Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
Bram Fortuin.
| |
[pagina 112]
| |
onraad was, begon tusschen het klaverblad een gesprek, waaraan geen eind scheen te komen: 't was een onophoudelijk kruisvuur van vragen en antwoorden. Ons plan intusschen brengt niet mede dat gesprek in zijn geheel te laten volgen. Alleen de totale indruk, die het op Otto en Maaike maakte, willen we vermelden. Die indruk was deze: dat Bram volstrekt niet verliederlijkt was, zoo als zijn frisch gelaat en geheel zijn voorkomen dit welsprekend verkondigden; dat hij echter financiëel aan lager wal scheen te zijn, zonder dat hij zich daarover had uitgelaten, zelfs elke zinspeling daarop behendig had weten te ontwijken; hij had nergens over geklaagd, doch zich zeer dankbaar betoond voor 't hem gezonden geld en 't aanbod om hem te huisvesten, welk laatste hij met innige blijdschap verklaarde aan te nemen. Toen Maaike hem gevraagd had, of hij ook nog ander goed bij zich had dan het bedoelde valies, had hij naauw hoorbaar en naar zij meende gehoord te hebben, zuchtend geantwoord: neen. Liet dat gesprek voor Otto en Maaike nog al wat te wenschen over, voor Bram daarentegen was het boven verwachting bevredigend. Het schonk hem de zekerheid, dat al zijne broeders en zusters nog leefden en gezond waren en dat zelfs zijn oude vriend en leermeester Honestus nog in 't land der levenden was. Het berigt evenwel, hoe Piet van Renkum en Grietje over hem dachten, scheen hem zeer te bedroeven. De terugkeer van Bram was als een loopend vuur door de stad verbreid. Toon en Mina waren de eersten onder de broeders en zusters, die den teruggekomene kwamen verwelkomen. Mina had het reeds gedacht toen Hein, tehuis komende, zijne ontmoeting met iemand, die een valies droeg, naar 't huis van Otto had gevraagd en vrij duidelijk had getoond de familie te kennen, aan haar met kleuren en geuren had verteld. ‘Dat mogt Bram eens zijn!’ had ze uitgeroepen, doch Toon had er meê gegekt en toen had ze er ook niet meer aan gedacht. Maar ze had het moeten weten! Of ze ook dadelijk ‘opsprong en stel’ zou gekomen zijn! Gelukkig evenwel was ze de laatste niet; nu, dat zou haar ook erg gespeten hebben. Wel tienmaal achtereen moest ze 't herhalen, dat ze overgelukkig was, nu Bram weder in hare nabijheid was. ‘Och! wat zie je der miserabel gezond uit, Bram, men zou zeggen dat je al heel beste dagen hebt gehad,’ riep ze. Bram lachte en scheen niets minder gelukkig. Toen Willem 't berigt van Bram's aankomst ontving, zeide | |
[pagina 113]
| |
hij tot Daan: ‘'k ben in mijn ziel blij dat hij nog leeft, hij is en blijft toch een broer van ons...doch laat ons niet te happig zijn,’ liet hij er voorzigtig op volgen, ‘'t mogt eens tegenvallen, neen, we moeten eerst zien, hoe de bakens staan. Ik hou niets van overdrijven; al lijkt het ook nog zoo goed; toch is bedachtzaamheid ons aan te raden; men kan 't eens niet weten.’ ‘'k Denk er al eveneens over broêr,’ antwoordde Daan, ‘de kat uit den boom zien komen, dat's mijn leer.’ Door deze en dergelijke overwegingen geleid kwamen Willem en Daan, eenige uren later dan Mina en haar man ten huize van Baasveld, om den teruggekeerden broeder te zien en te begroeten. Toen ze echter hun bezoek daar hadden afgelegd, was 't uit alles duidelijk op te maken, dat het hun niet was tegengevallen. Wie Bram intusschen niet kwamen zien en welkom heeten, dat waren van Renkum en Grietje. Aan de laatste kostte dit evenwel vrij wat moeite. Zij ondervond meer dan ooit, dat het bloed kruipt waar het niet gaan kan, doch ging gebukt niet slechts onder hare eigene vooroordeelen, maar meer nog onder die van haren man. Bram scheen zich dit bijzonder aan te trekken. Hij toonde echter een beter discipel van Jezus te zijn, dan Piet en Grietje waren, die zich anders zooveel op hun geloof lieten voorstaan. ‘Komen zij niet bij mij,’ sprak hij, ‘dan zal ik naar hen gaan.’ ‘Wel, ik wou nog liever!’ riepen Otto en Maaike als uit eenen mond. Doch Bram bleek nog altijd de vastberaden man van vroeger te zijn; hij ging, zelfs eer hij de andere broeders en zusters een tegenbezoek kwam brengen, van Renkum en diens gezin opzoeken. Dat bezoek trof Grietje; hoe beschamend het ook voor haar was, toch verheugde zij zich er innig over. Aanvankelijk scheen het ook Piet te hebben ontwapend; hij sloeg niet dien hoogen meesterachtigen toon aan, dien men van iemand als hem in zulke omstandigheden zou verwacht hebben. Hij was werkelijk een oogenblik als uit 't veld geslagen. Doch toen hij dit regt besefte kwam zijn oude natuur weêr boven, en hij sleepte Grietje tegen wil en dank in zijne beschouwingen mede. Hij had zich spoedig op den drievoet zijner waanwijsheid geplaatst en ontboezemde vandaar zijne orakeltaal; hij sprak over wereldsgezindheid, over zonde en afval; over 't weêrstreven der ordonnanciën Gods: de bezoldiging der zonde, over de eeuwige verdoemenis; over bekeering en genade. En toen hij met zelfvoldoening had geëindigd | |
[pagina 114]
| |
en Grietje in zachter gestemde woorden en zonder eenige aanmatiging haar hoop uitdrukte, dat de teruggekeerde broeder in alles den verloren zoon mogt gelijken, was het antwoord van Bram, op dit alles: ‘een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd.’ Nadat Bram zijne bloed- en aan-verwanten achtereenvolgens ontmoet had, mogt hij eerst aan de meest dringende behoefte zijns harten voldoen, om zijn grijzen mentor, vader Honestus, te bezoeken. 't Was eene ontmoeting als tusschen vader en zoon. De bijna tachtigjarige Honestus was nog een gezond en kras man, wiens haren, schoon sneeuwwit en sterk gedund, nog altijd een hoofd bedekten, dat betrekkelijk niets van zijne helderheid had verloren. De oude heer had dadelijk zijn vroegeren leerling en vriend herkend en toonde zich uitermate verheugd hem weder te mogen zien. Bram had den ouden man veel te vertellen, veel te vragen en daarbij menige raadgeving van hem noodig. De laatsten, hem met gewone bereidwilligheid verleend, legden den grond voor Bram's verdere toekomst. Het tusschen hen besprokene zal in den loop van dit verhaal zich als van zelf ontwikkelen. | |
VIII.
| |
[pagina 115]
| |
hooren, en die dan ook niet zoo geheel zonder grond scheen te zijn. ‘Bram,’ zoo sprak Willem, ‘vordert te veel van u; hij is een flinke robuste vent, in de kracht van 't leven, waarom vat hij niet het een of ander bij de hand; als er nog een weinig kregel in hem zat moest hij het dan kunnen dulden, dat Otto, die zooveel ouder is dan hij en die 't niet ruimer heeft, voor hem den kost verdient? Neen, dat vind ik ellendig in Bram. 't Ware beter dagelijks te werken en daardoor in zijne eigene hehoeften te voorzien, dan dag aan dag bij Honestus te zitten, waar hij zich ongetwijfeld weder overgeeft aan zijne oude neiging tot studie, aan zijne vroegere droomen, die hem geen cent voordeel aanbrengen.’ Allen, Maaike zelfs niet uitgezonderd, vonden dat daar wel iets van aan was, ‘maar och!’ zeide ze goedig, ‘hij is 't werken verleerd; wat zou hij kunnen beginnen, hij is te oud om weder bediende in een logement te worden.’ 't Was of Bram die verschillende oordeelvellingen gehoord had of ze als bij instinkt gevoelde, want op eens gaf hij aan Baasveld en Maaike te kennen, dat hij eenige dagen van huis moest, zonder te zeggen waarheen en waarom. 't Eenige wat Maaike hem durfde te vragen was: ‘Je komt immers terug Bram?’ ‘Zeker doe ik dat, lieve zuster!’ was 't hartelijke antwoord: en toen den volgenden morgen zijn valies nemende, ging hij heên. Zoodra hij vertrokken was verdiepte de geheele familie zich in gissingen over het vertrek van Bram. Die gissingen werden de vruchtbare moeders van allerlei oordeelvellingen, waaronder die van Maaike en Mina met die van hare echtgenooten de bescheidenste, die van Willem en Daan de geheimzinnigste en die van Piet en Grietje de ongerijmdste en hatelijkste waren. Na eene afwezigheid van eenige dagen keerde Bram terug. Hij was naar 't scheen veel spraakzamer en opgeruimder dan vroeger. Men vroeg hem niet waar hij geweest was, al brandde die vraag ook op de lippen van Otto en Maaike, en hij zelf sprak er even min over. Toen men echter den volgenden avond rustig bijeen zat, zeide Bram: ‘Lieve zwager en zuster! ik heb groote verpligtingen aan u en gevoel dat elken dag meer en sterker. Ik was zonder dak en gij hebt mij niet alleen geherbergd, maar mij, naar uw stand, tevens ruimschoots van alles voorzien. Gij hebt dat gedaan met een liefdevol hart en een altijd vriendelijk gelaat, ik ben u daar zeer | |
[pagina 116]
| |
dankbaar voor, dankbaarder dan ik u kan zeggen. Mij ontbreekt schier niets bij u en toch heb ik nog een verzoek aan u. 't Is dit: rigt ter mijner eer een eenvoudig gastmaal aan en noodig daarop al onze broeders en zusters met hunne echtgenooten. Ik ben, na eene afwezigheid van vele jaren, sedert weken terug, zonder dat nog een van u allen weet, wat mij gedurende dat lange tijdsverloop in den vreemde is wedervaren. Met voordacht heb ik daarover gezwegen; doch thans wordt de mededeeling daarvan mij eene behoefte. Ik gevoel, hoeveel ik van uwe welwillendheid verg, doch juist de hartelijke liefde die ik dag aan dag van u ondervind, waarborgt mij de inwilliging van mijn verzoek. Kon 't zijn, dan zou ik dit feest 't liefst zoo spoedig mogelijk en bij voorkeur op een zondag zien aangerigt, doch altijd onder dit beding, dat het eenvoudig en overeenkomstig uw stand is. Ik wensch u echter niet te overrompelen, daarom denkt er bedaard over na, en hebt ge er bezwaren tegen, sla mijn verzoek dan even gul en rondborstig af, als ik het u gedaan heb.’ Onder 't spreken van Bram hadden de oogen van Otto en Maaike gestadig met elkander als getelegrafeerd en toen hij nu met spreken ophield, klonk het als uit eenen mond: ‘zondag eerstkomende zullen we aan uwe begeerte voldoen.’ Maaike was eene zeer voortvarende vrouw. Zij had, als in een omzien, in hare gedachten 't feest reeds geregeld, en begaf zich dadelijk opweg om in persoon de gasten te noodigen. Toon en Mina vonden 't alleraardigst, zoo wel van Bram als van Otto en Maaike. Willem en Daan ontvingen de invitatie met een soort van verwondering en vroegen naar de reden er van. ‘Wel, die heb ik u gezegd,’ antwoordde Maaike, ‘Bram wil ons zijne levensgeschiedenis in Amerika vertellen.’ ‘Dat had hij ook wel zonder gastmaal kunnen doen,’ merkte Willen eenigzins achterdochtig aan. Doch Maaike trok met de schouders, zij had daar in 't geheel niet over nagedacht. ‘En,’ vroeg Willem, ‘is dat gastmaal voor rekening van Bram?’ ‘Daar twijfel ik aan,’ hernam Maaike, ‘waar zou de arme jongen 't van betalen?....maar och! wat wil dat ook zeggen: één grijze kraai maakt geen winter.’ ‘Nu,’ vervolgde Willem, ‘mijne vrouw en ik hopen te komen,’ ‘en ik zal mij niet laten wachten,’ voegde Daan er bij. Bij van Renkum en Grietje werd de uitnoodiging gansch anders | |
[pagina 117]
| |
ontvangen. ‘Op zondag gastereren,’ sprak Piet, ‘ik dank er voor. De goddeloozen mogen hun buik op den dag des Heeren met het vette der aarde vullen en zich er overdadig aan te goed doen...niet ik. Ons aangaande, ik en mijn huis hopen dien dag den Heere te dienen. Doe gij desgelijks zuster, opdat de zegen Gods niet van u wijke en zeg tevens aan Bram, dien wereldsgezinde, dat hij, liever dan gastmalen aan te rigten, die ik voor zeker houd dat hij niet zal kunnen betalen, zich verootmoedige voor den Heer onzen God, die niet met zich laat spotten, naardemaal Hij is een zeer ijverig God.’ ‘Ja, zie Maaike, was 't nu niet op een zondag, dan....’ liet Grietje er verzachtend op volgen. ‘Evenmin op een werkdag,’ viel Pieter zoo hevig en bits in, dat Grietje geen moed scheen te hebben, den door haar aangevangen volzin te eindigen. Maaike verliet geheel ontstemd de woning van van Renkum en hoewel ze voorgenomen had, Bram haar wedervaren aldaar zoolang mogelijk te verzwijgen, was zij daartoe echter niet in staat; haar gemoed was te vol, zij verried zich zelve. Bram ontving dat berigt evenwel met zijne gewone kalmte. ‘Och, zuster,’ sprak hij, ‘er is op aarde geen onvermengd genoegen denkbaar; 't spijt me, maar wat zullen we er aan doen? vrijheid blijheid.’ Eenigen tijd nadat Maaike bij Willem en Daan was geweest en Willem over hare uitnoodiging had nagedacht, zeide hij: ‘'k weet het niet, doch ik vrees dat er wat achter dien maaltijd zit.’ ‘Wat zou daar achter zitten?’ antwoordde zijne vrouw, die zich niet weinig in die uitnoodiging verheugde en noode zich hare blijdschap zag ontnemen. ‘Ja, ik weet niet,’ hernam Willem, ‘als alles in 't reine was, zou Otto maar zoo geen gastmaal geven, omdat Bram daar nu zijn zinnen op gezet heeft.’ ‘Dat's wel waar,’ sprak Daan nadenkend, ‘maar wat dacht je dan Willem?’ ‘Zou 't ook kunnen zijn,’ vervolgde Willem, ‘dat Otto en Maaike Bram gaarne zouden zien vertrekken, en nu, door ons eens ferm te tracteren, willen beproeven, om hem ons met een mooi praatje over te doen.’ ‘Willem!’ riep Daan. ‘St....’, was 't antwoord, ‘ik zeg niet dat het zoo is, maar ik vraag, zou 't ook zoo kunnen zijn?’....‘Och kom!’ viel zijne vrouw hem in de rede, ‘laat ons er maar eerst eens heêngaan, daarmeê immers verbinden we ons tot niets, en blijkt het dan dat ze zoo iets in hun schild voeren, dan zijn we er in allen geval zelf bij, en kunnen dan nog handelen en doen zooals we | |
[pagina 118]
| |
zullen meenen dat in ons belang is.’ ‘Wel ja! dat zeg ik ook,’ voegde Daan er bij, ‘een mensch kan ook te zwaartillend zijn en te veel zorg hebben.’ | |
IX.
| |
[pagina 119]
| |
delijk meer kan mededeelen: de beknopte inhoud en de gevolgen er van zijn voldoende. Zijne voorouders - dus vernam ik van hem - waren oorspronkelijk Nederlanders, doch hadden zich jaren geleden reeds in Amerika gevestigd; hij was daar geboren, opgevoed, gehuwd, weduwnaar geworden en leefde met zijne kinderen te New-York. Hij was daar kassier en, naar ik uit alles meende te mogen opmaken, een schatrijk man. Nadat hij mij aldus menige bijzonderheid uit zijn leven had medegedeeld, lokte hij mij uit om wederkeerig hem mijne levensgeschiedenis niet alleen te verhalen, maar ook met welk doel en met welke verwachtingen ik mij toen op reis bevond. Ik schonk hem mijn volle vertrouwen en biechtte eerlijk op. Al mijne aanbevelingsadressen en brieven liet ik hem zien, en beantwoordde bem elke vraag, die hij naar aanleiding daarvan deed. Toen hij alles had gezien, gelezen en gehoord, gaf hij met een eenigzins bedenkelijk gezigt mij zijne vrees te kennen, dat mijne verwachtingen wel eens niet konden vervuld worden, althans niet zoo spoedig als ik hoopte. De gronden waarop zijne vrees rustte en waarvan hij geen enkelen terughield, waren zoo overtuigend, dat ik voor een oogenblik er geheel door uit 't veld was geslagen. Zoodra hij dit scheen te merken, vatte hij minzaam mijne hand en zeide: ‘Zoo was het niet gemeend, jonkman! wees u zelf en houd moed. Gij hebt op mij een bijzonderen indruk gemaakt, of 't komt dat ik nog altijd eene sterke voorliefde voor 't Hollandsch bloed heb, en of uw voorkomen en geheel uw zijn mij aantrekt, weet ik niet, doch genoeg, ik trek mij uw lot aan.’ Dit zeide hij mij in den avond van den derden dag na onze kennismaking; ik dankte hem zeer voor zijne belangstelling. Toen ik hem den daaraan volgenden morgen weder ontmoette, noodigde hij mij in zijne hut en sprak: ‘Ik heb over ons gesprek van gisteren nagedacht. Gij schijnt mij een jong mensch te zijn, die vooruit wil en die een hoofd bezit waarmede hij vooruit kan komen. Maar uwe stoffelijke middelen zijn zoo onbeduidend, dat ge niet dadelijk eene onderneming op een eenigzins groote schaal zelf zult kunnen tot stand brengen. Ge zult dus moeten beginnen met u eene ondergeschikte betrekking te laten welgevallen, b.v. op een handelskantoor, op eene fabriek of zoo iets.’ En toen ik daarop haastig antwoordde, dat het denkbeeld nooit in mij opgekomen was om direct zelf iets op het touw te zetten, vervolgde hij: | |
[pagina 120]
| |
‘Goed, maar ook om dadelijk als bediende geplaatst te worden, zal moeijelijk gaan.’ Deze mededeeling, vol overtuiging uitgesproken, trof mij niet weinig. Zijn doordringend oog had dit naauwelijks opgemerkt, of hij temperde den gemaakten indruk door te zeggen: ‘Ik zal u eene voor u geschikte betrekking helpen zoeken.’ Voor dat ik hem voor die belangelooze toezegging nog kon danken, ging hij aldus voort: ‘Ik heb een ziekelijke knaap, een jongske van circa tien jaar oud; dat kind ben ik genoodzaakt te huis te houden, doordien het de schoollucht niet kan verdragen. Uit uwe stukken, mij gisteren vertoond, heb ik gezien, dat ge in meer dan eene taal ervaren zijt en op grond daarvan vraag ik u: zoudt gij lust hebben, om tegen genot van kost en inwoning benevens eenig salaris, u met dien knaap dagelijks onledig te houden, dan zoudt ge bij mij tijdelijk uw intrek kunnen nemen, terwijl wij intusschen naar iets beters voor u zouden kunnen uitzien.’ Dat ik dit voorstel zonder eenige bedenking regt dankbaar aannam, zal ik u wel niet behoeven te zeggen. 't Verdere van onze reis ga ik met stilzwijgen voorbij, alleen dit nog wil ik er bijvoegen, dat ik mij gedurende mijn overtogt steeds naauwer aansloot bij den man, die al heel spoedig voor mij geen vreemdeling meer was. Binnen weinig tijds had ik te New-York mijne nieuwe betrekking aanvaard. De heer Warren, zoo heette mijn beschermer, was over mij en ik wederkeerig over hem zeer voldaan. Zoo verliepen er eenige weken, zonder dat het ons gelukte eene andere betrekking voor mij te erlangen. Elke poging daartoe leed schipbreuk. Eindelijk echter deed er zich eene gelegenheid op, die mij bijzonder toelachte. Ik kon als onderagent in eene zaak, die voor rekening van eene Engelsche firma gedreven werd, geplaatst worden. Met volkomene instemming van den heer Warren nam ik ze aan. Na twee jaren daarin werkzaam te zijn geweest, huwde ik met het eenig kind van den hoofdagent, een allerliefst meisje, schoon en deugdzaam, bevallig en huiselijk, eene christin in de ruimste beteekenis van 't woord. Ik was overgelukkig in haar bezit, doch dat bezit duurde helaas! kort, bitter kort; binnen 't jaar ontviel ze mij. Eene ontijdige bevalling kostte haar 't leven. Mijne droefheid en rouw kenden geene grenzen, ik had in haar schier alles verloren. Ik beweende haar bitter en vroeg in mijne duldelooze smart den | |
[pagina 121]
| |
Hemel rekenschap van haar heengaan. En God scheen mij te antwoorden door een anderen slag die mij kort daarop trof. Ik had mijn ouderlijk erfdeel toevertrouwd aan mijn schoonvader, die het, met bijna geheel zijn eigen vermogen, voordeelig meende geplaatst te hebben in de zaak waarin hij, als hoofdagent, ijverig werkzaam was. Doch op eens vernemen we, dat het huis, 't welk die zaak dreef, failliet was. De chef er van was gevlugt, er was een zeer aanzienlijk tekort. Tal van menschen werden op eens door dat failliet ongelukkig en niet het minst mijn schoonvader; doch ik wel 't allermeest, niets dan eenige meubelen en mijne kleederen bleven mij over; ik was in eens totaal geruïneerd. 't Is mij niet mogelijk u te zeggen wat er in mij omging. Nergens zag ik licht, nergens uitkomst. Ik wist bij wijlen niet wat ik deed, ik liep als een waanzinnige zonder doel rond, ik sprak niet, dacht niet, ja, ééne gedachte hield mij thans bezig, de gedachte dat het toch regt gelukkig was, dat mijne lieve onvergetelijke Adèle die ramp niet beleefd had. Op regterlijk gezag was het depôt der agentuur verzegeld en kort daarna weder ontzegeld. Commissarissen kwamen 't kantoor van den agent benevens den voorraad van goederen opnemen, waarvan weldra de verkoop werd bevolen en aangekondigd. De dag, dien van den verkoop voorafgaande, was aangewezen tot bezigtiging van de te veilen voorwerpen. Crediteuren, gegadigden en nieuwsgierigen kwamen van alle kanten toestroomen en wie meent ge, dat de eerste was, dien ik onder die menigte herkende? 't was John Witty! ‘Mijn God!’ riep ik uit, ‘gij hier, mijnheer Witty!’ ‘Hoe is 't mogelijk!’ antwoordde hij, ‘hoe komt gij hier?’ Doch naauwelijks had hij op een toon van verbazing dien uitroep doen hooren, of hij was zich zelf weer meester en vervolgde uiterst laconiek: ‘kom mij heden avond bezoeken, dan kunnen we zamen eens nader over een en ander spreken...zie daar mijn adres.’ Ik nam het mij toegereikte adreskaartje aan en beloofde te zullen komen, en Witty verdween te midden van de heen en weder wandelende beschouwers. Naauwelijks was ik dien avond bij hem gezeten, of hij begon andermaal zijne verwondering te toonen over mijn verblijf in Amerika en onze onverwachte wederontmoeting. Toen ik hem alles, wat mijn persoon en lot betrof, naauwkeurig had medege- | |
[pagina 122]
| |
deeld, legde hij zijn hand vertrouwelijk, ja liefdevol op mijn arm en sprak: ‘Ik hoop u te helpen, wacht slechts uw tijd.’ Daarop begon hij mij bijzonderheden uit zijn levensloop te vertellen en te spreken over de stad en hare omgeving, waar we 't eerst met elkander waren in kennis gekomen. Wij doorleefden in onze herinnering nog eens die vroegere dagen. Hij bragt mij een gezegde van hem te binnen, dat ik toen zeer euvel had opgenomen, doch waarvan de sporen, naar hij bemerkte, volkomen uitgewischt waren. Ik soupeerde dien avond bij hem en moest, wilde ik hem niet beleedigen, eene zekere somme gelds van hem aannemen. Toen ik aarzelde, sprak hij: ‘neem het aan of we blijven geene vrienden, ge kunt het mij ter gelegener tijd teruggeven.’ Dagen verliepen er eer ik iets naders van hem vernam. Daar stond hij op eens weêr voor mij: ‘ik heb iets voor u gevonden!’ zeide hij. ‘Mag ik weten wat?’ vroeg ik vol blijde verwachting. ‘Wel zeker, luister slechts,’ hernam hij. 't Geen hij mij daarop mededeelde geef ik u zoo beknopt mogelijk terug. Zeer toevallig was hij in kennis gekomen met zekeren Richard Stone, een vermogend Amerikaan. Deze had aan de boorden van den Sint Laurens stroom, jaren reeds geleden, eene stoom- wasch- en bleekerij opgerigt en was nu bezig om daaraan te verbinden eene stijverij en strijkerij; voor die laatste inrigting zocht hij een compagnon, of zoo hij dezen niet kon vinden, een directeur, dien hij tevens het uitzigt opende, om na verloop van tijd, bij goed oppassen en geschiktheid voor die betrekking, een aandeel in die zaak te erlangen. Nu had Stone, even vóór den tijd dat Witty mij ontmoette, hem gevraagd of hij ook een geschikt persoon voor die betrekking wist. Witty had toen ontkennend geantwoord, doch was, na mij zoo onverwachts te hebben ontmoet, onverwijld naar Stone gereisd, om te vernemen of die betrekking reeds vervuld was. En toen dit bleek niet het geval te zijn, had hij niet alleen mij daarvoor aanbevolen, maar ook onder mijne nadere goedkeuring 't accoord met Stone reeds gesloten. ‘Zie daar onze voorloopige overeenkomst,’ sprak hij, ‘'k heb zwart op wit, want men moet met de Yankee's voorzigtig zijn, en nu uw besluit?’ Ik doorliep het mij overhandigde papier en haalde de schouders op. ‘Wat!’ riep hij misnoegd, ‘is dat geen benijdenswaardig contract; 't is éénig, 't is....’ Ik greep zijn beide handen en stamelde hem mijn dank | |
[pagina 123]
| |
‘maar...’ zeide ik. ‘Wat maar zou u kunnen doen weifelen?’ hernam hij min of meer knorrig. ‘Zou ik er geschikt voor zijn?’ vroeg ik bedeesd. ‘De mensch heeft geschiktheid voor alles wat hij ernstig wil,’ was zijn beslissend antwoord en daarop mij 't contract voorleggende zeide hij, ‘teeken en de zaak is in orde.’ Ik teekende. ‘Over vier weken,’ vervolgde hij, ‘zal de nieuwe inrigting voltooid zijn en zult ge uwe betrekking als directeur daarvan moeten aanvaarden. Vooraf echter zal ik u met Stone in kennis brengen, want er is voorloopig nog veel tusschen u beiden te regelen.’ Nagenoeg eene maand later had ik met den heer Stone, zeer tot mijn genoegen, kennis gemaakt en stond ik aan 't hoofd zijner nieuwe schepping. Ja waarlijk 't was eene schepping; verbeeld u een gebouw driemaal grooter dan 't stadhuis hier, met een aantal zalen, allen even ruim en luchtig en waarin meer dan honderd zindelijk en keurig gekleede vrouwen en meisjes, van den vroegen morgen tot den laten avond bezig waren met strijken, opvouwen, sorteren en wegbrengen. Dat gebouw belendde aan een nog grooter waarin gewasschen, gebleekt en gesteven werd en dat de moeder van 't eerstbedoelde mogt heeten. Ik kan u niet zeggen hoe brand zindelijk en rein daar alles werd behandeld en welk eene orde overal heerschte. Richard Stone was nagenoeg zestig jaren oud, schatrijk en ongehuwd. Ik had het geluk hem van 't eerste oogenblik af te bevallen en zijn volle vertrouwen te winnen. Toen ik eens, op zijn verzoek, hem mijne lotgevallen verhaalde, en over 't verlies van Adèle sprak, ontsnapte hem een diepe zucht, terwijl de tranen hem in de oogen sprongen. Schielijk pinkte hij ze weg als schaamde hij zich voor mij. Later vernam ik, dat hij in zijne jeugd gelukkig geëngageerd was geweest, doch het was op 't onverwachts afgesprongen en sinds dien tijd had hij zich nooit weêr met een meisje of vrouw ingelaten. De heer Stone was meer dan een vriend, hij was schier een vader voor mij. Sedert hij toevallig vernomen had, dat ik mijn schoonvader, die inmiddels ziek en kwijnend was geworden, geldelijk ondersteunde, verhoogde hij gedurig mijn salaris. Zoo verliepen er nagenoeg vijf jaren, toen hij, omstreeks kersttijd, mij een dag bij zich te cten vroeg. Ik accepteerde 't en liet mij op 't bepaalde uur bij hem aandienen. Ik vond er een jong mensch, die mij als een neef van den heer Stone werd | |
[pagina 124]
| |
voorgesteld. 't Was, naar 't mij scheen, een flink en ondernemend jonkman, vrijmoedig en tegelijk bescheiden, doch hoe voorkomend en beleefd hij ook was, toch was er iets in zijne oogen en vooral in de trekken van zijn mond wanneer hij lachte, 't welk mij niet beviel. Hij was 't eenig kind van de zuster van den heer Richard Stone en heette Richard Stone Bean. Aan 't dessert werd er een fijne flesch ontkurkt en ons een cigaar aangeboden, zoo als ik voor noch na heb gerookt. Nadat dit had plaats gehad, nam de heer Stone in dezer voege 't woord: ‘'t Is geen toeval, evenmin een gril van mij, die u hier te zamen bragt, neen, 't is tengevolge van een beredeneerd en rijp overwogen plan, dat ik u beiden hier thans bij mij heb. Ik wensch u, die tot nog toe elkander vreemd waart, met elkander in kennis te brengen en ik zal u tegelijk zeggen waarom. Ik word zoo zachtjes en zoetjes aan ouder; veel drukte werkt, vooral in den laatsten tijd, hoogst ongunstig op mijn gestel, ik gevoel dat dagelijks meer. In één woord: de puntjes zijn er bij mij af en ik verlang naar rust. Kinderen heb ik niet. Richard is mijn eenige nabestaande, verre neven en nichten uitgezonderd; overleeft Richard mij, dan zal, wat ik thans nog 't mijne noem, op hem overgaan. Daar ik nu nog zoo heel oud niet ben, zou 't kunnen gebeuren dat hij wel wat lang op mijne erfenis zou moeten wachten. En omdat ik nu genoeg, ja schier te veel heb, wensch ik hem reeds bij mijn leven een gedeelte van 't geen hij anders eerst na mijn dood zou kunnen ontvangen, te geven. Gelijktijdig wensch ik aan u - en hier wendde hij 't oog naar mij, eene schuld aflossen, die Witty reeds voor u geaccepteerd heeft. Gij hebt mij als directeur van mijne nieuwe inrigting wakker en trouw ter zijde gestaan; aan uwe zorg en ijver heb ik het voornamelijk te danken, dat die zaak zoo uitmuntend geslaagd is en dat zij nog altijd bijzonder vooruit gaat. Die zorg en ijver wil ik beloonen.’ ‘Broeders en zusters,’ ging Bram voort ‘Ik zal u wel niet behoeven te zeggen, wat er toen in mijn hart en ongetwijfeld ook in dat van Richard Stone Bean omging; in gespannen verwachting bleven wij luisteren.’ ‘En nu mijn plan, mijn wensch, mijne begeerte,’ dus ving hij, na eene kleine pauze, weder aan. ‘Ze zijn deze: Ik wil een gedeelte mijner zaken van de hand doen en wel mijne waschinrigting en bleekerij met de daaraan verbonden stijverij en strij- | |
[pagina 125]
| |
kerij. En dat alles, zoo als het reilt en zeilt, wil ik u nog dezen avond, bij openbare geregtelijke acte, in vollen onherroepelijken eigendom, om er naar welgevallen mede te kunnen handelen en wandelen, overdragen, voor drie vierde gedeelte aan mijn neef Richard en 't overig een vierde gedeelte aan u, mijn waarde Bram,’ - zoo noemde hij mij altijd als we alleen waren, anders was 't altijd: ‘directeur.’ ‘Bram!’ riepen de broeders en zusters als uit één mond. ‘Er speelde een schalksch lachje om den mond van den verhaler, die, als had hij dien uitroep niet gehoord, met warmte dus voortging: “Ik gevoelde mij niet in staat om mijne dankbaarheid in woorden lucht te geven; 't zelfde scheen met Richard 't geval te zijn. Zonder een woord te spreken grepen we in 't zelfde oogenblik de handen van onzen weldoener en had ik het durven wagen, 'k zou hem wel hebben willen kussen.” “Dat kan ik mij verbeelden,” riep Maaike uit, terwijl de tranen haar langs de wangen rolden, “nu, nu, dat was wat,” liet ze er op volgen, met moeite de vraag naar 't geldelijk bedrag dier gift inhoudende. “Genoeg,” hernam Bram, dien eigen avond werd alles beschreven. Slechts ééne zoo 't heette voor ons bezwarende voorwaarde werd aan 't lot der afstandsacte vermeld. Zij was deze: dat het oppertoezigt en bestuur aan den schenker, desverkiezende, bleef voorbehouden en dat wij aan hem elk jaar een volledig overzigt van den staat der onderneming ter goedkeuring moesten voorleggen. Verder werd ook nog bepaald dat wij, zoolang we elkander bevielen, compagnons zouden moeten blijven, en dat gedurende de eerstvolgende twee jaren aan mij de directie over alles zou worden opgedragen, omdat Richard Stone Bean nog zeer jong en niet genoegzaam met de zaak bekend was. Intusschen was de laatste een uitmuntend boekhouder; 'k heb in dat tweejarig tijdvak zijne administratie menigmaal bewonderd en veel van hem geleerd. Door onzen gezamenlijken ijver breidde onze zaak zich hoe langer hoe meer uit, 't werd eene geldwinning. Doch niet altijd bleef het zoo.’ ‘'k Vreesde 't wel,’ viel Willem in. ‘Nu, 't was dan waarlijk ook al te mooi,’ liet Daan er op volgen. ‘St....’ riep Mina, ‘laat Bram verder gaan.’ | |
[pagina 126]
| |
‘Vóór de bedoelde twee jaren nog geheel ten einde waren,’ vervolgde Bram, ‘stierf de heer Richard Stone aan eene beroerte. Hij had Richard Stone Bean benoemd tot zijn universclen erfgenaam, onder den last van uitkeering van een aantal aanzienlijke legaten, zoo aan zijne verre nabestaanden, als aan verschillende inrigtingen van liefdadigheid en stichtingen tot algemeen nut, terwijl aan mij een legaat ten deel viel van 2500 dollars, zes weken na 't overlijden van den erflater aan mij uit te keeren.’ ‘Wat!’ riep Maaike, ‘hoeveel is een dollar, zeg Bram?’ Nadat haar vraag door Bram beantwoord was en zij vol verbazing de handen ineen sloeg, ging haar broeder met zijne gewone minzaamheid dus voort: ‘Ik bleef onder de weelde van 't oogenblik en Goddank! ook voor 't vervolg volkomen nuchteren, doch mijn arme compagnon, hoe rijk hij ook mogt zijn, werd duizelig en dronken; zijne beenen konden de zwaarte van zooveel genot en zegen niet dragen. Om kort te gaan: hij geraakte spoedig in slecht gezelschap verzeild en werd langzamerhand een volslagen lichtmis. Zijn zucht naar genot was weldra zonder grenzen. Zijne geldverspillingen en uitspattingen kenden geene palen. 't Bestuur der zaak, die we te zamen dreven, liet hij geheel aan mij over. Hij kwam in 't eind er niet eens meer naar omzien. De enkele malen dat ik hem op ons gemeenschappelijk kantoor nog zag, hadden geen ander doel, dan om van mij voorschotten op zijn aandeel in de winsten bij 't einde van 't jaar, te vragen. ‘Och! och! dat goeije lieve geld,’ zuchtte Mina onwillekeurig. ‘Ja, is 't geen zonde en schande!’ voegde Willem er bij. ‘Wat hem ten zegen had kunnen zijn,’ hernam Bram, ‘werd hem tot een vloek. Het geld maakte van hem een dronkaard en wellusteling. Hij verliederlijkte in weinig tijd. Ik verbeeld hem mij nog, zoo als hij was toen ik hem voor 't eerst mogt ontmoeten, een flink gebouwd en krachtig ontwikkeld jongeling, met den blos der gezondheid op het frisch gelaat, en zoo als hij later werd, een levend geraamte met ingevallen kaken en doffe wezenlooze oogen, met den tred van een grijsaard en de kracht van een kind. Zijne verwaarloozing van ons gemeenschappelijk belang was voor mij een prikkel te meer, om met verdubbelden ijver dat belang te behartigen en ik zag dien ijver voldoende beloond. | |
[pagina 127]
| |
Dit ging een paar jaren zeer goed; doch toen kwam er eene verandering in onze wederzijdsche verhouding. Hoe colossaal 't vermogen van mijn compagnon ook was geweest, 't verminderde gaande weg en wel zoo sterk, dat het zich liet aanzien, dat hij, binnen een niet ver verwijderd tijdvak, alles zou hebben doorgebragt. Het trekken van wissels op mij nam onrustbarend toe; gedurig reeds was ik groote sommen in voorschot, en ik begon op middelen te peinzen om mij voor goed van hem los te rukken, ten einde in zijn val niet medegesleept te worden. Reeds had ik het plan gevormd om er met een ervaren regtsgeleerde over te spreken toen ik op 't onverwachts een bezoek ontving van mijn vriend Witty. “Ik kom hier enkel om u,” sprak hij; laat ons even apart gaan, 'k heb u 't een en ander mede te deelen.’ Zoodra we alleen waren verhaalde hij mij 't volgende: ‘Uw compagnon is, naar men zegt, thans meer dan ooit om geld verlegen. Aan verscheidene kantoren heeft hij reeds vruchteloos aangeklopt. Nu, hoor ik, wendt hij pogingen aan om zijn aandeel in uwe gemeenschappelijke zaak, met hypotheek te bezwaren, terwijl hij te gelijkertijd dat aandeel uit de hand ter koop heeft aangeboden. Ben ik wel onderrigt, dan is er iemand zeer genegen om, op aannemelijke voorwaarden, dat aandeel te koopen, mits dat hij het uwe daarin tevens kon overnemen. Ik beb gemeend u dit te moeten mededeelen, niet uit vrees zoozeer, dat u de zaak verholen zou blijven, integendeel: ik geloof dat Bean, ten einde in 't bezit van geld te komen om zijne schuldeischers te kunnen betalen, zich wel spoedig bij u zal vervoegen; doch ik deed dit vooral, omdat ik stellig weet, dat uwe inrigting, bij 't mislukken van den bedoelden koop, in den kooper, die er om is, een niet gewenschten concurrent zal krijgen. Nu weet ge alles vriend, doe er uw voordeel mede,’ sprak hij ten slotte. ‘En wat zoudt ge mij in deze zaak aanraden te doen?’ vroeg ik. ‘Moet dat een bedachtzaam en vastberaden Hollander vragen?’ hernam hij lagchend, terwijl hij naar zijn hoed en stok greep en onder een vrolijk: ‘nu later!’ mij verliet. Richard Stone Bean vervoegde kort daarop, met den bedoelden kooper, zich bij mij. Zij legden mij de zaak bloot en vroegen of ik genegen zou zijn, om mijn aandeel in de onderneming, tegen eene zekere koopsom, die ze mij noemden, af te staan. Ik troggelde met opzet, deed vervolgens een eisch en ziet, na lang loven en bieden werden we 't over de zaak eens, Ik was | |
[pagina 128]
| |
bijzonder tevreden, want de koopprijs overschreed ver mijne raming en verwachting. De aanvaarding werd bepaald over eene maand, terwijl de betaling der koopsom in twee termijnen moest plaats hebben, de helft drie maanden na den dag der aanvaarding en de andere helft een half jaar later, blijvende voor de rigtige naleving van 't contract de inrigting zelve ten onderpand verbonden. Toen alles geregeld en naar behooren beschreven was, reisde ik naar mijn vriend Witty, die, een paar dagreizen van mij verwijderd, met eene tijdelijke betrekking zich belast had. ‘Zijt gij nu werkelijk Bram Fortuin?’ riep hij, op 't laatste woord bijzonder drukkende. ‘'t Begint er naar te gelijken,’ antwoordde ik vol vreugde en dank. ‘Dus,’ liet hij er schalks op volgen, ‘nu hebt ge aan uwe ouders uw naam te danken, maar ten deele aan mij, dat die naam voor u werkelijk is geworden wat hij beteekent; nu, dat verheugt mij zeer.’ ‘Ge zoudt mij op nieuw aan u kunnen verpligten.’ zeide ik. ‘En waardoor?’ was 't antwoord. ‘'k Heb uw raad noodig,’ hernam ik. ‘Spreek op Bram!’ ‘Wat kan, wat moet ik nu met mijn kapitaal doen?’ ‘Dat is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden,’ zeide hij: ‘waart ge er mede in uw vaderland, daar zou 't vrij wat beteekenen, daar zou er iets goeds, iets nuttigs, zelfs iets groots meê te doen zijn; doch voor Amerika is uw vermogen op 't gebied der nijverheid en van den handel slechts eene betrekkelijke kleinigheid; wat hier zilver is zou in Nederland goud kunnen worden. Doch ik zal er over nadenken, ge hebt het nog niet in uw bezit en alzoo hebben we beiden den tijd om er onze gedachten bedaard over te laten gaan.’ Hij ging; maar zijn gezegde: ‘waart ge er mede in uw vaderland,’ bleef mij bij, en wel zoodanig, dat ik er schier elk oogenblik aan moest denken. En hoe meer ik er aan dacht, hoe meer dat vaderland mij voor den geest zweefde, hoe meer 't mij aantrok. Ik herdacht het goede, daar genoten, en vergeleek het met Amerika. Telkens kwam het land mijner geboorte, de grond waarin het stof mijner ouders rustte, waarop nog van mijne maagschap leefde, mij als voor oogen. In 't kort, ik kreeg op eens het heimwee en besloot in 't einde naar Nederland terug te keeren, zoodra ik mijne geldelijke aangelegenheden geregeld zou hebben. Spoedig reeds deelde ik mijn besluit aan Witty mede, met wiens inzigten het volkomen strookte. | |
[pagina 129]
| |
‘En hoe lang is 't reeds geleden, dat ge dit besluit naamt?’ vroeg Maaike. ‘Nog niet zoo heel lang, ruim een jaar,’ was 't antwoord. ‘En van de betaling der bedoelde koopsom is zeker niets gekomen?’ sprak Willem, die tot dezelfde conclusie kwam, welke Maaike gemaakt en aanleiding tot haar laatste vraag gegeven had. ‘Die koopsom is tot den laatsten dollar toe uitbetaald,’ antwoordde Bram, terwijl een lach van genoegen om zijn mond dartelde. ‘Maar is later zeker door 't een of ander ongeval verloren gegaan,’ hernam Willem op een toon, blijkbaar tusschen hoop en vrees, terwijl hij even als de anderen in gespannen verwachting zijne blikken op Bram vestigde. ‘Neen, zij is behouden gebleven,’ was 't antwoord van Bram. ‘En ge zijt arm?’ vervolgde Willem naauw hoorbaar met eene zekere trilling in zijne stem. ‘Wie zegt dat?’ vroeg Bram opgeruimd. ‘Waartoe anders geld voor uwe terugreis van ons gevraagd?’ waagde Willem met de uiterste bescheidenheid, doch bijna onverstaanbaar zacht te zeggen. ‘Waartoe!’ hernam Bram met een heldere stem en een gelaat waarop de gewaarwordingen zijner ziel zich afspiegelden. ‘Ja, waartoe?....ziet broeders en zusters, dat was een geheim, 't welk ik u thans wensch te openbaren; daarvoor alleen heb ik u thans rondom mij verzameld. Luistert: hoe ik jegens u allen gezind was en hoe hartelijk lief ik u had, dat gevoelde, dat wist ik, doch ik wist niet hoe gijlieden over mij dacht, en meende mij van 't laatste niet beter te kunnen overtuigen dan door u op de proef te stellen, zooals ik dan ook gedaan heb. Die proef is naar wensch uitgevallen. Ware dit niet het geval geweest, toch zou ik naar mijn geboorteland zijn teruggekeerd, doch had mij dan niet hier, zoo als ik nu van plan ben, maar elders neêrgezet. En nu verder,’ vervolgde hij, ‘ik ben een vermogend mensch, God heeft mij uitermate gezegend, en ik hoop door en met dien zegen ook voor anderen ten zegen te zijn. Voor dat doel woelen allerlei plannen door mijn hoofd; doch slechts een er van is tot nog toe tot rijpheid gekomen, en dat is, om u voor een gedeelte in dien zegen te doen deelen. Kom ik ongehuwd te overlijden, dat meer dan waarschijnlijk 't geval zal zijn, dan zult gij of uwe kinderen mijne nalatenschap | |
[pagina 130]
| |
erven. Doch betrekkelijk ben ik nog jong en ik hoop, dat God mij nog lang doe leven. Wordt die hoop vervuld, dan zoudt ge welligt te vergeefs, door vóór mij te overlijden, of zeer lang naar mijne erfenis kunnen wachten. Daarbij komt dat de meesten uwer den middag des levens reeds zijn gepasseerd en er tevens onder u zijn, die 't niet zoo heel ruim hebben. Daarom heb ik besloten om aan ieder mijner broeders en zusters duizend dollars ten geschenk te geven.’ ‘Bram!’ was aller uitroep. ‘En hoeveel is dat wel?’ vroeg Mina overstelpt van vreugde. Toen Bram met een gelaat, waarop zaligheid te lezen stond, dat bedrag in Hollandsche guldens noemde, vlogen Mina en Maaike hem tegelijk om den hals, zonder een woord te kunnen uiten. Doch niet slechts zij, maar allen, die daar waren, gevoelden zich door 't onverwacht geluk 't welk hun wedervoer, als uit het veld geslagen. Nadat de kalmte in de verheugde harten en hoofden was teruggekeerd en aller tong en mond een dank stamelde, die de bescheidenheid van Bram zoo veel mogelijk trachtte van zich te weren, zeide Bram: ‘nu, dat had Piet van Renkum moeten weten, of hij ook zou gekomen zijn, 'k wed, hij had aan geen Zondag gedacht.’ ‘Grietje is ook mijne zuster, ook zij zal, als ze 't verkiest, eene gelijke som ontvangen,’ antwoordde Bram vol liefde. De broeders en zusters zagen elkander verwonderd en beteekenisvol aan. Bram bevroedde, wat er in hun binnenste omging en haastte zich daarom te zeggen: ‘Hadden wij een karakter en eene omgeving als zij schijnen te hebben, ach! we zouden misschien eveneens handelen als zij tot hiertoe gehandeld hebben. Doch alles wat slecht schijnt, is daarom nog niet altijd slecht, en wie werkelijk slecht is, kan zich immers verbeteren; 't kwade wordt dikwijls door 't goede overwonnen.’ ‘Bram heeft volkomen gelijk,’ sprak Maaike, ‘en daarom wil ik heêngaan en Piet en Grietje van alles dat hier heeft plaats gehad, onderrigten en hen naar hier medenemen, op dat ook zij, even als wij, gelukkig mogen zijn.’ ‘Neen, doe dat niet!’ hernam Bram, ‘wij moeten hun gevoel sparen; ik zelf zal tot hen gaan, niet nu, maar welligt morgen reeds.’ | |
[pagina 131]
| |
X.
| |
[pagina 132]
| |
gewezen, gaf hij tot aandenken daarvan niet alleen een zilveren horologic, maar zond hem tevens voor zijne rekening naar Amsterdam, ten einde zich daar in het door hem zelf gekozen beroep verder te bekwamen. In 't maatschappelijk leven bleek Bram een regt bruikbaar mensch te zijn. Waar er spraak was van vooruitgang, van behoefte aan ontwikkeling op geestelijk of stoffelijk gebied, daar waren zijn hart en beurs steeds geopend. Doch dikwijls had men aan hart en beurs nog niet genoeg, in den regel vroeg en leende men zijn hoofd er bij. Hoe meer men hem vooral ook in zijn huiselijk leven leerde kennen, hoe meer men hem lief kreeg en hoogachtte. Van hem kan met waarheid gezegd worden: dat slechts zijne deugden hem benijders verwekte. Hij had die verwonderlijke tact, slechts enkelen eigen, om met alle standen in de maatschappij te kunnen omgaan. In schier elk gezelschap gevoelde hij zich dadelijk op zijn gemak. Hij was overal de geachte man. Zonder eenigen hoogmoed sprak hij gaarne over zijn verleden, over den grondslag zijner menschenkennis, 't eerst in de biljartkamer opgedaan; over 't onderrigt van Honestus en anderen en niet het minst over Witty, dien hij, jaren na zijn vertrek uit Amerika, nog eens mogt ontmoeten. Zijn ingetogen, zeer eenvoudig en hoogst godsdienstig leven, zijn onverdroten weldoen en bovenal zijn helder hoofd maakten hem tot een raads- en leidsman van velen. Binnen weinig tijd stond hij aan het hoofd van schier elk genootschap en iedere commissie: men verkoos hem tot lid van den gemeenteraad en daarna tot lid van de provinciale staten, waarvoor hij echter, tot veler spijt, meende te moeten bedanken. En toen, na verloop van vele jaren, de benoeming van Bram Fortuin tot Burgemeester van de stad, die we niet genoemd hebben en ook niet zullen noemen, vernomen werd, was het of de gansche stad feest vierde en werkelijk deed zij dat. De door Bram opgerigte fabriek nam gaandeweg in bloei toe. Hij stichtte nog een tweede, zelfs een derde en ook deze zag hij bloeijen en verschafte daardoor aan tal van huisgezinnen volop werk. Zoo werd in zijne handen het zilver der nieuwe wereld, in Nederland tot goud verwerkt, terwijl hij daardoor voor velen een zegen werd, zoowel door zijn voorbeeld als door zijn geld. |