Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Bram Fortuin.
| |
[pagina 40]
| |
in ‘lion d'or’; terwijl de eerste bediende van vroeger, nu kellner heet. Toen vond ieder reiziger, die er 's nachts vertoefde, een behoorlijk stuk zeep op zijn waschtafeltje, thans moet hij de zeep, wanneer hij ze vraagt, afzonderlijk betalen; toen werd het aan de reizigers overgelaten of ze eene fooi aan de bedienden wenschten te geven; thans wordt die fooi als eene belasting geheven, en door den maitre d' hotel, op eigen autoriteit en naar eigene willekeurige taxatie, op de rekening geplaatst. Doch wat er ook vergeten moge zijn, ten spijt van elke verandering, is bij enkele ouden van dagen Bram Fortuin onvergetelijk gebleven. Ook wij herinneren ons dien kloeken jongeling nog levendig en bebben ons voorgenomen, 't een en ander uit zijn veelbewogen leven mede te deelen. Op zestienjarigen leeftijd deed Bram in gezegd logement en koffijhuis, als biljardjongen, zijne intrede. 't Was een gevolg van 't plotselijk overlijden zijner ouders, die aan eene kwaadaardige typhus, waardoor de bedoelde stad weken lang geteisterd werd, eenige dagen na elkander bezweken. De vader van Bram was een tamelijk wetenschappelijk en tegelijk een verlicht man, die als rijksambtenaar in gezegde stad sedert jaren was gestationeerd. Bram de jongste van zes kinderen, was een vlugge, weetgierige knaap, die meer aanleg voor studie scheen te hebben dan wel geschiktbeid voor eenig handwerk of beroep. Daar nu zijne ouders, in hun stand, niet onbemiddeld waren, gaven zij aan zijn verlangen, om hem eene meer wetenschappelijke opvoeding te doen genieten, wel gaarne gehoor, zonder echter nog bepaald te weten, voor welke betrekking men hem zou wenschen op te leiden. Nadat hij de lagere school met goed succes had bezocht en verlaten en daarna zich met vlijt op het Fransch, Hoogduitsch en Engelsch had toegelegd, kwam hij in aanraking met den ouden rector Honestus, die zoodanig met den leergierigen knaap ingenomen was, dat hij aanbood, om hem de doode talen kosteloos te onderwijzen. Daar dit aanbod de eigenliefde zijner ouders streelde en vooral de plannen van zijn' vader begunstigde, werd het met dankzegging aangenomen. Bram was als boven de wolken; hij kreeg weldra privaatles en beschaamde de verwachtingen, die men van hem had, in geen enkel opzigt. Maar zoo als het meer, ja bijna altijd in de wereld gaat, men benijdde aan Bram zijne verwachtingen. ‘'t Is dwaas van die ouders’, zoo klonk het uit menigen mond, ‘om dien jongen boven hunnen en | |
[pagina 41]
| |
zijnen stand te verheffen’. ‘Bram wordt ons voorgetrokken’ klaagden en morden de meeste zijner broeders en zusters, terwijl zij er vinnig bijvoegden: ‘'t weinige dat vader en moeder bezitten, wordt geheel aan Bram te koste gelegd: hij moet een geleerd en groot man worden, voor ons is een alledaagsch ambacht goed genoeg...neen! 't is onredelijk, 't is onbillijk!’ En of nu die ouders, wanneer ze zulke of dergelijke uitroepen vernamen, ook beweerden, ja de pruttelaars zelfs verzekerden, dat Bram aan hen niet meer kostte, dan een der anderen en dat zij wel zorgen zouden, dat geen hunner kinderen in iets zou benadeeld worden niets baatte. Integendeel, 't gepruttel nam gaandeweg toe en in gelijke mate verminderde de toegenegenheid, die de pruttelaars voorgaven, anders voor Bram te koesteren. Doch zijne ouders, overtuigd als ze waren, dat de opleiding van hun jongsten lieveling, hunne anderen in geen enkel opzigt benadeelde, stoorden zich hoe langer hoe minder aan al die vermeende bezwaren en klagten en gingen hun gang. Intusschen werd Bram, als Jozef eertijds, voor velen zijner broeders een voorwerp van haat, niettegenstaande hij zich steeds beijverde om hunne liefde te winnen en te behouden. Wat hun geklaag en gemor echter niet kon uitwerken, dat deed de dood hunner ouders. Beide, zoo als reeds gezegd is, stierven kort na elkander en Willem, de oudste broeder van Bram, werd voogd over hem. Zoodra deze dit was, nam het lot van den weetgierigen knaap, plotseling eene voor hem hoogst onaangename wending. ‘Hoor eens Bram’ sprak Willem ‘je zult hoop ik begrijpen, dat de zaken nu anders moeten gaan. Dat studeren dient dadelijk op te houden, je moet een ambacht leeren, welk is mij glad onverschillig, wil je bij mij op de timmermanswinkel, goed, wil je bij je zwager Piet in de looijerij, ook goed, of zou je liever naar Kampen bij 't instructiebataillon willen gaan, 'k heb er niets tegen..zeg maar wat je wilt, je hebt slechts te kiezen...’ ‘'k Ben reeds zoover met de studie heên’, antwoordde Bram schier smeekend ‘ik zou zoo graag blijven door studeren.’ ‘Malligheid’! was 't antwoord ‘dat is goed voor hen, die tot heeren geboren zijn, gij moet worden wat wij zijn; onze ouders hebben, naar hun doen, ons nog al iets nagelaten, gij hebt daar ook een deel aan; dat deel zal ik met zorg voor je bewaren en 't zoo voordeelig mogelijk op rente zetten....'t kan een zeer aardig stuivertje worden gedurende de zeven jaren dat je nog | |
[pagina 42]
| |
minderjarig bent. En als ge dan in dien tijd flink een beroep geleerd hebt, kan 't je zeer te stade komen, om zelf baas te worden. Denk er dus over na wat je worden wilt....maar zet die groote verwachtingen voor goed uit je hoofd; wij behooren tot den kleinen burgerstand en kunnen daarin gelukkig en tevreden zijn, en daarom......’ ‘Ja, maar Willem’, begon Bram weder. ‘Geene maren’! viel Willem in ‘ik ben je voogd en moet en zal als zoodanig weten, wat voor je geschikt en nuttig is. Wil je wel met mij zijn en 't goed met mij hebben, doe dan wat ik van je verlang, ik vervul bij je de plaats van vader en wil een vader voor je wezen.’ Bram zweeg, doch ging naar zijne zusters, aan wie hij zijn nood klaagde, zonder er eenigen anderen troost te vinden, dan de vermaning zich aan zijn lot, als een brave jongen te onderwerpen. Bij zijn anderen broeder vond hij nagenoeg een gelijk onthaal: ‘leer u in de omstandigheden schikken, Willem is uw voogd, hij moet het weten’, sprak deze. Om kort te gaan Bram stootte bij allen en overal het hoofd tegen den rots der noodzakelijkheid en al veroorzaakte hem dit pijn, en al wekte 't ook zijn wrevel en al kostte 't hem de hoogst mogelijke moeite iets te laten varen, waaraan hij met lijf en ziel gehecht was en waarvan hij zich zoo noode kon losrukken, toch boog hij in 't eind zijn hoofd. Doch hij deed dit niet weemoedig en onderworpen, maar wrevelig en norsch. ‘Maak dan van mij wat je wilt’, sprak hij; ‘later als ik meerderjarig ben geworden, zal ik weten wat ik wil.’ Nu wilde het toeval dat Willem den dag daaraanvolgende in dienst was van den logementhouder uit ‘de gouden leeuw.’ ‘Zeg eens Willem’, vroeg deze nadat Willem zijn werk bij hem verrigt had ‘weet je soms ook een geschikten biljardjongen voor mij, de mijne gaat eerlang vertrekken.’ ‘Welke zijn de vereischten en wat kan hij verdienen?’ was de wedervraag. 't Antwoord daarop gegeven was van dien aard, dat Willem beloofde, den volgenden dag hierover nader met hem te zullen spreken. Bram's lot was bepaald, eene week later was hij biljardjongen in ‘de gouden leeuw.’ Met bitteren tegenzin en als op looden schoenen, trad hij het logement binnen, om er zijne taak te aanvaarden. ‘Hij is waarachtig goed af’, sprak Willem, ‘op zijn leeftijd den kost en een zoo goeden | |
[pagina 43]
| |
zakstuiver te verdienen, mag een trek uit de loterij heeten....ik heb er anders voor moeten ploeteren.’ Zijn broeder Barend en zijne zusters beaamden deze opmerking ten volle. De mensch kan zich aan alles gewennen, al meent hij, a priori, ook het tegendeel. Op zestienjarigen leeftijd lacht - in den regel - ons alles toe, wat nieuw voor ons is. Dan zien we door 't prisma der verbeelding alles vol lichttinten en kleuren, die voor den rijpere van jaren of in 't geheel niet of zeer flaauw bestaan. 't. Onbezorgde brood, in die levensperiode, smaakt zoet en wordt met gretigheid genuttigd. En al roept de herinnering zoo iemand ook toestanden in zijn geheugen terug, die hem eenmaal bovenmate bekoorden, hij weet ze langzamerhand, soms zeer spoedig, te vergeten en zich even sterk met andere te vergenoegen. Ja hij leert zich dikwijls zonder eenige moeite met het heden zoo te verzoenen, dat vroeger gemaakte plannen hem even zoo vele dwaasheden schijnen. Voormalige bergen van verwachting worden allengskens molshoopen in zijn oog, en wat teleurstelling voor hem zou geweest zijn, toen die bergen nog in zijn brein verrezen, dat ontwikkelt zich van lieverlede tot een boom, met wiens vruchten hij zich verkwikt en in wiens schaduw hij zich nedervlijt. Zoo ging het Bram een tijdlang. De stad waarvan hier spraak is lag aan een onzer rivieren en zag daardoor dagelijks vreemdelingen binnen hare muren. Dit en de omstandigheid dat het logement ‘de gouden leeuw’ onmiddellijk naast de stads korenbeurs gelegen was, maakte dat het ook als koffijhuis druk bezocht werd. 't Had als elke andere soortgelijke inrigting zijne vaste bezoekers, onder welke menschen, die weinig anders deden, dan geregeld, als op de minuut af, daar te komen en van daar te vertrekken, met het doel om er den tijd te verdrijven, door middel van 't biljard, kaartspel of domino. Reeds spoedig won Bram de genegenheid van die habitué's en wist zich tevens bij elken anderen bezoeker bemind te maken. Kortom, hij was aller lieveling, en dat had hij te danken aan zijn innemend voorkomen, aan zijne taalkennis, aan zijne beschaafde manieren, aan zijn zachtmoedigen aard en aan zijn zelfstandig karakter. Werkelijk ervoer hij dan de waarheid en kracht van 's Heilands gezegde: zalig zijn de zachtmoedigen; want zij zullen het aardrijk beërven.’ | |
[pagina 44]
| |
Één vaste bezoeker echter, John Wittij, had de genegenheid van Bram ten eenemale verbeurd. De volgende gebeurtenis gaf daartoe aanleiding. John Wittij, de agent van een Engelsch handelshuis, had den naam van bijzonder geestig te zijn. Hoewel goedhartig van natuur schepte hij er een onbeschrijfelijk behagen in, om schertsend iemand 't land aan te jagen; ook Bram wenschte hij dit te doen. ‘Bram’, sprak John, ‘ben je een geboren jood?’ ‘Neen, toch niet, mijnheer’, was het antwoord. ‘En heb je fortuin?’ ‘Had ik fortuin, dan was ik misschien niet hier’, liet Bram er op volgen. ‘Hoe kom je aan je naam?’ ‘Dien gaf mijn vader mij.’ ‘Nu’, hernam John, ‘dan moet ik zeggen, dat je vader een gek was, want je naam blijkt een dubbele leugen te zijn.’ Tranen sprongen den knaap in de oogen, ‘mijn vader een gek!’ riep hij bleek van drift, ‘ge mogt willen, mijnheer Wittij, dat ge zoo'n gek waart,’ en toen zich schielijk omdraaijende, schoot de haat tegen dien man wortel in het hart van Bram. Juist het tegendeel van John Wittij, was voor Bram de grijze rector Honestus, die geregeld drie avonden in de week het koffijhuis bezocht, om met Wittij en zekeren gepensioneerden majoor Florison een ombertje te spelen. Een glans van genoegen bedekte het gelaat van Bram, zoodra hij den rector zag binnen treden. Hij ontlastte den binnenkomende van hoed, rotting en overjas en bewees hem telken avond allerlei kleine attentie's, op eene in 't oogvallende gedienstige wijze. Honestus liet zich dit gaarne welgevallen; want hij beminde den knaap als of hij zijn eigen zoon ware. Zoodra Honestus den tegenzin van Bram tegen Wittij merkte, onderhield hij Bram daarover. ‘Ik kan mij niet begrijpen, dat ge die zaak zoo hoog opvat’, sprak hij. ‘Zou ik dat niet’, riep Bram, ‘hij heeft de nagedachtenis van een braaf man, de nagedachtenis van mijn vader beleedigd en zou ik zoodanig iemand niet moeten verfoeijen.....’ ‘Nu ja, daar is wel iets verschoonends in....’ was 't antwoord, ‘doch geloof mij, Wittij heeft dat niet gedaan met het doel om te beleedigen; hij is veel te goedhartig om zoo iets te doen; ik ken hem langer dan gij. Neem toch de menschen | |
[pagina 45]
| |
zooals ze zijn en wil ze niet geknipt hebben naar het model waaraan ge zelf niet kunt beantwoorden, aan 't volmaakte; daarom doe me 't genoegen en verzoen u met hem. Age, quod agas, d.i. doe, wat ge doen moet.’ ‘Maar ik heb ook van u geleerd’, hernam Bram, ‘de montuis nil nisi bene (van de dooden mag men geen kwaad spreken) en dat heeft hij gedaan, hij heeft kwaad gesproken van een doode, van mijn zaligen vader en dat vergeef ik hem niet.’ ‘Heeft die vader’, vervolgde de Rector met bijzonderen ernst, ‘dien ge zoo innig lief gehad hebt en wiens nagedachtenis gij nog zoo hoog vereert, u geleerd iemand te mogen haten, heet dat hem navolgen, die gezegd heeft: ‘gij zult niet haten; maar uwen vijand zeventigmaal zeventigmaal vergeven?’ Bram kleurde en sloeg zijne oogen neder. ‘Ik wist het wel’, ging de Rector minzaam voort ‘uw hart spreekt betere woorden, dan die uw tong zoo even liet hooren. Luister, ik zal u nog heden de gelegenheid geven, om Wittij onder vier oogen te kunnen spreken; verzuim die gelegenheid niet, maar doe haastiglijk, wat gij meent dat den christen en dus ook u betaamt. Bovendien spoor ik u daartoe aan, omdat Wittij een tamelijk vermogend man is, die hier en elders vele relatie's heeft; men kan immers niet weten wiens hulp men in dit leven van noode kan hebben.’ ‘Uwe woorden’, was 't kalme antwoord van Bram ‘hebben mij getroffen, want het was mij als of ik daarin mijn vader hoorde; ja, ik zal doen wat gij verlangt en wat ik zelf als mijn pligt beschouw, doch ik doe dit niet, omdat ik immer een gunst van hem verwacht, of die van hem begeer.’ ‘Spreek niet zoo bout’, hernam de Rector ‘de werking van 't raderwerk van 't maatschappelijk leven, is voor u nog een geheim. Ik had een kennis aan de academie, een goede, beste jongen, die in de theologie studeerde en die aan een open en rond karakter eene groote dosis bonhomie paarde en die, hoewel hij met ieder overweg kon, toch onder de oud-studenten er een aantrof, die voor hem schier onuitstaanbaar was, zoo dat hij, die anders de beleefdheid zelve was, hem nooit wilde groeten. Deze oud-student nu was schatrijk en uitermate trotsch. Hij bezocht de academie slechts om er den graad van doctor in de beide regten te verwerven, welke graad hem dan ook “summa cum laude” werd verleend. Dikwijls zocht ik mijn kennis te bewegen | |
[pagina 46]
| |
om zich anders tegen den bedoelden oud-student te gedragen - even als ik u straks deed ten aanzien van Wittij; - doch hij was er niet af te brengen. Maar wat gebeurde? Mijn kennis volbragt zijne studie met lof, hij werd tot de predikdienst toegelaten en verzocht en verkreeg in zekere vacature eene preekbeurt. Hij vervulde die beurt, voldeed uitstekend en ontving eene uitnoodiging van den Ambachtsheer, die collator was, om op zijn kasteel te komen dinéren. Die collator was niemand anders, dan de bedoelde vroegere oud-student. Gelukkig was deze geen haatdragend mensch, integendeel, hij liet geen de minste gevoeligheid over 't gene hij anders dikwijls met spijt had opgemerkt, blijken. Mijn vriend vond 's middags onder zijn servet, de toezegging van 't beroep. Later werden die twee in den waren zin des woords vrienden.’ Nog dienzelfden dag verzoende Bram zich met John Wittij, zonder meer; warme genegenheid kon hij voor dien man niet koesteren: ‘neen, dat van hem te willen vorderen, zou zijn geweest de natuur geweld aandoen.’ Doordien Bram 't Fransch, Duitsch en Engelsch vrij vaardig sprak en zich daarin nog dagelijks oefende door zijn verkeer met de vreemdelingen, die ‘de gouden leeuw’ bezochten, stond hij in blakende gunst bij zijn patroon. 't Was een lust om den flinken jongen met elken vreemdeling te zien omgaan. ‘Ik geloof waratje’, zei zijn patroon dikwijls, ‘al kwamen hier Russen en Turken, Chinezen en Hottentotten, dat Bram er meê teregt zou kunnen. Hoor, 't is een model van een bediende.’ Was 't wonder dat Bram, als in een ommezien, eerste bediende, ja de regterhand van zijn patroon werd? Doch hoewel Bram de hoogst mogelijke onderscheiding van vriend en vreemde genoot, en steeds ruim bij kas was door 't groote loon dat hij verdiende en de milde fooijen die hem toevloeiden, toch had hij oogenblikken, waarin hij zich volstrekt niet gelukkig gevoelde. Zulke oogenblikken doorleefde hij, wanneer de gedachte onwillekeurig bij hem oprees: ‘'t is toch een vrij doelloos leven dat ge leidt, wat hadt ge kunnen worden en zijn en wat zijt ge thans? En die vragen werden gewettigd door den uitmuntenden aanleg, dien hij bezat. Zij kwamen gedurig terug en eindelijk met zooveel aandrang en kracht, dat hij besloot met zijn voogd er over te spreken. Doch Willem wilde op dat punt niets hooren. ‘Mij dunkt Bram, je moet zelf bekennen’, sprak | |
[pagina 47]
| |
bij, ‘dat je een zoo voordeelige betrekking hebt, als er maar weinig in onzen stand en op jou leeftijd hebben. 'k Weet dat je reeds honderd rijksdaalders in de spaarpot hebt en dat je loon sedert Mei weêr verhoogd is. Daarbij laat ik jaarlijks de rente van je kapitaal staan, zoodat je rente van rente trekt; mijn hemel, wat wil je meer? Geloof mij, ik moet er anders voor tobben en slooven.’ ‘Alles goed en wel,’ hernam Bram, ‘maar wat is het voor een leven dat ik heb; 'k ben altijd gebonden; 'k heb geen oogenblik tijd voor lezen of studeren, neen, Willem! zoo kan, zoo wil ik niet langer en daarom smeek ik je, maak er een eind aan; geef mij slechts mijn ouderlijk erfdeel, dan ga ik de wijde wereld in, want ik ben zeker, hier of daar mijne bestemming te zullen bereiken. Ik wensch nuttig te worden voor de maatschappij; hier, in mijne tegenwoordige betrekking, ligt mijne roeping niet; hier zal ik in 't eind versuffen, zonder iets wezenlijks te hebben verrigt.’ ‘'t Is goed, Bram,’ was 't laconiek antwoord, ‘dat je een voogd hebt, die 't wel met je meent; die geen gehoor kan geven aan de dwaze plannen, die je in je hoofd hebt gehaald.’ ‘Ik laat mij in mijne vrijheid niet langer beperken; 'k heb overal in Gods wijde wereld twee voeten grond en zal gaan waar ik goedvind; ook zonder mijn erfdeel zal ik mij weten te redden’, dreigde Bram opgewonden, terwijl hij zijn broeder gramstorig verliet. De bedreiging van den kloeken jongeling was welgemeend; doch alvorens er uitvoering aan te geven wenschte hij daarover den raad van den grijzen Rector in te winnen. Deze echter ried hem aan geen bepaald besluit te nemen, of iets te doen, voor dat hij meerderjarig was en Bram, schoon zeer noode, onderwierp zich aan dien vaderlijken raad, te meer ook, omdat hij nog geen vast plan had gevormd, ten aanzien van 't gene hij wilde en van de wijze waarop hij 't zou uitvoeren. | |
[pagina 48]
| |
II.
| |
[pagina 49]
| |
gend 't verhaal, 't welk we alleen wenschen mede te deelen. ‘Onder al de leerlingen, die ik voor en na heb gehad,’ zoo begon hij, ‘was er welligt niet een die Hector Watsénius, in vlugheid, doch ook helaas! in wispelturigheid en brooddronkenheid evenaarde. Hij was een Fries. Zijn vader was een algemeen geacht persoon, die zijne betrekking als regeringslid met naauwgezetheid waarnam, een man van orde en daarbij een uitmuntend financier. Doch hoe ferm hij ook in alles was, in eene zaak daarentegen was hij wel eens wat al te zwak, namelijk, ten aanzien van zijn zoon. Behalve een drietal dochters had hij slechts dien eenen zoon en vermits deze nu de laatste mannelijke afstammeling van 't geslacht Watsénius was, bouwde hij torens op de toekomst van den veelbelovenden knaap. Hij wenschte hem eene geleerde opvoeding te geven, waartoe zijne geldelijke middelen hem voldoende in staat stelden. Zoo kwam Hector, na met succes de gewone en daarna de zoogenaamde fransche school verlaten te hebben, bij mij aan 't gymnasium. Reeds dadelijk ontdekte ik, dat ik iemand voor mij had met een bijzonderen aanleg, bij wien ik geene sporen, maar meer een breidel noodig zou hebben. Meer vlugheid, meer gezond verstand en meer onbevangen oordeel dan bij hem, zag ik zelden in één persoon vereenigd, doch het ontbrak hem daarbij ten eenemale aan volhardende wilskracht. Hij was een wufte knaap, den dartelen vlinder gelijk. Intusschen wist ik hem behoorlijk in toom te houden; hij was en bleef de bekwaamste van mijne discipels. Met meer dan alledaagsche kennis toegerust verwisselde hij 't gymnasium met de academie. Reeds als groen leerden zijne medestudenten hem kennen als iemand die door en door goedhartig was, doch met wien men, zooals men 't noemt, geen loopje zou kunnen nemen. Hij werd weldra aller vriend, hun voorganger in 't leeren, maar tegelijk in 't vieren van vrolijke, later van uitspattende bijeenkomsten, partijen en gloeijende feesten. Was er ergens onder de jongelui onregt gepleegd, hij werd de handhaver van 't regt en rustte niet voor dat de beleedigde partij, in den regel de zwakste, voldoening had ontvangen. Zijn medelijden met de armen kende schier geene grenzen. Daar hij overal en bij alles Pietje de voorste was en daarbij 't ongeluk had, de waarde van 't geld niet te kennen, kostte hij zijn ouders schromelijk veel. Dit gaf van de zijde der laatsten aanleiding tot onophoudelijk waarschuwen en vermanen, doch al beloofde Hector | |
[pagina 50]
| |
ook, in alle opregtheid des harten, zich te zullen leeren behelpen - zoo als hij 't noemde - hij had er helaas! de kracht niet toe. Hij bleef die hij was en toen nu nieuwe vermaningen niets hielpen, kwamen er uit de ouderlijke woning betoogen en bedreigingen tot hem, die hem innig schenen te grieven. Schenen, zeg ik, want het bleek spoedig dat ze onvoldoende waren om zijne geldverkwisting tegen te gaan. Dit duurde tot aan zijn vierde studiejaar, toen was het: ‘tot hiertoe, nu niet verder!’ Usque hoc et non ultra. ‘Ik ben helaas te zwak geweest’, sprak zijn vader met waardigheid en op een toon, die alle tegenspraak afsneed. - ‘Ik meende u lief te hebben, doch 't was eene verkeerde liefde. Uwe verteringen of laat ik liever zeggen, uwe geldverkwisting aan de academie, bedreigen mijn gezin met den ondergang; wij kunnen, wij mogen niet alles aan u alléén opofferen; al onze betoogen, vermaningen, waarschuwingen en bedreigingen zijn door u in den wind geslagen. Gij hebt ons en u zelven in een toestand gebragt, die niet meer houdbaar is; aan dien toestand moet en wil ik een eind maken; waarmede ik u sinds lang gedreigd heb, erlangt van nu af uitvoering; ik heb den slagboom voor uw verder leven aan de academie gesloten, voor goed en voor altijd. Val mij niet in de rede, maar hoor wat ik verder van u verlang. Gij zijt niet misdeeld van kennis; ik heb uwe leermeesters over dat punt in 't breede geraadpleegd en voldoende getuigenissen van hen ontvangen. Op grond daarvan, meen ik, dat gij genoegzaam in staat zult zijn, om in uwe eigene behoeften te voorzien, door zelfstandig met uwe eigene talenten en verkregené kundigheden te woekeren. Beproef uw eigen geluk, niet hier binnen de beperkte grenzen van ons land, maar elders in den vreemde. Wat ge hier niet hebt kunnen leeren, leer dat in andere omgeving: achting voor u zelven te hebben. U dit aan te raden, u daartoe te brengen, jongen, geloof mij! dat heeft uwe moeder en mij een zwaren strijd gekost; doch wij hebben hem doorgestaan, sta ook gij hem door. Ga uw fortuin beproeven in de Oost; wij zullen u van 't noodige derwaarts voorzien. Leer van nu aan staan op eigen beenen, dat welligt zal u kunnen behouden, en behoudt dat u, 't welk we hopen en vurig van God zullen bidden, kom dan tot ons terug en het deel van den verloren zoon, bij zijne terugkomst, zal 't uwe zijn. Ga nu heên, binnen acht dagen, na heden, wensch ik | |
[pagina 51]
| |
van u te vernemen, of ge aan ons verlangen vrijwillig gehoor denkt te geven.’ ‘Voor nog die acht dagen verstreken waren, zocht Hector zijn vader in diens kantoor op en sprak: Ik billijk uw voornemen om mijn verblijf aan de academie te doen eindigen; want ik gevoel mij te zwak, om mijn leven daar te kunnen veranderen hoe gaarne ik 't ook zou willen. Ik zie kans om in mijn eigen onderhoud te voorzien, al weet ik niet waar en hoe. Zeker echter is 't, dat ik dat hier niet kan beproeven; ik moet uit mijne tegenwoordige omgeving weg; dat gevoel ik meer dan ooit! Doch om het in Oost-Indië te doen, dat nooit, nooit! Wilt ge mij echter in de gelegenheid stellen, om eene carrière in Amerika te zoeken, dan ben ik volkomen bereid, om aan uw verlangen te voldoen. Dat voorstel van Hector, werd door zijne ouders dadelijk en gaaf aangenomen, en toen ze hem daarmede bekend maakten, zeide hij: zijt nu verder over mij niet bekommerd, ik hoor als ware 't onophoudelijk eene stem in mij, die mij toeroept: daar ginds, over den Atlantischen Oceaan, zult gij een ander mensch worden; vandaar zult ge als herboren terugkeeren, tot vreugd van al de uwen.’ ‘Bij deze betuiging van Hector hadden zijne ouders moeite om zich goed te houden en niet op hun besluit terug te komen. Hoe meer de tijd van zijn vertrek naderde hoe banger het zijne moeder en zijn zusters werd, zelfs zijn vader gevoelde half berouw over 't gebeurde, men had het immers niet kunnen weten! Hector had hier ook nog wel een ander mensch kunnen worden, en dan zoo ver, misschien voor goed weg....'t was wat te zeggen. De gemoedsstemming waarin zijne familie verkeerde, ontging Hector niet, hij las in aller harten en daarom zeide hij op beslissenden toon, dat al ware 't hem ook toegestaan aan de academie te blijven, hij daarvoor zou bedanken. Met tal van aanbevelingsbrieven arriveerde Hector in de nieuwe wereld. Een dier brieven evenwel, die, waarvan men 't meest verwachtte, was geadresseerd aan een voornaam handelshuis te Boston. Hij vertrok derwaarts, nam in een hotel van den tweeden rang zijn intrek, maakte onverwijld kennis met den chef van 't bedoelde handelshuis, kreeg van dezen de verzekering, dat men hem steeds gaarne van dienst zou zijn; dat men alle pogingen zou aanwenden, om hem in zijne plannen te doen slagen, doch dat men voor 't oogenblik niets ten zijnen behoeve kon doen.’ | |
[pagina 52]
| |
‘Zoo verliep er dag aan dag, zonder dat zijne wenschen in eenig opzigt bevredigd werden. Hij begon zich weldra te vervelen en zocht verstrooijing. Op een morgen langs een der kaaijen wandelende, zag hij in zijne onmiddellijke nabijheid een fraai versierde stoomboot liggen. Hij vroeg, wat dit beteekende en ontving tot antwoord, dat die boot een pleiziertogt zou doen naar eene naburige stad, waar dien avond een heerlijk concert zou gegeven worden. Het prachtig weder en zijne bijzondere voorliefde voor schoone muziek, deden hem besluiten, op die boot plaats te nemen en bedoeld concert bij te wonen. Het ruime scheepsdek was met passagiers als bezaaid. Hector maakte kennis met een paar Duitschers, sloot zich bij hen aan, slenterde met hen door de stad hunner bestemming voor dien dag en zat des middags tusschen hen in, aan de table d'hôte van een vermaard restaurateur. Die tafel was bij deze gelegenheid buitengewoon bezet; uit alle natiën en tongen hadden er plaats aan genomen. Onder 't dessert liet een blindeman den aanzittenden permissie vragen om 't gezelschap zijne muziek te doen hooren. Dat verzoek werd toegestaan. De zaaldeur ging open en een bejaard man, grijs van hoofdhaar en baard en van 't gezigt beroofd, strompelde aan de hand van een ziekelijken knaap naar binnen. Een der tafelbedienden schoof den ouden man een stoel welwillend nader. De blinde nam plaats en nadat zijn geleider hem zijn viool in handen had gegeven, stemde hij het instrument en begon zijn spel. 't Bleek den kenners der muziek en daaronder Hector, dat het speeltuig voortreffelijk doch de speler een kruk was. Gedurende eene kleine pauze ging de knaap met eene schaal rond, doch zijn oogst was luttel; eenige koperstukken met een paar zilveren munten, bewezen welsprekend hoe slecht het gehoorde spel bevallen was. Doch daar bleef het niet bij; toen de speler een nieuw stuk begon te spelen, werden er allerhande teekens van afkeuring gegeven, terwijl een groepje jongelieden, aan 't boveneind der tafel gezeten, een oorverdoovend gefluit deed hooren. De blinde hield eensklaps op met spelen, hij schudde 't eerwaardig hoofd, zuchtte hoorbaar, maakte eene haastige buiging voor 't gezelschap en verliet de zaal weder, zooals hij haar was binnengekomen. Gelijktijdig rees Hector van zijne plaats op en volgde het tweetal. Voor de ruime vestibule vond hij den blinden uitgefloten speler. Arme man - sprak Hector medelijdend - leen mij een oogenblik uwe viool; | |
[pagina 53]
| |
laat uw geleider mij vergezellen en blijf gij hier plaats nemen, tot wij zijn teruggekomen; ik wil trachten mildere giften voor u in te zamelen. Daarna riep Hector een hotelbediende: ‘ga heen - zeide hij - en vraag aan het gezelschap daarbinnen, of een liefhebber mag worden toegelaten, om het stuk te spelen, waarin de arme blinde van zooeven is verhinderd geworden.’ Toen de aanzittenden vernamen, dat het verzoek van den jongen Hollander die zoo pas de zaal verlaten had, gedaan werd, was de nieuwsgierigheid te groot, om aan eene weigering te denken. Andermaal ging de zaaldeur open en Hector, gevolgd door den schamel gekleeden knaap, trad binnen. Na eene galante-buiging begon hij op de vooraf door hem gestemde viool zijn spel. Dat spel verried den meester; plotseling werd alles als één gehoor, met schier ingehouden adem volgde men elken toon, dien uit het kleine speeltuig gelokt werd. Hector kwam onwillekeurig hoe langer hoe meer in extase; zijn spel was in waarheid betooverend. Ga nu nogmaals rond! riep hij zonder met spelen op te houden, tot den naast hem staanden knaap. Deze deed alzoo. En wist Hector toovertoonen uit de viool te halen, hij wist door zijn spel tevens dollars of gedeelten daarvan uit de zakken zijner verbaasde en schier opgetogene hoorders te lokken. Zoo is 't beter - sprak hij, met spelen ophoudende en de rijke inzameling vlugtig overziende - ga nu heên. Doch toen hij den knaap de viool wilde overreiken, werd er in choor geroepen: bis, bis! da capo, da capo! Hij voldeed aan dat verlangen vol geestdrift en nieuwe loftuitingen vielen hem weder van alle kanten toe. Van dat oogenblik af scheen hij de primus, de ziel van 't gezelschap te zijn geworden. De uitgezochtste wijnen werden hem aangeboden, de vleijendste toasten op hem gedronken. Hij was schier verstomd en verlegen en werd nog meer uit het veld geslagen, toen de kellner hem eerbiedig naderde en een brief aan hem overreikte, waarop dadelijk antwoord verlangd werd. Hij brak het biljet open en las: ‘Uw vioolspel is de reden, waarom ik u bid mij een onderhoud met u toe te staan, kunt ge dit, en ik hoop het zeer, mag ik u dan over een half uur opwachten in dit hotel, salon 61? Zijn de menschen hier gek, dacht Hector, terwijl hij het niet onderteekend briefje bij herhaling overlas. Zeg aan hem, die u tot mij zond, dat ik mij op 't bepaalde uur, ter aangewezen plaats zal laten vinden - sprak hij zich tot den geduldig wachtenden kellner wendende.’ | |
[pagina 54]
| |
‘Het bedoelde uur brak aan en Hector liet zich door een bediende naar salon 61 geleiden. Hij vond aldaar een bejaard man, deftig gekleed, die hem ongedwongen te gemoet kwam en hem verzocht op de canapé naast hem plaats te willen nemen. Naauwelijks was hij daar gezeten of de vreemdeling nam aldus het woord: Ik moet beginnen met u verschooning te vragen, voor de vrijheid, die ik mij veroorloofd heb, om u tot deze zamenkomst uit te noodigen. Wij zijn elkander nog onbekend, u weet mijn naam evenmin, als ik den uwen ken. Doch ik ben een hartstogtelijk liefhebber van muziek en dat zijt gij niet minder, derhalve op dat punt zijn we elkander niet vreemd. Uw spel heeft mij getroffen en ziedaar de aanleiding tot mijne vrijpostige uitnoodiging. Voor 't overige ben ik een man van zaken; wat ik doe, doe ik kort, ik ga altijd regelregt op mijn doel af, en naar ik hoor doen de Hollanders evenzoo. Sta mij daarom toe, dat ik zonder omwegen mijn hart voor u openleg. Ik ben een ondernemer van Concerten op groote schaal en heb als zoodanig eene uitgebreide reputatie..Het corps virtuosen, aan mijne onderneming verbonden, mag uitgezocht heeten. Gij hebt, naar ik meen van u aan tafel gehoord te hebben, het plan, om 't concert dat ik hier heden avond zal geven bij te wonen en zult dus de gelegenheid hebben, om 't in persoon te kunnen beoordeelen. Hoe voltallig dat corps ook moge wezen, toch ben ik nog steeds bezig om het te versterken, door de uitstekendste talenten, die ik op mijne reizen ontmoet, daarbij te engageren. Niet waar, gij gevoelt waar ik heên wil: ik zou u zeer gaarne aan mij en mijne onderneming willen verbinden...zou - vergeef mij die vraag op den man af - daar kans op zijn? - “Sta mij toe - was 't antwoord met oud-Hollandsche bedachtzaamheid gegeven - om mij deswege morgen op dit uur en aan deze plaats, te mogen verklaren.” - Top! hernam de ander, schoon ik, voegde hij er bij, uw antwoord liever dadelijk had gehad. Vergun mij intusschen nog eene vraag: bespeelt ge ook nog andere instrumenten, dan de viool? Hector antwoordde toestemmend en noemde de instrumenten wier behandeling hem niet vreemd was. Met een glans van zelfvoldoening stak de ondernemer Jackson, met een hartelijk “tot morgen dan!” aan Hector zijn hand toe. Hector, al liet hij 't niet blijken, was even voldaan en terwijl Jackson gedurig in zich zelven sprak: 'k hoop dat hij 't aanneemt, klonk het bij Hector inwen- | |
[pagina 55]
| |
dig: 't moet er al schuins bij staan, anders ben ik de zijne.’ Voor nog de volgende dag ten einde was, had Hector zich voor zes maanden bij Jackson geëngageerd tegen 500 dollars per maand. Intusschen had Jackson alle moeite aangewend, om een engagement met Hector voor ten minste een jaar te sluiten, doch vruchteloos. Hector aanvaardde dadelijk de op zich genomene taak en kweet er zich van op eene wijze, die de volledige goedkeuring van Jackson wegdroeg. Het publiek was verrukt over zijn spel en gaf hem dit telkens ondubbelzinnig te kennen. Dit alles wekte zijne ambitie, zoodat hij uitsluitend voor de muziek begon te leven en er hoe langer hoe meer vorderingen in maakte. Eer nog de bedoelde zes maanden verstreken waren, was zijne carrière gemaakt. Jackson en andere ondernemers van zijne zaak twistten om zijn bezit. Hij verdiende, om zoo te zeggen, geld als water. Binnen drie jaren tijds had hij niet alleen aan zijn vader zijne studiekosten ongevraagd teruggezonden, maar daarenboven zijne moeder en zusters nu en dan verrast, door 't zenden van prachtige geschenken. Doch hij was en bleef een vrije Fries, hij gevoelde zich al te zeer gebonden; dat ondergeschikt zijn beviel hem hoe langer hoe minder. Hij wenschte meer zelfstandig meer onafhankelijk te zijn en werd dit, toen hij bij 't einde van zijn laatst gesloten engagement zich niet weder aan een ander verbond, maar als muziekmeester te New-York zich vestigde. Zijne talenten waren daar bekend en hoog gewaardeerd. Hoewel hij zijn onderwijs duur liet betalen, kreeg hij er volop werk; alles stroomde naar hem toe. Door zijn onberispelijk gedrag, aangename manieren, universeele kennis en bijzonderen tact, om met aanzienlijk en gering te kunnen omgaan, genoot hij er eene algemeene achting. Het geluk diende hem voortaan op al zijn wegen. Hij was reeds een gezeten burger en zou door zijn talent alleen rijk hebben kunnen worden. Doch er had onverwachts iets plaats, waardoor hij besloot, zijne betrekking te laten varen, en de kostbare gave, hem geschonken, wel te blijven ontwikkelen, doch ze niet meer te laten betalen. Onder zijne leerlingen, die hij privaatles gaf, was een zeer vermogend meisje, een eenig kind en daarbij een wees; hij werd smoorlijk op het aanvallig meisje verliefd, verwierf spoedig wederliefde, huwde met haar en was ‘gelukkig door haar bezit.’ ‘Ziet daar mijn verhaal’ besloot Honestus - waar ik nog bij heb te voegen, dat Hector met zijn vrouwtje, kort na zijn | |
[pagina 56]
| |
huwelijk, zijne familie in Friesland heeft bezocht, en bij die gelegenheid, op zijne terugreis, ook mij een bezoek heeft gebragt. Hector was nog de vrolijke snaak van vroeger, doch overigens zeer in zijn voordeel veranderd; hij was bedaarder en ingetogener geworden. Zelfs had hij, bij al zijne aangename manieren, iets deftigs over zich, en wat hij vroeger niet kende, dat kende hij nu volkomen: de waarde van 't geld. Zijn vrouwtje was een allerliefst schepseltje, dat men op de handen zou willen dragen, en waarmeê men de wereld zou wenschen uit te reizen.’ Toen Honestus geëindigd had, wendde Wittij zich tot Bram, die juist een flesch wijn ontkurkte, met de vraag: ‘hoe vind je dat, Bram?’ En 't antwoord van Bram was: ‘'k wou dat ik ook zoo kon!’ | |
II.
| |
[pagina 57]
| |
neen, nog heden, ja, op staanden voet, wil ik hem zeggen wat ik verlang.’ Bram deed alzoo. Min of meer opgewonden kwam hij ten huize van zijnen voogd, aan wien hij op niet zeer broederlijken toon de reden van zijne komst mededeelde. Doch hij werd dadelijk ontwapend, doordien Willem hem verzocht, slechts den dag te willen bepalen, waarop hij aan hem, overeenkomstig het voorschrift der wet, rekenschap zou geven van zijn gevoerd beheer. Bram sloeg op eens een geheel anderen toon aan en bepaalde in overleg met Willem dien dag. Die dag kwam en de verlangde handeling had tot wederzijdsch genoegen plaats, in een klein vertrekje, 't welk Willem zijn kantoor noemde. Na afloop hiervan werd Bram in 't woonvertrek zijns broeders genoodigd, waar hij tot zijne verwondering, benevens zijn broeder Daan, ook zijne schoonbroeders Piet van Renkum, Toon Burschers en Otto Baasvelt met hunne vrouwen Grietje, Mina en Maaike aan den gezelligen disch, beladen met een monsterachtige koffijkan en een magt van koek en andere versnaperingen, bijeen vond. ‘Ja, jongen’! sprak Willem toen, ‘je broêrs en zusters hebben je eens willen verrassen, je bent nu mondig geworden, en daar je dit zoo uitermate schijnt te verheugen, hebben ze gemeend, om er je geluk meê te wenschen en blijde met je te moeten zijn.’ ‘Wel, dat vind ik al heel aardig’, antwoordde Bram getroffen; ‘ja waarlijk, dat vind ik lief’, voegde hij er als in een adem bij. En nadat allen nu, ieder op zijne beurt, hem gefeliciteerd hadden, bedankte hij ieder in 't bijzonder, op eene wijze, die getuigde, hoe die ongezochte deelneming hem trof. ‘Je moogt warempel van geluk spreken’! hernam vrouw Burschers ‘met zoo'n kapitaal en dat op jou leeftijd, kijk Bram, daar is wat meê te beginnen.’ ‘Nu Mina’, was 't antwoord ‘ik hoop er dan ook een goed gebruik van te maken.’ ‘En ben je al besloten,’ vroeg Daan ‘wat je er meê zult doen?’ ‘Nog niet’, hernam Bram. ‘Hé!’ sprak een ander ‘'k dacht dat ge dit nú wel wist; vroeger was je vol van allerlei plannen, doch geen wonder dat je daarvan bent teruggekomen, maar nu toch dacht ik.....’ ‘Waarvan teruggekomen?’ viel Bram in. | |
[pagina 58]
| |
‘Wel van die vroegere plannen om te studeren’, hernam de vorige spreker. ‘Helaas, ja! dat denkbeeld heb ik moeten laten varen. ‘Willem heeft het anders gewild, daarom heb ik er vroeger tot mijn innig leedwezen van moeten afzien en thans ben ik er te oud toe, om 't voorttezetten, want ik zou weer van meet af moeten beginnen, daar ik veel van 't vroeger geleerde heb vergeten; neen, voor 't oogenblik heb ik andere plannen, en 't verheugt mij, u allen bij en om mij te zien, ten einde u er deelgenooten van te maken.’ ‘En die plannen zijn?’ vroeg Willem. ‘Eigenlijk heb ik nog maar één vast plan, en dat is om naar Amerika te gaan.’ ‘Naar Amerika’! riepen allen als uit eenen mond ‘toch niet op goed geluk?’ ‘Ja, op goed geluk!’ ‘Is 't mogelijk’? hernam Grietje met ongeveinsde verbazing ‘Och, och! dat komt van die dwaze studie!’ vervolgde zij. ‘Naar Amerika, om daar misschien in een paar jaar zoek te brengen, waar je lieve ouders jaren lang over gespaard hebben en dat Willem met zooveel zorg voor je bewaard heeft? nu, 't is wat!’ Grietje en haar man Piet van Renkum behoorden tot de zoogenaamde fijnen, waardoor zij een heiligen afkeer gevoelden van alle wereldsche wijsheid. ‘'t Is net zoo Piet, als je altoos gezeid hebt; die zondige wijsheid naar de wereld verwijdert van den Heer!’ ‘Ja kind!’ sprak Piet, ‘'t is niet anders’ en toen zich tot Bram wendende, voegde hij er knorrig bij: ‘'t was je nuttig mijn jongen, dat we je stadskindGa naar voetnoot1) maakten.....naar Amerika, wie heeft het ooit gehoord! ‘Och, dat lieve zuur verdiende geld!’ viel Grietje weder in, ‘'t is om te schreijen, naar Amerika! 't is God den Heer verzoeken, daar kan geen zegen op rusten.’ Bram glimlachte om den ijver zijner zuster. ‘Je bent in de magt des satans’, bulderde Piet, ‘anders zou e niet zoo valsch zitten lagchen terwijl Gods geest vaardig is op de lippen uwer zuster, die 't zoo goed met je meent.’ ‘Wij willen God en den Satan er buiten laten’, sprak Baasveld ‘maar....’ | |
[pagina 59]
| |
‘Wat! God er buiten laten, wat kan buiten God!’ hervatte Piet vol bitterheid en toorn. ‘Nu, nu’, viel Maaike sussend in ‘zoo meende Otto 't niet; hij wou maar zeggen, dat het eene zaak betreft, die Bram in persoon aangaat en voor wier gevolgen hij alleen verantwoordelijk is.’ ‘Juist Maaike’, vervolgde Otto ‘'t doet mij, even als Piet en Grietje leed, dat Bram ons wil verlaten, doch dat is iets wat hij zelf moet weten; hij is nu zijn eigen heer en meester; vinden wij zijn doen en laten verkeerd, 't zij zoo, wij kunnen hem niet met geweld daarvan terughouden; wij kunnen voor hem bidden, dat God hem beware, hem in den regten weg moge leiden en hem in zijne plannen en ondernemingen zegenen...maar dat is ook alles!’ ‘Intusschen hoop ik’, voegde Willem er bij ‘dat Bram vroeger of later, nog tot andere gedachten moge komen.’ ‘Ja dat wensch ik ook van harte; wij zijn altijd van jongs af bij elkander geweest, wij hebben 't onderling zoo goed, ach! laat ons hopen, dat het zoo moge blijven....toe, Bram, zeg dat je 't niet zult doen’, sprak Mina overredend. ‘Lieve Mina’! was 't vriendelijk antwoord, ‘ik kan noch aan uwe wenschen, noch aan die van Willem of iemand anders te gemoet komen, mijn plan staat vast, en God hoop ik, zal mij toestaan, om het uit te mogen voeren.’ ‘Bram, je bent altijd een dwarskop geweest en zult dat wel bliven ook!’ voerde Grietje hem vinnig tegemoet. ‘Hij is een wijsneus,’ liet Piet er driftig op volgen, ‘hij drijft op een stroohalm van eigen geregtigheid; maar laat hem zijn gang gaan: de Heer wederstaat de hoogmoedigen!’ ‘Bram, denk er aan, hoe je ouders er voor gewerkt en getobt hebben, om het voor je te besparen.’ ‘Gij schijnt u meer over mijn geld, dan over mijn persoon te bekommeren,’ hernam Bram, ‘doch 't zij zoo; ik vergeef u al 't onzusterlijke, 't welk in al uwe woorden en daden zich mijwaarts openbaart. Hadden mijne broeders en zusters - zij het dan ook van hunne zijde met de beste bedoelingen gedaan - mij in der tijd niet belemmerd in mijne zucht voor de studie, ik zou welligt nooit op het denkbeeld zijn gekomen, mijn vaderland te verlaten. Doch thans doe ik dat, en ik ga, in de hoop van in den vreemde mijne bestemming te zullen vinden en na volbragte taak in mijn geboorteland terug te keeren.’ | |
[pagina 60]
| |
‘Berooid en verlaten misschien,’ liet Grietje er scherp op volgen. ‘Doch als dat mogt gebeuren,’ viel Piet schamper in, ‘denk er dan aan, dat ik geen rooije cent half voor je onderhoud over heb.’ ‘Mogt God mij arm en hulpbehoevend doen terugkeeren,’ antwoordde Bram, ‘wees dan verzekerd, dat ik niemand uwer en wel 't allerminst Piet en Grietje, om ondersteuning zou lastig vallen.’ | |
IV.
| |
[pagina 61]
| |
noode los aan de omhelzingen van Mina en Maaike. 't Laatste uur, dat hij met allen, ook met Van Renkum en Grietje doorbragt, getuigde van verzoening en vrede. Twee maanden later had de staat New-York hem onder zijne burgers opgenomen. Volgens afspraak meldde Bram vandaar aan de zijnen zijne behouden overkomst, alsmede hoe hij aanvankelijk reeds reden had tot tevredenheid. Deze eerste tijding, die namens allen spoedig en wel door Maaike beantwoord werd, opende de reeks van schriftelijke berigten, die, gedurende een viertal jaren, tusschen Bram en zijne familie gewisseld werden. Toen na afloop van dat tijdvak Bram aan de zijnen had medegedeeld, dat hij gelukig gehuwd en een jaar later, dat hij vader geworden was, scheen de belangstelling zijner hroeders en zusters in 't lot van hem en de zijnen gaandeweg te verflaauwen. De laatste brief van Bram bleef onbeantwoord en daardoor hield de briefwisseling tusschen hem en de zijnen in Nederland eindelijk geheel op. Hoewel Bram de zijnen niet vergat, schenen de laatsten, Maaike en Mina uitgezonderd, hem voor goed te hebben vergeten. Werd er nog eens een enkele maal over hem gesproken, dan was 't meer over 't geld, dat hij had medegenomen, dan wel hoe hij 't persoonlijk zou maken. Zoo verliepen er een reeks van jaren, zonder dat men over en weder iets van elkander vernomen had, toen er op het onverwachts een brief aan de woning van Otto Baarveld werd bezorgd, in welks adres Maaike de hand van Bram herkende. Brandend van verlangen opende zij den omslag, doch vond daarin een ander couvert, met dit opschrift: In tegenwoordigheid van mijne lieve broeders en zusters, die God geve, dat allen nog in leven mogen zijn, te openen.’ | |
V.
| |
[pagina 62]
| |
gelijkertijd allen uitnoodigende, om onverwijld ten hunnent te verschijnen, om den inhoud van den ontvangen brief te vernemen. Aan die uitnoodiging werd onmiddellijk gehoor gegeven. Met de woorden: ‘Wat, een brief van Bram!’ traden Piet en Grietje 't eerst binnen. ‘Waar is hij, laat zien,’ sprak Piet. ‘Aanstonds, als allen er zijn,’ antwoorwoordde Otto. ‘Een brief van Bram!’ riep Maaike, terwijl Mina met haar man binnentrad. ‘Dat hoor ik, och, daar ben ik blij om, maak hem toch spoedig open, 'k ben benieuwd wat hij schrijft; ach! ik dacht dat de goeije jongen al lang dood was.’ ‘'t Ging mij evenzoo,’ hernam Maaike. ‘Waar drommel blijven Willem en Daan nu,’ riep Toon Burschers, ‘ik brand van ongeduld.’ ‘Verwacht maar niet te veel,’ hernam Grietje, terwijl haar man er op liet volgen: ‘wat ik voor jaren aan Bram voorspeld heb, kan nu wel eens bewaarheid worden, n.l. dat hij onze hulp van noode heeft.’ ‘Ja, wie weet,’ zuchtte Grietje. ‘En al mogt dat het geval zijn,’ sprak Maaike ‘dan nog ben ik blij, dat hij leeft, ach 't was altijd zoo'n goeije hartelijke jongen....; zoo lang als wij wat hebben, zal hij geen gebrek lijden, wat zegt gij, Otto.’ ‘Nu, vrouw! zoo denk ik er precies over,’ was 't antwoord. Met dat hij dit zeide, werd door de komst van Willem en Daan de familiekring voltallig. Maaike ging nu naar 't kabinet en haalde er met bevende hand den brief uit, waarop eensklaps aller oogen zich nieuwsgierig en belangstellend vestigden. ‘Daar, Willem,’ sprak zij, hem den brief toereikende, ‘open jij hem en lees hem ons voor, jij kunt dat beter doen, dan een van ons.’ Willem deed alzoo en las:
Lieve Broeders en Zusters!’
‘'t Is nu zestien jaar geleden, dat ik ulieden voor 't laatst schreef; op dien brief, alsmede op een vroeger geschrevenen, heb ik te vergeefs antwoord van u gewacht.’ ‘Dat had ik moeten doen en heb er berouw genoeg over gehad het niet te hebben gedaan,’ mompelde Maaike. ‘Wat is er in dien tusschentijd,’ dus las Willem verder, ‘niet | |
[pagina 63]
| |
al voorgevallen; wie weet of gij allen nog wel eens in leven zijt. Maaike althans vrees ik zal er niet meer zijn, anders zou zij niet op mijn jongsten brief gezwegen hebben.’ ‘Ja zeker, 'k heb niet goed gehandeld,’ zuchtte Maaike terwijl haar de tranen in de oogen sprongen. ‘Ik heb in die zestien jaren,’ ging Willem voort met lezen, ‘veel, zeer veel ondervonden; voor- en tegenspoed was beurtelings mijn deel; doch God heeft mij steeds ter zijde gestaan; smaakte ik genot en welvaart, ik dankte Hem er voor; trof mij tegenspoed en ramp, Hij was mijne steun en sterkte, mijn toeverlaat en troost. Hij gaf mij de vreugd en zaligheid te genieten van gelukkig echtgenoot en vader te zijn; maar Hij beproefde mij ook, door mij dat dubbel genot weder te ontnemen. Ja ik heb vrouw en kind en daarmede schier alles verloren. Ik sfa als alleen op de wereld; en nu ik hier mijne zaken van de hand heb moeten doen, gevoel ik een onuitsprekelijk verlangen, om naar mijn geboortegrond terug te keeren.’ ‘Ach, die arme Bram!’ riepen Maaike en Mina als te gelijk uit, wie weet hoe naar hij er aan toe is, voegde de eerste er medelijdend bij. ‘Hou je toch eens een oogenblik stil, hoe kan Willem anders lezen,’ viel Grietje snibbig in. Willem vervolgde: ‘Veel, zeer veel, zal ik u te vertellen hebben, doch ik wacht daarmeê tot later, hopende dat God mij gezond en behouden tot u allen, geene uitgezonderd, moge doen terugkeeren. Thans daarentegen heb ik iets anders aan u te schrijven, of liever, ik heb u ieder in 't bijzonder, of u allen te zamen, een tweeledig verzoek te doen, en dat is: zend mij, zoodra ge kunt aan ingesloten adres te New-York de som van vijftig gulden, en kan het, neem mij dan, een van u allen, als ik zal teruggekomen zijn, in uwe woning en in den kring van uw gezin op.’ ‘Daar heb je 't al!’ barstte Grietje uit. ‘Net zoo als ik voorspeld heb,’ liet Piet van Renkum er schamper op volgen, ‘wel zeker, een ambacht, foei dat was voor Bram te min...hij moest een menheer worden; 'k hoor nog mijn grootje zaliger zeggen: wijze hoenders leggen hunne eijeren buiten 't nest! en dat's ook hier 't geval geweest; als een banjer is hij vertrokken, als een kale jakhals zal hij terugkeeren,’ | |
[pagina 64]
| |
‘He! Piet!’ zuchtte Maaike, ‘is dat nu goed en Christelijk van je?’ ‘God heeft hem geteekend’, hernam Piet op een toon, die getuigenis gaf van welk gehalte zijn geest was; ‘'t zal hem aan zijn voorhoofd staan te lezen: God wederstaat den hoovaardige en lezen we niet bij Jezaïa, hoofdstuk 5: wee degenen, die in hun oog wijs en hij zich zelven verstandïg zijn.’ ‘Dat beteekent nu altemaal niets,’ viel Maaike in, ‘'t is hier niet de vraag, wat er in den Bijbel, maar wat er in onze harten geschreven staat.’ ‘In mijn hart,’ riep Piet hevig, ‘daar staat, dat ik voor den zwendelaar niet het dertigste van een denari over heb,..neen ïk heb een afkeer van dezulken; want ze zijn een gruwel in de oogen van den Heer der Heeren. Hoe denk jij er over Griet’? eindigde van Renkum, terwijl hij gelijktijdig opstond en eene beweging maakte om te vertrekken. ‘Ik denk er alevel over,’ klonk het antwoord, hoewel op een toon, waarin meer vrees en ontzag voor haar man dan liefdeloosheid jegens haren broeder doorschemerde. Nadat beiden waren heêngegaan en ieder der geblevenen het zijne over hun vertrek gezegd had, nam Otto dus het woord: ‘'t Waren harde woorden, die Piet daar zoo even sprak, woorden die misschien niet zijn waar te maken, dat hoop ik althans; wat bewijs toch is er, dat Bram een zwendelaar is geworden? Maar gesteld, dat hij 't was, dan neemt dit niet weg, dat hij voor 't oogenblik ongelukkig is en geholpen moet worden, niet door wild vreemden, maar door eigen vleesch en bloed.’ ‘Juist, juist!’ klonk het uit aller mond. ‘Hoort eens!'’ hernam Otto, ‘vijftig gulden is de geheele wereld niet. Al zijn wij geen van allen menschen van kapitaal en al moeten we ook door vlijtig te werken den kost verdienen, als de wil er maar is, dan scharrelen wij dat sommetje wel bijeen.’ ‘Gemakkelijk!’ riep Maaike en Mina. ‘Ja....gemakkelijk...’ sprak Willem bedachtzaam; denkt er intusschen aan, dat mijne vrouw en ik wel ons dagelijksch brood, maar ook een huis vol kinders hebben.’ ‘Ja, maar bedenk tevens, dat hij onze vleeschelijke broeder is,’ antwoordde Mina. ‘Nu,’ liet Maaike er spoedig op volgen, terwijl zij zich tot | |
[pagina 65]
| |
haar man wendde, ‘wij hebben geen kinders en daarom als Otto 't goed vindt, geven wij de helft er toe.’ ‘Volkomen goed’! hernam Otto. ‘Dat 's flink,’ hervatte Willem, ‘en dan nemen wij met ons drieën de andere helft voor onze rekening, niet waar?’ vroeg hij vragend den kring rondziende. ‘Ja, ja!’ riepen allen. ‘Zie zoo, dat 's in orde!’ riep Maaike, zich van blijdschap de handen wrijvende. ‘Ja maar’, liet Willem met zijne gewone bedachtzaamheid er op volgen, ‘'t zwaarste komt nog achteraan, wie van ons kan en wil hem in huis nemen?’ Die vraag wekte eene kleine pauze. ‘Ja, dat 's een moeijelijk geval,’ zei Toon Burschers, ‘bij ons kan hij onmogelijk wezen; wij zijn zoo klein behuisd en hebben zooveel te doen, om met God en eere rond te komen, dat er met den besten wil der wereld niet aan te denken valt: is 't waar of niet, Mina?’ ‘Helaas!’ antwoordde deze, ‘'t bekruipt mij erg, maar zoo als Toon zegt, 't is ons ondoenlijk.’ ‘Ik zal er mij maar buiten houden,’ dus liet Daan zich hooren, ‘want ik ben vrijgezel en woon, zooals ge weet, bij Willem in.’ ‘En ons vleit het evenmin,’ sprak Willem, ‘hoe ik en mijne vrouw er dag en nacht voor ploeteren moet, en om zoo vele kindermonden open te houden, is geen van u onbekend. Maar al was dit ook niet het geval, toch zou ik er niet aan toe zijn om Bram zoo maar in mijn huis te nemen. Wie weet hoe hij terugkomt en wat men met hem zou moeten overbrengen.’ Na deze verschillende betuigingen rigtten aller oogen zich naar Otto en Maaike. ‘Dat laatste woord van Willem weegt zwaar,’ dus brak Otto de korte pauze af; ‘want’ zoo ging hij voort, ‘al weten wij voor 't oogenblik niets ten nadeele van Bram, toch zou hij kunnen terugkomen in een toestand, dien we ongaarne dagelijks zouden zien, vooral niet in een gezin, waar kinderen zijn.’ ‘Hoe ongelukkiger hij is,’ haastte Maaike zich te zeggen, ‘mogt het ook zijn, schoon 'k het niet kan gelooven, door eigen schuld, hoe meer aanspraak hij heeft op ons medelijden en op onze hulp.’ | |
[pagina 66]
| |
‘Dat 's volkomen waar,’ hernam Otto, ‘hoor wijf, ik ben er aan toe.’ ‘Om hem bij ons in huis te nemen?’ riep Maaike met kinderachtige blijdschap. ‘Namelijk,’ hernam Otto ‘als mijne vrouw 't ook goed vindt.’ ‘Of ik!’ antwoordde ze overgelukkig. Na nog 't een en ander ‘bedisseld en begaffeld’ te hebben, zooals Willem 't noemde, ging het gezelschap uiteen, om thuis, ieder in zijn eigen kring, alles nog eens op te warmen en in 't wijde en breede nader te bespreken. ‘'t Zal toch een heel bezwaar voor je zijn,’ sprak Otto toen hij met Maaike nog eens rustig over 't gebeurde nadacht, ‘een man meer, misschien wel een ziekelijk en zuchtig man, en dat zonder meid, enkel met een loopmeisje....Maai, 't is wat!’ ‘Nu, dat zal me een zorg zijn,’ antwoordde Maaike luchtig, en toen over de leuning van den stoel, waarop Otto had plaats genomen, zich henenbuigende voegde zij er bij: ‘Otto, mij dunkt ik heb u thans liever dan ooit, je weet niet hoe gelukkig ik ben, nu 'k weet dat Bram terug zal komen en bij ons zal wonen. Och! 't was altijd zoo'n beste oppassende jongen; 't is waar, hij had niet naar dat verre land moeten gaan. Was hij hier gebleven, hij was welligt een geheel ander man geworden, misschien had hij dan zijne familie kunnen ondersteunen in plaats dat deze 't hem nu zal moeten doen. Doch dat is nu niet anders, en als ik mij de woorden uit het Evangelisch gezang herinner: ‘Gij hebt, o albestierend Koning!
De plaats bestemd van ieders woning,
Den kring, waarin hij werken moet,
De maat bepaald dier zegeningen,
Die wij uit uwe hand ontvingen:
En al, wat gij bepaalt, is goed.’
zie, dan zeg ik, hij moest naar die vreemde oorden, dat lag zoo in Gods weg. Nu, wat God doet, is welgedaan. Bram leeft en komt hier, dat is mij alles waard, o! hoe ik naar hem verlang, of hij 't ook goed bij ons zal hebben! Och! dat hij maar hier ware, die arme, ongelukkige Bram. Nog in diezelfde week zond Otto Baasveld, door tusschenkomst van een bekend handelshuis, het verlangde geld aan het door | |
[pagina 67]
| |
Bram opgegeven adres te New-York, en voegde er een langen epistel bij, waarin Bram welwillend werd uitgenoodigd, om het bij hem en Maaike voor lief te willen nemen. | |
VI.
| |
[pagina 68]
| |
‘Zeg eens, jongske,’ vroeg hij aan een knaap, die hem tegenkwam, ‘weet je mij ook te zeggen waar hier ergens Otto Baasveld woont?’ ‘Nu, pas op,’ antwoordde de knaap guitig, ‘'k zou niet weten waar mijn eigen oom woonde!’ ‘Is dat je oom, kereltje?’ ‘Ja, en wat zou dat, heb je der iets tegen?’ ‘Toch niet, mijn jongske, maar van wien ben je dan een zoon?’ ‘Wel, van Toon Burschers, als je dien kent.’ ‘En leeft je moeder nog?’ ‘Dat zou 'k denken, 't schijnt wel heerschap dat je ons kent.’ ‘Maar waar woont je oom Baasveld nu? ‘Kijk, daar vlak tegen 't hotel “de gouden leeuw,” daar woont i.’ ‘Daar?’ vroeg de man met het valies naar een verweloos huis wijzende. ‘Neen!’ was 't antwoord, ‘daar naast, in dat kleine nette huisje..,.doch ik moet voort, anders krijg ik knorren van den baas...dag heerschap.’ En weg stoof hij. ‘Dat 's een olijke guit, dat 's een schalk van een jongen,’ sprak de man met het valies, die na den knaap nog een eind weegs te hebben nagezien, nu regtstreeks naar de woning van Baasveld koers zette. Wie die man was, is den lezer geen raadsel meer; 't was een oude kennis van hem, 't was Bram Fortuin. (Wordt vervolgd.) |