Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
Titus.
| |
[pagina 70]
| |
gen Britannicus aan het hof werd opgevoed. Het schijnt, dat er tusschen Titus en Britannicus werkelijk vriendschap ontstaan is. Deze voorspoed duurde echter kort. Britannicus werd door Nero vergiftigd, de gunstelingen van Narcissus vielen bij de keizerinmoeder, Agrippina, in ongenade, en Vespasianus trok zich met zijnen zoon in het ambtelooze leven terug. Titus was toen veertien jaren oud. Hij bedroefde zich zeer over den dood van Britannicus, maar meer nog over het verlies van de gelegenheid om fortuin te maken, daar zijne eerzucht door zijne grootmoeder Vespasia Polla geweldig was geprikkeld. Ondertusschen gaf Titus den moed niet op. Hij verzuimde geene van die oefeningen, waardoor men in Rome aanzien kon verwerven. Hij was welgemaakt en sterk van lichaam, en verkreeg groote vaardigheid in het gebruik der wapenen, het paardrijden, het vervaardigen van Latijnsche en Grieksche opstellen en gedichten, het spreken voor de vuist, het zingen en het spelen op den cither. Ook was hij trotsch op zijn schoonschrijven, en verwierf zich eene gevaarlijke bekwaamheid, namelijk die van het nabootsen van het schrift van anderen; zoodat hij zich eens liet ontvallen, dat hij, als hij wilde, best in staat zou wezen om handteekeningen na te maken. Na den dood van Agrippina scheen Vespasianus weder eenigzins vooruit te komen, want hij werd als proconsul naar Afrika gezonden; doch maakte aldaar geen fortuin, en verviel later nogmaals in ongenade, doordien hij eens in slaap viel, terwijl Nero zong. Titus, die zich ondertusschen in het leger in Germanië en Britannië had onderscheiden, werd door den tegenspoed zijns vaders genoodzaakt zich terug te trekken en zocht zich in Rome als pleitbezorger te onderhouden, terwijl Vespasianus ondertusschen, vol vrees voor Nero, een klein provinciestadje had opgezocht, om zich aldaar te verbergen. Het schijnt wel, dat Nero dit toeliet, omdat hij Vespasianus beneden zijne gramschap achtte, en ook wel wist, dat hij, door hem te laten veroordeelen en zijne bezittingen verbeurd te verklaren, weinig kon winnen. Ondertusschen had Nero Vespasianus niet vergeten. Hij had genoeg bemerkt, dat deze als krijgsbevelhebber en stadhouder eener provincie te gebruiken was, maar vreesde van hem geen opstand, daar hij gezien had, hoe bevreesd Vespasianus was voor zijne keizerlijke ongenade. Toen dus de opstand der Joden langer duurde dan hij verwacht had, en Cestius Gallus zelfs door | |
[pagina 71]
| |
hen geslagen was, zocht hij iemand, wien hij het bevel over de troepen in Judéa kon opdragen, zonder vrees te koesteren, dat deze die gelegenheid tot zelfverheffing zou gebruiken, en hield Vespasianus voor den geschikten man. Dit oordeel van Nero was niet onjuist, want zonder Titus ware Vespasianus nimmer op de gedachte gekomen, om zelf keizer te worden. Vespasianus werd dus tot bevelhebber der troepen in Judéa aangesteld, en Titus werd hem als onderbevelhebber toegevoegd. Wij willen thans de bijzonderheden van dien oorlog niet vermelden; maar alleen opmerken, dat Titus zich daarin door dapperheid onderscheidde, zóó zelfs, dat eens zijn paard onder hem gedood werd, en hij bij eene bestorming door eenen uit een werptuig geslingerden steen eene zware wonde bekwam. Hij begreep, dat oorlogsroem een uitstekend middel was, om zich te onderscheiden, en dat de Romeinsche legers een kostelijk werktuig waren voor hem, die ze tot zijne eigene verheffing wist te gebruiken. Toen Nero gevallen en Galba keizer geworden was, begon Titus, die Galba vroeger gekend had, hoop te koesteren. Hij ging naar Rome, om den nieuwen oppergebieder zijne opwachting te maken; waarschijnlijk tevens met de stille hoop, dat het hem misschien zou gelukken, den kinderloozen grijsaard door vleierij te winnen, zich door hem tot zoon te laten aannemen, en alzoo na diens dood keizer te worden. Als elk Romein hechtte ook Titus aan voorteekens. Herhaalde keeren had hij zeer goede voorteekens gehad, die hem grooten voorspoed schenen te voorspellen. Hiertoe behoorde ook eene verminkte overlevering van messiaansche voorspellingen, die aldus tot hem kwamen: dat volgens oude waarzeggers omtrent dezen tijd iemand uit Judea zou voortkomen, om over de wereld te heerschen. Die persoon kon volgens Romeinsche begrippen niemand anders wezen dan een gelukkig generaal, die zich van het leger in Judéa bediende, om den Romeinschen keizerstroon te bemachtigen. Te Corinthe gekomen vernam Titus, dat Galba vermoord, Otho keizer geworden en Vitellius opgestaan was. Dit alles raakte Vespasianus weinig, want deze deed zijn plicht als legerhoofd, en gehoorzaamde aan de bevelen uit Rome, onverschillig van wien zij kwamen; maar Titus dacht er anders over. Hij begreep, dat het water nu troebel was, en dus de gelegenheid om te visschen aankwam. Eerst ging hij den beroemden tempel van Paphos op het eiland Cyprus bezoeken, en begaf zich toen op- | |
[pagina 72]
| |
gewonden, althans in schijn, door de goede voorspellingen die hij gekregen had, naar zijnen vader. Deze had nog geen ooren voor zijne plannen, maar Titus wist ondertusschen de soldaten en de hoplieden door allerlei kunsten, waarin hij bijzonder bedreven was, te winnen. Verder zocht hij zich vrienden te maken onder de koningen van het Oosten, en bediende zich daarbij van den invloed en het geld van zijne minnares, de beruchte Berenice, de zuster van Herodes Agrippa II, welbekend uit het rechtsgeding van den apostel Paulus. Deze Berenice was in alle kuiperijen zeer bedreven, doch Titus overtrof haar in bekwaamheid; want ofschoon hij wezenlijk op haar verliefd was, liet hij zich toch niet door haar beheerschen, maar bezigde haar als een bruikbaar werktuig tot zijne eigene verheffing. Hierdoor wist hij onder anderen de koningen van Emesa en Comagene, en zelfs dien der Parthen, tot zijne vrienden te maken, en hulptroepen van hen te bekomen. Dit was evenwel volstrekt uiet genoeg; ook de Romeinsche stadhouders van Egypte en Syrië moesten gewonnen worden; want alles hing van hunne medewerking of tegenwerking af. De stadhouder van Egypte, Tiberius Alexander, was licht te winnen; maar hij was de minst gewichtige der twee. Mucianus, de stadhouder van Syrië was een veel belangrijker persoon. Hij had reeds vele lotwisselingen gehad, was eerst in gunst, toen in ongenade bij Claudius geweest; en bevond zich op het oogenblik in Syrië meer als verbannene dan als stadhouder. Hij was een man, die tot groote inspanning en krachtsontwikkeling in staat was, doch die tevens veel smaak had in weelde en losbandigheid. Daarenboven stonden zijne geldmiddelen niet best, en was hij bijzonder bekwaam in het winnen van de genegenheid van allen, die onder hem stonden. Het ongeluk wilde, dat Mucianus juist afgunstig was op Vespasianus, omdat deze, en niet hij, met het krijgsbewind in Judéa belast was. En Mucianus had vier legioenen onder zijn bevel, en kon met deze troepen uitvoeren wat hij wilde. Ook had hij een vorstelijk voorkomen, en scheen bijzonder geschikt, om als keizer te pronken; terwijl juist het uiterlijk van Vespasianus veel te wenschen overliet. Titus wist hier raad op. Hij ging Mucianus opzoeken, en gebruikte alle kunsten van beleefdheid en vleierij, om hem in te pakken. Hij wist hem op te winden voor het denkbeeld, dat hij, die reeds oud was, en geen kinderen had, veel wijzer doen | |
[pagina 73]
| |
zou, wanneer hij Vespasianus hielp om keizer te worden, ten einde naderhand van diens gunst, waarop hij dan gegronde aanspraak kon maken, genot te hebben, dan wanneer hij zich zelven al die beslommeringen op den hals haalde. Het bezwaarlijkste was nu, dat Vespasianus geen verlangen had, om keizer te worden, en zijne soldaten eerst aan Otho en later aan Vitellius trouw had laten zweren. Titus vervaardigde hierop eenen valschen brief van Otho, waarbij deze Vespasianus aanspoorde, om hem op Vitellius te wreken; hij stelde hem al de heerlijkheid van de heerschappij voor en somde de hulpmiddelen op, waarover hij te beschikken had; maar alles te vergeefs. Toen toonde Titus, dat hij niet spoedig wanhoopte. Hij nam zijnen nieuwen vriend Mucianus in den arm, en liet hem opzettelijk uit Syrië overkomen. Mucianus handelde toen eerst in het geheim met Vespasianus en sprak vervolgens tot hem in tegenwoordigheid van de officieren op zulk eene wijs, dat Vespasianus wel gedwongen werd, om, als hij niet wegens oproerigheid wilde aangeklaagd worden, oproer te maken. Toen kwam Titus met profetiën voor den dag, en stookte de soldaten op, om Vespasianus tot keizer uit te roepen; en de opstand barstte los. Geheel het Oosten des rijks was weldra voor Vespasianus gewonnen, en het einde van de zaak was dit, dat Rome door de troepen van Vespasianus ingenomen, en deze tot keizer uitgeroepen werd. Toen Vespasianus naar Rome ging, bleef Titus in Judéa, om den oorlog voort te zetten. Het is bekend, dat deze met de verwoesting van Jeruzalem eindigde, en dat Titus aan de Joodsche krijgsgevangenen toonde, hoe hij het opnam, wanneer men zich tegen hem verzette. Hij liet er zelfs tweemaal over de tweeduizend bij openbare spelen als zwaardvechters optreden, en behandelde alleen de opperhoofden iets beter, om ze te Rome, bij zijne zegepraal, aan het volk te vertoonen. Dit maakte de gemoederen in Rome ongerust, vooral dewijl Titus Agrippa en zijne zuster Berenice begunstigde, gezanten van Vologeses, den koning der Parthen ontving, in Egypte bij de wijding van eenen nieuwen Apis een koninklijk hoofdsiersel droeg, en dus den schijn aannam, alsof hij het voorbeeld van Antonius, den minnaar van Cleopatra, wilde navolgen. Men vreesde eenen burgeroorlog tusschen Vespasianus en Titus, maar Vespasianus zelf wist wel beter. Hij kende zijnen zoon te goed, en wist, dat deze liever goedschiks over het geheele rijk dan kwaadschiks over de helft | |
[pagina 74]
| |
zou regeeren. Toen dus Titus te Brundusium landde, ging Vespasianus hem te gemoet, Titus riep: ‘Vader hier ben ik!’ en zij ontmoetten elkander als de beste vrienden. Vespasianus had ondertusschen zuinig en bedaard, doch zonder glans geregeerd. Hij was afkeerig van weelde en overdaad, en na het wanbestuur van Nero en de daarop gevolgde burgeroorlogen was een gierige keizer voor Rome zeer weldadig; ofschoon het niet te loochenen valt, dat de kieschheid bij de finantieele maatregelen van Vespasianus wel eens vergeten werd. Titus deed dadelijk zijn uiterste best, om den glans des keizerrijks te verhoogen. Hij wist zijnen vader over te halen, om de waardigheid van volkstribuun, waardoor hij onschendbaar werd, aan te nemen: en zorgde, dat hij dezelfde waardigheid verkreeg, zoodat hij tot ambtgenoot van zijnen vader verheven werd. Hij zat dan ook bij plechtige gelegenheden naast Vespasianus, en wist dezen te bewegen, om cene plechtige zegepraal, die eenen geheelen dag duurde, ter eere van de verovering van Jeruzalem te vieren; waarbij vader en zoon op denzelfden wagen reden, en de eerste zich herhaaldelijk het zweet afveegde, en tusschen de tanden bromde: ‘ik ben toch eigenlijk gek. Het is mijn eigen schuld.’ Vespasianus werd door Titus beheerscht, en bepaalde zich hoofdzakelijk bij de administratie en de geldmiddelen, waarin Titus geen behagen schepte, terwijl hij de eigenlijke politiek aan Titus overliet. Politiek beteekent hier vooral het verheffen van het nieuwe stamhuis door allerlei kunsten, waar Vespasianus in wendig mee lachte, zoodat hij zelfs, toen hij merkte, dat hij ging sterven, en zich herinnerde, dat gestorvene keizers vergood werden, spottend zeide: ‘ik gevoel dat ik een god word.’ Terwijl Titus nog ambtgenoot zijns vaders was, streefde hij naar drie dingen; namelijk, zijne voorgangers te verduisteren, zich zelven te doen schitteren, en vrees in te boezemen. Vooral dit laatste gelukte hem bijzonder goed. Onder zijne voorgangers, die hij wilde verduisteren, kwam inzonderheid Nero in aanmerking; want deze was, niettegenstaande al zijne gruwelen, nog steeds bemind bij het Romeinsche gemeen, dat onder zijne regeering veel vermaak genoten had, en zich de mishandeling der aanzienlijke heden niet aantrok, ja die wellicht gaarne zag. Titus was naijverig op Nero. Daarom werd het paleis van Nero afgebroken, het standbeeld van Nero werd in een beeld van den Zonnegod veranderd, en dit werd gebezigd | |
[pagina 75]
| |
tot versiering van de Via Sacra (Heilige weg), die voortaan onder den triomfboog, welke nog de triomfboog van Titus heet, zou doorloopen. Verder werd het veld tusschen den Coelischen en den Esquilinischen heuvel drooggemaakt, en daarop werd een geweldig groot amphitheater gebouwd, waarvan de puinhoopen nog tegenwoordig onder den naam van Colosseum bekend zijn. Vooral dit laatste moest aan de op schouwspelen verzotte Romeinen behagen. Bovendien liet hij op de plaats van het gouden huis van Nero eenen tempel van den Vrede stichten, waarin ten gerieve van het publiek eene groote menigte schilderijen en standbeelden uit het paleis van Nero ten toon gesteld, eene openbare bibliotheek gesticht, en ook geld van partikulieren bewaard werd. Het behoeft nauwlijks gezegd te worden, dat in dien tempel de in Jeruzalem buit gemaakte kostbaarheden en de beeldtenissen van Vespasianus en Titus eene voorname plaats innamen. Om nu wat nog van het gouden huis over was des te beter te doen verdwijnen, liet Titus daar boven op een groot, voor het publiek toegankelijk badhuis bouwen, waaraan de naam van de Baden van Titus gegeven is. Zelfs liet Titus eenen tempel ter eere van den onnoozelen keizer Claudius, die door Agrippina begonnen, maar door Nero afgebroken was, weder oprichten, en daarin een standbeeld van zijnen ouden, door Nero vergiftigden vriend Britannicus plaatsen. Niettegenstaande al deze maatregelen zou Titus zijn doel niet bereikt hebben, wanneer hij niet bereid was geweest, om alles aan zijne heerschzucht te offeren. Zijne beminde Berenice was hem naar Rome gevolgd. Zij was daar door Vespasianus goed ontvangen en Titus had zijne minnarijen met haar weder aangeknoopt. Dit ergerde de Romeinen, die alles verdragen konden, behalve het denkbeeld, dat zij van eene vreemde, en nog wel eene Joodsche, prinses afhankelijk zouden zijn. Een keizer van Rome kon doen wat hij wilde, mits hij de vooroordeelen des volks eerbiedigde; maar hiermede was niet te spotten. Titus merkte dit en Berenice kreeg haar afscheid. Men bedenke echter, dat Berenice niet jong en schoon meer was, zoodat de overwinning, die Titus op zijne zinnelijkheid behaalde, zoo bijzonder groot niet kan genoemd worden. Hij offerde alleen een oud gewordene minnares aan zijne heerschzucht op. Eerst had hij den wijsgeer Diogenes, die hem om Berenice bespot had, la- | |
[pagina 76]
| |
ten geeselen; en Heras, die hem openlijk om zijne genegenheid voor haar berispt had, laten onthoofden; maar, toen zelfs deze wreedheden niet baatten, moest zij vertrekken. Nu volgt het ergste gedeelte van de maatregelen door Titus genomen. Hij wilde vrees inboezemen. Wij hebben reeds gezien, hoe hij Diogenes en Heras strafte; maar hierbij bleef het niet. Niet alleen, dat hij op de staatstukken zijne onderteekening naast die zijns vaders plaatste, zich jaarlijks tot consul, soms tot censor, voor zijn leven tot volkstribuun en tot priester deed benoemen; hij maakte zich tevens tot bevelhebber over de praetoriaansche lijfwacht, en gebruikte deze om personen, op welke hij verbitterd was, uit den weg te ruimen. Als hij iemand wilde doen sterven, dan liet hij door omgekochte lieden, hetzij uit de lijfwacht, hetzij uit het volk, hunnen dood eischen, en dan deed hij ze, om den wensch des Romeinschen volks (!) te vervullen, om hals brengen. Hij liet Cecina vermoorden, nadat deze bij hem het middagmaal gebruikt had, en vertoonde naderhand een door Cecina geschreven stuk, waarin een plan van samenzwering was ontwikkeld; doch het is zeer waarschijnlijk, dat Titus, die zoo bedreven was in het namaken van het schrift van anderen, dit stuk zelf had vervaardigd. Hij overreedde Vespanianus, die reeds medelijden begon te koesteren, om Sabinus en Eponina te doen dooden, ofschoon de eerste, die vroeger te vergeefs gepoogd had keizer te worden, zich reeds negen jaren uit vrees in eene graftombe had verborgen gehouden, en zijne vrouw hem aldaar met verwonderlijke trouw had vergezeld. Noch de gebeden van Eponina, noch het gezicht harer kleine kinderen konden Titus vermurwen. Ook Helvidius Priscus werd op last van Titus omgebracht, en wel tegen den zin van Vespasianus, die hem wilde begenadigen, doch door Titus voorkomen werd. De reden was deze, dat Helvidius Priscus een voornaam aanhanger was der Stoicijnsche wijsbegeerte, en dat de aanhangers dezer leer republikeinsche gevoelens koesterden. Hierop werden de overige wijsgeeren uit Rome verbannen. Verder wist Titus zich door handel in posten en gunstbewijzen te verrijken, deed dit op zóó groote schaal, dat hij eenen belangrijken schat verzamelde, gaf allerlosbandigste feesten, en maakte het zóó, dat alle beschaafde en bemiddelde menschen voor hem sidderden, en ieder onderstelde, dat hij als Nero zou regeeren. Men noemde hem den kalen Nero, vreesde en haatte | |
[pagina 77]
| |
hem, en verwachtte met angst het oogenblik, waarop hij door den dood zijns vaders alleen heer en meester van het Romeinsche rijk zou worden. Dikwijls handelen vorsten, die op het punt zijn, om de oppermacht in handen te krijgen, als verliefden, die slechts hunne goede zijde vertoonen; zij doen al hun best, om de genegenheid des volks te verwerven; zij bootsen deugden na, die zij niet bezitten; zij bezweren, dat zij de gerechtigheid, ja zelfs de vrijheid, liefhebben. Eenmaal gekroond zijnde vergeten zij hunne beloften even gemakkelijk als zij ze gedaan hadden; en ongelukkig diegenen, welke ze hun herinneren! Zóó handelde Titus evenwel niet. Hij had de rol omgekeerd. Weinig vorsten waren bij hunne komst op den troon meer gevreesd en gehaat; er zijn er geen geweest, die spoediger algemeen bemind werden. Indien Titus een onervaren kind geweest ware, dan kon men gelooven, dat het genoegen van het heerschen hem veranderd had. Dan zou door eene hoogst zeldzame werking het keizerlijke purper hem evenzeer goed gemaakt hebben, als het den jongen Caligula gek, en den teederen Nero tot een monster maakte; maar Titus was achtendertig jaren, was gewoon te bevelen, met staatszaken vertrouwd, verzadigd van eerbewijzen. Hij kan dus geen speelbal geweest zijn eener onvoorziene opwinding. Het is duidelijk, dat hij een masker aannam, of er een wegwierp. Hij heeft òf met opzet ondeugden vertoond, òf deugden gehuicheld, die hij niet bezat. Hij, die zoo goed schrift kon namaken, heeft òf vóór òf na zijne komst op den troon een valsch karakter aangenomen. Welke der beide personen is nu de natuurlijke? Welke is het voortbrengsel eener opzettelijk volgehoudene kunst? Dit raadsel heeft Titus ter oplossing aan de nakomelingschap nagelaten. Het is hiertoe vooral noodig zich een duidelijk denkbeeld van het karakter van Titus te vormen. De geschiedschrijvers vermelden wel, dat hij in zijne jeugd aanvallig en beminnelijk was, maar van zijn karakter zeggen zij niets; alsof dit eerst van lieverlede moest aan het licht komen. Om hem te leeren kennen is het nuttiger de afbeeldsels, die van hem bestaan, te raadplegen. De penningen, waarop zijne heeldtenis voorkomt, geven van Titus twee verschillende voorstellingen. Volgens de ééne gelijkt hij veel op Vespasianus; de graveerder heeft hier duidelijk een bepaalden last gehad, en heeft het meest aan het denkbeeld | |
[pagina 78]
| |
van dynastie gehecht; evenals de opvolgers van Augustus, die niets van zijn bloed hadden, van de kunstenaars eene gelijkenis op Augustus, als het ware eenen famielietrek, gekregen hebben, zoo kwam het den vervaardigers dier penningen ook passend voor, dat de opvolger van Vespasianus de trekken zijns vaders vertoonde, hetgeen niet eens zoo onwaarschijnlijk was. De tweede voorstelling is vrijer, meer persoonlijk, meer origineel; dit is klaarblijkelijk de ware Titus, afgebeeld zonder dat staatkundige redenen zijne trekken deden veranderen. In de standbeelden is hetzelfde verschil. Het standbeeld van het Vaticaan en dat van het muséum van Keulen herinneren aan Vespasianus; maar het groote borstbeeld, het standbeeld en het borstbeeld met het versierde harnas, die zich in de Louvre bevinden, komen met penningen van de tweede soort overeen. Het bronzen borstbeeld, dat vroeger in het paleis van Richelieu bewaard werd, en later naar het Louvre is overgebracht, vertoont dezelfde trekken, alleen wat scherper geteekend; hetgeen aan de wijze van bewerking schijnt te liggen. Wanneer men nu al die met elkander overeenkomende afbeeldsels beschouwt, dan kan men zich daaruit eene voorstelling van het uiterlijk voorkomen van Titus vormen, en hieruit zijn karakter bij gissing opmaken. Hij heeft op al die afbeeldsels een gewelfd voorhoofd vol rimpels, waaruit inspanning van geest blijkt. De oogen zijn groot en ver van elkander geplaatst, en vertoonen eene opzettelijke vriendelijkheid. De mond en de lippen vertoonen eveneens vriendelijke trekken; de kin is minder smal dan die van Vespasianus. De hals is dik en krachtig, als van eenen stier, men ziet er het temperament in van iemand, die het leven geniet. De hairen zijn kort; vele platte lokken liggen tegen het hoofd aan. Het aangezicht is vol, een weinig lomp en breed. De uitdrukking is gemakkelijk, beminnelijk, innemend; zij verwekt een vermoeden van oprechtheid en zachtzinnigheid, van toegevendheid vereenigd met natuurlijke of verworvene goedheid. Eindelijk is de vorm in zijn geheel genomen niet aristokratisch, maar plebejisch; hij doet meer aan eenen herder uit de Appenijnen dan aan eenen keizer denken; ja hij is veel meer Gallisch dan Romeinsch; hetgeen trouwens niet kan bevreemden, daar de Flaviërs uit Gallia Cisalpina afkomstig waren. Het heerschende karakter is vasthoudendheid, hardnekkig najagen van een hepaald oogmerk, geen boosaardigheid of wreedheid. Uit deze trekken kan men | |
[pagina 79]
| |
afleiden, dat de ziel van Titus oorspronkelijk zachtzinnig was, en slechts door de werking van den wil is ingespannen, dat zij tot het kwaad gebracht is door berekening, en door een overwegend belang tot misdaad is gekomen. Zij werd beheerscht door eenen hartstocht, die van buiten was opgewekt, en wel vooral door zijne opvoeding in de verpeste lucht van het hof van Claudius; eenen hartstocht, die door zijne hevigheid de geesten van den besten aanleg misvormt, verblindt, onbeschroomd allerlei geweld doet plegen; en ze vrijspreekt door de belofte, dat zij zich boven de menschen en de wetten zullen verheffen. Deze hartstocht is de heerschzucht. Uit heerschzucht heeft Titus voor eenen tijd zijnen goeden aanleg verloochend, en hiertegen strijdende ondeugden aangenomen of voorgewend, hij was goed, maar heeft zich boosaardig gemaakt. Dus is het duidelijk welke zijne staatkunde was; hij heeft Augustus willen navolgen. Augustus heette vroeger Octavianus; Augustus kon goedertieren wezen, omdat Octavianus wreed geweest was; Augustus heeft vrede aan den aardbol gegeven, nadat Octavianus dien met bloed bezoedeld had; Augustus heeft zich des te gemakkelijker kunnen doen liefhebben, naarmate Octavianus meer gehaat was. Titus heeft zich met groote veinzerij en volharding een dergelijk plan van leven gevormd. Hij heeft zich voorgenomen niets te ontzien en zijne heerschappij tot elken prijs te grondvesten, zoolang Vespasianus leefde, en zich welwillend te toonen en de wereld door zijne weldaden te verbazen, zoodra hij alléén heer en meester zijn zou. Het plan, dat door de omstandigheden en door Livia langzamerhand aan Augustus werd opgedrongen, vormde Titus voor zich als eene schrander bedachte tooneelvertooning, waarvan de goede uitslag onfeilbaar was. Kon hij beter doen dan den stichter van het keizerrijk na te volgen, terwijl bij zelf eene dynastie wilde stichten? Is zulk eene nabootsing niet uitstekend, om zich van een rijk meester te maken? De volken zijn dwaas genoeg, om zich even als het wild telkens in dezelfde strikken te laten vangen. Zóó werd de staatsgreep eene tooneelkunstenarij. Waarschijnlijk deed het plan, om eerst Octavianus en dan Augustus na te volgen; om eerst doodvonnissen te doen uitvoeren, ten einde later zonder gevaar edelmoedig te wezen; om de Romeinen eerst bevreesd te maken, ten einde hun naderhand des te meer genegenheid in te boezemen, het beleg van Jeruzalem verhaasten. Gedurende het oponthoud der belegering | |
[pagina 80]
| |
bedacht Titus, wiens gedachten te Rome waren, die handelwijs, welke hem geschikt voorkwam, om de heerschappij niet alleen voor het oogenblik te versterken maar ze ook in zijne familie te vestigen. Strengheid, verkrachting der wetten, gewelddadigheid moesten evenzeer de dynastie bevoordeelen; mits zij met oordeel gebezigd, en met overleg weer afgelegd werden. De verstrooiing der Joden was eene waarschuwing voor de Romeinen, evenals de naam Julia, door Titus gegeven aan de dochter, die hem op den dag der verovering geboren werd, eene herinnering schijnt te wezen aan den verschrikkelijken Octavianus. De kunst was niet gelegen in het uitvinden van deze handelwijs, die slechts eene nabootsing was van een vroeger voorbeeld; maar in de volharding, waarmede hij deze gedragslijn acht jaren lang volgde. Gedurende acht jaren is Titus zich gelijk gebleven; niemand kon hem doorgronden; hij schijnt zelfs zijnen vader misleid te hebben; hij schepte er behagen in om de vrees en den afkeer rondom zich aan te kweeken; met geduld den dag verbeidende, waarop hij alles zou goedmaken. Als een kunstenaar wist hij met dissonnanten te goochelen. Hij speelde een veilig spel, want hij schonk geene vergiffenis aan zijne tegenstanders, dat is aan zijne onderdanen, voordat hij ze tot krachtelooze slaven gemaakt had. Dadelijk bij het begin der regeering werd deze gedragslijn verlaten, en een nieuwe vorst vertoonde zich. De slechte vrienden moesten voor deugdzame lieden wijken, de slemppartijen voor deftige maaltijden, de losbandigheden voor deugden, de strengheid voor onbegrensde toegevendheid, de doodvonnissen voor gunstbewijzen. Toen hij slechts priester was, had Titus zijne handen met bloed bezoedeld; toen hij hoogepriester werd, zwoer hij ze rein te zullen bewaren. Hij had vroeger de verklikkers toegelaten, nu liet hij ze plotseling grijpen, op het forum geeselen, in het amphitheater ten toon stellen, als slaven verkoopen, naar de ongezondste eilanden vervoeren. Hij bevestigde door één enkel besluit al de gunstbewijzen zijner voorgangers, hetgeen voorheen niet gebruikelijk was, liet alle verzoekers zonder onderscheid bij zich komen, stond smeekgebeden toe zonder ze te onderzoeken, beloofde meer dan hij kon houden, maar liet niemand zonder hoop van zich gaan, en was de uitvinder dier vermaarde spreekwijze: ‘mijne vrienden, ik heb eenen dag verloren!’ namelijk omdat hij dien dag geene gunst had kunnen bewijzen. Het geval wilde, dat twee patriciërs van eenen aanslag | |
[pagina 81]
| |
op het keizerrijk beschuldigd werden. Wie deze patriciërs waren is onbekend; maar dat zij werkelijk eenen aanslag gesmeed hadden, moet men wel gelooven, omdat de keizer zich haastte hun genade te bewijzen, hunne moeders door eene boodschap gerust te stellen, hen bij zich ter maaltijd te noodigen, hen met zich naar het amphitheater te nemen, en hun de zwaarden der zwaardvechters in handen te geven, om die te onderzoeken. Dit heeft veel van eene overdrevene nabootsing van het geval van Cinna. Deze gedaanteverwisseling deed eene verbazende uitwerking. Rome was verbijsterd. De verwondering en de plotselinge ontspanning der gemoederen verdubbelde de opgewondenbeid. De vreugd werd des te grooter, naar mate men meer vrees gekoesterd had. Het was als aanschouwde men het blauw des hemels na een onweder. Het geluk, dat Titus verspreidde, deed ook hemzelven zijne uitwerking gevoelen. De algemeene geestvervoering werkte op hem terug; hij had haar voortgebracht, hij ondervond ze zelf. Het genot van bemind te worden, nadat hij gehaat geweest was, overtrof zijne verwachting. Zijne lang verkrachte natuur hernam hare rechten; de overmaat van inspanning werd door overmaat van ontspanning gevolgd, en wat berekening geweest was, werd hartstocht. De toegevendheid werd zwakheid, de edelmoedigheid verkwisting, de inschikkelijkheid nalatigheid, de weldadigheid razernij van geven. De keizer kende geene maat, geene beperking of behoedzaamheid meer; het was eene voortdurende dronkenschap van milddadigheid en goedertierenheid. De schatkist bleef open, en werd door de onwaardigsten geplunderd; de teugels van den staat hingen slap; de zaken werden verwaarloosd; de hoofden der administratie sloten hunne hand, de rechters hunne oogen. Het waren voortdurend feesten, schouwspelen, vreugdebedrijven. De openbare, op de fondamenten van het gouden huis gebouwde baden werden geopend; de menigte werd gestreeld, toen zij haren heer in hare tegenwoordigheid zag baden. Het Colosséum werd door honderd dagen durende spelen ingewijd, gedurende welke 9000 wilde beesten, en zwaardvechters naar evenredigheid, werden ten beste gegeven; kraanvogels, vrouwen, olifanten kwamen in het strijdperk; de loterijen en uitdeelingen werden vermenigvuldigd; het volk stelde de wet; dagelijks werd het gevraagd, wat het tegen den volgenden dag verlangde; Titus spoorde het zelfs aan, om vrijelijk zijne wen- | |
[pagina 82]
| |
schen uit te spreken, die zorgvuldig werden opgevolgd. De levendigheid dezer aandoeningen schijnt zelfs de gezondheid van Titus aangetast te hebben; hare herhaling bracht zijn zenuwgestel in verwarring; de vermenigvuldigde schokken en uitstortingen eener ziel, welke de gewoonte van zelfbedwang verloren had, verwekten eene ziekelijke gevoeligheid. Zwaarmoedigheid en onleschbare dorst naar medegevoel zijn insgelijks teekenen van dezelfde kwaal. Het is moeielijk anders de tranen, door eenen keizer in de kracht van zijn leven al te gemakkelijk vergoten, te verklaren. Zijn broeder Domitianus trachtte bijna openlijk de legers op te ruien en het hof te onvluchten; Titus, die geene zonen had, nam hem telkens onder vier oogen, redeneerde met hem, beloofde hem de opvolging, en eindigde met in tranen weg te smelten. Midden in het Colosséum, in tegenwoordigheid van zevenentachtigduizend toeschouwers, zag men hem gedurende de laatste dagen der spelen in tranen uitbarsten, zijne droefheid had geene aanleiding; de tranen, die hem ontvloeiden, waren hem zelven onverklaarbaar; geen schouwspel was meer geschikt, om de aanwezigen te verbazen, niets was minder Romeinsch dan deze zenuwachtige aandoening; niets kon beter bewijzen, dat zijn gestel uitgeput was, en zijne hersenen verzwakt waren. Inderdaad vertrok Titus kort daarop naar het kleine Sabijnsche landgoed, waar zijn vader gestorven was; hij was droefgeestig; op de eerste pleisterplaats kreeg hij de koorts; hij moest zijne reis in eene draagkoets voortzetten. Men zegt, dat hij de gordijnen openschoof, den hemel aanzag, de goden beschuldigde en zich beklaagde, dat hij zóó vroeg moest sterven, zonder dat hij dit verdiende. Hij voegde er bij, dat hij maar ééne daad verricht had, die hem berouwde; maar welke dit was, verzweeg hij. Welke daad hij bedoelde, kan niemand zeggen, en het is vruchteloos er naar te gissen; maar zeker is het, dat de schuldbelijdenis van Titus zeer kort en zijn geweten zeer inschikkelijk was. Hoe weinig wij ook van zijn vorig leven weten, wij vinden er vrij wat meer dan ééne daad in, die aanleiding tot zelfverwijt moest geven. Zijn einde was treurig. Domitianus, die verdacht werd, hem vergiftigd te hebben, wachtte niet eens, totdat hij den geest had gegeven in een bad van sneeuw, waarin de geneesheer hem, om zoo mogelijk reactie te weeg te brengen, had doen plaatsen; hij sprong te paard en rende naar Rome, om zich van de heerschappij meester te maken. | |
[pagina 83]
| |
Titus was onbillijk, toen hij de goden beschuldigde. De grootste weldaad, die hij had kunnen vragen, was een vroegtijdige dood. Hij trad bij tijds af, vóór de krisis, misschien vóór de schipbreuk. Hij had twee jaren, twee maanden en twintig dagen geregeerd; maar indien de proef langer geduurd had, dan is het zeer de vraag, of hij ze goed zou hebben doorgestaan. Caligula had zich ook in het eerst algemeen doen beminnen, Nero had Rome gedurende vijf jaren gelukkig gemaakt. Domitianus de opvolger van Titus, zou hem gedurende twee jaren in zachtzinnigheid en weldadigheid gelijken, voordat hij in eenen dwingeland veranderde. Dezelfde Domitianus, die zeker geen gebrek aan schranderheid had, zeide van zijnen broeder: dat hij meer gelukkig dan deugdzaam geweest was; waarmede hij zeker te kennen gaf, dat Titus niet lang genoeg geleefd had, om de klip te bereiken, die door het noodlot op de baan der despoten geplaatst is. Inderdaad heeft elke nieuwe regeering hare wittebroodsweken, gedurende welke de opgewondenheid het hart welwillend, en de inspanning gemakkelijk maakt. Van lieverlede bekoelt de geestdrift, wordt de zwaarte der verantwoordelijkheid minder gevoeld, verdwijnt de begeerte om te behagen, ontwaakt het ongeduld, verliest de wil zijne kracht en de hartstochten hunnen teugel, en komt er eene onvermijdelijke kloof tusschen den vorst en zijn volk. Van verschillende kanten ontstaan er verdenkingen, lasteringen, verraderijen; dan worden de ongelukkigen, die met de oppermacht bekleed zijn, noodzakelijk slechter; naarmate hun natuurlijk karakter is, worden zij verbitterd of verslapt, streng of nalatig, roepen zij beulen of werpen zij zich in de armen van vermetele schurken die hun raad geven; als zij sterk zijn, worden zij tijgers; als zij zwak zijn, worden zij blatende lammeren, die door de vrees tot wreedheid genoopt worden. Claudius heeft meer bloed vergoten dan Tiberius; zijne gunstelingen hebben meer kwaad gedaan dan Nero. Te Rome was de voorname vraag voor al de keizers die van het geld. Zoolang de schatkist vol was, konden zij tegelijk hunne begeerten en die der menigte vervullen. Zoodra hunne schatkist ledig werd, waren de belastingen niet meer voldoende, om die te vullen; dan moesten zij hunne toevlucht nemen tot geldboeten, verbeurdverklaringen, aanmoediging van verklikkers, misdaden. Vespasianus had door zeer onkiesche middelen stapels goud verzameld, opdat Titus daarmede kon schitteren en zijne heerschappij bevestigen. Dit goud | |
[pagina 84]
| |
was evenwel niet onuitputtelijk. Gedurende twee jaren bleven de geldkisten van den Palatinus open voor ieder, die zijne hand uitstrekte; gedurende twee jaren konden zij voorzien in bestudeerde verkwistingen; doch weldra kwamen er onvoorziene uitgaven, die den afgrond, waarin de schatten verzonken, dieper maakten. Algemeene rampen, de uitbarsting van den Vesuvius, een brand, die een gedeelte van Rome verteerde, de pest maakten de bressen steeds grooter. Titus betoonde eene vaderlijke zorgvuldigheid en meewarigheid; maar hij had reeds geene middelen meer, om zooveel rampen te herstellen. Hij moest ter opbouwing van de verwoeste steden in Campanië beslag leggen op de goederen van die slachtoffers, die geen erfgenamen nalieten; hij moest het aan zijne opvolgers over laten de meeste gebouwen van het veld van Mars, die verbrand waren, weer op te richten; maar voor de pestzieken werden geene geneesmiddelen, processies, openbare gebeden gespaard; ondertusschen werd de keizerlijke schatkist voortdurend minder gevuld. Indien Titus nog drie jaren langer geregeerd had, dan zou hij gestaan hebben voor uitputting van geldmiddelen, onverzadelijke hovelingen, eene hongerige menigte, eischen en behoeften zonder naam of aantal, die het keizerrijk had doen geboren worden, die de keizer alleen moest vervullen. Dan vertoonden zich doodvonnissen en verbeurdverklaringen als eene onvermijdelijke noodzakelijkheid. Titus kende deze helling, hij was er vrijwillig af en weer opgeklommen, ten einde de bewondering der menschen te verwerven; misschien ware hij nog sneller dan een ander naar beneden gestort, wanneer de onvermijdelijke loop der gebeurtenissen hem er weder op gebracht bad. De dood, die hem wegnam, toen hij nog rijk, welwillend en bemind was, was een geschenk der goden; daardoor is hij aan het gevaar onttrokken, is zijn roem behouden gebleven, is hij bewaard voor de rampzalige razernij, die gewoonlijk den ouderdom der despoten vergiftigt. Toen hij de gordijnen van zijne draagkoets opende, om de goden te beschuldigen, had hij ze veeleer met vreugdetranen moeten danken; tenzij men aanneme, dat hij ook hier eene valsche rol gespeeld heeft, en dat hij zichzelven heeft vergiftigd, om aan het bankroet te ontkomen, dat hij door zijne dwaze verkwisting onvermijdelijk gemaakt had. |
|