| |
| |
| |
[Wetenschap en belletrie.]
Het fetisisme.
Door Dr. W.C. van Manen.
Der Fetischismus. Ein Beitrag zur Anthropologie und Religionsgeschichte. Von fritz schultze, Dr. phil. - Leipzig, Verlag von Carl Wilfferodt. 1871.
Sedert Charles de Brosses, een fransch letterkundige, in 1760 zijn geschrift Du culte des Dieux Fétiches had uitgegeven, is de naam Fetisisme meer algemeen in gebruik gekomen. Fransche kooplieden aan den Senegal zouden het eerst, ter aanduiding van zekere goden, de uitdrukking Fétiche hebben gebezigd, naar analogie van het portugeesche Fétisso, dat een betooverd, goddelijk, of godspraken mededeelend voorwerp beteekent en van het latijnsche fatum, fanum, fari zou zijn afgeleid. Anderen zoeken den oorsprong van het woord in het portugeesche faticeira: tooveres, of faticaria: tooverkracht. De negers namen het woord Fetisso van de Portugeezen over en verwisselden het met Gree-Gree. In het westen van Afrika heet de fetis: Enquizi, Mokisso, Juju of Wong, in Amerika veelal: Manitus. Doch in Europa bleef men van fétiche, fetisch of fetis spreken, al naarmate men zich van de fransche, duitsche of hollandsche taal bediende.
De naam doet trouwens weinig ter zake, indien men maar weet, aan welk kind hij wordt toegekend. Het is er intusschen ver van af, dat allen die wel eens van het Fetisisme gewagen,
| |
| |
een juiste, voorstelling daarvan hebben. Men houdt het meestal voor een bepaalde godsdienst of godsdienstvorm, doch ten onrechte. Het is een godsdienstig verschijnsel, dat - om met den heer Tiele te spreken - in alle religiën, zelfs in de ontwikkeldste voorkomt, doch dat zich in de godsvereering der zoogenaamde natuurvolken, der wilden, het sterkst vertoont. Het is de godsdienstige vereering van zinnelijk waarneembare voorwerpen als bezielde, goddelijke wezens.
Een hoogst belangrijk werk, ter verklaring van dit verschijnsel en ter schildering van het verloop dezer godsvereering, heeft Dr. F. Schultze ten vorigen jare gegeven onder den boven afgeschreven titel. De heer C.P. Tiele heeft in Nederland het eerst de aandacht van het publiek op dien voortreffelijken arbeid gevestigd, in het Theologisch Tijdschrift en in de Gids, beiden van Januari 1871. Wie zich nader overtuigen wil van het gewicht dezer studie, zelfs afgezien van het heldere licht dat zij over het Fetisisme zelf laat opgaan, leze het opstel, mede van de hand des heeren Tiele, geplaatst in het Theologisch Tijdschrift, 1871 4de stuk: ‘Het wezen en de oorsprong van den godsdienst.’ Wel is waar wordt Schultze's naam daar niet genoemd, doch ongetwijfeld heeft de geachte schrijver zich onder den invloed van diens boek verplicht gevoeld, zijne vroegere opvatting omtrent het wezen en den oorsprong der godsdienst, zooals hij zelf verklaart, belangrijk te wijzigen.
Meerdere bekendheid met Schultze's beschouwingen, dan tot heden ten onzent wordt aangetroffen, kwam mij hoogst wenschelijk voor, én om het gewicht van het behandelde onderwerp, dat al te velen niet of uiterst gebrekkig kennen, én om de belangrijkheid der verkregen resultaten voor de beoefening der godsdienstwetenschap in het algemeen. Ik heb getracht, in de volgende bladzijden, een eenigszins volledig en toch zooveel mogelijk beknopt overzicht van het geheele werk te geven. Op gevaar af van te kort te doen aan den eisch der duidelijkheid, heb ik uitvoerige redeneeringen in weinige woorden samengevat, het getal der voorbeelden aanmerkelijk besnoeid en schier alle verwijzingen naar de bronnen, waaruit de schrijver zijne geschiedkundige mededeelingen putte, weggelaten. De indeeling is dezelfde gebleven. Voor zoover ik dus niet onjuist geresumeerd, of in de overzetting van den oorspronkelijken zin heb misgetast, is van nu af het woord aan den philosophiae doctor Fritz Schultze.
| |
| |
| |
I.
Alle pogingen, die men, van tijd tot tijd, heeft aangewend ter verklaring van het Fetisisme, kunnen wij tot twee hoofdsoorten terug brengen: de transscendente of bovennatuurlijke, en de psychologische of empirische. De eerste gaat uit van de onderstelling, dat men den grond van het bedoelde verschijnsel buiten het gebied der zinnelijke waarneming moet zoeken. Zoo verwees men in de middeleeuwen algemeen naar den duivel. Hij en zijne dienaren - zoo heette het zelfs in de officiëele bescheiden der kerk - hadden de heidenen verlokt en hen geleerd, de elementen en sterren, steenen, boomen en andere voorwerpen in de natuur te aanbidden.
In minder ruwen vorm spraken zij, die zich, in lateren tijd, op hetzelfde transscendente standpunt plaatsten. Zij zochten den grond van het Fetisisme, gelijk van alle godsdienst, in God zelf. Hij vervulde, naar het oordeel van Schelling, het bewustzijn van den oorspronkelijken mensch, die mitsdien met Monotheïsme begon. Dit Monotheïsme was evenwel betrekkelijk; het wist nog niet van andere goden. Het kon absoluut worden, d.i. eindigen met de overtuiging: er is slechts één God; óf, door het vinden der aanvankelijk onbekende goden, zich tot Polytheïsme ontwikkelen. Doch in het Fetisisme, dat een vereering is van voorwerpen, die onder het bereik der zinnelijke waarneming vallen, vinden wij geen sporen eener oorspronkelijke erkenning van één god, noch van vele goden. Schelling neemt daarom aan, dat de wilde - wij zeggen hier in zijnen geest: de fetisdienaar - van God is vervreemd, en lager staat dan zijne stamouders.
Otto Pfleiderer heeft dit denkbeeld nader ontwikkeld, doch niet zonder, althans ten deele, aan psychologie en empirie recht te laten wedervaren. Hij kent den eersten mensch een oorspronkelijk bewustzijn van den hemelgod toe, welk bewustzijn werd opgewekt door de aanschouwing van den zichtbaren hemel. Deze en God waren in zijne voorstelling niet onderscheiden. Bij het woord God dacht hij aan den Hemel, gelijk de Hemel hem deed denken aan een levend, bezield, handelend wezen. Uit die onbepaalde voorstellingen konden zich Monotheïsme, Polytheïsme en Fetisisme ontwikkelen. Reeds aanstonds werd, naast den hemel, aan water, vuur, wind of sterren, goddelijke eer bewezen.
| |
| |
Dit leidde tot Polytheïsme, waar men zedelijke eigenschappen aan de zoogenaamde natuurgoden toekende; óf tot Fetisisme, indien men de bedoelde voorwerpen uitsluitend van hunne stoffelijke zijde en als geheel op zichzelf staande beschouwde. Vergeleken met de oorspronkelijke godsdienst, was derhalve het Fetisisme een verbastering of ontaarding, stellige achteruitgang.
Hegel, schier op den voet gevolgd door Rosenkranz en Wuttke, staat wel op het standpunt der transscendentie, daar God, volgens hem, langzamerhand 's menschen bewustzijn doordringt; maar overigens bewandelt hij een gansch anderen weg. Hij wil, met name, niets weten van een oorspronkelijk zuiverder godsdienst. Veeleer tracht hij, uitgaande van de begrippen God en mensch, den ontwikkelingsgang der godsdienst, van den laagsten tot den hoogsten trap, te schetsen. De fouten, waaraan hij zich daarbij schuldig maakt, zijn een gevolg van zijn redeneeren uit begrippen, in plaats van het oog te vestigen op de werkelijkheid.
Dezelfde aanmerking treft alle pogingen om het Fetisisme, van het standpunt der transscendentie, te verklaren. Men begint met een begrip, het begrip van mensch, het begrip van God - zonder te weten of het begrip in overeenstemming is met de wereld der verschijnselen. Eerst uit de waarneming der menschheid zelf in al hare bestaansvormen, zal men het juiste begrip van den mensch kunnen opmaken; eerst uit de waarneming der meest verschillende godsdienstvormen het juiste begrip eener voorstelling van God kunnen afleiden. Bij het verklaren van het Fetisisme moet daarom zoowel een aprioristisch vastgesteld begrip van den mensch, als van God, worden buitengesloten.
David Hume was de eerste die dit in den nieuweren tijd, met betrekking tot de godsdienst in het algemeen, duidelijk inzag en, door waarneming van het wezen des menschen, langs psychologischen weg, de factoren trachtte op te sporen, die de godsdienst vormen. Hij wilde daartoe bij den eersten mensch slechts denken aan de meest gewone gewaarwordingen, als: het streven naar geluk, de vrees voor ongeluk, het sidderen voor den dood, wraakzucht, trek naar voedsel en andere behoeften. Hierbij komen zijne onbekendheid met de natuur en hare verschijnselen, zoowel als zijne verbeelding, die voorstellingen schenkt van de machten, waarvan hij zich afhankelijk gevoelt. Gewoonlijk volgt hij dan den regel, dat de mensch zich gaarne alle wezens menschvormig voorstelt, en alle voorwerpen als bekleed
| |
| |
met eigenschappen, die hij zelf bezit en in zich waarneemt. Vandaar dat boomen, bergen en rivieren als personen worden beschouwd en de onbezielde natuur leven en gevoel ontvangt.
Onder den invloed van Hume zocht Benjamin Constant mede de bron der godsdienst in den mensch zelf, en wel in een bijzonder vermogen der ziel, het godsdienstig gevoel genaamd. Doch van dat gevoel verzuimde hij de analyse te geven, weshalve zijne stelling, ‘dat de wilde verschillende voorwerpen vereert, omdat hij iets vereeren moet,’ het Fetisisme onverklaard laat.
C. Meiners volgde Hume op den voet, doch werd in een voornaam opzicht terecht gewezen door G.P.C. Kaiser, die hem verweet, dat hij te weinig acht had geslagen op het algemeene karakter van den mensch. Het kind, zegt laatstgenoemde, houdt de droomen zijner verbeelding voor werkelijkheid. Dit doet ook de weinig ontwikkelde mensch. Dringt zijn verstand hem naar een oorzaak van het een of ander te zoeken, de naaste oorzaak, die hij opmerkt, is hem tevens de laatste en diepste. De levenlooze dingen, werkingen, eigenschappen en gebeurtenissen, die hij op aarde waarneemt en die door hunnen gloed, snelheid, grootte, of door een krachtig geluid, de sluimerende aandacht opwekten en zich daardoor als levend voordoen, staan in zijne schatting ieder op zichzelf en worden, niet zoozeer vereend, maar als tooverkrachten beschouwd.
Terwijl Meiners en Kaiser het Fetisisme de oudste godsdienst noemden, nam Th. Waitz, in overeenstemming met Hume, als zoodanig een ruw onsystematisch Polytheïsme aan, waaruit het Fetisisme zou zijn voortgekomen, als de vrucht eener tot het uiterste toe voortgezette bezieling der natuur. Ieder voorwerp schijnt op dit standpunt de zetel van een geest te zijn, of althans te kunnen zijn; de grootte en de macht van dien geest is onafhankelijk van het meerdere of mindere gewicht en aanzien van het bedoelde voorwerp, dat bovendien geen blijvende woonplaats is van den geest. Gewoonlijk evenwel maakt de fetisdienaar die onderscheiding niet en denkt hij zich het voorwerp én den daarin verborgen geest als één.
Hoe juist Waitz ook in dier voege den aard van een fetis moge hebben omschreven; hij laat de vraag onbeantwoord: waarom de wilde in zeker voorwerp een bezield voorwerp ziet, dat tegelijkertijd meer is dan dood, omdat het bezield is, en minder dan een geest, omdat het een tastbaar stoffelijk voorwerp blijft.
| |
| |
Daarentegen had P.C. Reinhard reeds in 1794 die vraag op uitmuntende wijze toegelicht. In den menssh zelf zocht hij de verklaring van het ontstaan der godsdienstige denkbeelden. Zij komen voor op elken trap van beschaving en moeten derhalve samenhangen met alle neigingen en zielskrachten van den mensch. Om ze in hunnen oorsprong te leeren kennen, moet men zoover mogelijk teruggaan; op den laagsten trap van beschaving ontmoet men het Fetisisme. Hier is de mensch volkomen afhankelijk van de natuur. De krachten zijner ziel zijn nog bijkans werkeloos. Hij ontvangt slechts zinnelijke indrukken, terwijl zijn verstand hem doet vragen naar de oorzaken der verschijnselen, die eenigen indruk op hem hebben gemaakt. Aan zijn gevoel laat hij vrij spel; de begeerte is daarmede ten nauwste verbonden. De zucht naar het leven doet, al naar mate zij bevredigd wordt, of tegenkanting ontmoet, het gevoel van lust en onlust ontwaken. Voorziet men de oorzaken van naderende smarten, het gevoel treedt aanstonds op, en de vrees is geboren. Is die vrees overwegend, dan verliest de zwakke het gevoel zijner kracht, dat hem in het tegenovergestelde geval moed schenkt, en hij smeekt, bidt, belooft en geeft wat hij geven kan. Wat snel en onverwacht werkt schokt het lichaam, doet oogenblikkelijk alle voorstellingen ophouden, verandert plotseling den loop van het bloed, en wekt verwondering. Het voorwerp, dat schrik of verbazing te weeg bracht, wordt dan als iets buitengewoons beschouwd, verwijderd, of met dankbaarheid bejegend. Of dit voorwerp levend of levenloos is, den wil en het vermogen bezit om hem goed of kwaad te doen, daarnaar vraagt de mensch op dezen trap van uiterst lage verstandsontwikkeling niet. Evenmin bekommert hij er zich om, te weten of hij wel de ware oorzaak van wat hem aangenaam of onaangenaam aandeed, heeft leeren kennen. Het voorwerp, dat hem de oorzaak toescheen, blijft hij als zoodanig beschouwen, ook met het oog op gelijksoortige werkingen in de toekomst.
Derhalve kent hij aan dat voorwerp toe, wat wij niet anders dan kracht, ziel, leven, kunnen noemen. Op die wijze wordt de geheele natuur voor den wilde, naar onze manier van spreken, bezield, alles vol tooverij, en alle verschijnselen in de stoffelijke wereld louter een spel van verborgen tooverkrachten.
In het wezen der zaak heeft Ludwig Feuerbach dezelfde denkbeelden als Reinhard ontwikkeld. Het gevoel van afhankelijkheid,
| |
| |
dat hij den grond der godsdienst noemt, omvat naar zijne voorstelling, alle aandoeningen van vrees en hoop, van smart en vreugde, in één woord: alles wat zuiver menschelijk mag heeten. Het heeft oorspronkelijk slechts betrekking op de natuur, die daarom het eerste voorwerp der godsdienst is, en wel zooals zij zich aan den afzonderlijken mensch in hare bijzondere deelen voordoet, in bergen, stroomen, dieren.
Feuerbach schetst intusschen het ontstaan van het Fetisisme in te algemeene omtrekken. Reinhard daalt meer tot de bijzonderheden af en is duidelijker. Hem komt derhalve de eerepalm toe. Het is toch slechts van belang, in concrete, tastbare, aan de werkelijkheid ontleende vormen de factoren aan te wijzen, waaruit het Fetisisme is voortgekomen. Daartoe is noodig, dat men hen nauwkeurig waarneme, die zich nog in den kring van het Fetisisme bewegen. Goede reisbeschrijvingen hebben hier een onschatbare waarde, en met het oog op ons onderwerp, geen meer dan die van A. Bastian: ‘Ein Besuch in San Salvador, der Hauptstadt des Königreichs Congo, ein Beitrag zur Mythologie und Psychologie.’
| |
II.
De fetisdienaar stelt zich voor, dat de stoffelijke voorwerpen, die hij godsdienstige eer bewijst, deze eer waardig zijn. Hoe komt hij aan die voorstelling? Zij, m.a.w. het bewustzijn van den fetisdienaar, moet worden onderzocht. Aangezien wij het Fetisisme bepaald vinden bij die volken, wier geestelijke ontwikkeling het laagste staat, bij de zoogenaamde wilden, moeten wij dus het bewustzijn van den wilde trachten te leeren kennen, zoowel in logisch als in ethisch opzicht.
De mensch is zich slechts bewust van de dingen, waarvan hij kennis heeft gekregen en hij krijgt slechts kennis van de dingen, die hij vindt in zijne wereld, d.i. in de wereld zoo als hij haar kent. Van andere dingen heeft hij in zijn bewustzijn geen voorstellingen. Daarom verschillen de aard en het aantal der voorstellingen bij den bergbewoner en den zeevaarder, den Eskimo en den Hindoe. Hoe talrijker zij zijn, des te meer is het bewust- | |
| |
zijn gegrond, het denken geoefend, de mensch ontwikkeld. Doch zij breiden zich niet uit, tenzij men scherp leere onderscheiden. De beschaafde mensch kenmerkt zich daardoor, dat hij dit doet, de onbeschaafde, dat hij dit niet doet. De denker munt daardoor uit, dat hij nog onderscheidt, waar anderen niet meer onderscheiden; de criticus, dat hij verschillen aanwijst, die anderen niet opmerken; de zedelijk fijngevoelige, dat hij nauwkeurig onderscheidt wat anderen toekomt.
Naarmate men hooger ontwikkeld is, neemt het aantal onzer voorstellingen toe. Het kind kent de abstracte voorstellingen van deugd en ondeugd nog niet. Het verstaat niets van wijsgeerige begrippen. Het bepaalt zich tot de voorwerpen die het in de kinderkamer, in het ouderlijk huis en in zijne woonplaats aantreft. Langzamerhand breidt zijne wereld zich uit - hoewel zij aanvankelijk zeer klein is - omdat zij in een grootere wereld ligt en daarmede in aanraking komt. Dat is evenwel bij den wilde niet het geval, en daarom blijft zijne ontwikkeling op zekeren trap van zinnelijke waarneming staan. Hij leert noch lezen, noch schrijven; hij hoort niet van vreemde landen en volken gewagen, noch wetenschappelijke voorstellingen duidelijk maken. Hij ziet slechts de hem omgevende wereld; en wat aanschouwt hij soms daar, b.v. een Eskimo? Sneeuw en ijs, beeren en visschen, en - Eskimo's! Dat is alles! Daar is geen afwisseling; dáár blijft alles eeuwig hetzelfde; dáár blijft ook de mensch steeds dezelfde Eskimo en ontwikkelt zich niet.
Let op een wezen, zoo ongelukkig als de Peschero in het onvruchtbare Vuurland. Met de beschaving is hij nooit in aanraking gekomen; geen enkele afgetrokken voorstelling drong tot hem door; hij weet niets van de overige wereld. Hij heeft van de oude wereld nog even weinig ontdekt, als de Europeanen vóór Columbus, van de nieuwe. Hij kent slechts de kale woestenijen van zijn dorren geboortegrond, waar geen huizen staan, noch rijke steden. Hij heeft nooit de school bezocht en nooit iets anders gewild, dan eten, zorgen voor de instandhouding van zijn geslacht en rusten. Hij heeft enkel zinnelijke voorstellingen en dan nog slechts van onvruchtbare vlakten, kale rotsen, vogels en stamgenooten. Hij kan derhalve niet denken en begrijpen, wat een beschaafde Europeaan denkt en begrijpt. Hij kwelt zijne hersenen dan ook niet met fijne onderscheidingen. Het denken zou hem vermoeien en, als andere wilden, over hoofdpijn doen klagen.
| |
| |
Het denkvermogen der Boschjesmannen verlamt reeds bij de meest kinderlijke begrippen, en verandert in stompzinnigheid. De betrekkelijk meer beschaafde Abiponen hebben slechts getallen tot drie; vier tellen zij op met drie en een; vijf duiden zij aan door de vingers eener hand; tien door beide handen; twintig door handen en voeten; wat meer dan twintig is wordt uitgedrukt door een handvol zand. De Indiaan, omgeven door een rijkere natuur, levende te midden van den strijd met wilde beesten en andere vijanden, hebben meer voorstellingen, dientengevolge ook meer geestkracht. Maar die meerdere scherpzinnigheid bepaalt zich toch tot het zinnelijke, hoewel zij het daar verder brengen dan wij, die ons meer met afgetrokken begrippen inlaten. Vandaar hunne fijne onderscheidingen van ter nauwernood merkbare sporen in de prairiën, van ter nauwernood zichtbare teekenen in de bosschen. Sommigen hebben het zoover gebracht, dat zij tot duizend kunnen tellen. Enkele Afrikaansche stammen hebben, in plaats van het tiendeelig stelsel, vijf of zes, als hoofdcijfer, zoodat derhalve 5 + 2 of 6 + 1 = 7 is. Zij derven alle zegeningen, die de mensch aan de getallen verschuldigd is. Zij kunnen niet rekenen, bijgevolg geen handel drijven, noch ieder geven wat hem toekomt.
Sommigen kennen geen andere verdeeling van den tijd dan in dagen. Zij hebben noch chronologie, noch historie en herinneren zich heden ter nauwernood wat gisteren voorviel. Afwisseling is er ook nagenoeg niet in hun leven. De dag begint: zij hebben honger, jagen een stuk wild, gaan slapen en den anderen morgen is het: da capo. Enkele krijgsdaden der voorvaderen worden somtijds in verhalen en liederen, die evenwel nooit hoog opklimmen, bewaard. De meeste wilden leven, alsof zij de eerstgeschapenen waren. De Groenlanders, die tamelijk ontwikkeld zijn, bezitten in stede van geschiedenis, slechts lijsten van voorouders, meermalen van tien geslachten.
Het getal der voorstellingen, die de wilden hebben, is, overeenkomstig den beperkten omvang hunner wereld, uiterst gering. Zij denken niet over hetgeen niet zinnelijk waarneembaar is, en kunnen mitsdien geen gedachten uitspreken. Derhalve moet hunne taal wel zeer onontwikkeld en armoedig zijn. Zij hebben slechts woorden voor de weinige voorwerpen, waarvan zij een voorstelling bezitten, en gelijken hun leven lang, op kinderen, die pas beginnen te spreken. De Boschjesmannen van Zuid-Afrika
| |
| |
bebben niet eens namen om zich van elkander te onderscheiden, wat Herodotus mede verhaalt van de Ataranten, een volk dat oudtijds in de Sahara woonde. Aan den anderen kant lijden zij aan een lastige breedsprakigheid, omdat zij hunne voorstelstellingen en dus ook de woorden, waarin zij dezen wedergeven, niet kunnen vergelijken en daardoor buiten staat zijn het overtollige weg te laten. Wij kennen dit verschijnsel uit de ellenlange verhalen onzer minder ontwikkelde medemenschen, die ten slotte soms niet meer weten, wat zij ons zeggen wilden.
De mensch heeft niet alleen het vermogen, om zich de dingen voor te stellen; hij is niet enkel een denkend, maar ook een willend wezen. Zijn willen schenkt hem zijn zedelijk karakter.
De wil is altijd op een bepaald voorwerp gericht. Maar de mensch kent geen voorwerpen, dan die waarvan hij voorstellingen bezit. Derhalve hangt de wil der wilden samen met het grooter of kleiner aantal zijner voorstellingen.
Nu heeft de mensch in de eerste plaats, en allen zonder onderscheid hebben dit, een voorstelling van zichzelf, van zijn organisme en de natuurlijke neigingen van dit organisme, als honger, geslachtsdrift, vermoeidheid enz. Daarnaast komen de voorstellingen van de buitenwereld, die op de verschillende trappen van ontwikkeling, in aard en omvang zeer ver van elkander afwijken.
Op hoe grooter aantal voorwerpen de wil zich richt, des te zwakker wordt zijne kracht. Hoe meer voorwerpen den mensch buiten zichzelf bezig houden, des te meer wordt zijn wil afgetrokken van de natuurlijke neigingen en driften; en omgekeerd, richt zich zijn wil te krachtiger op dezen, naarmate hij minder afleiding daarbuiten vindt. Vandaar dat de beschaafde mensch, met zijn bewustzijn van vele voorwerpen buiten het eigen organisme, zijne natuurlijke driften beter kan beteugelen, dan de wilde, terwijl deze, in het botvieren daarvan, een hoogte bereikt, die ons dierlijk en schaamteloos toeschijnt.
De wilde heeft slechts zinnelijke voorstellingen en kan zich dus slechts met het zinnelijke bezighouden. Na zijn honger gestild te hebben, heeft hij niets te doen, dan te spelen, te slapen of zich aan wellust over te geven. En omdat hij niets anders te doen heeft, doet hij dát alles op buitensporige wijze. Zedelijkheid,
| |
| |
naar onze opvatting, kan voor hem niet bestaan. Hij, zoo min als het dier, kent het onderscheid, dat wij maken tusschen goed en kwaad. Wij mogen hem dus niet naar dien maatstaf beoordeelen. Zoolang zijne wereld zich niet uitbreidt, kent hij geen andere wet dan die der bevrediging zijner driften. Zijn wil is op de onbeduidendste dingen gericht, omdat die voor hem de hoogste waarde bezitten. Vandaar dat dingen, die ons volkomen onverschillig zijn, voor hem, indien wij het zoo zeggen mogen, een zedelijke beteekenis hebben en hij, omgekeerd, onverschillig is voor wat in onze schatting veelbeteekenend moet heeten, omdat zijn wil daarop nog niet is gericht. De Boschjesmannen wisten een Europeaan geen antwoord te geven op diens vraag: wat zij voor goed en wat zij voor kwaad hielden; zij verhaalden een broedermoord als iets dood onschuldigs. De Kamtschadalen meenen: slechts dat is zonde, wat schade berokkent, b.v. wanneer men heete bronnen bezoekt, omdat de geesten daar koken; wanneer men buiten 's huis de sneeuw van de schoenen afkrabt; wanneer men in de voetstappen van een beer loopt, enz. De negers aan de Oranje-rivier houden het voor zonde, op den grond te spuwen, terwijl de inwoners van Labrador niets verkeerd achten, behalve het vermoorden van een onschuldige.
De natuurlijke zelfzucht spoort den mensch tot overheersching van anderen aan en roept den wedijver in het leven. Dit schenkt een nieuwen prikkel aan de voldoening der natuurlijke driften. Voor de Indianen aan de Missouri is het boeleeren een zaak van eer. Evenzoo bestond op Tahiti en omliggende eilanden een genootschap, dat zich het plegen van ontucht als een zaak van eer ten doel had gesteld.
De Indianen doen slechts het allernoodzakelijkste; na de jacht ongestoorde rust. Gelijk overal bij de wilden, moet de vrouw voor het werk zorgen. Niets-doen is hun ideaal van geluk. Het verleden boezemt hen geen belang in; om de toekomst bekommeren zij zich niet. Het streven naar kennis en zedelijkheid blijft hun vreemd.
Wellust en zwelgen zijn voor alle natuurvolken de grootste zaligheid op aarde. De bewoners van Noord-Azië munten vooral in dit opzicht uit. Onder de Jakuten gebruiken drie personen in eens een geheel rendier; een hunner at eens acht en twintig pond meelpap en drie pond boter. Gedoopte Kamtschadalen herdachten den gelukkigen tijd, waarin zij drie- tot viermaal daags
| |
| |
braakten. De buik is dan ook in de negertalen een veel beteekenend woord. Men vraagt uit beleefdheid naar den welstand van iemands buik, bewaart de maag van den overledene als een reliquie, of men meent dat dit lichaamsdeel bij den dood ten hemel vaart.
De wellust der wilden gaat alle voorstelling te boven. De Boschjesmannen hebben voor meisjes, jonge dochters en vrouwen slechts één woord; zij leven als het vee en zonder huwelijk. De vrouw is koopwaar, geen voorwerp van liefde. Op Nukahiwa behoort de bruid drie à vier dagen aan alle mannelijke gasten. Bloedschande is bij velen niet in tel. De meeste Nieuw-Hollanders en anderen loopen geheel naakt. Kuischheid is geen deugd; zelfs de Sodom's zonde hier en daar sterk verbreid. Bij de Kamtschadalen was echtbreuk algemeen en moesten vreemdelingen alle diensten met den bijslaap betalen.
Banden van liefde en vriendschap mag men natuurlijk niet zoeken in de kringen, waar geen zedelijk familieleven bestaat. Het recht van den sterkste geldt, voor den man tegenover zijne vrouw, voor den vader tegenover zijne kinderen, die hij als slaven behandelt, totdat hijzelf voor den sterkere moet bukken. Zijn naaste kent men slechts als zijn vijand. Van opvoeding der kinderen is geen sprake. De Indianen scheppen er veeleer behagen in, wanneer een kind zijne moeder slaat en niet gehoorzamen wil. Bij de Tungusen duelleeren meermalen vader en zoon. Onder de Arekuna's in Guiana hebben de vrouwen niet zelden een kind aan de eene, een aap aan de andere borst; de apen behooren daar tot de familie.
Wederkeerig zorgen de kinderen niet voor de ouders, laten hen hulpeloos achter op hunne zwerftochten, of dooden hen, wanneer zij oud, zwak of ziek, en daardoor buiten staat zijn, om voor hun eigen levensonderhoud te zorgen.
Dat evenwel niet alle wilden in geestelijk en zedelijk opzicht even laag staan, en dat dus het ontworpen beeld niet op allen in gelijke mate toepasselijk is, spreekt van zelf. Het medegedeelde moet slechts strekken, om den zoogenaamden natuurmensch, in het algemeen beschouwd, te leeren kennen.
| |
| |
| |
III.
Nu wij den aard van het bewustzijn der wilden hebben leeren kennen, moeten wij nagaan, in welke verhouding dat bewustzijn staat tot de voorwerpen, waarvan het zich bewust is en dus voorslellingen bezit. Dit moet tot een verklaring van het Fetisisme leiden, aangezien het Fetisisme een wijze van voorstellen is.
De waarde, die wij aan eenig ding toekennen, hangt af van de voorstelling, die wij van dat voorwerp hebben. Die voorstelling is nauwkeuriger, naarmate wij scherper onderscheiden. Wij onderscheiden te scherper, naarmate wij meer voorstellingen begrijpen en met elkander vergelijken. Een nauwkeurige bepaling van de waarde eener zaak, hangt dus af van het aantal onzer voorstellingen. Kinderen en wilden schatten daarom de dingen op een andere waarde dan wij, hetzij te hoog, of te laag. Zij zijn buiten staat vergelijkingen te maken en schatten eenvoudig wat zij kennen het hoogst. De boer, die nooit zijn land verliet, is daaraan gehecht als aan het voortreffelijkste ter wereld, moge het ook ten deele uit moeras bestaan. Overschatting van de weinige voorwerpen, die het onontwikkelde bewustzijn kent; geringschatting van de vele dingen, die het niet kent, is alzoo regel. Een boer stelt prijs op zijn koorn, maar niet op zeldzame bloemen in zijne omgeving, want daarvan heeft hij geen verstand. Hij trekt ze als ‘onkruid’ uit, wat hij niet zou doen, indien zijne plantenkennis uitgebreider ware.
Die bewustzijn van weinig voorwerpen heeft, schat dezen hoog, al schijnen ze anderen onbeduidend toe. Die een ton gouds bezit, hecht nagenoeg geen waarde aan een stuiver; voor hem, die slechts een stuiver bezit, is een cent een niet te versmaden kapitaal. Het kind heeft geen bewustzijn van wetenschappen en kunsten, volhardenden arbeid en de vruchten daarvan. Dat alles heeft voor hem nog geen waarde. Het waardeert slechts wat het kent en bezit: lapjes en stukjes gekleurd papier, knuppels en stokken, koperen knopjes, steentjes enz. Niemand schat als jongeling dat het hoogste, wat hij als man of grijsaard het voortreffelijkste zal achten; want de jongeling kent de voorstellingen nog niet, die in later tijd voor den man zullen ontstaan. Evenzoo is het met het kind tegenover den jongeling. Men bedenke toch hoe er voor het kind een tijd is, waarin het zelfs het kleinste
| |
| |
stoffelijke voorwerp, b.v. een steentje, nog niet kent; waarin derhalve dat steentje hem geheel nieuw moet voorkomen en boeien. De volwassene heeft nauwelijks een oog over voor zijn horloge; het kind wil het telkens weder bekijken, aan het oor houden en naar het tikken luisteren. Wat wij bij het kind spelen noemen, is gewoonlijk geen spelen in den eigenlijken zin, waarbij men weet dat er nuttiger bezigheden bestaan, maar werken, een ernstige poging om kennis te vergaderen.
De wilde staat geheel op het standpunt van het kind. Ook hij heeft nagenoeg geen voorstellingen. De onbeduidendste dingen hebben daarom voor hem de hoogste waarde. De Boschjesman b.v. bezit geen enkel voorwerp van nijverheid of kunst; hij spint en weeft niet, zaait en oogst niet, heeft noch kleederen noch huisraad, nauwelijks een mes, laat staan een eigen gemaakt, niets van al die kleinigheden, die wij in de winkels bijkans niet aanzien. Zoolang hij niet met Europeanen in aanraking komt, heeft hij b.v. zelfs geen voorstelling van een spijker. Hij bezit slechts wat de grond en boomen hem zonder moeite opleveren, en wat hij aan de dieren ontnemen kan: steenen, schelpen, stokken, knodsen, vruchten, huiden, geraamten, schedels en andere beenderen, tanden, hoornen, gekleurde veeren, graten - ziedaar de inventaris van een wilde op den laagsten trap.
Buiten het weinige dat hij bezit, kent de wilde niets en is hij niet in staat, iets te waardeeren. Dat weinige moet hij dan wel hoog- en overschatten. Al zijn ijver, zijne vreugde, zijne bewondering zijn daaraan gewijd. Hij pronkt reeds met een vischgraat en siert zich op met veeren en schelpen. Brengt nu een vreemde hand iets nieuws in zijne wereld, b.v. een spijker, een valsche parel, een stukje klatergoud, dan schijnt dit voorwerp, als uiterst zeldzaam, al zijne schatten in waarde te overtreffen. Hij heeft er alles voor over. De zuster des konings van een zeer beschaafd eiland in de Zuidzee, stal zonder iets meer, in overleg met haren broeder, van Cook's schip: een paar ijzeren spijkers. Een neger, die een vest en een muts draagt, heet een mulat; om een blanke te zijn, moet hij geheel als een Europeaan gekleed zijn en een hoed dragen. Bastian verhaalt, hoe zwarte zangers zijne gedachtenis vereeuwigden, ter wille van zijn hoed; terwijl anderen hem een loflied waardig keurden, ter wille zijner schoenen. De bewoners van Palaus, in de Zuidzee, hingen alle
| |
| |
merkwaardigheden, die zij van de Europeanen kregen, in de ooren: leer van oude schoenen, snippers papier en dergelijken.
Dat hoogschatten van onbeduidende dingen, verklaart hoe iets een fetis worden kan, maar waarschuwt tevens tegen het gevaar, in alle door de wilden hooggewaardeerde voorwerpen fetisen te zien. Ieder ding kan een fetis worden, maar niet ieder ding wordt een fetis.
De wilde bepaalt de waarde der dingen geheel anders dan wij. Zij hebben ook voor hem een geheel andere beteekenis. Hij staat dichter bij het dier, en is, ingevolge de zwakheid van zijn bewustzijn, minder van de onbewuste natuur onderscheiden.
Het verschillend karakter der dingen merkt hij niet op; veeleer schijnt hem alles in de natuur gelijksoortig toe. Niet omdat hij eerst, gelijk wij, gesplitst en onderscheiden, daarna de punten van overeenstemming opgezocht en erkend heeft, zooals wij b.v. den mensch van boomen en planten scheiden, zijn eigenaardig karakter omschrijven en ten slotte weder op het aan allen en alles gemeene, het gelijksoortige, wijzen. Aan een dergelijke splitsing en scheiding heeft hij nog nooit gedacht. Evenmin is hij er toe gekomen, een onderzoek in te stellen naar het eigenaardig karakter van ieder ding op zichzelf. Hij kent slechts een verscheidenheid, die zich tot het uitwendige bepaalt: van vorm, kleur, reuk en smaak. Over zich zelf heeft hij evenmin nagedacht, weshalve hij het onderscheid niet kent tusschen zijn eigen wezen en de overige natuur. Van niets heeft hij een juiste voorstelling, en de voorstelling, die hij eenmaal van sommige dingen heeft, draagt hij eenvoudig op andere over, natuurlijk zonder dit zelf te weten. De twijfel, of hij wel juist ziet, kan niet bij hem opkomen, omdat hij zelfs niet aan het mogelijke bestaan van andere voorstellingen denkt; en daaraan denkt hij niet, omdat hij slechts zoo weinig voorstellingen bezit. De tegenstanders van Columbus konden zich de mogelijkheid van een nieuwen weg over zee niet denken, omdat zij hunne voorstellingen als de alleen mogelijke en juiste beschouwden. Wie had zich de mogelijkheid, om zonder trekdieren te rijden, voorgesteld, zoolang er geen stoommachine's waren?
Wat hij in één opzicht als het wezen der dingen beschouwt,
| |
| |
dat, meent de wilde, is het wezen van alle dingen. Nu kent hij alleen zijn eigen wezen, hoewel niet volkomen en eigenlijk niet veel meer dan zijne voorbijgaande gewaarwordingen en wat hij gevoelt, zijne oogenblikkelijke luimen en willekeurig afwisselende neigingen, weifelend en doelloos, zooals wij ze reeds hebben leeren kennen. Dit alles draagt hij op andere dingen over, zoo levende als levenlooze. De geheele natuur wordt hem menschvormig (anthropopatisch). Ieder ding leeft, in zijne schatting, kan willen, vriendelijk en vijandig gezind jegens hem zijn, en hem derhalve met vrees en schrik vervullen, soms zoozeer, dat hij nauwelijks eenig voorwerp in de natuur durft aanraken, en dat hij zelfs de planten, die hij als voedsel tot levensonderhoud noodig heeft, slechts onder verzoenende ceremoniën waagt te plukken. In Amerika, in het noorden van Azië en elders schrijft men aan alle dingen, hetzij gewrochten der natuur of der kunst, geesten toe, die den mensch voordeel en nadeel kunnen aanbrengen.
In de naïeveteit der opvatting, die alle dingen menschvormig en als levend voorstelt, bestaat het echte wezen der poëzie; vandaar dat de natuurbeschouwing van alle natuurwolken ons zoo dichterlijk toeschijnt, terwijl zij hun zoo gemeenzaam is, dat zij zich zelfs niet bewust zijn, de dingen dichterlijk op te vatten. Intusschen meene men niet, dat zij zich de dingen, naar het uitwendige beschouwd, als iets anders voorstellen, dan wat zij werkelijk zijn; een steen blijft een steen, een stroom blijft een stroom, ook naar hunne voorstelling, maar zij zijn tegelijkertijd datgene wat zij er menschvormigs aan toekennen. De Ostjaken bewonderden een horloge, dat den vorm had van een beer, wiens kop en oogen begonnen te draaien, als het sloeg. Zij bewezen het grooter eer dan hunne goden en wilden het koopen, om het in hermelijn te kleeden. Pater Hennepin liet aan wilden de werking van een kompas zien. Aanstonds hielden zij de blanken voor geesten, die buitengewone daden konden verrichten. Een grooten ketel, in den vorm van een leeuw, dien hij bij zich had, durfde niemand aanraken zonder hem eerst in de huid van een bever te hebben gewikkeld. Een wilde, die voor het eerst een brief zag en den indruk, dien hij op den lezer maakte, gadesloeg, hield hem voor een babbelzuchtig en trouweloos wezen, dat een belangrijk geheim mededeelde. Zoo speelt het kind met een pop, als ware het een levend schepsel; en de jongen
| |
| |
ziet in zijn stokpaard meer dan een zinnebeeld. Sommige menschen schelden en duwen, in woede ontstoken, doode voorwerpen, waaraan zij zich door eigen onvoorzichtigheid hebben gestooten. Dat is een gevolg van de menschvormige opvatting der dingen, die zich aan een zwak bewustzijn paart. Die toornig is, kan niet kalm overleggen en oordeelen; zijn bewustzijn is even beperkt, als het bij den wilde altijd is.
Het bewustzijn verbindt de prikkelingen, die de zenuwen ondergaan, tot voorstellingen en brengt deze voorstellingen met elkander in oorzakelijk verband, zóó dat de eene voorstelling als grond of oorzaak van de andere wordt beschouwd. Nu kan het bewustzijn geen voorstellingen verbinden dan die het heeft, en zal dus licht, indien het slechts weinige bezit, onjuiste verbindingen maken. Zoo ontstaan alle dwalingen. Langen tijd was de ware oorzaak van den zoogenaamden bloedregen in het zuidwesten van Europa onbekend. Het was een roodachtige, korrelige stof, die uit de lucht viel. Men verbond dit verschijnsel met de bekende voorstelling ‘bloed’ en men meende, dat het bloed regende, totdat men ontdekte dat het overgewaaid zand uit de Sahara was. Wilden, die voor het eerst een schip zagen, hadden slechts één voorstelling ter verklaring bij de hand, en hielden het voor een vogel, die uit de wolken was nedergedaald.
Het onontwikkelde bewustzijn verbindt alzoo voorstellingen, die zich niet als oorzaak en gevolg tot elkander verhouden.
De oorzaak moet den mensch altijd machtiger en krachtiger voorkomen dan het gevolg, dat zij voortbrengt. Wat een hooge waarde schijnt te bezitten, wordt gemakkelijk als een oorzaak van andere dingen beschouwd. Nu hebben wij reeds gezien, hoe de wilden vaak onbeduidende zaken op zeer hoogen prijs stellen. Vandaar dat zij dikwerf onbeteekenende dingen als oorzaken van tamelijk groote gevolgen beschouwen. Een Kaffer sloeg een stuk van het anker van een gestrand schip en stierf kort daarop. Sedert bewezen de Kaffers goddelijke eer aan het anker, door het in het voorbijgaan te groeten, om zijn toorn te ontgaan. Zij hadden zonder bedenken het anker, de schending daarvan en den dood van den Kaffer, in oorzakelijken samenhang gebracht, het anker menschvormig opgevat en gemeend: het beleedigde voorwerp wilde zich wreken en heeft daarom den Kaffer gedood. Dit
| |
| |
voorbeeld doet ons duidelijk zien, wanneer iets een fetis wordt. Het moet daartoe 1o zeldzaam, iets bijzonders zijn en op hoogen prijs worden gesteld; 2o menschvormig worden opgevat; 3o in oorzakelijken samenhang met andere voorstellingen worden gebracht; en 4o als machtig en daarom der vereering waardig worden beschouwd.
Nog een paar voorbeelden, ter verduidelijking van het gezegde. Een neger, die in levensgevaar verkeerde, stootte zich, op de vlucht, aan een steen, wat hem hevige pijn deed. Hij raapte aanstonds den steen op een hield hem altoos bij zich, omdat hij zijn doel gelukkig bereikte. - Juist bij het uitbreken der pokken, zagen de Jakuten voor het eerst een kameel. Zij hielden het dier voor een vijandige godheid, die hen de pokken had bezorgd.
Het Fetisisme volgt alzoo noodwendig uit het bewustzijn van den zoogenaamden natuurmensch of wilde. Het is de wereldbeschouwing, wijsbegeerte en godsdienst, die met zijn wezen overeenstemmen. Niet dat zijn godsdienst uitsluitend in Fetisisme zou bestaan. Haar gebied, dat der zoogenaamde natuurgodsdienst, is tweeledig; het eene omvat de vereering van zinnelijk waarneembare dingen, het andere de vereering van zielen en geesten. Beide zijn natuurverschijnselen, die uit het onontwikkelde bewustzijn met noodzakelijkheid voortkomen. De vereering der zinnelijke dingen vloeit voort uit de verhouding van dit bewustzijn tot de voorwerpen der natuur, met insluiting van bepaalde personen; de vereering der geesten uit de verhouding van dit bewustzijn tot den gestorven mensch. Als twee stroomen, vloeien zij naast elkander; er is een punt, waar zij in elkander opgaan en een nieuwen stroom vormen. Doch hier houden wij ons uitsluitend bezig met de vereering der zinnelijke voorwerpen, d.i. met het Fetisisme.
| |
IV.
Wij hebben gezien, hoe eenig voorwerp onder bepaalde omstandigheden een fetis wordt. De wilde merkt zijne werking op en kan daarom niet twijfelen aan zijne macht, tenzij die macht in een geheele reeks van gelijksoortige gevallen ontoereikend
| |
| |
blijkt te zijn, om dezelfde verschijnselen, b.v. den dood van hem die het anker durfde schenden, voort te brengen. Daarentegen wordt zijn geloof aan die macht gemakkelijk versterkt, want hij oordeelt zoo oppervlakkig mogelijk. Bastian bezocht, tegen den raad en uitdrukkelijk verklaarden wensch zijner geleiders, een fetishuis; toen hij denzelfden avond een hevige koorts kreeg, die 's nachts en 's anderen daags aanhield, meenden de zwarten, dat de beleedigde fetis den overmoedigen reiziger betooverd had en hem waarschijnlijk zou doen sterven.
Aan twijfel is het geloof van den fetisdienaar te minder onderhevig, omdat hij met dat geloof is groot gebracht en het van der jeugd af in zijne omgeving heeft aangetroffen. Ieder weet, hoeveel moeite het kost, op lateren leeftijd te breken met voorstellingen, die men als kind heeft ontvangen; en hoe de meeste menschen zich daarvan nooit kunnen losmaken. Het geloof aan de macht van den fetis wekt vrees, en die vrees versterkt wederom dat geloof. De negers brengen dikwerf gestolen voorwerpen terug, uit vrees dat de dienaangaande ondervraagde fetis hen ontdekken, of in ieder geval straffen zal. In Groot-Bassam behoeft men slechts een stuk fetishout op den aangeklaagde te leggen; men kan er zeker van zijn, dat de vrees hem een bekentenis zal afpersen, indien hij schuldig is. Onder den drempel der deur van het paleis des konings van Dahomey ligt een tooverbeeld, dat schuldige vrouwen met pijn in de ingewanden straft, waarom zij liever hare misslagen belijden dan dien drempel te overschrijden.
Men gebruikt de fetisen derhalve ook als godsoordeelen, die bij de negers hoofdzakelijk bestaan in het drinken van vergift, braaken purgeermiddelen. De fetis straft den schuldige en laat den onschuldige ongedeerd. Hij moet daartoe lichamelijk worden opgenomen, b.v. door het drinken van fetiswater, waarin de schors van den fetisboom, odum genaamd, is opgelost. Begint de aangeklaagde te braken, dan heeft de fetis hem onschuldig bevonden en komt hij er uit; in het tegenovergestelde geval, verlaat hij den misdadiger niet, voordat deze zijne straf heeft ondergaan. - De vuur- en waterproef worden mede in Afrika toegepast.
Een fetis, die meermalen teekenen zijner macht geeft, wordt dikwerf niet langer door één persoon, maar door geheele stammen erkend. In Amerika, Afrika en Siberië heeft zoowel ieder zijn persoonlijken en elk gezin zijn huisfetis, als ook iedere
| |
| |
gemeente en natie haren gemeenschappelijken. De laatsten worden met meer oplettendheid en geregelder vereerd, voornamelijk omdat zij hunne voortreffelijkheid reeds sedert langen tijd hebben bewezen. Zoo zijn er zeer gevreesde ‘groote fetisen’, die de vorsten of het land beschermen in den vorm van groote bergen, boomen, rotsen enz. Dezen vermeerderen hun aanzien door zich zooveel mogelijk aan het oog der oningewijden te onttrekken. Bastian verhaalt van een grooten fetis in Kongo, die in het diepst van een bosch woont, waar niemand hem ziet of zien kan. Wanneer hij sterft, verzamelen de priesters zijne beenderen om ze weder levend te maken. Het Christendom is desgelijks in het oog der negers, de vereering van een grooten fetis en de christen-priester slechts een andere fetispriester met andere plechtigheden.
De wilde is geheel samengegroeid met het fetisisme en ziet daarom in zijn geloof aan de fetisen de voorwaarde van zijn bestaan. Het achteloos beleedigen dier, hem heilige, denkbeelden en gebruiken, doet hem pijnlijk aan en verklaart, voor een goed deel, den haat van vele negers jegens de blanken, die zij om dezelfde reden, tegelijkertijd van verregaande domheid beschuldigen. Zij staan geheel onder de heerschappij hunner gewoonten en houden zelfs daaraan vast, wanneer zij soms toegeven dat hun geloof en eeredienst dwaas zijn.
De werkzaamheid van den fetis is aan geen twijfel onderhevig. Er is niets waarop een fetis geen invloed hebben kan. Niet alsof alles het werk van iederen fetis ware, maar er is niets dat zich niet onder de heerschappij van den een of anderen fetis laat brengen. Het komt er slechts op aan, te weten welk ding, in betrekking tot bepaalde voorwerpen, als fetis werkzaam is. Van sommige dingen is dit algemeen bekend, van andere ontdekt de wilde het nog dagelijks. De macht van den fetis kan zich vriendschappelijk of vijandig jegens mij verhouden. Vriendschappelijk, door iets goeds voor mij te doen of eenig kwaad van mij te weren. De negers van Kabinda dragen hunne kleine goden altijd bij zich, spreken in een staat van zenuwachtige opwinding met hen, raadplegen hen omtrent de toekomst, ontvangen berichten van hen over hunne geboorteplaats en familie, en gelooven vast aan de openbaringen, die zij meenen te ont- | |
| |
vangen. De Indianen ondernemen niets van eenige beteekenis, geen jacht, geen krijgstocht, geen vischvangst, zonder te voren de fetisen, die het verleden en het toekomende kennen, te raadplegen over den uitslag en de beste wijze van beginnen. Zij voeren ze verder mede, om van hunne hulp zeker te zijn, gewoonlijk - althans bij de reizigers, die Bastian ontmoette - in den vorm van een rooden linnen bal, waarin de fetispriester een sterk geneesmiddel heeft ingenaaid en waaraan de vermoeiden ruiken. De neger omhangt zich bovendien met koorden, die op allerlei wijzen zijn vastgeknoopt, wortels, kogels en wat hij verder mocht ontmoeten. Hoe zwaarder lasten hij moet dragen, des te meer fetisen sleept hij mede. Hun vorm is evenwel dikwerf zeer eenvoudig; zij bestaan soms enkel uit een paar bladen, een touw om de kuiten, een veer in het haar, of, zooals bij de Kaffers, uit een zwart kruis op het voorhoofd en zwarte strepen op de wangen. Het geloof van den neger aan den fetis, die hem onkwetsbaar maakt en den arm zijns vijands verlamt, staat dikwerf zoo vast, dat
hij bereidwillig de gevaarlijkste stellingen inneemt, rustig op zich schieten, en armen en beenen laat afhouwen.
Geheel onverschillig is het toch niet, uit welke stof een fetis bestaat. De wilden in Siberië stellen metalen fetisen, boven alle anderen, omdat dezen, naar zij gelooven, krachtens hunnen hoogeren ouderdom, meer ervaring en wijsheid bezitten, als andere van minder duurzame stoffen.
Er zijn fetisen tegen den donder, tegen doornen in het vleesch, tegen wilde dieren, tegen struikelen enz. Helpt hij tegen ziekten, dan krijgt hij de beteekenis van een geneesmiddel, zoodat de fetispriester noodwendig tegelijkertijd geneesheer of arts is. Wanneer op Fernando Po een besmettelijke kinderziekte uitbreekt, wordt de huid van een slang, midden op de markt, aan een paal gebonden, en dan komen de moeders met hare zuigelingen om haar aan te raken. In het dorp Issapoo is de vernieuwing dier huid een jaarlijksch feest geworden.
Elke ziekte, elk sterfgeval heet een gevolg van betoovering, waartegen niets helpt dan het tegengift van een machtiger fetis, dien een priester ter uitoefening zijner krachten, ter zijde staat. Baat het geneesmiddel niet en sterft de kranke, niettegenstaande de behoorlijke naleving der ontvangen voorschriften, dan is de vijandige fetis de machtigste gebleken. Soms zetelt deze in den
| |
| |
een of anderen medemensch, dien men verdenkt en die zich dan aan een godsgericht moet onderwerpen, terwijl hij, schuldig bevonden, gedood wordt. Soms ook vindt de priester de oorzaak der ziekte in de eigen schuld van den lijder, die een meineed gezworen of de noodzakelijke offers heeft verzuimd.
De fetis kan lichamelijke en zedelijke kwalen verdrijven. Het laatste geschiedt mede door het gebruik van genees-, meestal braak- en purgeermiddelen. De voorstelling eener reiniging van zonde ligt ongetwijfeld aan dergelijke plechtigheden ten grondslag, waarbij men evenwel niet aan den invloed van eenige christelijke leer moet denken.
Van alles, van ziekten en dood, van storm en onweer, kent de wilde de oorzaak, den laatsten grond, een fetis. Hoezeer de ontwikkeling van zijn denken daardoor wordt belemmerd, is duidelijk. Hij vraagt en onderzoekt niet naar natuurlijke oorzaken, maar blijft overgegeven aan de tirannie van zijnen waan. Ook booze geesten worden door den fetis afgeweerd. De vrouwen van Shemba bedekken daartoe hare akkers met aarden scherven. De negers van Whida plaatsen vijf of zes voet hooge fetisbeelden aan de beide einden hunner akkers, aan den ingang hunner woningen, in hunne kamers, tuinen en stallen, in de vaste overtuiging, dat booze geesten en menschen hen kwaad zouden doen, wanneer de fetisen hen niet beschermden. Andere eilandbewoners doen hetzelfde. De graven worden op gelijke wijze beschut, evenzoo de dorpen in hun geheel.
Terwijl zelfs geesten de fetisen ontwijken, hoe zouden dieven voor ben niet vreezen? Zij houden dan ook vóór en in de woningen der negers de wacht. Sleutels zijn daarom overbodig want zelden heeft een dief den moed over een op den drempel gelegden fetis heen te stappen. De aanraking van talrijke fetisen wordt hoogst gevaarlijk geacht. Daarentegen zijn zij de beschermheeren van het land en zijne wetten, die daarom onder de bijzondere hoede van een fetis worden gesteld. Een priester, die den eed moet afnemen, laat de partijen het bittere water drinken, dat, beladen met den vloek van den fetis, den meineedige dooden zal. De Buraeten vereeren hoofdzakelijk een hoogen, rotsachtigen berg, op welks top de eeden worden gezworen. Het volk gelooft, dat de meineedige niet weder naar beneden kan komen en door den berg wordt gedood. De Afrikanen sluiten insgelijks hunne overeenkomsten onder bescherming van een
| |
| |
fetis. Deze is in staat de trouweloozen te straffen en waarborgt daardoor den eed en de verbintenis. Uit vrees voor den fetis blijft de wilde getrouw, tenzij hij kans ziet de macht van den beleedigde door een machtiger fetis onschadelijk te maken, of zijn toorn door geschenken te verzoenen.
Daar de macht der fetisen groot is, moet men steeds op zijne hoede zijn, of een ander ook een hem vijandigen fetis bezit, dien hij tegen hem kan gebruiken. Vandaar dat de wilden altijd met angstige oogen den vreemdeling gadeslaan, hem ontwijken, of, indien zij zich sterk genoeg achten, hem dooden. De vijandige fetis kan overal verborgen zijn; men is nergens veilig voor hem. De negers wreken zich door vleesch of andere voedingsmiddelen te laten betooveren en op den weg van hunnen vijand te leggen, zoodat hij er waarschijnlijk op trappen en sterven zal. In Afrika moet de waard eerst proeven uit rondgaande schotels, ‘om er den fetis te doen uitkomen.’ Fetisen doen tegen schadelijke fetisen dienst. In Bimbia zoeken de bewoners bescherming tegen vergiftigd water en verlenging van het leven, door in afgelegen dalen van het binnenland een tak te begraven. Zelfs de fetisen zijn niet veilig voor elkander en men hangt daarom, ter bescherming, fetisen over andere fetisen heen.
Daar de fetis zoo machtig is in het goeddoen en in het afweren van het kwaad, kan de wilde zich niet vroeg genoeg onder de hoede van een uitverkoren fetis plaatsen. Daarom wordt reeds het leven van een pasgeboren kind verbonden aan een fetis, die het levenslang beschermend ter zijde moet staan. Hij eischt daartoe van zijnen kant: onderwerping van zijne macht, gehoorzaamheid in geloften en geboden, die vaak onmiddellijk na de geboorte, door den priester worden opgelegd. De overtreding wordt op den voet door straf gevolgd.
Gewichtig is bij de Indianen, voor den overgang van knaap tot man, diens ‘levensdroom,’ waardoor hij zijnen persoonlijken beschermgeest erlangt, dien hij van stonde af, gewoonlijk in den vorm van een dierenhuid, met zich voert. De 14 of 15 jarige jongeling trekt zich in de eenzaamheid terug en vast, om des te beter te kunnen droomen. De droom openbaart hem zijne aanstaande bestemming en zijn levenslot, aanwijzingen die hem altijd bijblijven. Zijn beschermgeest vertoont zich aan hem, als
| |
| |
een dier, dat na het ontwaken wordt opgespoord om zijne huid, geheel of gedeeltelijk, altijd te dragen. In Amerika hebben geheele familiën en stammen zulk een bescherm-fetis, in den vorm van een dier, een beer, buffel, valk, vischotter, enz.
De opgelegde geloften zijn natuurlijk van uitwendigen aard en eenvoudig. B.v. dat men bepaalde voorschriften omtrent de kleeding in acht nemen, zeker vleesch, zekere vogels, visschen, kruiden, vruchten en dergelijke niet eten, of, wanneer men er van eet, ze alleen opeten en de beenderen daarna begraven zal. Anderen mogen niet over water gaan, al is het maar een plas regen. Sommigen mogen hun hoofdhaar niet laten scheren, anderen mogen dat wel tegelijk met den baard, wederom anderen den baard wel en het hoofdhaar niet. De Jaga's, een krijgshaftig volk, leggen zich harde ontberingen op en waken streng voor het reinhouden hunner woningen, die zij bij de minste ontwijding, tot den grond toe afbreken en verbranden. Zij onthouden zich zorgvuldig van het verboden vleesch van varkens, olifanten en slangen, en schrijven ongunstige jaargetijden toe aan den toorn der goden over de zonden des volks. Zoo hebben ook deze menschen, die de hersenen uit de hoofden hunner nog levende vijanden zuigen, die door openlijke ontucht, door het eten van menschen en het vermoorden van kinderen, alle wetten der zedelijkheid wederstreven, een ideaal, dat zij deugd noemen. Wanneer op de Goudkust een familie uit elkander gaat, zoodat zij in het vervolg den gemeenschappelijken fetis niet meer kan vereeren, breekt de priester dezen in stukken en maakt daaruit een drank voor alle leden der familie, die op die wijze den god in zich opnemen. De priester legt hun tevens zekere spijswetten op, wier naleving voor de toekomst een godsdienstplicht is.
Ieder heeft zijn bijzonderen beschermgeest en zijne bijzondere geloften; zoo is ieder eigenlijk een andersdenkende, wiens wandel in bepaalde gevallen van dien zijns broeders verschillen moet, terwijl deze in zeker opzicht, een ketter, een onheilige voor hem is. De gelofte, die hij op zich genomen heeft, omvat zijne geheele godsdienst. In hare vervulling ziet hij zijn levensdoel, zijnen vrede; hij gevoelt zich gelukkig. Heeft hij haar echter opzettelijk of onopzettelijk geschonden, zoo komt hij in tweespalt met zijne bestemming; ongelukken treffen hem, het lijden drukt. Hem rest slechts te sterven en te vergeten, want nergens straalt eenige hoop hem tegen. Hij behoeft den dood niet te
| |
| |
zoeken; zijne vijanden, zijne medemenschen, omgeven hem overal, en vertreden spoedig den zwakke. Met zijn laatsten ademtocht is een wereldstelsel - hoewel een wereldstelsel in het kleinste duodecimoformaat - voorbijgegaan. De mensch sterft en met hem sterft de god, dien hij zichzelf gemaakt heeft; zij zinken beiden terug in den nacht van het Niet. Ook hier heerscht een onverbiddelijk noodlot. De vereerder heeft zich zijnen mokisso geschapen, maar de mokisso was genoodzaakt, de overtreding zijner geboden te wreken; hij verdelgt zijn aanbidder en met hem vernietigt hij zichzelf.
Gehoorzaamheid aan de afgelegde gelofte schenkt daarentegen voorspoed. De neger wordt opgeblazen, overmoedig, heeft reeds menigen broeder ten onder gebracht; zou hij niet nog machtiger kunnen worden? Hij neemt nieuwe geloften op zich, sluit overeenkomsten met andere mokisso's, maar komt nu licht in het een of ander te kort, waardoor hij insgelijks te gronde gaat, tenzij de fortuin hem bijzonder gunstig mocht wezen.
Slechts de onafhankelijke, de vrije, voorname en rijke kan vele fetisen dienen en vele geloften op zich nemen. Den slaaf en den arme ontbreekt het daartoe aan tijd en ijver. Römer vond een voornamen neger in het bezit van ongeveer twintigduizend fetisen. De prinsen van Loango moeten de school eener ingewikkelde mokissodienst doorloopen en op iederen trap nieuwe geloften afleggen, om onder de kroonprinsen te worden opgenomen, uit wier midden zij eerst zelf den troon kunnen beklimmen. Zij loopen daardoor echter groot gevaar zich aan geloften te moeten houden, wier naleving niet in overeenstemming is met hunne neigingen en die hen alzoo gemakkelijk doen zondigen. Hoe meer geloften de wilde vervult, des te meer fetisen verleenen hem hunne bescherming en kracht; te geduchter is zijne macht. Een prins van den bloede, die zich door fetisdienst boven de heffe des volks heeft geplaatst, kan ieder, die niet door geboorte zijns gelijken is, als slaaf laten oppakken en verkoopen, wanneer hij geldgebrek heeft. De koning van Loango, in wien de uitgestrektste heerschappij over de mokisso's is samengetrokken, geeft regen of zonneschijn, laat het zand ontspruiten en kan de aarde in den afgrond storten. Bijzonder machtige fetisen zijn daarom ook alleen voor de grooten. De koning van Quinsembo b.v. woont op een uur afstands van de zee, die hij nooit zien mag, omdat de fetis hem dit verboden heeft. De overtreding zou
| |
| |
den onmiddellijken dood van den vorst en den ondergang van het rijk ten gevolge hebben. Andere afrikaansche koningen mogen slechts inlandsche vruchten gebruiken en geen vreemde artikelen van weelde in hunne kleeding.
Het groot aantal fetisen en geloften schenkt groote macht, maar beperkt te gelijkertijd de vrijheid en is gevaarlijk. In Kongo acht men het reeds een ongeluk voor den staat, als den koning zijne witte muts afwaait. De japansche Dairi, de vertegenwoordiger der zon op aarde, zou de zon uit haar spoor brengen, wanneer hij door het schudden van zijn hoofd, zijne kroon mocht verschuiven. Allen waken dus met argusoogen, dat de heerscher zijne gelofte houdt. En wee hem, zoo hij dit niet doet! Door een gemeentevergadering schuldig verklaard, vallen hij, zijne geheele familie en al zijne bezittingen in handen van den nieuwen koning, die zelden aarzelen zal hem als slaaf te verkoopen. Aan den Witten Nijl wordt de koning omgebracht, als de regen uitblijft. Bij de Bonjars wordt hij insgelijks voor nationale rampen verantwoordelijk gesteld en met slagen gestraft.
Juist hierin, dat de wilde zich zoo slaafs onderwerpt aan zijnen mokisso en aan zijne geloften, ligt een groot opvoedingsbeginsel van het Fetisisme. Door de plichten, die hij zich uit zelfzucht oplegt, beteugelt hij juist zijne zelfzucht.
De wilde tracht den fetis, wiens macht hij erkent, gunstig voor zich te stemmen, of zijn toorn te ontwijken. Hij kan daartoe geen andere middelen bezigen dan die waarvan hij zich bedient, wanneer hij iemand eerbied wil bewijzen. Hij is gehoorzaam in de vervulling zijner gelofte; hij smeekt, bidt, geeft geschenken, m.a.w. hij aanbidt den fetis en brengt hem offers.
De mensch, op alle trappen van ontwikkeling, bidt en offert, opdat het hem welga, hetzij hier, hetzij hiernamaals. Slechts veranderen de voorwerpen, die hij vereert en waarvan hij zijn welvaren afhankelijk acht: fetisen, sterren, goden enz. Maar dezelfde zucht naar geluk drukt zich altijd, meer of minder ruw en hoe verschillend overigens ook, in gebed en offer uit.
De wilde zoekt zijn fetis te vereeren en hem achting te bewijzen. De negers groeten het anker. De Ostjaken gaan buitengewone bergen en boomen nooit voorbij, zonder een pijl op ze af te schieten. De Dauriërs sloegen, midden in hunne hutten, ruwe
| |
| |
palen in den grond, en wonden er darmen van dieren omheen; ieder bewoner viel neder en aanbad den fetis in het voorbijgaan. De Circassiers slachten eenige bokken bij de begrafenis hunner bloedverwanten, eten het vleesch, hechten de huiden aan een staaf en aanbidden die huiden. De Kamtschadalen plaatsen met lompen omwonden palen in het open veld en gaan nooit voorbij, zonder er een kleine gift neer te leggen. De geschenken, die men de fetisen brengt, zijn in overeenstemming met de bezittingen der wilden, dikwerf zeer onbeduidend. De negers, oude Peruanen en andere bewoners van Amerika, inzonderheid de Siberiërs geven hun zelden iets anders dan scherven, onbruikbare lompen, laarzen en schoenen. De Ostjaken kleeden hunne menschvormige fetisen in zijde en hechten aan den eenen kant van het hoofd een bos haar, aan den anderen kant een schotel vast, waarin zij dagelijks vleeschnat gieten, dat langs de beide zijden der fetisen wegvloeit. Uit erkentelijkheid bespuwen de Kabenders hunnen fetis, bij iederen maaltijd, met de eersten mondvol gekauwd eten. Aan vele fetisen wordt op bepaalde plaatsen geofferd. De altaren zijn verschillend van vorm.
Men offert de fetisen, wanneer men iets goeds van hen begeert. Zoo schenken de negers aan hunne fetisen ledige kruiken, wanneer zij behoeften hebben aan regen; sabels of dolken, wanneer zij ten oorlog, graten wanneer zij uit visschen gaan; kleine scharen of messen, wanneer zij veel palmwijn begeeren. De wilde is jegens den fetis het gulst in den nood; velen die zich dan eerst om hem bekommeren en aanstonds den priester vragen, waardoor zij hunne fetisen beleedigd hebben en waarmede zij hen zullen kunnen verzoenen. Doch men offert ook wel uit dankbaarheid.
Dieren en menschen worden mede ten offer gebracht. De Indianen offeren vogels of honden op gevaarlijke wegen en stroomen; terwijl zij de honden soms levend aan de pooten ophangen en zoo laten omkomen. In Bonny wordt, om de drie jaren aan den beschermgod de schoonste jonkvrouw geofferd, die te voren alles krijgt wat zij maar hebben wil en aanraakt. Krijgsgevangenen worden aldaar geofferd en gegeten, terwijl hunne hoofden een plaats vinden vóór den tempel. Bepaalde offerdagen worden zelf fetisen, sommigen omdat men ze als bijzonder ongelukkige, anderen omdat men ze als gelukkige beschouwt. In Aschanti telt een geheel jaar slechts 150-160 gelukkige dagen.
| |
| |
Aan den Senegal zijn de dinsdag en zondag, doch nog meer de vrijdag, noodlottige dagen, waarom een koning der Bambarra's al zijne zonen, die op vrijdag waren geboren, liet dooden.
Als bewijs van vereering bouwt men tempels voor de fetisen: kleine, meest onaanzienlijke hutten, doch soms ietwat eleganter. Een afrikaansche tempel was, naar Bastian's beschrijving, vierkant, uit stroomatten samengesteld, met drie openingen voor deuren in het houten front. Boven de beide zijdeuren stond een piramide, op de middelste een koepel, rustende op twee dwarsbalken, terwijl de posten met half zwarte, half groene figuren waren beschilderd. Daar binnen was een eenvoudige aarden heuvel, waarin drie, met roode en witte strepen beschilderde, houten vorken staken.
In Bonny is het Juju-huis, de tempel, 40' lang en 30' breed. Aan den eenen kant staat een 3' hoog altaar, met een kleine tafel, waarop een vat vol tombo - een geestrijke drank - staat. Wijn en rum zijn in overvloed, in glazen en flesschen voorhanden; aan de muren hangen beelden, voornamelijk van guanasche hagedissen. De vreemdeling, voor wien elders de fetishuizen gesloten blijven, wordt hier door een priester rondgeleid, die eenige onverstaanbare woorden mompelt, den vreemdeling een vuil teeken geeft tusschen de wenkbrauwen en aan een klok trekt. Daarop wordt den vreemdeling een glas tombo gegeven, waardoor hij in de mysteriën opgenomen en ingewijd is.
In Afrika zijn de fetishuizen dikwerf vrijplaatsen, b.v. voor weggeloopen slaven. Ook in de indiaansche tooverhut is zelfs een vijand onschendbaar.
De fetis moet zijn vereerder wederkeerig dienen. Doet hij dit niet, dan komt hij in zijne verplichtingen te kort en de wilde - die hem geen ander karakter toekent dan dat zijner stamgenooten - tracht hem nu door een slechte behandeling te dwingen tot hetgeen, waartoe hij zich door gebed en offer niet liet bewegen. De Ostjaken, die op de jacht of bij het visschen ongelukkig zijn, slaan hunne fetisen, verzoenen zich dan weder en offeren, in de hoop dat zij zich beteren zullen. De bewoners van Kakongo verbrandden al hunne fetisen, omdat zij bij het heerschen eener besmettelijke ziekte wel waren aangeroepen, maar geen hulp hadden verleend. Een Laplander deed hetzelfde, toen zijn rendier niet genas, maar stierf.
De wilde ontdoet zich van werkelooze fetisen; daarentegen
| |
| |
zoekt hij werkzame in zijn bezit te krijgen. Zoo wordt de fetis, als een voorwerp van waarde, een ruil- en handelsartikel. De priesters belasten zich hoofdzakelijk met dien handel.
Het Fetisisme, uit kleine beginselen voortgekomen, breidt zich langzamerhand over het geheele leven der wilden uit. Ten slotte zijn er zoovele fetisen en daarmede verbonden gebruiken, dat het een bepaalde studie vereischt en men tot de ingewijden moet behooren, om ze alle te kennen en te begrijpen. De gemeene man raakt in dat net verward. Die er den weg weet, verheft zich daardoor boven de domme menigte, stijgt in aanzien en wordt gevreesd, omdat hem de geheime kunsten van zoovele fetisen ten dienste staan. Vandaar dat enkelen zich, reeds in dezen ruwen staat der menschheid, als priesters, toovenaars, geneesheeren enz., wat eigenlijk alles hetzelfde zegt, kortom als fetismannen onderscheiden.
De fetisero's zijn de deskundigen. Zij kennen de fetisen en hunne namen, en weten hoe zij gemaakt worden en hoe zij werken, weshalve men zich tot hen wendt om in bepaalde gevallen geschikte fetisen te bekomen. Zoo zorgen in Amerika de Jongleurs, in Siberië de Schamanen, in Afrika de Ganga's voor een menigte fetisen. Hoe voordeelig die handel is, kan men daaruit afleiden, dat in ieder indiaansch dorp twintig en meer fetismannen en vrouwen op die wijze in hun levensonderhoud voorzien. Ook in Afrika worden zij goed betaald.
Zij zijn nauwkeurig bekend met de ceremoniën, die den fetis krachtig doen handelen. Hunne werkzaamheid is even veelzijdig als die der fetisen. Voor zoover zij fetisen bezitten, die tegen ziekten helpen, zijn zij artsen of geneesheeren. Voor zoover zij bijgestaan door hunne fetisen, dieven, winden, wolken, geesten of iets anders in toom houden, zijn zij toovenaars. Voor zoover zij meer bijzonder zorg dragen voor de eeredienst, voor offers en andere plechtigheden, zijn zij priesters in den engeren zin. Doch allen zijn zij fetismannen. In meer beperkte kringen, zooals bij de kleine stammen der Eskimo's, vereenigt de priester de verschillende zijden van den fetisero in zijn persoon, en is hij tegelijkertijd arts, toovenaar, priester enz. In ruimere kringen, zooals bij de negers, heeft een verdeeling van den arbeid plaats, naar neiging en geschiktheid. Charlevoix vond in Noord-Amerika
| |
| |
Jongleurs die wel zeiden, hoe men zich met de fetisen moest verzoenen, doch zelf niet offerden. Dit deden de hoofden in naam des volks en de huisvaders in naam van het gezin. Zoo was het ook bij de Tscheremissen en andere Tartaarsche stammen. Onder een aantal Siberiërs, Kirgisen en negers bevalen, omgekeerd, de toovenaars niet slechts het offer, maar brachten het ook zelf. De Jaga's plaatsten de Ganga's, als een afzonderlijke klasse, boven hen die den regen maken, en beschouwden het als hunne taak, het offerwerk vóór den krijg te verrichten, de zegeteekenen der verslagenen in ontvangst te nemen, zorg te dragen voor de dienst bij nieuwe maan, het schoonhouden der tempels, enz. Cavazzi merkte gedurende zijn veertienjarig verblijf onder de negers van Angola en Kongo niet minder dan vijftien onderscheiden klassen van fetismannen op, die allen hunne eigenaardige bezigheden hadden. Hier en daar komen ook priesteressen voor. De Kaffers onderscheiden hunne toovenaars in gewone geneesheeren, veeartsen, smeden en houthakkers.
De geneesheeren in Azië, Afrika en Amerika blazen op den kranke, ter plaatse waar, naar de mededeeling van den fetis, de ziekte, d.i. de vijandelijke betoovering, schuilt; of zij zuigen, wrijven en drukken zoo lang totdat zij het betooverende voorwerp in den vorm van haar, hout, doornen, beenderen of tanden van slangen te voorschijn hebben gebracht. Zij schrijven ook geneesmiddelen en vaste leefregelen voor. Sterft de patient toch, dan krijgt zijne onachtzaamheid de schuld; en schijnt zijn dood aanstonds onvermijdelijk, dan wordt hem een onmogelijk te volbrengen raad gegeven, als woest dansen of springen, zoodat zijn sterven niet voor rekening van den geneesheer kan komen.
De priesters deelen ook voorspellingen mede. De Schamanen leggen daartoe een ring op een toovertrommel, geven daarop een zeker aantal slagen, en gaan dan na op welk beeld van den beschilderden trommel de ring blijft liggen. Ieder beeld heeft zijne beteekenis, die evenwel slechts den Schamanen bekend is. Anderen leiden hunne voorspellingen af uit de ligging van een veertigtal stokjes, die op den trommel worden geworpen; wederom anderen uit het snorren van afgeschoten pijlen, uit het trillen van een op een boog gespannen pees, of uit de richting der vlammen van een brandend hout.
De Npindi in Afrika plaatsen op kruiswegen de middelen ter bezwering van het weer. Regenmakers komen onder alle volken
| |
| |
voor; in Afrika zijn het veelal de vorsten. Bastian zag hoe een neger een naderende bui zocht te bezweren, door zijne handen dreigend tegen de wolken op te heffen, op zijne vingers te spuwen en dezen vervolgens naar allen zijden open te houden. Op de Karolinen wordt daartoe op een schelp geblazen.
De welgevulde zakken der windmakers vinden aftrek bij de Laplanders, doch de negers hebben daaraan geen behoefte, omdat zij niet ter zee varen. Toch zien zij gaarne de handelsschepen der Europeanen hunne kusten naderen en daarom laten zij een gunstigen wind bereiden in de rookende en dreunende hut van den deskundige.
De fetis stelt den fetisero in staat invloed te oefenen op de natuur. Het volk gelooft dit en hijzelf is evenzeer daarvan overtuigd. Het mislukken zijner pogingen zal hij dan ook in den regel aan bijkomende omstandigheden, tegenwerkende krachten, eenig verzuim of iets dergelijks toeschrijven. Intusschen kan hij, door zijnen vertrouwelijken omgang met de goden, dezen het best in de kaart zien en zich van beider onmacht vergewissen. Doch dan brengt zijn belang mede, hiervan niets aan het volk te doen blijken en zich liever in een geheimzinnigen nevel te hullen. In Afrika matigt hij zich den schijn eener bovennatuurlijke kennis van het verleden aan, door de overlevering van familiegeheimen zorgvuldig in zijnen stand te bewaren. Hij alleen mag met den vreeselijken fetis in het dichte woud verkceren, en zonder verscheurd te worden, diens woning binnengaan. Hij is geen gewoon mensch; reeds zijne geboorte is een diep geheim. Hij komt, naar het oordeel van sommige Indianen, als een gevleugelde zaadkorrel in de wereld, wordt voortgedreven door den wind, in gemeenschap gebracht met hoogere geesten en daarna als mensch geboren, om na den dood tot de goden weder te keeren. Hij kan zich ook in een verscheurend dier veranderen en maakt het noodige geraas om de goede lieden schrik in te boezemen voor den fetis en diens woonstede, wanneer men haar onbedachtzaam mocht willen naderen.
Van spoken hebben de priesters veel verstand. De nieuwere geestenbezweerders mogen bij hen ter schole gaan! De middelen, waarmede zij het volk schrik aanjagen, uiten zich gewoonlijk, even als de plegtigheden, waarvan zij zich bedienen, in den vorm eener woeste razernij. Hoe meer de mensch geestelijk ontwikkeld is, hoe meer hij zijne uiterlijke gebaren beheerscht.
| |
| |
Zijne stemorganen heeft hij zoo gevormd, dat hij anderen kan mededeelen wat hij gevoelt; hij spreekt. Hoe minder hij daarentegen ontwikkeld is, des te minder is zijne taal bij machte, zijne gewaarwordingen uit te drukken. Armen en beenen, het geheele lichaam spreken dan mede. Vandaar dat de wilde zeer sterk gesticuleert. De koning van Dahomey verheerlijkt den vreemdeling in gezangen en geeft hem tegelijkertijd een proefje van zijne vaardigheid in het dansen. Die van Shemba Shemba beweegt regelmatig den voet, valt herhaalde malen op de kniëen en schuift daarbij zijne muts op het achterhoofd. Iedere gemoedsaandoening doet den wilde eerder schreeuwen en tieren dan spreken, terwijl zijn lichaam heftig wordt bewogen, siddert, springt, of stuiptrekkend danst. Nu geraakt de priester of toovenaar, die handelend zal optreden, onder den machtigen invloed van zijn fetis, gevoelt zich daardoor aangegrepen en drukt dan die vervoering uit in woeste, krampachtige bewegingen van het lichaam. Waanzinnigen heeten door geesten bezeten; hij, in wien de geest van een fetis komt, moet dan ook als een waanzinnige razen. Dan eerst heeft hij het toppunt zijner tooverkracht bereikt. De priesters in Siberië, Patagonië en Groenland kiezen uit dien hoofde het liefst kinderen, die aan vallende ziekten lijden, tot hunne opvolgers. Dezen worden in ieder geval, van jongs af in de gewenschte richting opgeleid. De kwaal is erfelijk en neemt vaak toe in volgende geslachten. Het strekt den Schamanen tot groote eer, indien zij op een lange rei van betooverde en betooverende voorvaderen kunnen wijzen. Komt de natuur niet te hulp, dan tracht men in een toestand van geestvervoering te geraken door verdoovende muziek, woeste sprongen, bedwelmende dranken, eentoonig geprevel, langdurig vasten en dergelijke middelen. De afmatting, die daarop volgt, is dikwijls zoo sterk, dat velen nauwelijks tegen ruime betaling zich willen opwinden. Het lichaam, inzonderheid de oogen, lijden
er zoo door, dat niet weinig Schamanen blind worden, wat intusschen hun aanzien verhoogt.
Wat het volk nog meer met vrees en ontzetting vervult, is de uitrusting van den fetisman, hoofdzakelijk bestaande in den toovermantel en trommel. De laatste is een eivormige zeef of doos van onderscheiden grootte, slechts aan één kant overtrokken en van binnen voorzien van rinkelende voorwerpen en kleine goden. Het vel en de randen zijn met bijzondere figuren beschilderd, de houten stok bekleed en dikwerf versierd. De priesters zeggen
| |
| |
niet dat het eigenlijke doel van dit instrument is: verdoovend te werken, maar dat de goden en geesten veel van deze helsche muziek houden en zich daardoor gemakkelijker laten bewegen, naderbij te komen. Zij trommelen daarom zoolang, totdat zij verschijnen, d.w.z. totdat de trommelslager in den gewenschten toestand van woeste opgewondenheid is geraakt. Soms treden andere levenmakende instrumenten in de plaats der trommels.
De toovermantel is een wijde lederen jas, waaraan tal van ijzeren figuren hangen, als vogels, visschen, pijlen, sabels en andere schrikwekkende voorwerpen. Hij is zoo zwaar, dat men hem met één hand bijna niet kan oplichten en veroorzaakt zulk een geraas, wanneer de Schamaan zijne geweldige sprongen daarin maakt, dat Gmelin daarbij dacht aan een in ketenen geklonken duivel. Met den mantel stemt het overige tooisel goed overeen: uilen- en adelaarsveeren, huiden van slangen, hoorns en handschoenen als beerenklauwen.
Gewoonlijk verrichten de fetisero's hunne werkzaamheden in het halfdonker van slecht verlichte hutten, of in volslagen duisternis. Echte goochelkunsten ontbreken daarbij niet. Zij wasschen zich b.v. met vuur, terwijl zij behendig de kolen ter zijde leggen en alleen de asch gebruiken; of zij loopen over gloeiende kolen, stooten zich schijnbaar messen en pijlen in het lijf, enz. Door dergelijke kunstgrepen weet de priester zijne macht vaak tot in het ongelooflijke op te voeren. Hij is de onmisbare hulp bij openbare en bijzondere aangelegenheden. Hij kroont den koning en beslist in hangende geschillen met den staat, welks wetten hem alleen door overlevering bekend zijn. Hij neemt den eed af en bestuurt de godsgerichten, wat meermalen zijne macht bijzonder verderfelijk doet zijn. Want hij wijst, althans in Afrika, aan de bloedverwanten van den vermoorde, op wie de verplichting der bloedwraak rust, hetzij slapende of in geestvervoering, de personen aan, die als verdachten aan het godsoordeel onderworpen en, schuldig bevonden, worden verscheurd.
De priester kent ook de toekomende dingen, hetzij uit de ingewanden der offerdieren, hetzij door het onderricht der fetisen. Hij kan aan elk plan een gunstigen of een ongunstigen uitslag voorspellen, daardoor voorkomen wat hem niet behaagt, of bevelen wat gebeuren moet. De fetis verlangt; de fetis verbiedt; - dat is de leus, waaronder hij naar eigen goedvinden regeert, soms op de meest despotische wijze.
| |
| |
Juist omdat de priester, krachtens zijne toovermiddelen, zooveel vermag, schrijft het volk aan hem alle rampen toe, weshalve hij meermalen als de vermeende oorzaak van eenig kwaad, ter dood wordt gebracht. Dit lot ondergaan b.v. alle toovenaars die, bij hardnekkige en gevaarlijke ziekten, den vorsten der Kaffers en Hottentotten in handen vallen. In Paraguay kwam men tot de ontdekking, dat de priesters meer kwaad dan goed in de wereld stichtten, waarom zij allen werden uitgeroeid. Doch weldra hadden de zieken behoefte aan toovenaars en nu namen de hoofden des volks de rol der omgebrachte priesters op zich.
De fetispriester bemoeit zich evenzeer met de geringste aangelegenheden van het bijzondere leven. Geen hut wordt betrokken, dan na eerst een tijd lang door den priester bewoond, gereinigd en gewijd te zijn. Hij sluit de huwelijken en ontvangt de offers van zwangere vrouwen, terwijl hij haar, in West-Afrika, een armband schenkt, die versierd is met veeren uit de staart van een papegaai. Door offeranden en baden wijdt hij de kinderen, op tien- of twaalfjarigen leeftijd, en draagt zorg voor de opvoeding, voor zoover daarvan sprake kan zijn. Jaarlijks verzamelt hij, naar Bastian's bericht, de huwbare jongelingen in een bosch, waar zij gedurende zes maanden blijven, aan strenge tucht onderworpen zijn, besneden, op geheimzinnige wijze aan hunnen fetis verbonden, in het gereedmaken van hunnen medicijnzak onderricht en door niemand mogen bezocht worden.
De volwassenen blijven mede in de macht van den priester. In Loango b.v. worden jaarlijks een aantal mannen, vrouwen en kinderen door den hoogen priester aan den voornaamsten fetis gewijd. Zij moeten daartoe verscheidene dagen in donkere hutten vasten, daarna gedurende acht dagen, trots allerlei plagerijen, zwijgen en eindelijk trouw aan den fetis zweren, bij het bloed dat men door verwonding uit hunne schouders laat vloeien. Vervolgens worden hun eenige geboden en geloften opgelegd en als wijdingsteeken een bus met reliquiën om den hals gehangen. Zij zijn dan onkwetsbaar, mogen doen wat hun goeddunkt en nemen wat zij hebben willen. Doch jaarlijks worden eenigen hunner geofferd.
De fetispriester moet, voor een wilde, veel leeren, wat hem dikwerf moeielijk genoeg valt, behalve alles wat op de fetisdienst en het staatsleven betrekking heeft: fijnere onderscheidingen en bepalingen, die in de school zijn geboren, m.a.w. een geheele
| |
| |
dogmatiek, zij het ook een vrij stelsellooze. Iedere school heeft de hare, die zij bepleit tegen andersdenkenden, doch liever met de vuist dan met den mond. Dergelijke disputen zijn niet zeldzaam.
Het volk kent de wetenschap der fetisen niet, dus ook niet het spraakgebruik der wilde geleerden. Dezen hebben dan ook, onder de negers en Groenlanders, een eigene taal, terwijl zij bij de Indianen aan sommige woorden een andere beteekenis hechten. Op Nieuw-Zeeland, Tahiti, Hawaii en Mangarewa bestaat insgelijks een heilige taal, die de priesters zelf evenwel niet goed meer verstaan.
De priesters zijn omringd door leerlingen, die fetisen voor hen maken en hen hopen op te volgen. Soms wijden de vrouwen hare laat geboren kinderen, reeds voordat dezen het levenslicht zien, aan den fetis, wiens priester het kind dan van der jeugd af onderwijst. Bij de negers wordt het onderricht in de priesterlijke tooverkunsten betaald.
De priesterlijke wetenschap, die hare dragers groot en gevreesd maakt, blijft een geheim en is slechts voor de ingewijden. Dezen vormen, voorzoover zij een stelsel zijn toegedaan, een orde of bond. Zoo is het bij de priesters van Kabende, Loango, ten zuiden van Kongo in Bamba, in Noord- en Zuid-Amerika. Nieuwe leden worden slechts na ernstig onderwijs en onderzoek, dat van één tot tien jaren duurt, aangenomen. Heeft de kandidaat het bewijs geleverd van zijne vaardigheid in langdurig vasten, woest dansen, stuiptrekken en het drinken van tabak ter bespoediging daarvan; dan worden hem de geheimen der orde trapsgewijze onthuld. Bij de Kariben ontvangt hij de volledige priesterwijding niet voor zijn dertigste of vijf en dertigste jaar. De broeders van den bond beschermen elkander, terwijl zij den afvallige met vernietigenden haat vervolgen. Hunne mysteriën zijn niet zelden gruwelijk barbaarsch. Zoo wordt de overleden Jaga in Kassange met twee zijner lievelingvrouwen begraven, nadat het graf is nat gemaakt met het bloed van een jongen en een meisje. Vooraf heeft het lijk, omringd door het volk en de priesters, onder wild ruischende muziek, zijn opvolger aangewezen. Het wordt daarin bijgestaan door den van geestvervoering dronken vertegenwoordiger van het geslacht der Tendalla's, die in rechte linie afstamt van den broeder van den stichter des rijks. De gekozene wordt door de priesters onmiddellijk medegesleurd naar
| |
| |
een donker woud, waar geen leek, op straffe des doods, mag naderen. Gedurende een jaar wordt hij onderwezen en des nachts tot het plegen van moorden uitgezonden, opdat hij leere, niet te sidderen voor de kille hand des doods. Ter wijding van den eersten steen voor zijn paleis, moet hij, zonder eenig betoon van medelijden, eigenhandig een mensch slachten, viermaal door het warme bloed heen en weder gaan en zich daarmede wasschen. Na de voltooiing van het gebouw, roept hij de rijksgrooten samen en allen verbinden zich ten nauwste aan elkander, onder het genot van menschenvleesch.
De geheime bonden oefenen, evenals de veemgerichten, een geduchte macht uit over de leden en over het geheele volk. Zij vormen een onzichtbare politie, die met duizend oogen in het verborgen rondziet en voor wie niemand veilig is. Zij zenden, op de Goudkust, op feestdagen hunne gemaskerde boden uit, om de schuldigen uit hunne schuilhoeken te voorschijn te halen en te straffen; vrouwen mogen dan niet buiten hare woningen komen. - In het oude rijk der Quoja's nemen de Belli-Paaro's slechts om de vijf en twintig jaren nieuwe leden aan, om den bond voor het volgende geslacht in stand te houden. De gedaagden worden gesluierd voorgebracht, want zij zouden een verschrikkelijken dood sterven, als hunne oningewijde oogen de geesten zagen, die daar rondzweven. De proeftijd duurt drie jaar. Niemand die het waagt een hand te slaan aan hem, die zich het recht heeft verworven, bij de ‘wraak van den bond’ te zweren. - In Afrika maakt het genootschap der Purra's zich bij nacht van de schuldigen meester en straft diefstal, tooverij en andere in het verborgen gepleegde euveldaden.
Het bewustzijn van den mensch openbaart zich, op de verschillende trappen zijner ontwikkeling, overal in dezelfde verschijnselen. Is over het algemeen een hoogere trap bereikt, dan zijn de lagere nog niet buitengesloten, daar niet allen evenzeer ontwikkeld zijn. Ook onder ons zijn er Boschjesmannen en negers, wat hun bewustzijn betreft, derhalve ook verschijnselen, die aan het bewustzijn van een Boschjesman of neger beantwoorden, al zijn zij ook wat den vorm aangaat eenigszins gewijzigd naar de wereld, waarin wij leven. Het onderscheid tusschen den eigenlijken fetisdienaar en den onzen bestaat hierin, dat de
| |
| |
een voornamelijk fetisdienaar is, terwijl de ander in de hoofdzaak reeds iets anders en bovendien nog fetisdienaar is.
Eenige voorbeelden! Een jager heeft langen tijd gelukkig gejaagd met een bepaalde veer op zijn hoed, en zonder die veer eenige malen ongelukkig. Opdat hij gelukkig zij, steekt hij in het vervolg de veer op zijn hoed. - Men neemt een parapluie mede, opdat het niet regene. Grimm deelt uit de geschiedenis van het bijgeloof mede: het vinden van een hoefijzer brengt geluk aan. Krijt, bij geld gelegd, weert dieven. Wie aan den morgen van het kerstfeest een ongekookt ei gebruikt, kan zeer zware lasten dragen. Zwaluwnesten en krekels brengen zegen in huis. Regenwater doet de kinderen spoedig spreken. Een uitgetrokken tand moet men in een jongen boom steken en de schors er over heen trekken; bij het omhouwen van den boom komt de tandpijn terug. De kop van een muis, met de tanden afgebeten of met goud afgesneden, en om den hals van het kind gehangen, bevordert het tanden krijgen. Over vuilnis te loopen brengt ongeluk aan. Wie onder een disselboom kruipt, of iemand over zich heen laat loopen, groeit niet meer. Wie ongewasschen uitgaat, kan licht betooverd worden. Wanneer men de graszode, waarover juist zijn vijand heeft gewandeld, in den schoorsteen hangt, zal die vijand uitteeren. Heksen maken donder, regen en wind. Onder betooverd water, dat niet koken wil, legge men drieërlei hout. De heksenprocessen zijn genoegzaam bekend. De smeulende brandstapels der christelijke middeleeuwen beroemden zich op de voorlichting van den heiligen geest. Wie waarborgt ons, dat hier en daar onder de asch geen gevaarlijke vonken meer gloren?
Plutarchus verhaalt, dat de dictator Sulla in geen god zooveel vertrouwen stelde als in een klein beeld van Apollo, dat hij altijd op de borst droeg. Nero, zegt Suetonius, verachtte alle godsdiensten, behalve, ééne syrische godin, voor welke hij een bijgeloovigen eerhied koesterde.
De amulet bezit niet, zooals de fetis, zelf eenige buitengewone kracht, maar is veeleer symbool van de werking eener hoogere macht. Het strookje perkament b.v. waarop de Arabier een vers uit den koran heeft geschreven, en dat hij nu als amulet bij zich draagt, is niet de werkzame kracht, maar Alla's macht, afgebeeld in de schrift. Het volk verliest echter spoedig die onderscheiding uit het oog en maakt van den amulet weder
| |
| |
een fetis. Zoo de Mohamedanen van Senegambië, die een vers uit den koran op de tafel schrijven, het geschrevene afwasschen en dat water drinken. Evenzoo gaat het met de wonderdoende heiligenbeelden. In de middeleeuwen heeft men dezen meermalen de dienst opgezegd, in stukken geslagen en weggeworpen, omdat zij in den nood geen bijstand verleenden. Portugeesche matrozen verweten eens in heftige bewoordingen aan den heiligen Antonius van Padua, dat er windstilte heerschte; eindelijk plaatsten zij zijn beeld op den boegspriet, vielen op de knieën en smeekten om een gunstigen wind. Een scheepskapitein uit Spanje hechtte een Mariabeeldje aan den mast, onder betuiging dat het daar zoolang moest blijven hangen, totdat de wind hem gunstig was. De bewoners van Napels scholden den heiligen Gennaro uit, omdat hij den lavastroom niet had tegengehouden.
Russische boeren, die onbehoorlijke dingen in de nabijheid van heiligenbeelden wilden doen, bedekten dezen eerst, opdat zij er niets van zouden zien. Nog tegenwoordig moeten de boeren in Rusland, bij sommige gelegenheden hun heiligenbeeld slaan, terwijl men in Italië de Mariabeelden wel eens in de gevangenis zou werpen.
(Wordt vervolgd.) |
|