Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Het fetisisme.
| |
[pagina 86]
| |
carneerde zonnestralen. Vele wilden houden de steenen voor kinderen der aarde, die insgelijks menschvormig wordt beschouwd. De koning van Ale begaf zich, vóór elke gewichtige onderneming, met zijne reisgenooten in een bosch, hield raad in een gegraven hol en deed het daarna weder zorgvuldig toewerpen, opdat het de geheimen niet zou verraden. De Irokesen en andere Indianen durven nooit op den blooten grond te gaan zitten, omdat zij in de aarde hunne moeder zien.
Vaak worden de bergen als fetisen vereerd. De natuurmensch beschouwt het als een uitvloeisel van hunnen wil, dat hunne kruinen nu eens in een zee van licht, dan weder in regengevende wolken zijn gehuld en dat de stormwind door hunne scheuren loeit. Het is niet den berggeest, maar den berg zelf, de aardmassa, die men huldigt, doch menschvormig voorgesteld, als beurtelings overgegeven aan toorn en vriendelijker stemming. Men wil hem voor zich innemen en brengt hem daarom geschenken. Men houde intusschen het onderscheid wel in het oog tusschen een vereering van bergen als fetisen en als zetels van bepaalde, goden. In het laatste geval geldt de vereering niet den berg maar de godheid.
Talrijk zijn de voorbeelden eener vereering van het water, als bronnen, beeken, rivieren, zeeën. Het zacht kabbelen, heftig bruischen, stroomen en borrelen van het water, stemt tot bewondering en aanbidding, vooral bij den wilde met zijne menschvormige opvatting van alle dingen. Vele volken aan den Niger houden de zijrivieren voor de vrouwen van den mannelijken hoofdstroom. In Akra wierp men een pot in een vijver, dien men voor den bode van alle rivieren in het land aanzag; men bad daarbij, dat de vijver naar andere stroomen en vijvers gaan en water koopen zou; men hoopte dat hij dan, bij zijnen terugkeer, de akkers ruim van water zou voorzien. Vreemdelingen mogen de bron, als hoofdzetel van de levenskracht eener rivier, niet bezoeken. De Esthen vernielden en verbrandden een molen, die Hans Ohm, in 1641, te Sommerpahl in een beek had gezet, omdat zij aan die ontwijding van het heilige water de onvrucht- | |
[pagina 87]
| |
bare jaren toeschreven, die zij sedert eenige malen hadden gehad. Zij noemden het hun geloof, van de vaderen overgenomen, dat van bronnen, beeken en zeeën goed of slecht weer afhankelijk zijn. - In Afrika, in Amerika en in het noordoosten van Azië worden de rivieren vereerd. Wanneer de Kamtschadalen over een draaikolk moeten varen, werpen zij sierlijk gesneden stukjes hout en tabak daarin, terwijl zij om verschooning voor hunne stoutmoedigheid vragen, hunne vrees belijden en de schuld werpen op de Russen, die er hen toe dwingen. De oude Russen vereerden den Don, Dnieper en Wolga. Van de Mongolen, Alamanen en Perzen wordt hetzelfde medegedeeld. De oude Peruanen beschouwden de zee als de machtigste godheid. De Kaffers offeren aan de stroomen, ter afwending van ziekten: ingewanden, dieren en gierst. De romeinsche admiraals offerden aan de zee, voordat zij uitzeilden. Nog in de vorige eeuw offerden christenen onder de Grieken aan de rivieren. Turken vonden het natuurlijk, bij een storm, goden en christenen over boord te werpen, om de verbolgen zee te verzoenen. Toen een heftige storm de eerste schipbrug had vernield, liet Xerxes den Hellespont driehonderd slagen toedienen en ketenen daarin zinken. Later offerde hij uit een gouden schaal, die hij, tegelijk met een gouden beker, in het getuchtigde water wierp. Herodotus weet niet, of hij het ter eere van de zon deed, of om den beleedigden Hellespont te verzoenen.
De negers van Kongo noemen den stormwind ‘het rijpaard van Boonzie.’ Het volk, zegt Grimm, stelt zich hem voor als vraatzuchtig, hongerig wezen, dat zij, door het strooien van meel in de lucht, zoeken te bevredigen. Volgens een russische overlevering zijn de vier winden zonen ééner moeder. In sprookjes en bij oostersche dichters treedt de wind meermalen sprekend en handelend op. De Payagua's in Zuid-Amerika loopen tegen den storm in en dreigen hem met brandende stukken hout, of slaan de lucht met hunne vuisten. In Azië offerden de Tscheremisen, gelijk eens de Grieken en Romeinen, aan de stormen. De vereering van het vuur - dat geheimzinnige, zichzelf scheppende, rusteloos zich verterende, flikkerende element! - treft men in alle deelen der aarde aan. Hoe moeielijk was het | |
[pagina 88]
| |
in den aanvang, vuur te maken en hoe onontbeerlijk was het toch, vooral in koude streken, zoowel voor de eerste behoeften des levens als voor de geringste weelde! Uit die overweging laat het zich gemakkelijk verklaren, waarom overal het heilige vuur zorgvuldig werd brandende gehouden en zijne dienst in het leven van den staat en der burgers ingreep. Vele wilden beschouwen het als een dier, allen zonder onderscheid als een levend wezen. Herodotus verhaalt dit van de Egyptenaren, Cicero van de Romeinen. De Demara's, die tot de onbeschaafdste wilden behooren, nauwelijks tot drie kunnen tellen, en nog geen huwelijk kennen, laten door de dochters hunner hoofden het eeuwig brandende heilige vuur onderhouden, waarvan elke stam die zich denkt te verwijderen, een gedeelte ontvangt. De Sioux noemden zich naar het vuur Potowatomi, d.i. ‘wij maken vuur.’ De Indianen van Muskoge schenken aan het vuur hun hoogsten eeretitel: grootvader. Hunne priesters heeten: vuurmakers. De spil van hun hoofdfeest is de vernieuwing van het vuur, een plechtigheid die bij de Mexikanen om de twee en twintig jaren plaats heeft. Met de vereering van het vuur, hangt die van den bliksem en den donder nauw samen. Haar vindt men overal, zelfs onder de onbeschaafdste volken. Doch veelal heeten zij het wapen en de stem van den zich verschuilenden god. Symbolen van dezen worden zij op een hoogeren trap van ontwikkeling. Zoo werd er later verband gebracht tusschen Jupiter en donder en bliksem, gelijk tusschen Jehova en het vuur, zooals de verschijningen in het brandende braambosch, op den berg Sinaï en in de vuurkolom, die voor het leger in de woestijn uittrok, duidelijk aanwijzen.
Jacob Grimm is insgelijks overtuigd, dat de geheele natuur aan het heidendom bezield toeschijnt. Frigg liet, volgens een noordsche mythe, de aarde, de steenen, het water, het vuur, de planten, de dieren, de vogels, de wormen, ja zelfs de als personen voorgestelde ziekten, zweren, dat zij den geliefden god Balder geen kwaad zouden doen. Slechts de jonge mistelplant scheen haar te zwak en te onbeduidend, om ook haar den eed af te nemen. Toen Balder nu later, juist met behulp van deze plant, werd gedood, weende al het geschapene, steenen, planten, dieren en menschen. | |
[pagina 89]
| |
De wasdom en de bloei, het vruchtdragen en verwelken der planten, geven gereede aanleiding, om haar een menschvormig bestaan toe te kennen. Duidelijk komt die voorstelling uit in het volksbijgeloof omtrent den tooverwortel alruin, dien Hippokrates, Xenophon, Plato, Theophastus en anderen als mandagroras hebben vermeld. Hij heeft de gestalte van een mensch, schreit en kermt, wanneer hij wordt opgegraven, zoo ontzettend, dat hij die dit doet, er van sterft. Is hij gelukkig boven den grond gebracht, dan wordt hij met rooden wijn gewasschen, in witte en roode zijde gewikkeld, alle vrijdagen gebaad en bij elke nieuwe maan een nieuw wit hemd hem aangetrokken. Ondervraagd, openbaart hij de toekomst en geheimen; ieder goudstuk dat bij hem overnacht, verdubbelt. Zijn waschwater behoedt huis en vee, die daarmede overgoten zijn, voor ongelukken en schenkt een huwelijkszegen aan de kinderlooze vrouwen, die het hebben gedronken. Op het lijf gedragen, doet hij den man in rechtszaken over zijn tegenstander zegepralen. De alruin stamt van menschen af; hij groeit uit het in den grond vallende zaad van een onschuldig opgehangen jongeling. Omgekeerd stammen menschen dikwerf van planten af. De Mikronesiërs verhalen, dat de dochter van Tangaloa, ten dage dat de aarde nog woest en onvruchtbaar was, zich in de gestalte eener snip, op een rots kwam nederzetten. Uit den steen sproot een kruipende plant voort en toen zij verwelkte, werden daaruit eerst wormen, vervolgens menschen geboren. Op Damara houdt men de menschen en de grootere dieren voor spruiten van een heiligen boom. Maagdekens werden uit bloemen geboren, Daphne in een laurierboom veranderd. Onderscheidene boomen worden, op verschillende eilanden van den indischen archipel, als heilig aangemerkt, inzonderheid zulke die door hunnen omvang indruk maken. Dáár zoeken de zieken in Widah genezing. Aan de Zaïre houdt de vorst zijn staats- en familieraad onder den ficus religiosa, een boom die over het algemeen in de geschiedenis der godsdienst een belangrijke rol vervult. In Kongo plant men hem, ter vereering, op alle markten; zijne schors heeft de kracht van een fetis. In het zuiden van Schoa is de boom wodanabe het nationale heiligdom en de groote fetis. In het noorden van Amerika en van Azië komt evenzeer vereering van boomen voor. Toen de wilden in Akadië hun ouden heiligen boom in de zee zagen vallen, voeren | |
[pagina 90]
| |
zij hem na om hem te offeren, zoolang er slechts nog iets van de takken was te zien. De Longobarden hadden hun bloedboom, de Germanen hun eikgoden, Arabieren en Perzen huldigden mede de fetisdienst der boomen. De oorspronkelijke vorm, waaronder Aschera werd gediend, was een houten paal; die van Diana op Eubea een stuk ruw hout; die van Juno op Cythera een boomstam, op Samos een eenvoudige plank. Evenals enkele boomen maakten geheele bosschen, met hunne groene tempelgewelven, slanke reuzenzuilen, geheimzinnig schemerlicht en raadselachtig geritsel der bladeren, een machtigen indruk op het kinderlijk gemoed. Het ritselen der bladeren was het spreken der boomen; zoo leidde men voorspellingen af uit de woorden der heilige eiken van Dodona. Slechts gewijden mochten de heilige bosschen der oude Duitschers binnentreden. Geen boom mocht omgehouwen, geen tak beschadigd worden. De Esthen durven zelfs geen aardbezie plukken, zoover de schaduw der heilige boomen reikt. De Wenden meenden jaarlijks aan sommige bosschen een menschenoffer te moeten brengen.
Geen godsdienst die de waarde van den zichzelf bewusten mensch, of die der persoonlijkheid, zoo hoog stelt als de christelijke. Zij scheidt den mensch af van, en plaatst hem ver boven de geheele natuur en alle andere schepselen, die hem onderworpen schijnen. De indische godsdiensten zien in de geheele natuur slechts de verschijning van den éénen Brahma, weshalve daar het dier 's menschen deelnemende broeder schijnt te zijn. De onontwikkelde wilde aanschouwt over het algemeen in het dier niet slechts zijns gelijke, maar zijn meerdere. De neger vindt het wezen, leven en werken der dieren zoo raadselachtig en geheimzinnig, dat hij hen beurtelings onder en boven zich plaatst. De Indianen zagen in de dieren de voorvaderen en stamgenooten der menschen, schreven hun verstand, een geheel menschelijke wijze van handelen toe, en soms zelfs een hooger inzicht en bovenmenschelijke krachten, terwijl zij anderen, die niet gevaarlijk waren en geen bijzondere kunstvaardigheid aan den dag legden, met verachting behandelden. Wanneer men zich herinnert, in welken toestand het bewustzijn van den natuurmensch zich bevindt, wordt dit duidelijk. | |
[pagina 91]
| |
Door het bewustzijn van meer of minder voorwerpen, onderscheidt zich het eene schepsel boven het andere. Zoolang de mensch niet meer voorwerpen kent dan het dier, staat zijn bewustzijn niet hooger en kan zijn wil niet verder reiken dan die van het dier, daar de wil zich slechts richt op de voorwerpen, die het bewustzijn toont. Nu kent de wilde weinig voorwerpen en wel slechts zinnelijke. Hij is daardoor bijkans niet onderscheiden van het dier. De wereld der dieren is ook de zijne. Beider belangen zijn dezelfde. Hun handelen en streven stemmen overeen. De natuurmensch vindt in het dier zichzelf weder, merkt geen onderscheid op en beschouwt hem daarom als zijns gelijke. Bovendien schijnen hem alle dingen menschvormig toe en draagt hij te eerder zijne innerlijke beweegredenen over op zulke schepselen, die hem in hun uitwendig bestaan, doen en streven het meest gelijken. Lichaamskracht maakt indruk op den natuurmensch. Hij heeft eerbied voor den hoofdman, die met éénen slag den schedel van zijn vijand weet te splijten; wiens geweldige stem, gelijk van zekeren Mongool wordt gezongen, over zeven heuvelen tot de woestijn doordringt; wiens nagels op de klauwen van beeren gelijken; die met zijne handen den sterksten man in stukken scheurt; die gloeiende kolen, op zijn lichaam gevallen, voor muggensteeken hield en doorsliep; of die dagelijks een schaap at en een lederen zak vol melk met brandewijn dronk, zonder dronken te worden. Doch nergens vindt hij zooveel lichaamskracht en vlugheid, gloeienden moed en onbeteugelde woede, als bij de wilde dieren, leeuwen, tijgers, wolven, beeren, olifanten enz. Zij zijn zijne idealen, die hij als zijne beschermgeesten aanneemt. Zij zijn de geweldigen in het land, met de voorhanden wapenen nog niet te keeren; de mensch hangt van hunne genade af. Daarbij voege men nog het grootsche der uitwendige verschijning en den duivelschen gloed, die uit de oogen straalt; en men begrijpt wat diepen indruk de natuurmensch ontvangt van het wilde dier, dat zelfs ons niet onverschillig laat. Verder vindt de wilde in het dier overleg en verstand, een grootere onverschrokkenheid en meer doorzicht, dan hijzelf bezit, scherpzinnigheid in het opsporen van buit, kunstvaardigheid in het bouwen hunner woningen bij bevers, vogels, bijën. Dat alles steekt te sterker af bij zijne eigene onbeholpenheid. De sagen der oude Germanen getuigen dan ook van een oor- | |
[pagina 92]
| |
spronkelijk vriendschappelijk verkeer van menschen en dieren. Zij leefden samen en schenen eenerlei te ervaren. De mensch bespiedde het dier in zijne geheimzinnige eigenschappen en liet het wederkeerig deelnemen aan zijne menschelijke natuur, door hem denk- en spraakvermogen toe te kennen. De laatste grond van het ontstaan der fabelen over dieren, is dat zij menschvormig werden beschouwd. Men vindt dergelijke fabelen dan ook reeds bij Hottentotten en negers. Een der laatsten wierp de beschuldiging, dat zij alle olifanten hadden gedood ter wille van het ivoor, af met de volgende vertelling: neen dat hebben wij niet. De olifanten zagen dat de blanken hunne tanden wilden hebben, doch zij willen ze niet om niet weggeven. Daarom spoedden zij zich naar de kust en verkochten hunne tanden voor brandewijn. Toen zij den brandewijn hadden opgedronken, hadden zij niets meer. De tanden waren weg en de brandewijn ook. Zij raakten allen, in hunnen roes, in vertwijfeling en schoten zich allen dood. Zoo komt het, dat er nu geen meer zijn in Aquapim. Hoe de menschen zich oorspronkelijk slechts voor het uitwendige, en niet naar hun wezen, van de dieren onderscheiden achtten, blijkt mede uit talrijke sagen. In ouderen tijd konden de menschen draken, gelijk later nog wolven, en wolven menschen worden. Inzonderheid hadden de ijzerwerkers den naam, zich des nachts in wilde dieren te kunnen veranderen en dan menschenvleesch te eten. De Indianen in Oregon houden de bevers voor menschen, die, wegens ongehoorzaamheid, door den grooten geest van gedaante veranderd zijn. Japan werd, wegens echtbreuk, in een zwarten, Flakuitzin, de vrouw, in een witten schorpioen, Jaotl, die buiten een goddelijke volmacht gegaan was, in een sprinkhaan veranderd. Gedrochten als de centauren en sirenen, wijzen mede aan hoe gemakkelijk in de voorstelling van weinig ontwikkelde volken menschen en dieren in elkander loopen. De Maleiers beschouwen alle dieren, als huns gelijken, en inzonderheid den haai als hun vriend en broeder, omdat hij een zeeroover is, even als zij. Op de oost-indische eilanden heerscht het geloof, dat de vrouwen soms niet enkel aan jongens en meisjes, maar ook aan krokodillen het leven schenken, die dan niet gedood, maar met zorg naar een vijver worden gebracht. Vele inlanders hebben zulke broeders onder de krokodillen, die zij als hunne bloedverwanten erkennen en op geenerlei wijze durven beleedigen. Uit het huwelijk van Cenresi en Kadroma, | |
[pagina 93]
| |
twee apen, stamde de geheele bevolking van Tibet af; de betrokken personen beroemden zich daarop. De Aleuten doen alle menschen van een hond afstammen en zeggen dat de eerste menschen nog hondenpooten hadden. Anderen verklaren hetzelfde van een arend, van een wolf, van een raaf, of van een menschgeworden snip, die met de dochter van een bever huwde. Bij de Peruanen gelooven sommigen, dat zij van bergen, bronnen, stroomen, zeeën, anderen dat zij van leeuwen, tijgers, arenden, gieren afkomstig zijn. In Afrika zien velen krokodillen, slangen en hyena's voor hunne stamouders aan. Omgekeerd stammen vele dieren van menschen af. Zoo in Akra de apen, als menschen die bij de schepping verongelukt zijn. Bij de Irokesen werd een mensch, die zich, ondanks zeer sterken honger, van menschenvleesch had onthouden, tot belooning in een bever veranderd; dat is de oorsprong der bevers. - De zielen der dieren zijn mede onsterfelijk; zij gaan over in menschen, gelijk zielen van menschen in dieren. Bij het verslinden van lijken worden de zielen tegelijkertijd in het roofdier opgenomen. Daarom zien de Kaffers met godsdienstigen schroom op tegen de wolven, aan wie zij hunne dooden overgeven. Hoe de natuurmensch dikwerf aan de groote dieren meer verstand toekent dan aan zichzelf, blijkt uit het voorbeeld van den Indiaan, die verklaarde, dat hij de bevers en de blanken voor de knapste lieden hield. Vele wilden gelooven, dat de apen wel spreken kunnen, maar het niet doen, om niet aan den arbeid gezet te worden. De honden spreken niet meer, sedert zij uit trotschheid besloten te zwijgen, toen de nakomelingen van den god Kutka hen voorbíjtrokken, zonder op hunne vragen te antwoorden. Vreemdelingen worden nog slechts door hen aangeblaft d.i. gevraagd: wie zij zijn en vanwaar zij komen. Zóó vertellen de Kamtschadalen. De Indianen van Chippeway laten de wereld door een vogel geschapen zijn. Over het algemeen gaan de vogels voor bijzonder wijs door, ook bij de oude Duitschers, Grieken en Romeinen. De uil is een der grootste weldoeners van de menschen, naar het oordeel der Indianen, en de koning der slangen. De Zend-Avesta noemt vier heilige vogels als beschermers van de aarde en alle daar levende wezens. De Turken en Arabieren zeggen van de kat, dat zij over de wet van Mahomed nadenkt en met de geloovigen in het paradijs zal komen; van het paard, dat het in den Koran leest. | |
[pagina 94]
| |
Na het gezegde, moet ieder de vereering van dieren als fetisen niet slechts verklaarbaar, maar bij den natuurmensch onvermijdelijk achten. In Afrika wordt de olifant geheel als een hooger wezen behandeld. Uit achting voor zijn verstand, eten de Kaffers niet van zijn vleesch, terwijl zij hem verjagen met de woorden: ‘dood ons niet, groote hoofdman, vertreed ons niet, groote hoofdman!’ In Dahomey is hij de nationale ‘groote fetis.’ De koningen van Siam reden voorheen op witte olifanten; deze gewoonte werd afgeschaft, omdat de olifant een even groot heer is als de koning. De leeuw vereert men in Arabië, den tijger in Oost-Indië, de hyena in Akra. Aan de Kaap de Goede Hoop durft men den luipaard niet dooden, zelfs niet wanneer hij vrouwen en kinderen om het leven brengt. De negers in het westen van Afrika vereeren hoofdzakelijk wolven; anderen geiten, schapen en bokken. Paarden, stieren en koeien zijn bijna overal voorwerpen van vereering geworden; de bevers allerwege onder de Noord-Amerikanen. Van alle vogels is de uil het meest algemeen ook in het oude Duitschland, de arend door de Arabieren en de duif door de Syriërs, als fetis beschouwd. De krokodillen worden zeer hoog vereerd in Afrika, en in Oost-Indië. Men onthaalt ze op gezang en muziek, voedsel en tabak, en men aanbidt ze als werkelijke goden. Op de Oost-Indische eilanden en op de kusten van Afrika is de haai een machtige fetis. Volgens Xenophon vereerden de oude Syriërs visschen; wie een heiligen visch opat, diens lichaam werd met zweren overdekt, terwijl zijne ingewanden verdroogden en zijne beenderen werden afgeknaagd. Verrassend vlug, machtig en gevaarlijk, hoewel vaak klein, in den regel schitterende door kleurenpracht, in stilte plotseling schrikinboezemend - is de slang voor den natuurmensch een voorwerp van afschuw en doet zij zich aan hem voor als een hooger, machtig wezen. Zoo in Amerika, Afrika en Europa. De vereering van de ratelslang in Noord-Amerika redde het leven van den graaf van Zinzendorf, in 1742, daar zijne moordenaars, zulk een dier naast hem ziende, zich terugtrokken voor den vreemdeling, die stellig van goddelijke afkomst moest zijn. Een levende slang was de schutsgodin van den Akropolis te Athene. De negers van Whida dankten een schitterende overwinning aan een wonderslang, die zoo heilig is, dat zelfs de koning niet, en alleen de hoogepriester haar van aangezicht tot aangezicht | |
[pagina 95]
| |
mag aanschouwen. Bij iedere verandering van regeering doet eerst de koningin-moeder en daarna de nieuwe koning een feestelijken tocht naar den stangentempel. In het voorhof bidden de geloovigen en leggen zij rijke tempels en offers neder. Buiten ziekten of andere ongevallen, wordt er jaarlijks slechts één groot feest gevierd, waarbij honderdvoudige offers worden gebracht. Toch heeft de hoogepriester op iederen anderen tijd het recht, in naam der slang, kostbare goederen, kudden, zelfs menschenoffers te vragen. Een talrijke schaar van priesters en priesteressen staat haar ten dienste. De harem der godheid is vol schoone maagden, samengebracht door de priesteressen, die jaarlijks, met knotten gewapend, door het geheele land een strooptocht houden en meisjes van 8-12 jaren medenemen. Dezen worden dan onderwezen in het zingen en dansen, gewijd en, tegen betaling voor het genotene, aan de ouders teruggeven, die haar evenwel later, sierlijk gekleed, naar den tempel moeten brengen, om te huwen met de heilige slang. In den bruidsnacht worden zij, bij twee of drie te gelijk, in kuilen neergelaten, waar de gevolmachtigden der godheid haar heeten te wachten. Des anderen daags keeren zij in de ouderlijke woning terug; een slang heeft evenwel nog nimmer slangen, wel menschen ter wereld gebracht. De meisjes genieten intusschen levenslang, als echtgenooten der godheid, de grootste voorrechten, een deel van alle offers en geschenken, en de vrijheid om met anderen te huwen, over wie zij dan een onbeperkte macht bezitten. Overblijfselen van vroegere vereering van dieren als fetisen, vindt men ook bij hooger ontwikkelde godsdienstvormen. Men denke aan het gouden kalf, de koperen slang en de beelden door Jerobeam opgericht onder de Israëlieten. Bij de Egyptenaren is het niet anders, al verbergt men zich daar achter een wijsgeerigen mantel. De eerbied, dien de wilde voor zijn fetis heeft, is niet volstrekt onbegrensd, en kan niet blijven, wanneer het belang van zijn bestaan daarmede in botsing komt, b.v. wanneer hij honger heeft en het vleesch der dieren wenscht te eten, of wanneer de noodweer hem dwingt het dier te dooden. Hij doet beide, verontschuldigt zich over een en ander, bewijst den ter doodgebrachten de noodige eer, eet smakelijk van hun vleesch en kleedt zich, zonder gewetenswroeging, met hunne huiden. De Indiaan, die een slang wil dooden, spreekt haar vriendelijk aan als | |
[pagina 96]
| |
een vriend uit het land der geesten, reikt haar een pruim tabak, ter versterking op de lange reis die zij moet ondernemen, en treft haar behendig op den kop. Tot den gevelden beer doet hij een beroep op diens verstand, waardoor het dier inziet dat de kinderen honger hebben en dat het eervol is, door de kinderen van den grooten hoofdman, die hem zoo liefhebben, te worden opgegeten. Dikwijls steekt men als zoenoffer een pijp in den muil van den ter doodgebrachte, blaast dien vol rook en vraagt om vergeving, of men zingt, onder het eten, een loflied ter eere van den beer. De Ostjaken vertellen hun slachtoffer, dat hij gevallen is voor den bijl der Russen. In het noorden van Europa noemt men den beer, uit eerbied, niet bij zijn waren naam, maar: den ouden met den pels. Onbekende verschijnselen worden door den wilde vaak in oorzakelijken samenhang gebracht met de vereering der dieren. Zoo schreven de Jakuten aan den kameel de pokken toe, omdat beiden zich tegelijkertijd vertoonden. De Mexikanen leerden van de Spanjaarden tegelijk paarden en vuurwapenen kennen, hielden den knal en het licht der laatsten voor donder en bliksem en de paarden bewerkers van dezen. Cortez liet een zijner paarden ziek achter; de Indianen brachten het beest bloemen en lekker gevogelte, doch het stierf. Toen haastten zich de verschrikte Indianen, zijn beeld uit steen te houwen en dit geregeld als den god van donder en bliksem te aanbidden. - Die een heilige slang doodt, sterft binnen het jaar. Het dooden van een zwaluw, veroorzaakt gedurende vier weken regen. Sköll en Hati, twee reusachtige wolven, vervolgen voortdurend de zon en de maan. Vandaar dat zij zich onophoudelijk voortspoeden, wat zij zonder vrees voor de wolven niet zouden doen. Zons- en maansverduisteringen ontstaan daardoor, dat de wolven die hemellichamen inhalen en ze reeds gedeeltelijk in hun bek hebben; gelukkig hebben zij zich nog steeds kunnen losworstelen. Zóó in het noorden; in het oosten doet een draak hetzelfde.
Ook menschen worden als fetisen vereerd, in Afrika en Amerika de in lichamelijk en geestelijk opzicht misvormden, albino's, dwergen, krombeenen, verzwikten. In Bornu vreest men voor de albino's (witte negers) als waren zij toegerust met bovenna- | |
[pagina 97]
| |
tuurlijke krachten, in Senegambië worden zij, wanneer zij slaven zijn, in vrijheid gesteld, van allen arbeid ontslagen en vrijwillig door anderen gevoed. In Kongo houden de koningen hen aan hun hof, als fetisen tegen de Europeanen. Wie door hen bestolen wordt, gevoelt zich daardoor vereerd. In Loango staan zij boven de Ganga's en wordt hun haar duur verkocht. Menschen, die men hooge achting toedraagt, omdat zij de gelukkige bezitters van een aantal machtige fetisen zijn, worden daarom nog niet zelf als fetisen beschouwd. Dit geschiedt pas, wanneer men hun, afgezien van hunne fetisen, eenige bovennatuurlijke macht toekent. In dien staat verkeeren onderscheiden aanzienlijken en vorsten, die dan ook afgodische eerbewijzen ontvangen. | |
VI.Alle voorwerpen, door de wilden als fetisen vereerd, waarop wij tot nu toe de aandacht vestigden, behooren tot hunne onmiddellijke omgeving. Zij bevinden zich allen op de aarde en de mensch merkt ze op, zonder eenige inspanning. Dat geldt ook van alle voorwerpen, die de natuurmensch, op den laagsten trap zijner ontwikkeling, gebruikt en begeert. De neigingen van zijn wil en zijne belangen reiken niet verder. Hij kent slechts stoffelijke belangen voor het lichaam en daaruit voortvloeiende begeerten, die zijn wil bepalen en hem geheel bezig houden. De aarde alleen kan aan die begeerten voldoening schenken. De hemel, met al zijne sterren, stilt den honger niet, en het uitspansel geeft geen bevrediging aan de geslachtsdrift. Doch wat op de aarde hem aantrekt, doet dit evenwel slechts in zooverre, als het aan zijne zinnelijke neigingen voldoet. Met het kennen der dingen laat hij zich verder niet in. Als voedsel, niet als botanisch verschijnsel, is de plant voor den wilde een voorwerp en heeft hij bewustzijn van haar bestaan. Zoolang hij geen hoogere dan zijne lichamelijke belangen kent, blijft zijne wereld arm en zijn bewustzijn binnen enge grenzen beperkt. Hoe zal een nieuw voorwerp moeten wezen om hem een nieuw en hooger belang | |
[pagina 98]
| |
in te boezemen, zoodat zijn wil zich daarop richt, zijne wereld en zijn bewustzijn daardoor ruimer worden? Het moet, althans ten deele, onder zijne bevatting vallen, derhalve zinnelijk waarneembaar zijn, want van afgetrokken, geestelijke dingen heeft hij geen begrip. Zij zijn hem niet belangrijk en onverschillig. Het nieuwe voorwerp boezemt meer belang in, dan al het voorafgaande, en dringt oudere belangen op den achtergrond. Maar het moet dan ook op andere wijze de begeerte prikkelen en niet enkel met het oog op het lichaam. Daartoe moet het buiten den kring der oudere voorwerpen, dus buiten de aarde liggen. Machtige voorwerpen, als bergen en zeeën, bevredigen ook wel geen honger of geslachtsdrift, maar de wilde kan ze toch aan zijnen wil en begeerte onderwerpen. Hij kan den berg beklimmen, op den kop trappen en er steenen uitgraven. Hij kan de zee bevaren, het water er uitscheppen en slaan. Zoo kan hij ieder voorwerp, dat zich op aarde bevindt, onder zijne macht brengen, en zoolang hij daartoe in staat blijft, worden de oude neigingen en begeerten, die zich uitsluitend met het lichaam bezighouden, niet teruggedrongen. Het nieuwe voorwerp mag alzoo geen stoffelijk genot beloven. Toch moet het iets met de oudere gemeen hebben, of het zou den wilde niet boeien. Dat gemeenzame bestaat in de mogelijkheid om het waar te nemen. M.a.w. het nieuwe voorwerp moet waarneembaar zijn en daardoor de aandacht van den wilde tot zich trekken, zonder dat hij er rechtstreeks gebruik van kan maken. Het zien moet hem uitsluitend boeien en bezighouden. Is dit werkelijk het geval, dan heeft hij een nieuw, in onderscheiding van de oudere, stoffelijke: een geestelijk belang gekregen. Aan al die eischen voldoet alleen het uitspansel met zijne hemellichamen. De hemel is een zinnelijk waarneembaar voorwerp, en tevens het meest grootsche, indrukwekkende en wondervolle van alle zinnelijk waarneembare voorwerpen, met zijn blinkende zon, zijn lichtgevende maan, zijne fonkelende sterren, zijn morgen- en zijn avondrood, met het diepe blauw van zijn heerlijk gevormd gewelf. Door de pracht zijner sterk afwisselende, verheven verschijnselen, spoort hij er den wilde toe aan, zijne aandacht te wijden aan de beschouwing van dit voorwerp, terwijl het toch geen zijner begeerten voedt. Zoo geeft dit voorwerp | |
[pagina 99]
| |
aan den wil van den wilde een geheel nieuwe richting, een geheel nieuw belang: het belang van het zien, van het willen en weten, een geestelijk belang. Men denke zich terug in den tijd, toen er nog volstrekt geen kennis bestond en de mensch nog alles moest leeren. De persoonlijke ervaring was zijne leermeesteres, of eigenlijk de natuur, want hij had geen ervaring dan van de voorwerpen, die de natuur hem aanbood. Had zij zijne opmerkzaamheid niet onwederstaanbaar getrokken, de mensch ware eeuwig binnen den kring zijner dierlijke begeerten gebleven. Men kan er zeker van zijn dat de wilde, die den hemel nog niet tot een voorwerp zijner beschouwing heeft gemaakt, zich nog in den staat der grootste ruwheid bevindt, die in gelijke mate vermindert, als zijne kennis van den hemel vermeerdert. Geen wetenschappelijke waarnemingen van de dingen op aarde, zonder een voorafgaande belangstellende beschouwing van den hemel; maar daarop volgt zij dan ook onvermijdelijk. Men onderwerpt nu alle dingen aan dezelfde wijze van zien, d.i. hier met geestelijke belangstelling, waarmede men begonnen is den hemel te beschouwen. Van alle wetenschappen is die van den hemel dan ook de oudste; het onderwijs daarin gegeven, niet zelden het allereerste. Cantova verhaalt hoe, ten jare 1722, in ieder distrikt op de Karolinen, twee opvoedingsgestichten bestonden, een voor jongens en een voor meisjes, waar astronomie werd gedoceerd. De oudste wetenschappelijke literatuur heeft betrekking op de kennis van den hemel en daarbij behoorende berekening van den tijd. Zij vult, naast de heilige boeken en geschiedkundige werken, de bibliotheken der meer ontwikkelde wilden. De volken der oudheid vertoonen dezelfde verschijnselen in de beginselen hunner wetenschap. Gezangboeken en kalenders vormen nog den boekenschat onzer landlieden. Waar de mensch de hemellichamen met belangstelling gadeslaat, en ziet hoe zij de oorzaak zijn van licht en warmte, begint hij zijn geheele leven en bestaan, de geheele natuur daarmede in verband te brengen. Niets op de aarde schijnt hem zoo machtig; zij zullen dus de oorzaak zijn van alles wat bestaat. Doch zij zijn geen ziellooze lichamen. De natuurmensch beschouwt ze menschvormig en zij worden nu zijne hoogste fetisen. Zij kunnen willen en handelen, veroorzaken storm en onweer, beschikken 's menschen lot en geven de teekenen van | |
[pagina 100]
| |
hun ongenoegen of welgevallen in de veranderingen, die de mensch aan den hemel waarneemt. Zoo moet de astronomie oorspronkelijk wel astrologie zijn en deze aan gene voorafgaan.
Er was een tijd, waarin de mensch van het bestaan der hemellichamen nog geen bewustzijn, en slechts een zuiver zinnelijken indruk had, evenals het dier. Noch de wijze waarop zij zich bewegen, noch de regelmatigheid dier bewegingen, had hij opgemerkt. Later volgt een tijd, waarin hij bewustzijn heeft van hun afzonderlijk bestaan. Tusschen dat uitgangspunt van het niet-weten en het wit der kennis, ligt de tijd van het langzamerhand leeren kennen. Maken wij ons duidelijk in welke volgorde de hemellichamen aan den mensch bekend geworden zijn. De mensch, die de verschijnselen aan den hemel begint op te merken, is gelijk aan een groot kind, zonder een ontwikkeld denkvermogen. Het eerst en het meest boeit hem dat lichaam, dat den diepsten zinnelijken indruk op hem maakt, omdat het 't meest in het oog springt, oogenschijnlijk de sterkste veranderingen toont en het gemakkelijkste is waar te nemen. Dat nu is niet de zon, maar de maan; en zoo vinden wij ook dat de lager geplaatste wilden de maan veel vroeger en hooger vereerden dan de zon. Bij dag heeft de wilde geen tijd om de natuur en inzonderheid de zon gade te slaan, dan moet hij voor zijn levensonderhoud zorgen, wat hem hij gemis van een aantal hulpmiddelen, die ons ten dienste staan, oneindig meer moeite en tijd kost. De zon geeft den gedachteloozen mensch ook geen tegenstellingen te zien; elke dag wordt door haar licht beschenen en alles is dan licht. Buiten haren loop aan den hemel, merkt men hij haar niet gemakkelijk eenige verandering op. Als daarentegen de maan verschijnt, zijn de stoffelijke behoeften bevredigd en men heeft den tijd tot het doen van waarnemingen. De kracht der tegenstelling treedt hier aanstonds werkend op. Een dichte, huiveringwekkende duisternis over de aarde, wanneer de maan zich aan den horizont vertoont, breed en groot, vuurrood en stralend, straks bleek en vaal, nu eens plechtstatig kogelrond, dan weder smal en sikkelvormig. Zwarte punten op hare oppervlakte doen de verbeelding een gezicht of iets dergelijks herken- | |
[pagina 101]
| |
nen; meermalen verduistert zij geheel. Dat alles trekt de bewondering en spoort tot nadenken aan. Na de maan heeft de mensch het eerst bewustzijn gekregen van zekere sterren, die in het nachtelijk duister eerder in het oog sprongen en meer eigenaardige, gemakkelijk waarneembare eigenschappen toonen, dan de zon. Vijf sterrenbeelden zijn aanvankelijk de meest bekende. Venus, die als morgen- en avondster het eerst aan den hemel verschijnt en het laatst verdwijnt; de groote en kleine Beer, met hunne eigenaardige vormen; de Orion, drie naast elkander geplaatste, bijzonder helder flikkerende sterren; en de dicht met sterren bezaaide plaats tusschen de schouders van den Stier, waaronder de Pleïaden, of het zevengesternte, uitmunten als middelpunt van den Melkweg. Eerst later werd de Poolster bekend. Homerus liet Ulysses naar dat vijftal opzien. Zij werden afgebeeld op het schild van Achilles, vermeld in het boek Tobias, bij de oude Germanen, Slaven en Finnen. Hoe de menschen eerst met de maan, daarna met zekere sterren en eindelijk met de zon bekend zijn geworden, blijkt ook uit de tijdrekening van onderscheiden volken. Die naar de maan is de oorspronkelijkste. Wij treffen haar aan in de oudste geschiedenis der beschaafde volken en op de lagere trappen van ontwikkeling. Het oude maanjaar bestaat nog in bijna geheel Afrika bij de meeste negers en in Amerika. De Indianen rekenen algemeen naar maanmaanden. Eenige hooger ontwikkelde Indianen verdeelen den tijd mede naar den stand der sterren, doch geven nog geen acht op de zon. Sommigen hunner passen die verdeeling alleen toe op den nacht en maken daarbij zorgvuldig gebruik van den waargenomen op- en ondergang der sterren; anderen verdeelen bovendien het jaar in vaste jaargetijden, naar het opkomen van bepaalde sterren, en in maanden, volgens den loop der maan. De tijdrekening naar den loop der zon is jonger, dan die naar maan en sterren. De Mexikanen, die reeds het zonnejaar hadden, hielden de planeet Venus toch voor ouder dan de zon. De ontdekking van het zonnejaar onderstelt een uitgebreide moeielijke waarneming van de zon, alzoo een hooge geestelijke belangstelling. Het vermoeden wordt door de ervaring bevestigd: de godsdienstige vereering der zon is slechts mogelijk bij een hoogeren graad van geestelijke ontwikkeling, dan die de dienst van maan en sterren eischt. De volken, die de vereering der zon tot het toppunt der ontwikkeling hebben gebracht, zijn | |
[pagina 102]
| |
reeds beschaafde volken, zooals de Perzen, Phoeniciërs, Karthagers, Mexikanen en Peruanen.
De laagste trap van vereering der hemellichamen is die, waarop de maan vereerd en hooger geschat wordt dan de zon. De Kamtschadalen hebben het zoover nog niet gebracht. De Payagna's in Zuid-Amerika, slaan, bij het zien van de nieuwe maan, met de vuist in de lucht, ter betooning hunner vreugde, doch, volgens Azara, niet als bewijs van aanbidding. De Botokuden leiden de meeste natuurverschijnselen van de maan af, de bewoners der Palaos-eilanden doen voorspellingen uit hare schijngestalten. Zoo wordt zij spoedig een machtige fetis, die voorloopig meer beteekent dan de zon, en daarom ook als man wordt begroet, terwijl de zon slechts een vrouw is. Bij de Hottentotten is, evenals bij de oude Germanen, het naamwoord Maan van het mannelijk en Zon van het vrouwelijk geslacht. De Namaqua's houden de zon voor een stuk klaar spek, dat de zeevarenden des avonds naar zich toehalen en 's morgens met een trap wegschoppen, na er het noodige van te hebben afgesneden. De maan is hun daarentegen een persoon van meer beteekenis dan hun hoogst vereerde geest. Zij droeg eens aan een haas op, den menschen mede te deelen: ‘zooals de maan altijd hare oude volheid terugkrijgt, zoo zullen ook zij na den dood in het leven wederkeeren.’ De haas was zoo dom te zeggen: ‘zij moeten verdwijnen, evenals de maan.’ Zoo komt het dat de menschen sterven. Oude Namaqua's eten geen hazen, waarschijnlijk omdat zij dezen voor boden der godheid houden. De maan wordt kleiner, omdat zij hoofdpijn heeft en dan de hand tegen het voorhoofd legt. De Mbocovies hielden enkele sterren voor boomen met lichtgevende takken; de zon voor een vrouw, die eenmaal ter aarde gevallen, groote ongelukken had aangericht; maar de maan voor een man, die verduistert als een hond hem zijne ingewanden uit het lichaam scheurt. De Navajo's meenen dat de maan een ruiter op een muildier is en dat de zon iederen morgen door een oude vrouw aan den hemel wordt geplaatst. Bij de Groenlanders is de maan een man die de zon, zijne beminde zuster, vervolgt. De Lithauers, Arabieren, Indiërs, Germanen beschouwden evenzeer de maan als man. Zoo ook de oudste Grieken en Romeinen. Nieuwemaanfeesten treft men bij Kaffers, oude Germanen en vele anderen aan. | |
[pagina 103]
| |
Wanneer de maan in levensgevaar verkeert, ten dage harer verduistering, trachten hare vereerders haar te helpen. Die haar dan door een wolf aangevallen achten, heffen een schrikbarend geschreeuw aan om het ondier te verjagen. De Romeinen riepen: Vince luna! (Overwin, o maan!) De Mbocovies sloegen hunne honden.
In sommige dorpen der oude Moro's werden sterren vereerd, door de Abiponers in Zuid-Amerika de Pleïaden, die voor hunne stamvaders doorgingen en den naam hunner tooverartsen droegen: Keebet. Venus had in Mexiko een kapel en werd dààr voor ouder dan de zon gehouden. De Indianen van Pani brachten haar jaarlijks, voor 't laatst in 1837 of 1838, een menschenoffer, ter wille van een gewenschten oogst. Een meisje werd dan eerst zorgvuldig verpleegd en gevoed, zonder te weteri welk lot haar wachtte, op een brandstapel gebonden en met pijlen doorschoten. Voordat zij stierf, sneed men stukken uit haar vleesch en liet men het uitdruppelende bloed op het zaad loopen.
De godsdienstige vereering van maan en sterren moet wel spoedig door die der zon worden gevolgd. Een aanvankelijke gelijkheid kan hier evenwel niet lang blijven bestaan. Zoodra men de zon opmerkzaam gaat beschouwen, valt hare meerdere voortreffelijkheid in het oog; de rollen worden omgekeerd en nu treedt de zon op den voorgrond. De Kumanches, die tot de Indianen van Noord-Amerika behooren, brengen gelijke hulde aan zon en maan. De eerste is hun de god des daags, de andere de god des nachts, de aarde de gemeenschappelijke moeder. De zon en de maan staan dus, als mannen, naast elkander, niet in eenige ondergeschikte verhouding. Op den volgenden trap van ontwikkeling worden zon en maan nog wel gelijkelijk vereerd, doch staat de zon reeds hooger dan de maan. De Muzo's beschouwen de eerste als hunnen vader, de andere als hunne moeder. In Kumana vereert men zon en maan als man en vrouw. Men denke daarbij aan de lage plaats, die de vrouw tegenover den man inneemt, naar het oordeel van den wilde. Het overwicht der zon neemt meer en meer toe. De Potowatomi, die haar vereeren, houden de maan voor een slechte | |
[pagina 104]
| |
vrouwelijke godheid; de Winebagoe's ontzeggen haar allen invloed op den mensch; de Osagen achten haar, met de aarde, aan den grooten geest, de zon, onderworpen. Daarmede is het einde van den overgang tot eigenlijke zonnedienst bereikt.
Bijna alle volken van Amerika vereeren de zon als voornaamste godheid. Zij wordt als man gedacht en in Florida gesmeekt om de overwinning in den strijd, terwijl men, haar ter eere, lofliederen zingt en tabaksrook offert. De Indianen voor wie het rooken een godsdienstige plechtigheid is, houden hunne pijpen voor een geschenk der zon. Zij begroeten haren opgang met rook en laten, met het oog op haren loop, de pijp rechts rondgaan in hunne samenkomsten. In Virginië gaan de inboorlingen op de hurken zitten en heffen oogen en handen naar haar op. De Osagen aanbidden haar des morgens; de Potowatomi brengen haar dan een offer van maïspap. De Spokanen noemen zich zonen der zon. De trap van beschaving, waarop men deze verschillende volken aantreft, houdt gelijken tred met hunne meer of minder ontwikkelde zonnedienst. De grootste ontwikkeling heeft de dienst der zon bereikt bij de Mexikanen en Peruanen, die ook reeds geene wilden meer waren, toen zij met de Europeanen in aanraking kwamen. Ondanks een sterk ontwikkeld Polytheïsme, erkenden zij de zon als hunne voornaámste godheid. Zij noemden zichzelf zonen der zon en verhaalden dat de heroën of halfgoden, die vóór het ontstaan der zon over de menschen heerschten, vijandig tegenover haar stonden, toen zij haar loop begon, doch ziende dat zij den strijd niet konden volhouden, zichzelf doodden, voorzoover zij niet reeds door de zon om het leven waren gebracht. Zij offerden haar, viermaal bij dag en vijfmaal des nachts, welriekende specerijen, des morgens ook nog kwartels, terwijl zij haar dan begroetten met muziek. De pasgeboren kinderen der Mexikanen ontvingen op plechtige wijze hunne namen. Zij werden met water besprengd, onder opzending der bede, dat de godheid het aan de heilige druppelen mocht toestaan, de zonde die van voor de grondlegging der wereld voor de kinderen bestond, af te wasschen. Daarna sprak de vroedvrouw o.a. ‘Gij zon, vader aller levenden, en gij aarde, onze moeder, neemt dit kind aan en beschermt het als uw zoon!’ | |
[pagina 105]
| |
Hier bestond ook een bewonderenswaardig nauwkeurige kennis van den loop der zon. Men had zonnewijzers en een zonnejaar van 18 maanden à 20 dagen = 360 dagen, waaraan zij ten slotte vijf dagen toevoegden, onvruchtbare geheeten, omdat zij dan niets deden dan elkander bezoeken. Zij kenden bovendien het verschil van enkele uren tusschen het burgerlijke en het zonnejaar, en bedienden zich daarom van schrikkeldagen, doch niet van één dag om de vier, maar van 13 dagen om de 52 jaren. De priesters hadden nog een kerkelijk jaar, naar de maan berekend. De maan gold hier als echtgenoote, de sterren als zusters van de zon. De beroemdste tempels waren de groote aan de zon en de kleine aan de maan gewijd, in Fotihuacan, een aantal kleinere stonden daar omheen, waarschijnlijk ter eere van sterren. Naast treffende bewijzen van groote beschaving, uitmuntende zorg voor de opvoeding, ontwikkeling der taal, metaphysische begrippen en zedekunde, toonden de Mexikanen een onoverwinnelijke gehechtheid aan het menschenoffer, waarbij zij evenwel meer godsdienstig fanatisme dan onmenschelijke wreedheid aan den dag legden. Zij gaven daarmede den goden het beste, dat zij hadden. Geen dier, slechts de mensch scheen hun een voldoend zoenoffer voor hunne schulden. De diepste ernst van hun godsdienstig bewustzijn bewoog hen derhalve tot het offeren van menschen. De Peruanen, wier beschaving, voor het minst, niet behoefde onder te doen voor die der Mexikanen, vereerden de zon evenzeer als de hoogste godheid en beschouwden haar, overeenkomstig hunne eigene ontwikkeling, niet slechts als de macht die het leven op aarde beheerscht en draagt, maar ook als een geestelijke macht die met bewustzijn werkt en wil. Zij leeft aan den hemel en ziet van daar op hare kinderen neder. Iederen dag neemt zij de moeite om door de wereld heen te wandelen, te zien wat de aarde noodig heeft en dat in orde te brengen, tot troost harer bewoners. Haar worden, bij den opgang, gebeden toegezonden en offers gebracht, die in dranken, vruchten, kruiden, bloemen en dieren bestaan. Menschenoffers waren, volgens den een, verboden; terwijl anderen meenen, dat bij groote feestelijke gelegenheden een kind of een mooi meisje werd geslacht. | |
[pagina 106]
| |
Oordeelende naar den schijn, hielden alle menschen het er voor, dat de hemellichamen niet vrij in de oneindige ruimte zweefden, maar aan het blauwe hemelgewelf waren vastgehecht. Zon, maan en sterren zijn alzoo slechts een gedeelte van het geheel, hoe verschillend ook in waarde, alleen in wezen aan elkander gelijk, deelen van het uitspansel. Hooger dan ieder deel staat het geheel, het uitspansel zelf. Men kan het daarom nauwelijks een nieuw standpunt noemen, waarop de mensch, na zon, maan en sterren, ten slotte den geheelen hemel als zijn hoogsten fetis gaat beschouwenGa naar voetnoot1). Menschvormig wordt dan ook die hemel opgevat en vereerd, hoewel niet met uitsluiting der afzonderlijke hemellichamen. Het zijn slechts volken, die in geestelijk en zedelijk opzicht meer ontwikkeld zijn, bij welke men deze vereering aantreft, b.v. de Perzenk en Chinezen. De eerstgenoemden riepen, volgens Herodotus, het gansche hemelgewelf als Jupiter aan, terwijl zij aan de zon, de maan, de aarde, het vuur, het water en de winden offerden, doch zij stelden zich die goden niet meer op een grof stoffelijke, veeleer op een geestelijke wijze voor, weshalve zij de offerdieren niet verbrandden, omdat de goden slechts zielen begeerden en het vleesch versmaadden. Voor de Chinezen is de hemel vader, de aarde moeder aller dingen. Yang, de hemel, is het levenwekkende, sterke, mannelijke; Yn, de aarde, het ontvangende, zwakkere, vrouwelijke. Uit beider vereeniging ontstaat alles wat is. De hemel heeft een kringvormige beweging; de aarde is vierkant en daardoor minder geschikt om zich te bewegen. De hemel is de verheven heerscher, de grootste heer; hij is almachtig, alomtegenwoordig en haat niemand. Zijne gerechtigheid is onveranderlijk; groot zijn toorn jegens de onrechtvaardigen; voor zijne alwetendheid is niets verborgen. Hij, die blauwe hemel, is 's menschen voorbeeld. Zon- en maansverduisteringen, aardbevingen, donder, bliksem en andere grootsche natuurverschijnselen, zijn waarschuwende tee- | |
[pagina 107]
| |
kenen, die hijzelf den menschen geeft, ten bewijze dat hij hunne zonden heeft opgemerkt. ‘Wanneer de deugd heerscht,’ zegt Kitse in de 12e eeuw v.C., ‘dan valt er regen op den juisten tijd; wordt er goed geregeerd, dan is het warm weer, enz.; wanneer de zonde heerscht dan regent het zonder ophouden, of er komt droogte.’ De hemel straft de schuldigen dikwerf onmiddellijk. Een keizer, die pijlen op hem afschoot, werd door den bliksem getroffen. Toen een andere keizer misdaan had, spreidde de hemel gedurende drie dagen een nevel uit over het geheele land. Ook onder de hooger ontwikkelde negerstammen van Afrika vindt men sporen eener vereering van de zon, ja zelfs van den hemel. In Dahomey heet de zon het hoogste wezen, doch zij wordt er niet gediend. Dat geschiedde in Akra eenigermate. Aan de Goudkust is de hemel, die overal en eeuwig is, de hoogste god en wereldschepper; iederen morgen wordt hij aangebeden. Evenzoo in Akwapim, waar het uitspansel de hoogste god, de aarde de algemeene moeder en Bosumbra, de derde in rang, de overste der fetisen is. Voor iedere onderneming brengt men een drankoffer, onder het uitspreken der woorden: Schepper, kom, drink! Aarde, kom, drink! Bosumbra, kom, drink! | |
VII.Wij hebben de ontwikkeling van het godsdienstig bewustzijn nagegaan, van de kleinste beginselen af, tot een vrij hoogen graad. Wij willen dat verloop nu nog eens in het kort samenvatten en het doel aanwijzen, waarnaar de waargenomen ontwikkeling verder streeft. 's Menschen bewustzijn heeft geen voorstellingen dan van de voorwerpen, die hij kent. Deze zijn, op een lagen trap, uiterst gering in aantal. Hoe meer zij zich uitbreiden, hoe hooger de mensch in ieder opzicht rijst. De aard van het bewustzijn brengt mede, dat het een betrekking van oorzaak en gevolg aanneemt tusschen de verschillende voorwerpen, die het kent. Wat krachtvol of machtig schijnt, treedt daarbij als oorzaak op. De waardeering der dingen hangt af van | |
[pagina 108]
| |
het aantal voorwerpen, waarvan men bewustzijn heeft. Zoo laat het zich uit het geringe getal bekende voorwerpen, uit de beperkte wereld van den fetisdienaar, volkomen begrijpen, hoe hij iets dat ons hoogst onbeduidend toeschijnt, van veel beteekenis acht en de oorzaak van andere dingen noemt. De keus der oorzaken wordt grooter, naarmate hij meer voorwerpen leert kennen. Achtereenvolgens komen verschillende dingen, bergen, planten, dieren enz. daarvoor in aanmerking. Met de vereering der hemellichamen houdt de mensch op, zich uitsluitend door stoffelijke belangen te laten leiden, en treedt hij in een geestelijke sfeer. De dierlijke begeerten treden nu hoe langer zoo meer terug, naarmate geestelijke voorwerpen de aandacht en den wil bezig houden. Daartoe heeft de mensch evenwel behoefte aan uitwendige rust, vrede en zekerheid voor zijn stoffelijk bestaan De zelfzucht neemt dientengevolge af en de zedelijkheid wint veld. Zij houdt gelijken tred met de belangstelling aan geestelijke voorwerpen gewijd.
De vereering van den zichtbaren hemel is de hoogste trap van het Fetisisme, niet alleen omdat daar de voorwerpen de verhevenste zijn, maar ook omdat daarin de kiem ligt voor iets geheel nieuws. De mensch heeft achtereenvolgens op aarde en aan den hemel, doch altijd binnen het bereik zijner zinnelijke waarneming, de oorzaak van alles gezocht en met de oogen aanschouwd. Het bewustzijn blijft doorvragen. Wat is de oorzaak van B. die de oorzaak is van A. enz? De mensch kan bij den hemel niet blijven staan, want hoe hooger hij dien vereert, hoe meer hij hem beziet en hoe beter hij zijne natuur leert kennen. Vanwaar de zon? Vanwaar de hemel? Die vraag dringt zich nu op. De Perzen hebben haar gedaan en in de godsdienst van Zarathustra het antwoord neergelegd. De Mexikanen en Peruanen werden in hunne ontwikkeling gewelddadig gestoord, door het fanatisme van Cortez en Pizarro; anders zou ook hunne godsdienst binnen kort een nieuw tijdperk zijn ingetreden. De zinnelijke waarneming reikt niet verder dan den zichtbaren hemel. Blijft de mensch toch vragen: wat is hiervan de oorzaak? dan moet hij buiten den kring der zinnelijke oorzaken gaan opklimmen tot het niet-waarnecmbare, buiten- of bovenzinnelijke. Doch dat kan hij niet, zoolang hij geen voorstel- | |
[pagina 109]
| |
ling heeft van het bovenzinnelijke. Die heeft hij evenwel reeds gevormd in zijne geesten en goden, die reeds meermalen als oorzaken voor afzonderlijke zinnelijke verschijnselen zijn aangenomen. Het is hier de plaats niet om den empirischen oorsprong dier voorstellingen van geesten en goden aan te wijzen. Zij bestaan voor den mensch, doch lossen zich nu ook noodwendig op. Want terwijl men nu een god erkent als laatsten grond der dingen, waarvoor vroeger een zinnelijk waarneembaar voorwerp, laatstelijk de hemel, werd aangezien, moet deze god al het bestaande, ook vroeger aangebeden geesten en goden, in macht en heerschappij overtreffen, en één zijn. Uit de kruising der twee reeksen: 1o vereering van zinnelijk waarneembare voorwerpen, 2o van geesten en goden - op den hoogsten trap van ontwikkeling samengevloeid in: dienst van den hemel en Polytheïsme - wordt nu het Monotheïsme geboren. De geschiedenis bevestigt de juistheid dezer uiteenzettting. Een der Inka's, die over Peru heerschten, voordat de Spanjaarden dat land veroverden, ontkende dat de zon leeft en de schepper aller dingen is, op grond dat vele dingen tijdens hare afwezigheid ontstaan en zij van het rondloopen nooit moede wordt, noch vrij zich beweegt aan den hemel. Een andere Inka beweerde: er moet een grooter en machtiger heer zijn, boven onzen vader, de zon, die dezen gebiedt dagelijks zonder ophouden denzelfden weg af te leggen. Nezahualcoyotl, koning der Mexikanen, een uitstekend vorst, dichter en geleerde, legde zich met ijver toe op kennis van de oorzaken der natuurverschijnselen en dit bracht hem tot de erkenning der ijdelheid van de godsdienst. Tot zijnen zoon zeide hij in vertrouwen: wanneer gij uit eerbied voor de zeden van het volk, de afgoden blijft dienen, moet gij de verachtelijke vereering van onbezielde wezens toch innerlijk verafschuwen en geen anderen god erkennen dan den Schepper des hemels. Om zich niet tegen de leer zijner vaderen te verzetten, liet hij de dienst der afgoden in zijn rijk bestaan, doch hij schafte het offeren van menschen af, hoewel het hem niet gelukte, dit verder dan tot de krijgsgevangenen te beperken. Voor zijnen onzichtbaren god, den onbekenden god, de oorzaak der oorzaken, bouwde hij een toren van negen verdiepingen hoog, waarboven een blauw geschilderd, met gouden sterren bezaaid, dak. Op vaste uren moesten bepaalde personen in den toren op helder klinkende, metalen platen slaan, waarna de koning geknield | |
[pagina 110]
| |
den Almachtige aanbad. Door de dienst van den hemel, verbonden met Polytheïsme, was hij tot Monotheïsme gekomen. Terwijl hij nog de zon als zijn vader, de aarde als zijne moeder erkende, riep hij den Allerhoogste aan, als dengene door wien wij leven en die alles in zichzelf heeft.
Winkel, Augustus 1871. |
|