeken, en ik zal u het overige mondeling mededeelen. Ik nam het pakje mede naar huis, en daar het sedert onder mijne berusting is gebleven, ben ik in staat, de levensgeschiedenis van mijn overleden vriend met zijne eigene woorden te verhalen. (Wordt vervolgd.) |
|