| |
| |
| |
De letterkundige kritiek der romantische school.
Door D.C. Nijhoff.
I.
Het oordeel van de wereld over personen en verschijnselen uit de geschiedenis of uit onze omgeving wordt gewoonlijk alleen bepaald door sommige in het oog vallende daden en handelingen, die bizonder de aandacht trekken. Alleen naar den maatstaf van dat zichtbare wordt de mate van deugd of ondeugd, van waarde of onwaarde berekend. Hoe oppervlakkig en onrechtvaardig dit is, is voor den nadenkenden mensch duidelijk. Evenmin toch als een verkeerde daad een smet op het gansche leven der menschen behoeft te werpen, evenmin is men gerechtigd uit een in 't oog springende deugd tot iemands hooge voortreffelijkheid te besluiten. Het komt voor alle dingen er op aan, uit welke bronnen die deugd of die ondeugd is ontsproten; terwijl het ook niet zelden gebeurt, dat men ter wille van eene donkere plek eene gansche reeks van deugden eenvoudig over het hoofd ziet.
Ook de geschiedschrijver van vroeger dagen maakte zich menigmalen aan dat valsche oordeel der wereld over personen of verschijnselen schuldig; hij liet zich vaak in zijn oordeel door zijne eigene subjectieve voorliefde besturen; zoo de uitwendige daden van de personen, die hij beschreef aan die voorliefde beantwoordden, dan werden zij hemelhoog verheven; in het om- | |
| |
gekeerde geval daarentegen werden zij overladen met den vloek zijner verachting. Onze tijd stelt voor alle dingen aan den geschiedschrijver den eisch der onpartijdigheid; met dezelfde objectieviteit moet het kwade evenzeer als het goede worden vermeld en elk, die dan ook nu nog in zijn oordeel over personen zijner omgeving of over geschiedkundige mannen alleen door den schijn wordt bestuurd, toont daardoor te missen die ernstige levensopvatting, die het cieraad moet zijn van den waren mensch.
Met deze opmerking begin ik, waar ik gereed sta, mijne lezers te onderhouden over eene school op letterkundig gebied die aan het eind der voorgaande en in 't begin dezer eeuw in Duitschland heeft gebloeid. De romantische school toch stond voorheen in een zeer kwaden reuk. Goeds mocht men er niet van spreken, goeds wilde men er niet van hooren. Vanwaar dat oordeel? Omdat men bij de beoordeeling dier school toepaste, wat ik daareven heb gezegd. Omdat sommige hoofden daarvan later vervallen zijn tot een buitensporige reactie, meende men zich vroeger gerechtigd een doemvonnis over dit geheele letterkundig verschijnsel te mogen uitspreken. Bekend is het, dat Friedrich Schlegel, Novalis en Zacharias Werner tot de R-Katholieke kerk zijn overgegaan, dat zij in die periode van hunne bekeering het Protestantisme vloekten, de Jezuietenorde als het eenige reddingsanker van het Christendom beschouwden en voor zich zelven alleen heil verwachten van de Roomsche moederkerk. Ja, bij die godsdienstige reaktie bleef het niet. Ook op politiek gebied werden zij volbloed reaktionnair in, die mate zelfs, dat Friedrich Schlegel zich te Weenen geheel in den dienst van Metternich stelde, om door zijne geschriften het absolutisme in den staat te helpen hernieuwen. Verre zij het van mij, deze reactionaire handelingen dier romantici te verdedigen of te verontschuldigen. Hoewel geheel te verklaren uit hun grenzenloos subjectivisme, zoowel als uit hun bizondere voorliefde voor de middeleeuwen, verraadt toch die overgang tot de katholieke kerk zoowel als tot de reaktionaire begrippen op staatkundig gebied een totaal gemis aan zedelijke kracht, en te recht werden zij dan ook door Prutz in zijne voorlezingen over de duitsche literatuur onzer dagen met de volgende woorden gebrandmerkt: ‘De romantici haatten de revolutie, omdat zij hen in het rustig genot, de vorsten haatten haar, omdat zij hen in het rustig bezit stoorde: de romantici wilden de middeleeuwen, omdat zij poëtisch, de
vorsten omdat zij de gouden
| |
| |
eeuw waren der koningen. Van beide zijden was het egoïsme, dat de beide partijen samenbracht.’ Ja, niets dan zuiver egoïsme is het, om zich in de armen der kerk van Rome te werpen, ten einde zich aan den strijd des levens te onttrekken; niets dan egoïsme, om zich te buigen voor het gezag en zich neder te leggen bij de traditie, wanneer men ten gevolge van afdwalingen van verstand of hart de misbruikte vrijheid van den geest moede is geworden.
En toch, hoe scherp het vonnis ook moet zijn, dat in dezen over die vertegenwoordigers der Romantische school moet worden geveld; hoe rechtmatig onze grieven ook mogen wezen, als wij acht slaan op deze diep betreurenswaardige resultaten van hun werk; hoe wantrouwend dit ons ook maakt tegenover enkele zijden van hun dichterlijk werken, waaruit met noodzakelijkheid die latere reaktie voorvloeide; toch, zeg ik, mag ons dit donkere punt in hun leven niet blind maken voor het zeer vele goede, dat door hen is gepraesteerd.
Waarin moet dat gezocht worden? Soms in hunne dichterlijke produkten, in hetgeen zij positief poëtisch hebben voortgebracht? Deze vraag kan zonder aarzeling ontkennend beantwoord worden. Zeker, het ontbrak sommigen romantici in het geheel niet aan dichterlijk genie. Tieck en Novalis inzonderheid hebben menig inderdaad dichterlijk produkt te voorschijn gebracht. De eerste werken van Tieck, zooals de Abdallah, de William Lövel, de Karl von Bernick behoorden nog geheel tot de duistere periode van de Sturm und Drangzeit, die zoo menig schoon geschrift heeft doen geboren worden, die een Goethe zijn Werther en Götz von Berlichingen, een Schiller zijn Räuber deed dichten, maar die ook menig talent zedelijk heeft doen ondergaan. Latere werken van Tieck, zooals de Peter Leberecht, de sprookjes van Blaauwbaart en de gelaarsde Kat, het drama: Keizer Octavianus, de Genoveva, en andere kunnen ten bewijze strekken, dat het Tieck in geenen deele ontbrak aan dichterlijken geest. Van Novalis mogen genoemd worden de leerling van Saïs en Heinrich von Ofterdingen. Van Friedrich Schlegel de Lucinde, een werk, dat beter dan eenig ander geschrift der Romantici ons leeren kan tot welke vreeselijke zedelijke afdwalinlingen hun subjectivisme voerde, daar de totale emancipatie van het vleesch er zonder eenig voorbehoud in wordt gepredikt. Doch welke waarde daaraan ook moge worden toegekend, hoe inzon- | |
| |
derheid de natuurpoëzie van enkelen hunner de meesterhand over den vorm verraadt; niet in de dichterlijke produktie lag hunne roeping en kracht. Daarin werden zij door hunne tijdgenooten Goethe en Schiller geheel en al overtroffen, en waar de werken van deze beide helden door elk komend en gaand geslacht worden verslonden daar behoort het inderdaad tot de zeldzaamheden, dat men een der dichterlijke voortbrengselen der romantici nog leest.
Neen; de kracht der Romantische school lag in iets anders. Vooreerst hebben zij door hun werk meer dan eene tak van wetenschap tot nieuw leven opgewekt of geheel doen geboren worden. Ik denk hier aan de taal-studie, die eigenlijk van hun optreden af dagteekent. Zij zijn de eersten geweest, die door hun liefde voor de Middeneeuwen en voor het Oosten, zoowel een stoot hebben gegeven aan de beoefening der oude duitsche taal, als dat zij door hunne Indische studiën de vergelijkende taalwetenschap hebben doen ontstaan. Van niet minder invloed zijn ze geweest op de mythologische onderzoekingen. Bekend is het, hoe zij dweepten met de mythologie der oude volken en hoe zij in hunne meest fantastische periode telkens de overtuiging uitspraken, dat alleen eene nieuwe mythologie in staat zou wezen eene nieuwe poëzie te scheppen. Was deze overtuiging, die met hart en ziel door alle romantici werd gedeeld, aan de eene zijde de primitieve oorzaak van hun lateren overgang tot de R.-K. kerk, in welker Middeneeuwsche traditiën zij meenden die nieuwe mythologie te moeten vinden; aan de andere zijde heeft die overtuiging dit voordeel aan de wetenschap aangebracht, dat van die dagen af eerst ware wetenschappelijke onderzoekingen zijn ingesteld omtrent de mythologie der ouden, op grond waarvan Hettner in zijn literatuurgeschiedenis te recht den mytholoog Creuzer een kind der Romantiek kan heeten.
Niet minder beduidend is hun invloed geweest op godsdienst en wijsbegeerte. In de geschiedenis daarvan bekleeden zij inderdaad eene hoogst belangrijke plaats. Hun omgang met Schleiermacher aan de eene en met Fichte en Schelling aan de andere zijde doet ons reeds vermoeden het verband tusschen de romantiek en de godsdienst en filosofie, en wanneer wij dan ook dieper in het wezen der romantiek indringen, dan moet ook ten volle dat verband erkend worden, al is ze ook later zelve door de overdrijving van haar beginsel op allerlei dwaalwegen vervallen. Het op- | |
| |
gewekt gevoelsleven toch der romantici stamt van denzelfden geest, waaruit de godsdienstige hervorming van Schleiermacher is ontstaan en hun subjektief idealisme staat in het nauwst verband tot de filosofie van een Fichte en Schelling.
Wat aangaat het meer rechtstreeksch gebied der letterkunde, is het bekend, dat Duitschland door hunnen arbeid met de schoone produkten van de literatuur van vreemde volken is verrijkt. Niet altijd zeker kunnen wij zeggen, dat vertalingen de letterkunde van een volk verhoogen. Toen b.v. in het midden der voorgaande eeuw de duitsche literatuur werd overladen met vreemde produkten, was de kritiek van Lessing onmisbaar, om zijn vaderland te beschermen tegen dien stortvloed, die de geheele zelfstandigheid van den Germaanschen geest bedreigde. Of wanneer wij onze vaderlandsche letterkunde van de tegenwoordige dagen zien overladen door een stroom van dikwijls slechte vertalingen meermalen van buitenlandsche produkten, die ook niet veel beduiden, dan zullen we waarlijk niet zeggen, dat onze letterkunde daardoor in waarde wordt verhoogd. Anders was het echter met de vertalingen der romantici. Met meesterhand hebben Tieck en de Schlegels Shakepeare bearbeid, Calderon en andere Spaansche en Italiaansche dichters in hun vaderland inheemsch gemaakt en hebben zij daardoor de literatuur van Duitschland buitengemeen verrijkt.
Al het genoemde zou reeds volkomen voldoende zijn, om ons de hooge waarde van het tijdvak der Romantiek te doen erkennen; al had hun invloed zich tot dit alles beperkt, dan zouden reeds daardoor alleen hunne namen met eere moeten genoemd worden in de geschiedenis der beschaving en der letterkunde. Doch daar is nog meer. Hunne kracht moet bovenal gevonden worden in de letterkundige kritiek, en ik waag het mijne lezers over dat deel van de werkzaamheid der Romantici te onderhouden. Ik doe dat op grond van de waarheid, dat de letterkundige kritiek in het algemeen aller belangstelling waard is. Zooals deze door de tegenwoordige kunstrechters wordt toegepast, is zij niet alleen van beteekenis voor enkele ingewijden, maar voor allen, die op beschaving aanspraak maken, omdat deze kritiek zich thans niet alleen bij de zuiver aesthetische zijde van kunstprodukten bepaalt, maar ze beschouwt als uitingen van den menschelijken geest en ze als zoodanig verklaart en ontleedt. Daar, gelijk we nader zullen zien, die hoogere opvatting van kunstkri- | |
| |
tiek van de Romantici dagteekent, is eene beschouwing van hunne werkzaamheid in dit opzicht des te meer de aandacht waardig.
| |
II.
Kunnen wij Herder den vader heeten van de tegenwoordige beoefeningsmethode der literatuurgeschiedenis in het algemeen, omdat hij de eerste geweest is, die die methode heeft toegepast op de letterkunde van het oude volk van Israël, Lessing zouden we den vader kunnen heeten van de letterkundige kritiek. Ook Lessing's grootste kracht schuilt in zijn kritisch vermogen, en al zullen wij zijne poëtische gave niet geringschatten, toch is het boven allen twijfel verheven, dat zijne letterkundige kritieken in de Hamburgsche dramaturgie en in zijne hrieven zijn meesterwerk zijn. Nog nimmer had de kritiek zich zoo machtig doen hooren. In een tijd, toen alle letterkundige grootheden zich voor de Fransche klassieken bogen en dezen op allerlei wijzen navolgden, greep de geniale Lessing deze mannen aan en stortte ze door zijn scherpe, maar ware kritiek van de hoogte af, waarop zij geplaatst waren. Corneille, Racine en Voltaire zoowel als hunne aanbidders en navolgers werden in al hunne fraseologie ten toon gesteld; het masker van elegantie werd hun afgerukt en hun onverdragelijk pedantisme werd voor elk, die niet geheel van kunstgevoel was ontbloot, zonneklaar.
Doch Lessing was spoedig een eenzame verschijning geworden. Evenals de godsdienstige en wijsgeerige denkbeelden van dezen grooten denker geweldige ergernis gaven en eerst door volgende geslachten zou worden begrepen, zoo vielen ook zijne kunstbegrippen niet aanstonds in goede aarde, al lieten zij ook onvergankelijke zaadkorrels achter. Na hem toch zwaaide de rationalist Nicolaï te Berlijn weer onverbiddelijk den scepter en evenals de poëtische produkten, die uit zijne school ontstonden, verre beneden het middelmatige waren, even oppervlakkig en ellendig werd weer de letterkundige kritiek. Treurig is de schildering, die ons A.W. Schlegel van de kritiek zijner dagen geeft. Hij zegt in zijn tijdschrift het Athenaeum daaromtrent het volgende: Het recenseren, zoo zegt men, is bij de tegenwoordige verhouding tusschen het lezend publiek en de schrijvers een noodzakelijk
| |
| |
kwaad: verbeeldt u, men zou zijn geheelen kostbaren tijd moeten gebruiken, om te weten, wat en hoe er geschreven wordt, als er geen instituten waren, die daarover officiele berichten gaven. Dit nadeel vloeit echter daaruit voort, dat ook in hêt uitgebreidst letterkundig dagblad de annonces van vele nieuwe boeken worden verschoven of zelfs achterwege blijven. Een gevolg daarvan is, dat om zooveel annonces zoo snel mogelijk te leveren de recensenten dikwijls de boeken, waarover zij moeten oordeelen, niet eens geheel door lezen; een bladzijde van voren en een bladzijde van achteren geven reeds veel licht; vooral echter zijn voor dat handwerk de voorredenen van onschatbare waarde. Een niet minder groot nadeel van die vaste instituten voor kritiek, van die recensiefabrieken is volgens Schlegel, dat de individualiteit van den recensent niet tot haar recht mag komen, omdat deze altijd zijn oordeel aan den geest van het instituut moet onderwerpen; daardoor missen de kritieken dan ook alle frischheid en levendigheid. O! zoo roept Schlegel op een andere plaats in het tijdschrift: ‘Europa’ uit - de lezers moesten eens weten, terwijl zij afgaan op de oordeelen der kritische tijdschriften, hoe zulke bladen worden gefabriceerd. Als er nog maar een uitnemende geest aan het hoofd stond, die het geheel bezielde en die de medewerkers door zijne leiding tot geschikte werktuigen wist te vormen! Maar waar is het recenserende instituut, dat door een onzer eerste schrijvers wordt beoordeeld? Hoogstens zijn het akademische geleerden, somtijds echter ook boekhandelaars, die dan hun eigene speculaties daarbij hebben.’ Wie Schlegel met die boekhandelaars op het oog heeft, is bekend. Dat was juist Nicolaï, de boekverkooper te Berlijn, die met zijn Algemeene Duitsche Bibliotheek de geesten beheerschte. En waarlijk! Schlegel werd niet door partijdigheid in dat oordeel gedreven; als wij de recensies in dat tijdschrift nalezen, dan straalt overal het
oppervlakkige, bekrompene en partijdige standpunt der schrijvers door. Alles wordt aan den maatstaf van het koud gezond verstand getoetst; van verfijnden smaak geeft het tijdschrift nergens bewijs; en terwijl het de onbeduidendste dichterlijke producten van de diï minores ten hemel verheft, wordt het opkomend genie van een Goethe òf bestreden, òf geheel genegeerd.
Tot nieuw leven stond de letterkundige kritiek door de Xenien van Goethe en Schiller op. Bekend is de geschiedenis van die
| |
| |
korte puntdichten. De kritiek van den smakeloozen Nikolaï, nu en dan ook met bitterheid over hen uitgesproken, begon eindelijk Goethe en Schiller zoo te hinderen, dat zij, waar zij eerst zich niet verwaardigd hadden daarop te antwoorden, het plan opvatten, om in epigrammata naar de wijze van de Xenien van Martialis een algemeen strafgericht te houden over alle duitsche tijdschriften, om zoo doende de valsche tendenzen van de literatuur van hunnen tijd te bestrijden. De Xenienstrijd bekleedt over 't algemeen geen beste plaats in de literatuurgeschiedenis, omdat in navolging van Goethe en Schiller alle geesten van minderen rang dezen vorm zich kozen, om al wat zij tegen personen en werken hadden, op de meest hatelijke wijze te uiten. Doch deze schaduwzijde neemt niets weg van den roem, dien Goethe en Schiller wegens dien strijd volkomen verdienen. Zeker, ook zij spaarden in die hekelverzen noch personen noch geschriften, maar zij werden daarbij alleen gedreven door de vurige begeerte, om de oogen van het beschaafde deel des volks te openen voor al het platte, erbarmelijke en oppervlakkige, dat de literatuur hunner dagen kenmerkte; ja zoo weinig mengden Goethe en Schiller hunne eigen personen in dien heeten strijd, dat zij tot bestrijding van de weêr tegen hen gerichte slagen niet een enkel woord lieten drukken. En al is dan ook op hun voorbeeld die Xenienstrijd ontaard in den gemeensten en laagsten letterkundigen twist, de Xenien van Goethe en Schiller hadden als een zuiverend onweder gewerkt, waarvan de gezegende gevolgen niet konden uitblijven.
De beteekenis echter dier beide groote dichters was niet gelegen in hun kritisch vermogen; hunne reformatische werkzaamheid bepaalde zich meer tot hunne dichterlijke produkten. Van daar, dat zij al zeer spoedig weder die Xenienstrijd lieten rusten en zich na die tusschenscène, weer aanstonds met de borst gingen toeleggen op het scheppen van nieuwe producten. ‘Na het dolle waagstuk, zooals Goethe zijne Xenien heeft genoemd, meenden zij veel meer geroepen te zijn, zich op nog grooter en waardiger kunstwerken toe te leggen en hunne proteïsche natuur tot beschaming van al hunne vijanden, in de gedaanten van het edele en goede te moeten veranderen.’ Doch de kritiek, de zuivere echte kunstkritiek mocht niet worden verwaarloosd; zoo de vinger niet telkens gelegd werd op de kranke plekken, dan zouden alleen de schoone voortbrengselen van echte dichters de
| |
| |
letterkunde niet hebben hervormd. Hier nu ligt hoofdzakelijk de roeping der romantici. Van een en denzelfden geest waren zij met Goethe en Schiller; doch zij vulden elkander aan. Wat der romantische school aan poëtische gave ontbrak, dat werd door de goddelijke dichtwerken van Goethe en Schiller der menschheid geschonken. En wat dezen misten aan kritisch vermogen, werd aangevuld door de aesthetische kritiek der Romantische school. Dat is de voornaamste zijde van hare werkzaamheid. Een overgang van de dichterlijke voortbrengselen van Goethe en Schiller, die van zelf een protest behelsden tegen de slechte literatuurprodukten van hun tijd, tot de meer rechtstreeksche letterkundige kritiek van de beide broeders A.W. en F. Schlegel vormen de humoristisch-satyrische werken van Tieck. Toen deze zijn zwaarmoedige stemming meester geworden was, die hem zijne Abdallah en Lövell deed dichten, gevoelde hij een diepe behoefte, om in den vorm van parodien en satyren, evenals Swift, Juvenalis e.a., tegen den wansmaak en de dwaasheden van zijnen tijd te getuigen. Zonder verschooning greep hij daarin de onware gevoeligheid, de oppervlakkige filantropische opvoeding, de valsche sentimentaliteit, de smakelooze geestdrift voor de kunst en andere dwaasheden meer aan. In zijn Peter Leberecht stelde hij zich niet alleen lijnrecht over tegen de zoo sterk in aanzien zijnde roover- en ridderromans van zijn dagen, maar onthield hij zich ook niet van menige satyrische beschouwing van de onderwerpen der meest geliefkoosde romanschrijzers, zooals Spiesz, Cramer, Meiszner enz. Hij nam de oude volksromans zooals de Genoveva tegenover hen in bescherming; en trachtte daardoor weer liefde bij het volk op te wekken voor zijne oude gezangen. Meer nog dan de roman had echter het theater van de satyren van Tieck te lijden. In de gedenkwaardige kroniek van de Schildburgers (1796) werden niet alleen de zedelijke volksvertellingen en onderhoudende boeken der verlichters bespot;
maar vooral werd daarin de beklagenswaardige toestand van het tooneel, zooals dat door Iffland en Kotzebue werd beheerscht, aan de kaak gesteld. Het bitterst heeft Tieck dezen treurigen tooneeltoestand in zijn ‘Gelaarsde kat’ bespot. In den vorm toch van dit kindersprookje gaf hij eene onvergelijkelijke satyre op het tooneel te Berlijn, op de meest beminde tooneelstukken en op de heerschende richtingen van den smaak bij het publiek. Al wat hem dwaas en smakeloos toescheen, werd
| |
| |
als zoodanig met al zijn tegenstrijdigheden en belachelijke aanmatigingen in de ‘Gelaarsde kat’ tentoongesteld. En inderdaad die geestige satyre was ten hoogste verdiend; want in plaats van een ontwikkelingsmiddel van het volk te zijn, werkte het theater hoogst nadeelig op den smaak, het zedelijk gevoel en het geheele geestelijke leven des volks. Veel meer dan thans was toen het tooneel eene geestelijke macht in Duitschland. In onze dagen wegen daartegen andere algemeene belangen ruimschoots op; thans nemen de godsdienst, de staatkunde, de industrie en andere krachten een groot deel in van het geestelijk leven. Maar toen was het tooneel in zijn invloed en werkzaamheid op de nationale vorming van het grootste gewicht. Des te gevaarlijker was het, dat dit tooneel in zulke handen was en dat wederkeerig de schrijvers en het publiek elkander bedierven. Daartegen waren de Xenien gekant geweest; daartegen streed Tieck niet minder in zijn parodien, en in zijn ‘Gelaarsde kat’ stelde hij als in een drama niet alleen de schrijvers, maar ook het publiek ten toon, door het te doen gevoelen, hoe dwaas en smakeloos het was, als het behagen schiep in die familiegeschiedenissen, zooals Iffland en Kotzebue die ten tooneele brachten. Hetzelfde doel, dat Tieck beoogde met zijn ‘Gelaarsde kat,’ had hij met zijn Prins Zerbino, waarin hij o.a. reeds duidelijk uitspreekt, dat hij Dante, Cervantes en Shakespeare onder de dooden en Goethe onder de levenden als de heilige meesters der nieuwe kunst erkent; ook de geschiedenis van de 7 vrouwen van Blaauwbaart hebben verscheidene zinspelingen op dezelfde onbeduidende schrijvers van zijnen tijd. Daartegenover behoorde Tieck tot diegenen, die Goethes naam op allerlei wijze trachtten te verheerlijken; en die in den schrijvér van Wilhelm Meister, van de Hermann und Dorothea e.a. een nieuw genie op het gebied der poëzie begroetten.
Wat het overige van Tieeks werkzaamheid aangaat, dit behoort meer rechtstreeks tot het gebied der dichterlijke produktie en der vertalingen. Wij willen dan nu zien, wat de gebroeders Schlegel e.a. op het gebied der letterkundige kritiek hebben gepraesteerd.
| |
| |
| |
III.
Om het standpunt, dat A.W. Schlegel op het gebied der literatuur innam, te begrijpen, is het noodig, dat wij eerst eens hooren, wat zijne meeningen waren over het rationalistisch karakter van zijnen tijd in het algemeen. Wij zullen daarbij menige paradoxale uitspraak ontmoeten; doch des te beter zal de geest van den schrijver ons openbaar worden.
In zijne voorlezingen over de literatuur, de kunst en den geest van zijnen tijd zegt Schlegel, dat het heerschend karakter van zijnen tijd daarin bestaat, dat de ideën geheel worden miskend, de ideale sferen van kunst en wetenschap, van godsdienst en zedelijkheid hoe langer hoe meer verward en het positieve daarvan zelfs geheel wordt weggeredeneerd. Dientengevolge wordt alle ware speculatie voor afdwaling van de rede, alle godsdienstige mystiek voor bijgeloof en dweepzucht, alle geniale poëzie voor excentriciteit der fantasie verklaard. Waarop, zoo vraagt Schlegel, grondt zich dan de roep van de ontzettende vorderingen van onzen tijd en de trotsche verachting van al het verledene? Dit zou dan moeten zijn vooruitgang in wetenschappen, in inrichtingen van het leven of instellingen en gezindheden. Alle drie worden door Schlegel voor zijn rechterstoel gedaagd, maar ook alle drie worden door hem uit een zeer pessimistisch oogpunt beschouwd. Wat de wetenschappen betreft, Schlegel vindt in alle, uitgenomen de filosofie, achteruitgang. Het merkwaardigst is daarbij zijn oordeel over de natuurwetenschappen, die naar zijne meening door hare tegenwoordige behandeling den doodsteek aan de poëzie hebben toegebracht. Hij betreurt den val van de dynamische beschouwing van het heelal. ‘Wij willen - zoo zegt hij - niet alleen de sterren tellen en meten en haren loop met teleskopen volgen, maar de beteekenis van dat alles willen wij weten. De dynamische werking der sterren, de meening, dat zij met verstand bezield zijn en als het ware als ondergoden scheppingskracht uitoefenen, is volgens Schlegel een veel hoogere voorstelling, dan, wanneer men ze als doode, mechanisch geregeerde groepen zich voorstelt. Hij betreurt daarom den val der astrologie en beweert, dat zonder deze de poëzie niet leven kan. Wat aangaat de inrichtingen
| |
| |
van het leven, Schlegel ziet daarin veel minder vooruitgang dan zijn tijd meende. En wat betreft de zoo hooggeroemde verlichting en de meeningen en gezindheden, die daaruit voortvloeiden, bekend is het, dat deze geheel en al door Schlegel werd geminacht en dat hij tegenover haar steeds de Middeneeuwen met al hare deugden verheerlijkt. Diep wordt de onbehoorlijke heerschappij van het verstand over de fantasie en de rede door hem betreurd en wanneer Schlegel vraagt naar de verschillende oorzaken van die verstandsheerschappij over het gemoed, dan barst hij los in een reeks van paradoxen over de Hervorming en de uitvinding der boekdrukkunst, die te karakteristiek zijn, dan dat we ze hier niet eens zouden aanhalen. De Hervorming - zegt Schlegel - is reeds in kiem de verlichting geweest. Bewonderenswaardig wegens de heldhaftige waarheidsliefde van hare stichters, heeft zij toch zeer verderfelijk op Europa gewerkt. De Hervorming heeft tegen misbruiken geijverd, welker afschaffing in de kerk wellicht langzamer en later, maar meer algemeen en duurzaam, toch zou tot stand gekomen zijn. De reformatoren geleken daarin reeds volkomen op de nieuwere theologie, dat zij, als vijanden van alle mystiek, de noodzakelijkheid en de beteekenis van de zinnebeeldige opvatting van de godsdienst in vormen en mythologie miskenden en eindelijk, dat zij zeer onhistorisch te werk gingen, door de geheele geschiedenis van het Christendom van bijna 1½ duizend jaren, de eerste geslachten uitgezonderd, met een streep vernietigden. In de protestantsch geworden landen heeft de reformatie aanvankelijk niets dan barbaarschheid veroorzaakt; in de katholiek gebleven landen is ook stilstand gekomen in beschaving, want de om haar bestaan strijdende kerk is illiberaal en achterdochtig geworden. Voornamelijk - zoo gaat Schlegel voort - in de lotgevallen der kunsten kan men de schadelijke gevolgen der reformatie waarnemen. Europa - zoo zegt hij - bestemd, om maar een eenige groote natie te
zijn, werd verdeeld; het wetenschappelijk streven trok naar het Noorden, de kunst en poëzie bleef in het Zuiden en daar zonder de Reformatie Rome naar verdienste het middelpunt van de wereld zou zijn gebleven en de geheele Europesche beschaving Italiaansche kleur en gedaante zou hebben aangenomen, zoo gaven nu Frankrijk en Engeland den toon aan en onnatuurlijk verbreidde zich van daaruit alles naar Duitschland, het eigenlijke Oosten van Europa. Duitschland,
| |
| |
als de moeder der hervorming, heeft ook den treurigsten invloed van haar ondervonden; het is in twee volken, in 't noorden en zuiden verdeeld, die zonder eenige harmonie, zonder eenige sympathie voor elkander, van elkander zijn gescheiden, in plaats van gemeenschappelijk heerlijke werken van den geest te voorschijn te roepen; is hier dat Duitschland door misbruik van de godsdienstige vrijheid verslapt, ginds door geestelijk despotisme gedrukt en stomp geworden.’ Van de boekdrukkunst, zegt Schlegel, dat de eenige dienst, die zij aan de wereld heeft geschonken, de verbreiding der klassieke schrijvers is geweest; nadat zij dit bewerkt had, had zij gerust weer kunnen ondergaan; dan zouden althans de verschillende monsterverschijningen van de moderne literatuur ons zijn gespaard gebleven.
Doch, genoeg van deze paradoxale aanhalingen, die hoe eenzijdig en verward zij de geschiedenis ook voorstellen, toch den geest en de bedoeling van Schlegel ons duidelijk doen kennen. In al dergelijke ongerijmde uitspraken straalt de diepe smart van dezen hoofdleider der romantische school door hierover, dat de fantasie en het gemoed door de slagen van het ijskoude rationalisme van zijnen tijd als het ware geheel waren vernietigd en hoe weinig wij ook geneigd zullen zijn, om zijne aangehaalde uitspraken tot de onze te maken, wat die smart aangaat, daarin heeft Schlegel onze volkomen sympathie.
Het ligt in den aard der zaak, dat Schlegel, die zulke pessimistische meeningen had omtrent den geest van zijnen tijd in 't algemeen, ook dezelfde donkere beschouwing had omtrent de literatuur. Wij deelden reeds enkele gedachten daaromtrent van hem mede, toen wij aan zijne hand een blik wierpen op de letterkundige kritiek na Lessing en uit de school van Nicolaï. Hier mogen nog eenige andere gedachten van Schlegel hare plaats vinden. Het kwam hem voor, dat Duitschland nog in het geheel geene letterkunde bezat. Als men - zoo zegt hij - onder het woord literatuur een hoop boeken verstaat, die door geen gemeenschappelijken geest bezield worden, waar tusschen niet eens de samenhang van een eenzijdige nationaalrichting bemerkbaar is; waarin de enkele sporen van het betere onder het onoverzienbare gewoel van mislukte pogingen, van slechtverkleede gecstesarmoede en dwaze, aanmatigende oorspronkelijkheidszucht bijna onmerkbaar verloren gaan; dan zeker bezitten wij eene literatuur; want terecht is het opgemerkt, dat de
| |
| |
Duitschers ee'n der meestschrijvende machten van Europa zijn. Verstaat men echter onder literatuur een voorraad van werken, die elkander tot een soort van systeem aanvullen, waarin een volk de voortreffelijkste beschouwingen van zijn wereld en van zijn leven nedergelegd vindt, die voor elke neiging van zijn fantasie, voor elke geestelijke behoefte zoo bevredigend is, dat men na menschengeslachten en eeuwen telkens met nieuwe hefde tot hen terugkeert; dan is het duidelijk, dat wij nog geene literatuur bezitten.
Nog scherper is Schlegel, als hij beweert, dat slechts het volk, de gemeene man, eene letterkunde heeft, maar de hoogere, de beschaafde standen der maatschappij niet. Deze letterkunde van het volk bestaat uit boekjes, op wier titels ‘gedrukt in dit jaar’ te lezen staat en die daardoor het naïeve vertrouwen openbaren, dat zij nooit kunnen verouderen. Bitter laat hij zich dan verder uit over de oppervlakkige en platte produkten, de jaarlijks twee maal door de boekhandelaars-marktdagen en buitendien nog door de couranten aan den man gebracht worden, die voor de groote hoop der lezers met vurige begeerte worden verslonden, maar dadelijk weer worden vergeten, om in de vuile leesbibliotheken te worden opgenomen. Niet minder bitter over de leeswoede van het publiek, waarbij het alleen te doen is om de bedwelming van de verstrooijing; over de stompheid en de ongevoeligheid van de groote menigte, als haar echte dichtwerken worden aangeboden; over de in onze literatuur epidemische ziekte der naäperij, die een heirleger van middelmatige geesten het spoor doet betreden van een beteekenenden schrijver.
Zonder hier ter plaatse reeds in eene appreciatie van de letterkundige kritiek der Romantische school te treden, kan ik mij niet onthouden, in het voorbijgaan op de blijvende waarde van die laatst aangehaalde uitspraken van Schlegel te wijzen. Of biedt niet bijna elke letterkunde, en niet het minst de letterkunde van ons eigen volk, ook tegenwoordig produkten in menigte aan, waar voor het gestrenge oordeel van Schlegel over de werken van zijnen tijd als het ware geknipt is? Hoe talrijk is nog ten huidigen dage het debiet van de meest oppervlakkige en onbeduidende werken en welk een moeite heeft niet een degelijk en ontwikkeld schrijver om zelfs voor zijne geestesprodukten eenen uitgever te vinden! Met welk een belangstelling wordt nog die redenaar gevolgd, die door zijne zoutelooze grap- | |
| |
pen op de lachspieren van het publiek weet te werken en hoe bitter klein is het getal dier uitverkorenen, die eenige vatbaarheid hebben om een schoon kunstvoortbrengsel naar waarde te schatten. Is de boekenmarkt niet overladen van de ongenietbaarste lektuur en wordt niet vaak het meest onbeduidende met den grootsten ophef aanbevolen? Ja waarlijk, gelijk die vroeger aangehaalde passage over de methode van recenseren als het ware geschreven is met het oog op onzen tijd, waarin ook zoo menig recensent niets toont te begrijpen van de eischen der ware kritiek, zoo tikt ook Schlegel door die laatste uitspraken, door mij aangehaald, ook de hedendaagsche schrijvers en het hedendaagsche publiek gevoelig op den schouder. Wel een treurig bewijs van de traditionele macht van het domme, het nietige, het onbeteekenende en regtaf leelijke op het gebied der literatuur!
Niet minder krachtig getuigde de broeder van A.W. Schlegel, Friedrich Schlegel, tegen de poëzie van zijnen tijd. In den eersten tijd van zijn optreden scheen het, alsof hij zich meer uitsluitend op klassiek gebied en wel met name in de Grieksche poëzie zou bewegen. Daarna schreef hij o.a. zijn belangrijk werk: Ueber das Studium der Griechischen Poëzie, waarin hij de nieuwe literatuur den spiegel der oude letterkunde voor oogen houdt. Van die nieuwere poëzie zegt hij o.a. het volgende: Het is een groote verdienste van haar, dat zooveel goeds en groots, dat in de staatsregelingen, in de maatschappij, in de schoolwijsheid wordt miskend en verdrongen, bij haar bescherming en toevlucht vindt. Hier legden in deze onheilige eeuw de weinige edelgezinden, de bloesems van hun hooger leven, het beste van alles, wat zij deden, dachten, genoten en nastreefden, als op een altaar der menschheid neder. Maar is niet even dikwijls ja meermalen waarheid en zedelijkheid het doel van deze dichters, als het schoone? Het schoone is zoo weinig het heerschende beginsel van de nieuwe poëzie, dat vele van hare produkten tentoonstellingen van het leelijke zijn. Zoo verward zijn de grenzen van wetenschap en kunst, van het ware en schoone, dat zelfs de overtuiging van het onveranderlijke van die grenzen bijna algemeen wankelend geworden. is. De philosofie verliest zich in het poëtische onbestemde en de poëzie houdt zich onledig met wijsgeerige vraagstukken; de geschiedenis wordt als poëzie, de poëzie als geschiedenis behandeld. Zelfs de verschillende genres der poëzie verwisselen hunne roeping onder elkander; zoo wordt
| |
| |
eene lyrische stemming het voorwerp van een drama en een dramatische stof wordt in het keurslijf van een lyrischen vorm geregen.
Het algemeene kunstgevoel - doch hoe is er een publieke kunstzin mogelijk, waar geene publieke zeden zijn - de karikatuur van de ware kunstzin, de mode huldigt op elk oogenblik een anderen afgod. Elke nieuwe verschijning werkt het stellig geloof op, dat nu het doelwit, het hoogste schoon is bereikt. Maar het volgend oogenblik reeds maakt aan deze bedwelming een einde; de eerste afgod wordt doodgeslagen, om weer een anderen te aanbidden, welke vergoding echter niet langer zal duren, dan de luim van zijne aanbidders.’ Op deze wijze gaat Fr. Schlegel voort en bestrijdt hij de karakterloosheid van de nieuwere poëzie en in de Duitsche berispt hij het vooral, dat ook het beschaafder publiek van den kunstenaar alleen het effect van den hartstocht verlangt. Als er slechts gewerkt wordt en de werking slechts sterk en nieuw is, dan is de wijze waarop en de stof waarin het geschiedt het publiek ten eenenmale onverschillig.
Dit algemeene oordeel van die beide broeders is hard - maar ten volle verdiend. Al komt er hier of daar onder hunne kritische uitspraken een paradoxaal gezegde voor, uit dergelijke aanhalingen, als wij uit hunne werken gaven, worden zij als echte kunstrechters aan ons bekend. Zij drongen door tot den geest der poëzie en van uit dat hoogere standpunt der kritiek spraken zij hun onverbiddelijk oordeel over den wansmaak van schrijvers en publiek uit.
Gaan we na deze algemeene denkbeelden van de Schlegels te hebben medegedeeld, er toe over, om hun oordeel over enkele bizondere schrijvers kort te beschouwen. Van welken aard hunne letterkundige kritiek was, zal daaruit des te beter blijken.
Laat ons eerst eens hooren, hoe hun oordeel is over de geliefdste romanschrijvers van die dagen, Lafontaine en Jean Paul. Naar aanleiding van de menigte romans, die uit de pen van Lafontaine vloeide, vraagt A.W. Schlegel o.a.: Wie rekent zich niet in staat, eenen roman te schrijven? Men heeft er niet de minste gedachte van, dat een menschenleven daarvoor noodig is. Ik heb zelfs van schrijvers gehoord, die bekennen, dat zij zich met alle kracht haasten, om den voorraad romans dien ze nog in zich dragen uit te schudden, eer de snelheid van hun pen en van hunne fantasie met de toenemende jaren vermindert.
| |
| |
Bij zulke onvermoeide uitstortingen moet men natuurlijk zeldzame hulpmiddelen te baat nemen, om de armoede aan zelfstandigen geest te bemantelen. Zulk een veelschrijver is naar Schlegels gevoelen Lafontaine; het ontbreekt hem geheel aan gevoel voor de eenheid en de organische vorming van een werk. Hij bekommert zich niet om teekening, maar alleen om een weelderig coloriet. Niet beter komt Jean Paul onder de handen der romantici er af. De oudere broeder sprak van Jean Paul nog met eenige waardeering; maar Friedrich Schlegel noemt hem zelfs het bloedroode hemelteeken van de voleindigde onpoëzie van zijn volk en van zijn tijd; hij zegt zelfs van hem, dat hij een auteur is, die geen enkel bonmot zuiver kan uitdrukken, geen enkele geschiedenis goed kan vertellen. Tot de valsche tendenzen, die hij zooveel heeft, behooren ook de vrouwen....zij hebben roode oogen. Zijne fantasie is zoo monotoon, dat zij bij al haar schijnbaren rijkdom aan armoede grenst. Op die wijze gaat Friedrich Schlegel voort over den beroemden Jean Paul te spreken en hij stond in dit oordeel niet alleen. Ook Fichte vond zijn poëzie geheel ongenietbaar en Schleiermacher had er evenmin behagen in vooral wegens hare vormeloosheid. Voor degenen, die nog immer met Jean Paul dweepen, moet dit gestrenge vonnis bijna als een godslastering klinken en toch kan het, dunkt mij, niet ontkend worden dat er veel waarheid in gelegen is. Of zou iemand die de realistische poëzie van een Goethe heeft leeren verstaan, nog vrede kunnen hebben met de sentimentele fraseologie van Jean Paul, ook al wordt deze hier en daar door echten humor gekenmerkt?
Wat de dramatische poëzie aangaat, vroeger merkten we reeds op, dat Tieck in zijne parodiën de beide hoofdleiders van het duitsche theater van dien tijd, Iffland en Kotzebue tentoonstelde. Hooren we thans, wat andere romantici van het drama getuigden. Bernhardi, die ook behoorde tot de romantische school, zegt daarvan in zijn tijdschrift: ‘Kynosarges’ het volgende: Het schijnt, alsof het publiek en de comoedianten onderling hebben afgesproken, elkander tot de grootste gemeenheid en platheid te voeren; in enkele groote steden wordt deze wederzijdsche afspraak met den dunnen sluier van een triviale moraliteit, van een precaire welvoegelijkheid en een valsche, gekunstelde delicatesse bedekt.
Ook van de dramatische dichters zegt Bernhardi niet veel
| |
| |
beters. Kotzebue en Iffland hebben volgens hem het ellendigste genre van het schouwspel, dat ooit is uitgedacht, tot volkomenheid gebracht. Ook de Schlegels spreken telkens van den slechten toestand van het drama. Ons theater - zoo zegt A.W. Schlegel biedt een bond samenstel aan van slechte bewerkingen van fransche, engelsche en italiaansche stukken; terwijl in het zoogenaamd oorspronkelijke nauwelijks een eigenaardige richting is aan te wijzen. Volgens hen heeft de strijd van Lessing tegen het onnatuurlijke en gekunstelde van het theater van Gottsched e.a. dit treurig gevolg gehad, dat alle regels der kunst worden verwaarloosd. Daarbij ontbreekt het ook bij hem en zijnen broeder niet aan menigen genadeslag, dien zij toebrengen aan denzelfden Iffland en Kotzebue, wiens platheid en dor gemoralizeer zij ten eenenmale onuitstaanbaar vonden.
De kritiek der romantische school bepaalde zich daarbij niet. Alle grootere dichters, die in de 18e eeuw in eenig aanzien gestaan hadden, zooals Klopstock, Wieland, Herder, Ramler, Engel en Jacobi, ontgingen de kritiek van de Schlegels e.a. niet. Wel hadden deze het minder hard te verantwoorden dan de reeds besproken schrijvers; maar toch bleek genoegzaam uit de wijze waarop de Romantici zich bij wijlen over hen uitlieten, hoe weinig overeenstemming er tusschen hen bestond over de kunstwaarde en het geheele karakter van de vaderlandsche letterkunde der 18e eeuw. De dichter van de Messiade werd nog het minst door de Romantici bestreden; integendeel de romantische school waardeerde Klopstock zeer en de door hem op hoogen leeftijd geschreven: ‘Geleerden republiek’ werd ook door de romantische school met welgevallen begroet. Dat zij echter de ware kunst niet in Klopstock vertegenwoordigd zagen, bewijst reeds de naam, dien A.W. Schlegel hem gaf: een grammatisch poëet en een poëtische grammaticus noemde hij hem. Wieland werd reeds geduchter aangegrepen. F. Schlegel erkende nog in zijn geschrift ‘Ueber das Studium der Griechischen poëzie’ Wielands groote verdiensten; maar Tieck kon hem geen groot dichter noemen en sprak in zijn ‘Zerbino’ hier en daar over hem met ironie. A.W. Schlegel volgde Tieck in dit oordeel, ja liet zich veel scherper uit. Als Wieland van zijn loopbaan spreekt, die een halve eeuw had geduurd en die begonnen was met het morgenrood der duitsche literatuur en eindigt met haren ondergang; dan verklaart Schlegel dit voor een gulle en opene bekentenis
| |
| |
van een natuurlijk optisch bedrog. Met niet minder sarcasme zegt Schlegel, dat Wieland supplementen tot de supplementen van zijn gezamenlijke werken zou uitgeven onder den titel: ‘Werken die ik zelfs voor de supplementen te slecht houd en volkomen verwerp.’ Herder werd door de Schlegels nergens aangegrepen; wel werd door Tieck in zijn ‘Zerbino’ en door Bernhardi zijn Metakritiek ongunstig beoordeeld. Van Ramler zegt A.W. Schlegel, dat hij zijn geheele leven lang niet heeft geleerd een ordentelijke hexameter te maken. Voor Engel was Schleiermacher, die ook min of meer tot de romantische school behoorde, een onbarmhartige kriticus. Ronduit zegt deze toch bij het verschijnen van een nieuw werk van Engel, dat het den indruk maakt, of de schrijver God weet hoevele jaren geslapen heeft en nu, zonder eerst zijne oogen uitgewasschen te hebben en in de wereld een beetje te hebben rondgezien, dadelijk maar verder is gaan spreken. Wat eindelijk Jacobi aangaat, ook deze ontging de kritiek der romantici niet; en het was vooral Fr. Schlegel, die hem zoowel over zijne romans als over zijne filosofie harde dingen zeide. Doch genoeg, om ééne zijde der letterkundige kritiek van de Romantische school te doen kennen. Zoover wij die nu hebben nagegaan, kunnen we haar met het volste recht eene negatieve kritiek heeten. Het recht van bestaan van deze te willen ontkennen, kan alleen opkomen in dien mensch wiens gemoedelijk leven ten koste van zijn waarheidszin en schoonheidsgevoel eenzijdig is ontwikkeld. Waarom zoo onbarmhartig gekritiseerd - zoo wordt er wel eens van een zekere zijde gevraagd: men weet niet hoeveel levensverdriet men daardoor veroorzaakt; ja niet zeldzaam zijn de voorbeelden van hen, die eene bittere kritiek hunner werken met den dood hebben moeten bekoopen. Dit is - zoo luidt ons antwoord - recht treurig voor hem, die het ondervindt en is onverantwoordelijk, als de kritiek in persoonlijk bitterheid ontaard. Maar
toch, zoolang de waarheid en de schoonheid, de wetenschap en de kunst hare onverbiddelijke rechten hebben, is het ook noodzakelijk, dat door de scherp vlijmende negatieve kritiek nu en dan de baan wordt schoongeveegd. Het natuurleven zelf gaat ons met dergelijke radicale geneesmiddelen voor. Ook daar moet vaak door harde en schijnbaar wreede krachten het evenwicht hersteld worden. Zou datzelfde recht den mensch dan niet toekomen, om het geestelijk leven der menschheid op het goede spoor terug te brengen?
| |
| |
Wat een Luther op het gebied van den godsdienst, een Rousseau en Voltaire op het gebied der staatkunde zijn geweest, dat was de Romantische school op het gebied van de kunst. In wansmaak en kunsteloosheid dreigde het menschdom onder te gaan. Gezegend dan het forsche optreden van deze kunstrechters, die zonder mededoogen het zwaard trokken om den geest op het gebied der kunst en literatuur tot zijn ideaal terug te brengen.
Maar was het werk der Romantici dan alleen negatief? Vonden zij in niemand behagen? Was er niets goed, dat onder hunne oogen kwam? Ware dit zoo, dan zouden we hen terecht voor onuitstaanbaar houden. Maar, neen! daar waren ook schrijvers en dichters, die zij met blijdschap begroetten; onder dezen bovenal de eenige Goethe, in wiens optreden zij een voorteeken van een beteren tijd aanschouwden. Deze zijde van hunne kritiek beschouwen we in een volgend artikel; terwijl eerst daarna hun geheele streven op het gebied der letterkundige kritiek kan worden gewaardeerd.
(Wordt vervolgd.) |
|