| |
| |
| |
Binnenlandsche letterkunde Bibliographie.
I. Fraaie Letteren.
Een oorspronkelijke roman.
HEEMSKERK'S VAL. Een verhaal, tijdens Ruwaard Albrecht's Regering, door E. Gerdes. Haarlem. De Erven Loosjes. (zonder jaartal) Twee Deelen gr. 8o, Prijs ƒ 5,50.
Het ‘verhaal,’ dat ons hier gegeven wordt, vangt aan in October 1358, het jaar, waarin Albrecht, Hertog van Beijeren, wegens de krankzinnigheid van zijn broeder Willem V, Graaf van Holland en Zeeland enz. tot Ruwaard, Voogd of beschermer des lands te Dordrecht werd aangenomen. Een der eerste daden van den Ruwaard, het vervangen van Jan van Bloemenstein door Reinout van Brederode als Baljuw van Kennemerland, is de aanleiding tot de gebeurtenissen die hier geschetst worden. De aanslag der Kabeljaauwsche edelen, met van Bloemenstein aan het hoofd, tegen den Hoekschen nieuwen Baljuw, zijne ontsnapping aan hunne handen in de kerk te Castricum, de weigering hunner uitlevering door Wouter van Heemskerk, in wiens kasteel zij een toevlucht hebben gezocht, en de belegering en overgave van dit kasteel zijn de hoofdfeiten. Daar
| |
| |
omheen of tusschen deze gebeurtenissen door ontwikkelt zich eene roman-intrigue, waarin Aleide, de dochter van Jan van Bloemenstein, eene hoofdrol vervult. Hare platonische liefde voor een schildknaap, tot wien zij zich door geheimzinnige banden getrokken gevoelt (en die dan ook later blijkt haar zeer na in den bloede te bestaan), alsmede hare meer begrijpelijke genegenheid voor een anderen op haar verliefden, flinken jongen edelman, in verband met vroegere voorvallen uit het leven van haar vader en thans met dien aanslag op Brederode, zijn van den roman de hoofdingrediënten.
De schrijver, door zijne vertellingen en verhalen voor jonge lieden en door zijne schoolboeken reeds genoeg bekend, betuigt in een brief ‘bij wijze van Voorwoord’ (waarom dat Duitsche ‘Voorwoord’ in plaats van Voorrede?), dat hij zich met dit verhaal ‘op het Romantisch gebied gewaagd’ heeft, nadat hij hiertoe ‘opgewekt’ was ‘door vele vrienden, die’ - schrijft hij - ‘mij aanspoorden mijne krachten eens te wagen aan het schetsen van tooneelen en toestanden uit de Vaderlandsche Historie, in eenen vorm, die zoo mogelijk oud en jong kon behagen.’ Ik heb niets tegen dit waagstuk, al vind ik het werkelijk ‘gewaagd’ zulk eene proef te nemen, op raad van goede vrienden en niet uit innerlijken aandrang van het kunstvermogen, dat niet rust voor het in beeld gebracht heeft wat daar binnen leeft en woelt en naar buiten wil. Ik durf ook gerust verzekeren, dat menigeen, jong en oud, behagen zal vinden in deze eerste proeve; maar, de heer Gerdes houde het mij ten goede, dit bewijst nog niet veel. Alles eischende, alleen wat aan het volkomene grenst of het zoogenaamd geniale toejuichende kritiek zal zeker dit zijn werk, ik wil niet zeggen ‘verre beneden het middelmatige’, maar toch zeer middelmatig vinden; maar ook die kritiek, die aan het betrekkelijk goede recht laat wedervaren en het talent weet te waardeeren, zal niet onvoorwaardelijk prijzen, noch uitstekend noemen alles wat in deze eerste proeve wordt geleverd. Uitstekend is het althans niet tot oude, afgesleten romanschrijverskunstjes de toevlucht te nemen: bijv. als iemand uit een omsingeld kasteel een uitweg zoekt hem, op het oogenblik dat hij het onmogelijke hiervan inziet, te hulp te komen door het plotseling verschijnen van eene helpster, die hem door een onderaardschen gang dien weg aanwijst, alsof zij zijne gedachten
| |
| |
geraden had, of door een toovenaar opzettelijk hiertoe voor hem opgeroepen was. Uitstekend is het evenmin vader, zoon en dochter op zulk eene wijze bij elkander te brengen en den een door den ander te laten dooden, als hier geschiedt. Ook de sentimentaliteit, de wekelijkheid of ziekelijke aandoenlijkheid van Aleide is geen prijzenswaardige proeve van opvatting van het vrouwelijke karakter, vooral in den tijd waarin zij geacht wordt geleefd te hebben. Eene dochter van een Jan van Bloemenstein kon, dunkt mij althans, zoo teerhartig en overgevoelig niet zijn. En dan dat instinct, die intuïtie, die inspraak der natuur, of hoe men noemen wil, wat haar belet de bon coeur verliefd te worden op dien schildknaap, van wiens bloedverwantschap met haar zij niets wist en onmogelijk iets gissen kon!....'t Is waar, zulke dingen behooren, zegt men, in romans thuis en ziet men op het tooneel; maar of het al te onwaarschijnlijke, het niet natuurlijke ooit voor het talent van schrijvers of dichters pleit, of het niet vermeden moet worden, vooral in verhalen, waarin geschiedkundige gebeurtenissen en personen voorkomen, is naar mijn oordeel niet twijfelachtig. Als werkelijk de ware en goed geschreven gedeelten van zulk een verhaal, in casu van een geschiedkundigen roman, den lezer boeijen en hij strandt op zulke schier ondenkbare redmiddelen en onnatuurlijke persoonlijkheden, wordt hem de illusie benomen, dat hij wezenlijke historie voor zich heeft.
Verzekert de heer Gerdes, dat hij ‘zich niet zal laten terughouden deze eerste poging door eene tweede te doen volgen in de hoop dat die tweede poging beter uitvalle dan de eerste’ - ‘al ware het ook, dat de gezamenlijke kritiek zijn werk ver beneden het middelmatige schatte’ - ik zou hem, zelfs al gaat ‘de gezamenlijke kritiek’ niet zoo ver, al weet zij, die niet te hoog hare eischen stelt, veel goeds in zijn werk aan te wijzen - ik zou hem niet sterk aanraden deze tweede proef te ‘wagen.’ Zijne verzekering: al keuren allen (behalve natuurlijk zijne vele vrienden, die dus niet tot ‘de gezamenlijke kritiek’ behooren) mij af, ik ga toch voort en lever straks een tweeden geschiedkundigen roman, - deze verzekering kan niet gemeend, niet doordacht zijn. Wanneer bevoegde beoordeelaars te zamen zijn werk verre beneden het middelmatige stellen, zou dit toch een te sterk bewijs zijn dat men niet voor romanschrijver in den wieg gelegd is, en het voortgaan belagchelijke ijdelheid wor- | |
| |
den. Neen, ik geloof hem niet op zijn woord en raad hem die tweede poging af, omdat mannen met oneindig meer scheppingsvermogen, mannen van veel grooter talent, in het genre van den historischen roman schipbreuk hebben geleden en de wrakken van groote schepen zeer nuttige bakens in zee zijn voor kleine vaartuigen. Het genre blijft een tweeslachtig iets en eischt daarom reeds te veel ook van hen, die zich nog bij lange niet onder alledaagsche middelmatigheden willen laten rangschikken. Liever zou ik, als ik de heer Gerdes was, mij houden aan het enkel schetsen van tooneelen en toestanden uit onze vaderlandsche Historie zonder mij op romantisch gebied te begeven. Met zijne reeds verkregen kennis van het verledene, met de hulpmiddelen die dagelijksch meer aangeboden worden om die kennis te verrijken, met eenige studie vooral van de karakters der personen en van den invloed van godsdienstige en staatkundige
gevoelens op die karakters, en met het talent van verhalen dat de heer Gerdes reeds bezit, kan het niet anders of hij zal tafereelen leveren die nuttig en aangenaam bezig houden. Met te meer vrijmoedigheid geef ik dezen raad omdat voor gewone romanlezers zulke intrigues, als die in Heemskerks val, niet ingewikkeld, niet prikkellend genoeg zijn, noch naar de ontknooping laten jagen, zooals die soort van lezers verlangt. En voor hen, die aan den historischen roman hooge eischen stellen is het niet voldoende, dat er tusschen het aan de werkelijke historie ontleende zulk een losjes ineengedraaide knoop en zijne ontwarring voorkomen. Hij wil, bij getrouwe schildering van zeden en gewoonten in den tijd van het verhaal, karakterteekening; - hij wil den strijd der hartstochten zien met den invloed hiervan op de omstandigheden en wederkeerig den invloed dier omstandigheden op den gemoedstoestand der dramatis personae, - dit alles wil hij zich aanschouwelijk zien voorgesteld en vooral wat de tijdgeest was op het tijdstip waarin zij handelend optreden. Staatkunde en godsdienst beide, die machtige drijfveeren bij mannen en vrouwen, van wie de geschiedenis melding maakt, en die zich zoo onderscheiden voordoen naar den geest van verschillende tijden, moeten tot haar recht komen. Wie zich dus aan het genre van den historischen roman of van de romantische historie wagen wil, grijpe frisch in eenig tijdvak in en ontleene zijne stof aan het werkelijke leven van historische
| |
| |
personen. Heeft hij menschen en zaken bestudeerd, conscientieus bestudeerd, heeft hij bovendien talent van verhalen en schetsen, zooals de heer Gerdes wezenlijk bezit, hij zal niet noodig hebben tot gekunstelde en geknutselde roman-intriguetjes de toevlucht te nemen om belangrijk en boeijend te zijn.
Kampen, Juni 1871.
J. Hoek.
FRITZ REUTER, ROMMELZOO, samengeschrapt uit den hoogduitschen schotel, den platduitschen pot en den missingschen ketel. Naar den vierden druk vrij vertaald door A.G. vertaalster van Fritz Reuter's ‘Gedroogde Kruiden’. Leiden, P. Engels 1870. Prijs ƒ 2,60.
UIT HET DORP. Vroolijke vertellingen van een ouden ‘Neumarker’. Naar het platduitsch, met eene geestige plaat. Leiden P. Engels. Prijs ƒ 1,90.
FR. TIETZ, HEIDEKRUID EN RIETGRAS. Markensch-Pruisische geschiedenissen uit de oude doos. Leiden, P. Engels. 1870. Prijs ƒ 2,50.
VOOR DUITSCHLAND. Een gedicht van Fritz Reuter. Uit het platduitsch overgezet door Dr. C.M. Vos. Amsterdam, Y. Rogge 1871.
Fritz Reuter is in de laatste jaren ook voor ons Nederlandsch publiek een goede vriend geworden, en zijne Gedroogde Kruiden hebben zeker menigeen oogenblikken van genoegen en wat meer zegt van gezond genoegen verschaft. Welkom zal hun dan ook de bundel novellen zijn, die onder den bescheiden titel van ‘Rommelzoo’ (Schurr-murr, woordelijk schorrie-morrie) als het ware een supplement vormt op de Gedroogde Kruiden. Verschillende personen, met welke wij daar kennis maakten, zijn hier de helden van kleine verhalen, en vooral de oude ex-rentmeester Bräsig komt in al zijne bekrompen maar beminnelijke naïveteit uit. De avonturen van dezen op zijn reis naar Berlijn en vooral in die hoofdstad zelve zijn wel in staat den meest verharden melancholicus een glimlach af te persen. En geestig schetst Reuter ten slotte den indruk, dien hij zelf maakt op den goeden
| |
| |
Bräsig, nadat deze van den president van politie te Berlijn het relaas heeft vernomen van Reuters gruwelijke misdaden. Die vriend, op wien Bräsig zich in vol vertrouwen had beroepen, was immers reeds op negentienjarigen leeftijd ter dood veroordeeld, omdat hij de Pruisische monarchie had willen omverwerpen door aan een Duitsche universiteit de Duitsche kleuren te dragen. En als Bräsig te Nieuw-Brandenburg terug komt, heeft die ‘zeker iemand de onbeschaamdheid hem in 't gewoon platduitsch toe te spreken met de woorden: Goên avond, oom Bräsig! Hoe gaat het u oude vriend?’ - ‘Ziet gij’, vervolgt Bräsig zijn verhaal, ‘toen hij zóó in het bijzijn van de beschaafde dokters en de jonge advokaten mij toesprak, werd ik inwendig toch recht kwaadaardig gestemd, en ik keek hem vlak in de fisache en zeî: ‘Vriend, vriend? - Dit nog lang niet! - En wat geweest is, daarvoor geeft de jood niets.’ Toen zag hij mij met een drommelsch lang gezicht aan, en vroeg: ‘Hoe zoo, hoe dat?’ - Toen stond ik van achter mijn biefstuk op en zeide: ‘Ieder beschaafde ekonomiker beijvert zich met zijne hoogduitsche moedertaal: en wanneer mij een van mijne kollega's - al ware het ook maar zóó, zóó, - in een beschaafd gezelschap van aanwezige heeren dokters en advokaten met platduitsche redeneeringen voor 't licht komt, dan taxeert hij mij voor een hofjongen en ik hem ook. - En, vriend, vriend?’ - Toen draaide ik mij naar het gezelschap om; ‘mijne heeren, noemt gij dat een vriend, voor wien men zich voor den heer politiepresendent in Berlijn geneeren moet? Estimeert gij dat voor een vriend, die met zijn negentiende jaar de gansche Pruisische monarchie en den hoogloffelijken bondsdag heeft willen
omverwerpen? Taxeert gij hem voor een vriend, die iemand door zijne borgstelling in openbaren, heimelijken koningsmoord kan inwikkelen? - Ga!’ zeg ik, en ik draai mij weêr naar den Judas om, - ‘gij past niet met uwe vriendschap en in 't geheel niet met uwe platduitsche redeneeringen in dit aanwezige beschaafde gezelschap; gij zijt mij het vijfde rad aan den wagen!’
De tweede helft van deze Rommelzoo is gewijd aan des dichters vaderstad Stavenhagen. Hij schetst er ons zijne jeugd in: ‘die schoone dagen, toen ik den Hamburger correspondent’, in kwarto, aan de post moest afhalen, toen professor Wehnert in Parchim zijn geestig Thee- en Koffieblad uitgaf, en ‘tante Herse’ dit las; toen lange hoofdartikelen over het Teterower
| |
| |
ooievaarsnest geschreven werden, en de Friedlanders door het dichtmetselen der galmgaten van hun klokketoren voor de tijdkorting van het publiek zorgden; toen dominé Reinhold en Hans Göden en de kleine Bahrdt schreven, en iedere kleine stad voor het ‘Avondblad’ sidderde als voor een geesel, die onzichtbaar en onafwendbaar over haar hoofd werd gezwaaid,’ - Toen was het, zoo klaagt Reuter, zoo gemakkelijk de belangstelling van het publiek op te wekken, maar nu? - Reuter had echter niet noodig dien ouden tijd terug te wenschen. Waar hij ‘een bonten krans’ vlecht ‘van liefelijke bloemen, voor den ouden tijd, en de treurbloemen, den rozemarijn en de nachtviolier, die daarbij behooren, door frisch, levendig groen’ bedekt, ‘zoodat niemand ze ziet’ omdat zijn ‘krans in vroolijke kleuren prijken’ moet, ‘want hij is voor mijnen ouden vroolijken tijd’ - daar kan Reuter verzekerd zijn, dat al zijn lezers met belangstelling en genoegen met hem mede zullen leven in zijne vaderstad Stavenhagen.
De ‘vroolijke vertellingen’ Uit het dorp zijn van een eenigszins ander kaliber dan Reuters humoristische novellen. Wilde de recensent zich bij de beoordeeling op een aesthetisch standpunt plaatsen, dan zou hij zeker tot de conclusie komen: gewogen en te licht bevonden! Er is evenwel een klasse van lezers, - en de meesten onzer zullen wel eens oogenblikken hebben, waarin zij zich bij deze klasse aansluiten, - die niet al te zeer opzien tegen dat te licht. Neem b.v. het uurtje na den eten. Voor zoover gij niet gewoon zijt een middagdutje te doen of wel op de societeit een kop koffie te drinken of een partij billart te spelen, voor zoover gij dus in een gemakkelijken stoel dood op uw gemak wenscht te rumineeren, is het u niet ongevallig een boek in handen te hebben, dat u zoo in 't minst niet inspant, dat u niet boeit maar ook niet verveelt, dat u amuseert en nu en dan doet lachen, niet met den fijnen glimlach van intellectueel genot maar met den gullen lach, dien de komiek te voorschijn roept. Zulk een boek nu wordt u hier aangeboden. De ongenoemde ‘oude Neumarker’ is niet humoristisch, niet geestig zelfs, maar onbetwistbaar grappig en dit geeft ten minste een voordeel, dat ge namelijk niet behoeft te vreezen voor valsch vernuft of gezochte aardigheden. Het merk is niet fijn, maar de wijn is onversneden. Daarbij hebben zijne vertellingen
| |
| |
allen eene zedelijke strekking, zoodat het boek zeer aanbevelenswaardig is voor volksbibliotheken. Als voorbeeld wil ik hier overnemen het verhoor van ‘onnoozelen Hendrik’ door den driftigen kantonrechter Voëtus. De zitting had reeds eenige uren geduurd, toen de eerste in de gerechtskamer kwam.
‘Eer hij nog zijn mond kon openen, begon de kantonrechter.
- Hoe is je naam? Vóórnaam en van.
Hendrik. Mijnheer de rechter, ik -
Voëtus. Zeg me je naam. Hoe heet je met je vóór- en toenaam?
Hendrik. August Lodewijk Hendrik.
Voëtus. Hoe oud ben je?
Hendrik. Mijnheer de rechter, de vrouw -
Voëtus (driftig). Hoe oud ben je?
Hendrik. Vier-en-veertig jaar.
Voëtus. Religie?
Hendrik. Steenenklopper.
Voëtus. Beroep?
Hendrik. Luthersch.
Voëtus. Je moet hier in eene zaak tegen Bellach als getuige gehoord worden, en je moet overeenkomstig de waarheid je verklaring afleggen.
Hendrik. Mijnheer de rechter, ik -
Voëtus. Houd je mond, en spreek, als ik je vraag. Versta je me.
Hendrik. Ja, mijnheer de rechter, maar -
Voëtus. Houd je mond. - Mijnheer de griffier, mag ik u verzoeken te schrijven. - Getuige, steek de drie vingers van de rechterhand in de hoogte, en zweer, dat je bij alles, wat je hier gevraagd wordt, de zuivere waarheid, niets dan de zuivere waarheid zeggen zult, niemand ten nadeele, niemand ten voordeele. Je hebt toch wel eens meer een eed gedaan?
Hendrik. Ja.
Voëtus. Heb je dan ook altijd naar waarheid den eed afgelegd?
Hendrik. Meestal.
Voëtus. Op straffe van -
Hendrik. Ja, mijnheer de rechter, dat is alles -
Voëtus (woedend). Als je nu niet spoedig je mond houdt en enkel antwoordt, wanneer ik je vraag, dan zal ik je twee uren
| |
| |
laten brommen. Reken daarop. Steek nu de vingers in de hoogte en zeg me na: ik zweer!
Hendrik. Ik zweer!
Voëtus. Zoo! Vertel me nu, wat je van de zaak weet. Jij waart er bij, toen Lodewijk Bellach in de herberg en de scharenslijper Happerman uit Massin met elkander gevochten hebben. Wat weet ge daarvan?
Hendrik. Mijnheer de rechter, dat wil ik u vertellen.
Voëtus. Dat is me aangenaam! Nu moogt ge spreken; vertel me nu eens de geheele geschiedenis van het begin af.
Hendrik. Ja mijnheer de rechter, dat zal ik doen. Heel graag. 't Was alzoo op een zaturdagavond -
Voëtus. Op welken datum?
Hendrik. Dat weet ik niet meer; 't kan wel een week of zes geleden zijn.
Voëtus. Ga verder.
Hendrik. 't Was dus op een zaterdagavond; toen zat ik zoo bij me tehuis, en toen zei mijne vrouw tot mij: August, zei ze, je ziet er zoo melankeliek uit, zei ze, as je maar niet ziek bent? Laat ik je eens wat zeggen: ga een beetje naar de herberg. Hier zijn twee groschen, en drink een kan bier, zei ze, dat zal je wat opmonteren. Ja, zeg ik, Lowieze, daar heb je gelijk aan, dat zal ik doen. Toen gaf mijne vrouw me twee grosschen; ik trek mijne laarzen aan, zet mijne pet op, stop nog eens een versche pijp, en ga heen.
Voëtus. Ter zake, ter zake.
Hendrik. Ik ben er reeds bij, waarde mijnheer de rechter. Ik ga dus heen, ik ga het voetpad langs, over het weiland van den smid, daar kom ik den smid tegen, die tegen me zegt: goejen avond, Hendrik; nou waar wil jij op af? Toen zeg ik: Ja, weet je, ik zat zoo te huis, toen zei mijne vrouw tot me August, zei ze, je ziet er zoo melankeliek uit, zei ze, als je maar niet ziek bent? Laat ik je eens wat zeggen: ga een beetje naar de herberg; hier zijn twee groschen, drink een kan bier, dat zal je wat opmonteren. - Ja, zeg ik, Lowieze, daar heb je gelijk aan, dat zal ik doen. Toen gaf mijne vrouw me twee groschen; ik trek mijn laarzen aan, zet mijn pet op, stop nog eerst een versche pijp, en ga heen.
Voëtus. Nu, komt het eindelijk?
Hendrik. Ja, ik moet het u uitvoerig vertellen, zooals 't ge- | |
| |
weest is. Dus sta ik met den smid, en zoo zegt hij: Ik ga ook naar het dorp; laat ons samen gaan. En zoo praten wij over dit en dat: dat de haver zoo duur is, en dat die nog wel duurder zal worden, omdat 't zulk drukkend weêr is. Toen komt de zoon van schout Marquard, die in Löwichrö (Ludwigsruhe) geweest was; ons achterop en zegt: Wel Hendrik, waar moet jij heen? Toen zeg ik: ja, weet je, ik zat zoo bij me tehuis, toen zei mijn vrouw tot me: August, zei ze, als je maar niet ziek bent? Laat ik je eens wat zeggen: ga een beetje naar de herberg, hier zijn twee groschen en drink een kan bier, zei ze, dat zal je wat opmonteren. - Ja, zeg ik, Lowieze, daar heb je wel gelijk aan, dat zel ik doen. Toen gaf mijne vrouw mij twee groschen; ik trek mijn laarzen aan, zet mijn pet op, stop nog eerst een versche pijp en toen ging ik heen.
Voëtus. Hoe lang zal dan toch deze inleiding duren? Zult ge nu spoedig beginnen of niet? Is dat een kwezelarij?
Hendrik. Ja, mijnheer de rechter, u hebt mij toch gezegd, ik moest het van 't begin af vertellen, en -
Voëtus. Ja, natuurlijk moet je 't mij van het begin af vertellen, maar 't kon toch, dunkt me, wel wat korter.
Hendrik. Nou, ik zal het kort te zamen vatten.
Voëtus. Ja, dat is hoog noodig. Verder!
Hendrik. Toen zegt de schout zijn zoon: Heb je 't al gehoord, dat de oude molenaar Beer in Löwichrö dood is? Neen, zeg ik; waaraan is de oude man gestorven? Toen zei de schout zijn zoon tegen me: hij had eene verzwering in het oor, en daar hebben ze hem niet van kunnen cureeren. Hm, hm! zei ik, dat is toch wonderlijk. Mijne grootmoeder van moederszijde is ook aan zulk eene verzwering gestorven.’
Zoo slaat de ‘onnoozele Hendrik’ door, en telkens als de kantonrechter hem in de rede valt, begint hij op nieuw:’ 't was dus op een zaturdagavond.’
Eindelijk verliest de kantonrechter zijn geduld geheel en al en slaat een anderen weg in. Kortaf vraagt hij: Ben je in het dorp geweest?
Hendrik. Ja.
Voëtus. Ben je in de herberg geweest.
Hendrik. Neen.
Voëtus. Heb je wat van de kloppartij tusschen Bellach en den scharenslijper Happerman gezien?
| |
| |
Hendrik. Neen, gezien heb ik niets, maar ik heb er van gehoord.
Voëtus. En je wauwelt me hier al vijf kwartier aan een stuk door. Wel, duivels! wat doe je dan hier. Ben je getuige in de zaak?
Hendrik. Neen.
Voëtus. Maar wat heb je hier dan te doen?
Hendrik (lachend). Ja de vrouw van den dominé zendt mij hier, en 'k moet haar kompelement maken aan mijnheer den kantonrechter en zeggen, dat het middagmaal gereed is.
Voëtus. En waarom heb je me dat niet dadelijk gezegd?
Hendrik. Ja dat wilde ik doen, maar u liet me niet aan 't woord komen.
En daarvoor had de kantonrechter den onnoozelen Hendrik den eed afgenomen?
Heimelijk schaamde hij zich er over. Ook is hij sedert nooit meer zoo driftig geweest.
Het derde der hierboven genoemde werken heeft met de beide anderen slechts eene oppervlakkige overeenkomst. Schijnbaar, en als wij alleen op den titel afgaan, behoort ‘Heidekruid en Rietgras’ tot dezelfde categorie als ‘Rommelzoo’ en ‘Uit het dorp’, feitelijk moeten wij ons bij de beoordeeling der novellen van Fr. Tietz op een geheel ander standpunt plaatsen. Kon bij het werk van Reuter sprake zijn van letterkundige waarde, beoogden de vroolijke vertellingen van den ouden Neumarker slechts tijdverdrijf, deze Markensch-Pruisische geschiedenissen doen hoogere eischen dan de laatsten zonder aanspraak te kunnen maken op den origineelen geest, die het eerste bezielt. Het zijn historische novellen in den goeden zin van het woord. Wel lezen wij hier niet, zooals bij zekere bekende schrijvers aan den voet der bladzijden als aanteekening op de meest onbeduidende bijzonderheden ‘historisch’ of ‘eigen woorden van den vorst’ met verwijzing naar bronnen van vaak twijfelachtig allooi, maar waar het op aan komt, op den geest en het leven des volks, in de vorige eeuwen, dat vinden wij er te trouwer in geschetst. De oude antiquarius heeft uit ‘kronieken en lang vergeten schrifturen’ ijverig de stof bijeengegaard voor deze reeks van tafereelen uit het oude Pruisen, die zeker door menigeen met belangstelling zullen gelezen worden. Waarom hij juist dezen titel
| |
| |
koos voor zijne verhalen? ‘Juist om hunne bescheidenheid’ deelt hij in zijn woordje vooraf ons mede, ‘en omdat zij ontsproten zijn uit Markenschen en Pruisischen zandgrond. Een dunne, lichtgroene sluier, geweven uit het tengere gras, dat zich over de vlakte verspreidt, en hier en daar, waar deze zich verheft tot door den wind gevormde heuveltjes, met het bruinroode, door elkander geslingerde heidekruid bezet, - dat is de nedere natuurtooi van ons Markensch-Pruisisch stamland, en zoo moge dan evenals men op deze met kalmen blik nederziet, ook onze nederige geestesvrucht beschouwd worden’.
Wanneer ik daarbij voeg, dat de vurige ingenomenheid met zijn Pruisisch vaderland en den ‘Hohenzollern-adelaar’ onzen schrijver niet blind maakt voor de gebreken van vorst en volk in die oude tijden, en o.a. koning Frederik Willem I, die ‘meer met den stok dan met den schepter regeerde’ er alles behalve malsch afkomt, dan zal men zich niet verwonderen, zoo ik het waag ook in dezen tijd, nu een niet ongegronde afkeer van Pruisisch militarisme en Duitschen overmoed ons volk bezielt, de novellen van Tietz aau mijn landgenooten aan te bevelen.
Aangaande Reuters jongste gedicht kan ik kort zijn. Ieder die Reuters overige werken gelezen heeft, en - wat wel hetzelfde zal zijn - Reuter lief heeft, zal den heer Y. Rogge erkentelijk zijn, dat hij ook de ‘kleine gave voor Duitschland’, oorspronkelijk voorkomende in de ‘Lieder zu Schutz und Trutz,’ aan onze landgenooten aanbiedt in zoo keurigen vorm en zeer bevredigende bewerking. Dr. C.M. Vos heeft in ditzelfde tijdschrift reeds bewezen, dat hij de twee vereischten voor eene dergelijke vertaling bezit: kennis van het platduisch en kennis van het Nederlandsch. Wat zijne blijkbare ingenomenheid met Duitschland aangaat, het schijnt mij steeds vrij onvruchtbaar daarover woorden te wisselen, men vergeet daarbij te dikwijls, dat zoodanige sympathieën in den regel het gevolg zijn van ieders individueel karakter en temperament, en dat overreding daardoor eene hopelooze zaak is. Alleen veroorlove mij Dr. V., dat ik de slotfraze van zijne voorrede wel wat heel paradoxaal vind. ‘Is het Reuter te doen geweest om de harten zijner lezers tot den strijd en het brengen van offers voor het duitsche vaderland te ontvonken, is hij daardoor een apostel van wat hij
| |
| |
(en velen met hem) den heiligen krijg noemt - bij de uitgaaf van deze overzetting beoog ik geenszins hetzelfde. Veel meer denk ik daarbij aan de reeds genoemde Erckmann-Chatrian, die den oorlog schetsten om afschuw van den oorlog op te wekken. Reuters gedicht moge denzelfden invloed uitoefenen. Het kan dit: want ook hierin wordt het lijden geschilderd, waaraan de enkele mensch zoowel als het huisgezin door den krijg blootgesteld is’.
Het is toch wel wat erg met de vertaling (is het opzettelijk, dat de V. steeds overzetting gebruikt?) eene bedoeling te hebben, lijnrecht tegenovergesteld aan die van het origineel. Zoo wij hier niet te doen hebben met eene kleine captatio benevolentiae des Nederlandschen lezers, dan vrees ik, dat het gedicht beter aan Reuters doel zal beantwoorden dan aan dat, hetwelk Dr. Vos er zich van voorstelt. Dat ‘lijden’ toch is hier in een gansch ander licht beschouwd dan door de bedoelde Fransche schrijvers geschiedt. Het is een offer voor het vaderland, dat ‘God in genade aangenomen heeft’. De helden van dit lied zijn ook niet denkende, gevoelige wezens, die medelijden gevoelen met het leed, dat zij moeten bewerken, zooals de Elzassers van Erckmann-Chatrian. Het zijn een paar ruwe Mecklenburgsche boerenjongens, bezield door een gloeienden haat tegen de ‘entfahmte Franzosen’, en die ten strijde trekken, omdat Koning Wilhelm hen roept. Echte typen voorzeker, maar het was niet voorzichtig van Dr. Vos ons daarbij aan den ‘Conscrit’ te doen denken, want ik vrees, dat noch Reuter noch Duitschland bij die vergelijking zal winnen, al is ook in de vertaling de ruwe soldatentaal aanmerkelijk verzacht.
Deventer, April, '71.
G.J. Dozy.
| |
II. Wijsbegeerte.
ZIELKUNDE door Prof. van der Wijck. 2e en 3e aflevering, Groningen - 1869 - J.B. Wolters.
De tweede aflevering bevat het tweede hoofdstuk, getiteld: Vier
| |
| |
wetten van geestelijke ontwikkeling. De gang der redenering is aldus.
Eerst verklaart de schrijver, wat hij met de woorden gevoel, verstand en wil te kennen geeft. Met gevoel duidt hij alles aan, wat tot het zinnelijk leven en tot het gemoedsbestaan gerekend wordt. Verstand bevat het opmerken van onderscheid en gelijkheid benevens herinnering. Willen geschiedt eigenlijk steeds met bewustzijn, maar veronderstelt voorafgaande onopzettelijke spontane bewegingen.
Gevoel, verstand en wil hangen samen, want wat zich niet van andere dingen laat onderscheiden wordt ook niet gevoeld noch begeerd. Wij onderscheiden ze dus alleen voor het gemak der behandeling. Men heeft ze uit zielsvermogens zoeken te verklaren. Aristoteles toch nam aan, dat de mogelijkheid vóór de werkelijkheid gaat, want dat iets, om te gebeuren eerst moet kunnen gebeuren. Hij vergat echter, dat alle noodzakelijke voorwaarden moeten vervuld worden, opdat iets zou kunnen gebeuren, en dat als die vervuld worden het ook werkelijk gebeurt. Die vermogens zijn dus maar namen om verrichtingen aan te duiden. Het geeft niets ze vóór de werkelijkheid te stellen en er verstand, gevoel en wil uit af te leiden.
Condillac zocht hun oorsprong in de zinnelijke gewaarwordingen. Hij nam evenwel ééne ziel aan, welke al die gewaarwordingen ontvangt. Dit zou tot materialismus kunnen leiden, als men aannam, dat er materie buiten ons bestaat, waarvan wij echter niets weten. Er zijn evenwel verschijnselen, die uit de zinnelijke waarneming niet zijn afteleiden. Vooreerst de spraak, waardoor alleen vooruitgang mogelijk is, en die bij de dieren ontbreekt. Verder de opmerkzaamheid, die niet altijd even sterk is als de zinnelijke gewaarwording. Ook het geheugen is niet alleen uit de zinnelijke gewaarwording te verklaren, want het is niet alleen gewoonte, maar ook bewustzijn van vroegere toestanden. Eindelijk verklaart deze leer het verschil van leerzaamheid tusschen verschillende dieren en tusschen dieren en menschen niet, en evenmin hoe menschen met gebrekkige zintuigen zeer schrander zijn kunnen. Niet alleen de gewaarwordingen verschillen maar ook de wijs om er partij van te trekken. Dit moet men verklaren door overerving. (Tegenwoordig wordt veel door overerving verklaard, doch het komt ons voor, dat men hierbij zeer voorzichtig moet wezen, daar althans in de
| |
| |
menschenwereld die overerving zeer dikwijls ontbreekt. De zoon b.v. van Salomo was een dwaas, die van Hiskia een afgodendienaar, die van Cicero een mensch zonder eenigen roem van welsprekendheid, die van Karel den Grooten een sukkel, enz. Dit moge verklaard worden uit tijdelijke zwakheid der ouders; maar zijn Jacob en Esau de eenige tweelingen, die in aanleg en inborst geheel verschilden? wij gelooven, dat er wel meer zoodanige zijn, en raden dus tot scherp toezien bij het gebruik van de onderstelling dat overerving van psychische eigenschappen een doorgaand feit is.) Condillac heeft evenwel te recht op het groote belang der zinnelijke aandoeningen gewezen. Ontvangen van indrukken is noodig om naar indrukken te kunnen handelen. Beide ontwikkelen zich te gelijk. Hetzelfde kan gezegd worden van de meening van Anaxagoras, dat de handen van den mensch de bron van zijn verstand zijn. Zij kunnen het niet geven, maar zijn een onmisbaar werktuig bij het betasten; en evenzoo is het met al de zintuigen.
Herbert Spencer leert, dat oxydatie en assimilatie de grondslag is der zinnelijke gewaarwording, reflexbeweging die van het instinct, instinct die van verstand, gevoel en wil. Volgens deze leer is instinct slechts gradueel van reflexbeweging onderscheiden. Veel schijnt overleg, wat slechts instinct is; veel gebeurt machinaal, wat oorspronkelijk uit overleg kwam. De oorsprong van het instinct kan men met behulp der theorie van Darwin uit overerving van nuttige oorspronkelijk toevallig ontstane bekwaamheden verklaren, op dezelfde wijs als bij herdershonden, jachthonden enz. de door dressuur verkregene bekwaamheden overerven.
Volgens Herbert Spencer ontstaan samengestelde reflexbewegingen door herhaling van twee of meer toestanden, die eindelijk aaneengroeien. Als b.v. zien, aanraking en samentrekking dikwijls bijeen geweest zijn, volgt later op het zien de voorstelling der aanraking en de samentrekking van zelf. Verder volgt natuurlijk op sterker aandoening des gezichts sterker spierenspanning, en als een dier na eene prooi gezien te hebben deze meer dan eens gevoeld en gegrepen heeft, zal dit in het vervolg van zelf gebeuren en overerven. Alles blijft hier gissing, maar meer is niet mogelijk. Eene gissing wordt echter waarschijnlijker, naar mate zij redelijker is en meer feiten verklaart.
Hoe hooger wezens, hoe minder instinct. Dit komt volgens
| |
| |
H.S. omdat hunne verrichtingen te veel verscheidenheid opleveren, om gewoonte te worden en over te erven. Aarzeling ontstaat, als eenige indrukken met tweederlei andere indrukken kunnen gepaard gaan, en de waarneming nog niet beslist heeft welke van die twee er thans mede gepaard is. Denkbeelden en geheugen ontstaan doordien indrukken, die meestal met andere gepaard gingen, als zij alleen komen, de andere in de voorstelling opwekken. H.S. onderstelt hier, dat herinnering eene flauwe herhaling van een feit in het zenuwstelsel is. Dit wordt evenwel niet genoegzaam bewezen. Het groote verband tusschen zinnelijke waarneming en voorstelling blijkt uit vele voorbeelden. Wundt beweert, dat hij een oogenblik rood, in plaats van wit, zag, nadat hij sterk aan groen gedacht had. Sommige blinden kunnen zich geen zichtbare beelden meer herinneren. Wat ons lichaam niet kan doorleven kunnen we ons niet voorstellen. Voorstellingen van een walgelijken smaak kunnen braking te weeg brengen. Dergelijke feiten zijn er bij duizenden. Zoo ontstaat het zinsbedrog, dat men verbeelding noemt. (Ik heb twee merkwaardige feiten van dien aard waargenomen. Ik moest dagelijks meermalen denzelfden weg gaan, en liep dien machinaal. Eens bedacht ik, te huis zijnde, dat het beter was eene andere straat in te slaan, om eene bocht te vermijden. Toen ik weer denzelfden weg ging sloeg ik die straat onwillekeurig in, zonder op dat oogenblik aan mijn voornemen te denken. Op eenen anderen tijd had ik mij lang bezig gehouden met het teekenen van vlaggen met potlood en het aanwijzen der kleuren met conventioneele strepen. Op eens zag ik rood, terwijl ik de loodrechte potloodsstrepen trok, die rood moesten aanduiden.)
Men zou dus volgens Herbert Spencer lichtelijk aanemen, dat het dezelfde zenuwwerking is, die als zij sterk is eene handeling, of gewaarwording, als zij zwak is eene herinnering ten gevolge heeft. Er zijn echter zwarigheden: Vooral de verklaring van het geheugen en het zelf bewustzijn is bij H.S. zeer gebrekkig.
Ook de rede meent hij te kunnen verklaren. Bij strijdende aansporingen moet gekozen worden, en hierbij hebben de voorstellingen, die zich voordoen, invloed. Zóó ontstaat het handelen uit denkbeelden. Evenzoo ontstaat redeneeren, wanneer de indrukken vele zijn, en het ontvangen van enkele indrukken
| |
| |
andere daarmede samenhangende in het bewustzijn roept. Dit is het begin, en hieruit ontwikkelen zich de meest omslachtige redeneeringen in den tijd van kind tot volwassen mensch. Er is bij dit alles gradueel verschil, geen absoluut.
Waar het lichaam automatisch werkt is geen gevoel, want tot gevoelen is tijd noodig. Waar dus instinct werkt, gaat alles te spoedig, om te kunnen gevoelen. Waar nog geen automatische opeenvolging door gewoonte gevestigd is, komt tusschen een indruk en eene daad de voorstelling der daad. Dit is de oorsprong der hartstochten. Hartstocht is de daad in het klein, zonder dat het object reeds aanwezig is. (Als dus iemand wil schrijven is hij hartstochtelijk totdat hij zijne pen heeft ingedoopt!) Dan worden verstand, gevoel en wil geboren, naarmate de werktuigelijke werking minder kan plaats hebben, en verdwijnen, naarmate deze meer plaats heeft. Herinneringen en voorstellingen verbinden gebeurtenissen in de ziel, welke niet werktuigelijk zijn. Rationeele handelingen kunnen echter door oefening werktuigelijk worden, zooals wij bij den musicus zien. Hetzelfde heeft plaats bij het zich scheren voor eenen spiegel, en bij het werken met een microscoop, waarbij men het omgekeerd waargenomene beeld recht moet zetten, hetwelk eerst veel moeite kost, maar later van zelf gebeurt. Desgelijks bij het leeren van talen. Zóó verstompen alle indrukken, die aanhoudend terugkomen. Verstand, gevoel en wil rijzen uit het machinale leven op, en gaan er weer in onder.
Wij kunnen uit het vorige vier wetten afleiden.
I. Die der overerving. II. Die der gelijke ontwikkeling van het zinnelijke en het innerlijke. III. Dat gevoel, verstand en wil geboren worden, waar verwikkeling van omstandigheden het instinct doet te kort schieten. IV. Dat gevoel, verstand en wil ophouden, waar psychische gebeurtenissen oorspronkelijk gescheiden door herhaling samengroeien.
Het is tot nog toe onmogelijk dit door bepaalde formules uit te drukken. Al kon aldus de ontwikkeling der allereerste bewerktuigde wezens tot menschen aangeduid worden, het materialismus zou er niets bij winnen, want van eene wereld van stoffelijke verschijnselen buiten den geest weet men niets. Dat zij bestaat is eene fictie. Wij eindigen met het gezegde van Carlyle. ‘Veel heeft de wetenschap voor ons gedaan; maar zij is arm en gebrekkig, indien zij ons de diepte van het onge- | |
| |
kende verbergt, een afgrond, dien wij nimmer peilen kunnen, eene zee, waarop al ons weten drijft als een dun vlies. Ondanks al ons kennen is deze wereld nog een mirakel; ondoorgrondelijk, magisch en meer dan dat, voor ieder, die er over denken wil.’ [Ik voeg er nog bij, dat tegenwoordig eene oude, middeleeuwsche spreuk, die m.i. eene ononistootelijke waarheid bevat, mij telkens te binnen schiet. Zij is deze: non entis nulla sunt praedicata; of, zooals Herbart het uitdrukt: schijn wijst op zijn. Als er niets is kan er ook niets schijnen.]
Eindelijk moeten nog twee zinstorende drukfouten worden aangewezen. Op blz. 59 reg. 4 v.o. staat: de schoolkinderen van het philosophisch dillettantisme. Dit zal wel moeten wezen: de schootkinderen. Desgelijks lezen wij op blz. 73. 1. planten en sterren, waarvoor denkelijk moet gelezen worden: planten en steenen.
Wij bevelen ook deze aflevering zeer aan in de behartiging van hen, die in de zielkunde belang stellen.
De derde aflevering wint het in belangrijkheid nog van de twee vorigen. De lezer zal hierover kunnen oordeelen, wanneer hij het korte verslag heeft ingezien, dat wij er van zullen trachten te geven. Onze aanmerkingen zullen wij er gaandeweg bijvoegen.
Wij hebben hier het derde hoofdsluk getiteld: verband tusschen ziel en lichaam.
De schrijver geeft eerst, volgens Herbert Spencer de vermoedelijke oorzaken op, waardoor onbeschaafde menschen er toe gekomen zijn, om ziel en lichaam te onderscheiden. Zij zijn de volgende. I. Het waarnemen van hun eigen schaduw. II. Het waarnemen van hunne in helder water weerkaatste gedaante. III. De echo. IV. De droomen. waarin wij ons verbeelden alallerlei dingen te doen, terwijl toch ons lichaam stil ligt. V. Bewustelooze toestanden, waaruit men weder ontwaakt en dan niet weet wat er gebeurd is, vooral vallende ziekte. VI. De slaap, die als een beeld van den dood is, en waaruit men toch weder ontwaakt. De schrijver vult dit aan met de gissing, dat vooral droomen, waarin afgestorvenen zich aan ons voordoen, het denkbeeld van een afgezonderd bestaan der ziel kunnen opgewekt hebben. [Dit laatste is m.i. zeer juist gezien Het wordt reeds erkend door Cicero Tusc Quaest. I. § 29 op het einde; en bevestigd door Homerus Ilias XXIII. 59-107]. Bij barbaren vindt men zelfs het geloof, dat ook dingen, die wij
| |
| |
onbezield heeten, zielen hebben, en dit verklaart het gebruik van het medegeven van allerlei dingen aan de dooden. Van daar ook de voorstelling van een kokenden zwavelpoel in de hel enz. Na Cartesius hield dit op, en werd de ziel als onstoffelijk, en in het lichaam wonend beschouwd. Dit is zoo kras mogelijk door Vondel uitgesproken. Tegenwoordig raadpleegt men over deze questies de physiologie. De schrijver heeft de voornaamste meesters in dit vak vlijtig geraadpleegd, en geeft nu de volgende resultaten.
I. | Ziel en lichaam zijn in de waarneming steeds verbonden. |
II. | De ziel is vooral met de hersenen verbonden. |
III. | Verminking der hersenen verminkt het zieleleven. |
Hoedanig is nu het verband tusschen ziel en lichaam?
Hier zijn twee hypothesen, de claviertheorie en het materialisme.
Volgens de claviertheorie is het lichaam gelijk aan eene soort van clavier, dat door de ziel bespeeld wordt. Hoe dit echter geschiedt is niet aangewezen; en wat is de ziel dan zonder lichaam?
Volgens anderen gebruikt de ziel, in hare edelste verrichtingen, het lichaam in 't geheel niet, en krijgt alleen van het lichaam, door de zinnen, de bouwstoffen, om over te denken. Evenwel is het vreemd, dat de beschadiging der hersenen de ziel toch hindert.
Tegen het dualisme voert men wel eens aan.
a. | geen kracht zonder stof, dus geen ziel zonder lichaam.
Dit betoog deugt niet, omdat er verschillende soorten van wezens bestaan kunnen. |
b. | Het dualisme miskent de eenheid van ons wezen. Het maakt ieder onzer tot een tweetal. Ook dit betoog, ofschoon velen het bezigen is verkeerd, omdat het dualisme het lichaam niet als tot den persoon behoorende, maar alleen als zijn verblijf aanmerkt. |
c. | Wederzijdsche werking tusschen heterogene wezens, gelijk geest en lichaam, is ondenkbaar. Ook dit is onjuist, want alle werking is een raadsel. Wij zien ze, maar hoe zij eigenlijk geschiedt weten wij niet. |
d. | Krachtiger is, volgens den schrijver, het bewijs tegen het dualisme, ontleend aan de overerving der geestelijke eigenschappen. [Hierover hebben wij boven reeds gesproken, en
|
| |
| |
| voegen er thans nog alleen bij, dat wij, als de overerving zooveel moet uitwerken, niet begrijpen, waarom doofgeborenen niet spreken kunnen, voordat het hun door eene kunstmatige methode geleerd wordt? Dit is altans een bewijs dat de spraak niet door overerving, waardoor het hooren spreken van anderen, aan de kinderen eigen wordt.] |
e. | Ook heeft men tegen het dualisme aangevoerd, dat niemand ooit eene ziel gezien heeft. Dit is verkeerd geredeneerd, want niemand beweert, dat de ziel zichtbaar is. |
Het dualisme wordt op de volgende wijs verdedigd, vooreerst zegt men, dat het ik blijft, en het lichaam zich voortdurend verandert. Hierbij wordt echter vergeten dat alle verandering langzamerhand gaat. Ten tweede merken de dualisten aan, dat physische gebeurtenissen en toestanden des bewustzijns niet uit elkander kunnen worden afgeleid, terwijl hoe langer hoe meer verband tusschen de physische gebeurtenissen onderling wordt waargenomen. Men kan evenwel de physische en de geestelijke gebeurtenissen als twee zelfstandige reeksen van verschijnselen in hetzelfde wezen beschouwen. Dat er maar één bewustzijn in ieder mensch is, niettegenstaande hij uit vele stoffelijke bestanddeelen bestaat, weerlegt het materialisme.
Wij moeten hierbij ten derde in het oog houden, dat de stof, waaraan door de materialisten zooveel gewicht gehecht wordt, slechts eene hypothetische oorzaak is van zekere toestanden van ons eigen bewustzijn. [Ik herinner mij van eenen beroemden physicus het volgende gehoord te hebben: de physica leert ons de eigenschappen van de stof, maar wat de stof zelve eigenlijk is, dat is onbekend.]
De schrijver verklaart zich voor een idealistisch monisme, dat de eenheid van de lichamelijke en geestelijke zijde van den mensch predikt, maar zóó, dat hij de stof uit den geest wil afleiden. De materie bestaat volgens hem wel in onze voorstelling, maar niet daarbuiten. Hij erkent, dat hiertegen bezwaren kunnen geopperd worden, doch antwoordt daarop het volgende.
I. | Hij erkent wel het bestaan van eene wereld buiten het bewustzijn, maar als eene onbekende grootheid, waarover wij niet kunnen oordeelen. |
II. | Hij zal beproeven aan te toonen, hoe de overtuiging van het bestaan eener buitenwereld in ons geboren wordt. Het be- |
| |
| |
| staan zelf dier buitenwereld is onbewijsbaar, doch er is geen grond om het te loochenen. |
III. | Al wat wij van de geologie weten, waaruit men wil afleiden, dat de aarde lang zonder menschen bestaan heeft, is gebouwd niet op feiten buiten ons, maar op voorstellingen in ons. |
(De schrijver zal deze punten in eene volgende aflevering uitvoeriger behandelen. Wij veroorloven ons hem al vast twee vragen voor te leggen.
I. | Hoe komt de ziel er toe ook in haar eigen lichaam zooveel bewustelooze toestanden aan te nemen? |
II. | Hoe komt de ziel aan de voorstelling van droefheid en pijn, die in haar door de buitenwereld wordt veroorzaakt?) |
Nu volgt nog eene vraag, die ons op dit standpunt eenigzins bevreemdt. Het is deze: of de hersenen al of niet de zetel van ons geestelijk leven zijn? Deze vraag wordt vóór en tegen beredeneerd. en het eindelijke antwoord is dit, dat de hersenen geenszins de eenige zetel van het gevoel zijn, ofschoon natuurlijk hun daarbij eene zeer gewichtige rol wordt toegekend. (Het komt ons voor, dat hierbij niet alle gegevens zijn in aanmerking genomen. Het bekende feit, dat iemand, wiens been pas is afgezet, kan meenen pijn in het afgezette deel te gevoelen, is m.i. hier van groot gewicht.) De schrijver schijnt zelfs geneigd te wezen, om de hypothese eener algemeene bezieling der geheele natuur aan te nemen. Aan het eind trekt hij nog eens zijne resultaten in eenige stellingen samen, hetgeen tot bevordering van het overzicht zeer is goed te keuren.
Wij hebben ons zooveel mogelijk bekort, om niet meer plaats te vorderen dan ons kon verleend worden; doch wij hopen, dat deze aankondiging het hare moge bijdragen, om het aantal lezers van dit belangrijke geschrift te vermeerderen. Ook die het niet met alles eens zijn zullen er rijke stof tot nadenken in vinden.
Amersfoort, 12 Juni 1871.
D. Burger.
| |
| |
| |
III. Wis- en Natuurkunde.
ARCHIVES DU MUSÉE TEYLER. Vol. III- Fascicule Premier. Harlem. - Les Héritiers Loosjes, 1870. - Fascicule deuxième. ibid 1871.
De eerste aflevering (bladz. 1-99 met 3 platen en 9 tabellen, bevat zes verhandelingen van den Conservator V.S.M. van der Willigen en ééne van den Conservator T.C. Winkler.
Vooreerst vindt men (bladz. 1-14) ‘Nouveau spectre de réfraction de la lumière solaire,’ waarbij verschillende verbeteringen aan zijne vroegere uitkomsten zijn aangebracht, mede door vergelijking met de onderzoekingen, die op dit veld door anderen werden gedaan. Dit alles is nedergelegd in eene tabel bij bladz. 8 en in de plaat I.
Daaraan sluiten achtereenvolgens: ‘Les indices de réfraction des dissolutions de Nitrate, de Sulfate et d'Hydrate de Soude’ (bladz. 15-33 en Tabel A-C); ‘Les indices de réfraction du Quartz et du Spath d'Islande, Second Mémoire’ (blz. 34-54, en Tabel A en B), een vervolg op de eerste verhandeling over dit onderwerp, die voorkomt in het tweede Deel dezer Archives blz. 153-182; ‘Les indices de réfraction du Sulfure de Carbone’ (bladz. 55-67, en Tabel A en B); en ten slotte ‘Quelques additions aux mémoires précédents (bladz. 67-71 en Tabel A). In dit laatste stuk spreekt Schr. over de onderzoekingen van Listing over zuivere Glycerine (Poggendorff's Annalen T. CXXXVII, bladz. 487: 1869): en geeft hij in de Tabel de noodige standvastigen en logarithmen voor de toepassing van de methode der kleinste quadraten op de formule van Cauchy met vier termen. Vervolgens zegt Schr. ‘Il y a dans la physique bien des idées qui, reçues par tradition, sont admises sans contestation et ont pris le rang d'axiomes. La science entière s'en trouve comme imbue et empoisonnée.’ Daaronder rangschikt hij de meening omtrent het volkomen gelijk blijven van de dichtheid, en den index van breking bij dezelfde zelfstandigheden onder gelijke omstandigheden. Hij eindigt, als slotwoord van dit stel onderzoekingen, met een opmerking over den graad van juistheid van zijne onderzoekingen over breking.
| |
| |
Daarachter volgt nog van zijne hand ‘Sur l'influence que le mouvement de la Terre exerce sur les Phénomènes de Diffraction’ (bladz. 72-83, waarbij Plaat II behoort), waarin Schr. terugkomt op eene meening, uitgesproken in eene vroegere Verhandeling, die opgenomen was in het eerste deel dezer Archives bladz. 1-34.
De aflevering wordt besloten door eene verhandeling van Dr. T.C. Winkler ‘Description d'un nouvel exemplaire de Pterodactylus Micronyx’ (bladz. 84-99, met de Plaat III). Schr. komt tot de slotsom dat dit voorwerp, hetgeen tot de Teylersche verzameling behoort, het beste en fraaiste is, dat men kent.
Uit het gewone voorwerk van de tweede aflevering blijkt, dat bij Teyler's Tweede Societeit de plaats van Prof. Beijerman vervuld is geworden door Prof. R.J. Fruin. Verder vindt men het ‘Programma der Teylersche Theologischen Gesellschaft für das Jahr 1871,’ met het bericht, dat op de prijsvraag over de verhouding tusschen godsdienst en moraal vier antwoorden waren ingekomen en één daarvan bekroond werd. De schrijver heet Otto Pfleiderer te Jena. Als nieuwe prijsvraag werd uitgeschreven: ‘Eine Abhandlung über das Verhältnisz der Lehrsysteme der Protestantischen Kirchengemeinschaften zum Lehrbegriff der Apostels Paulus.’
Uit het ‘Programme de la seconde Société de Teyler’ blijkt dat deze zoo gelukkig niet geweest was: er kwamen geene antwoorden in. Als nieuwe prijsvraag wordt voorgesteld: ‘Faire un exposé critique du tout ce que l'observation et la théorie nous ont appris concernant le vol des animaux,’ terwijl de oude prijsvraag over de ‘Gravure sur Bois dans les Pays-Bas’ nogmaals werd uitgeschreven.
Daarop volgen vijf verhandelingen: de eerste ‘Mémoire sur le Coelacanthus Harlemensis (bladz. 101-116,’ met de plaat IV) en de laatste ‘Mémoire sur le Belonostomus Pygmaeus et deux espèces de Caturus (bladz. 173-186, waarbij plaat V behoort) zijn van den conservator Dr. T.C. Winkler. De beschreven voorwerpen behooren bij eene kleine. maar merkwaardige verzameling fossilen uit de lithographische kalk van Eichstaett in Beijeren. In het laatste stuk handelt schrijver behalve over Caturus ferox en C. elongatus nog over gevonden schubben van
| |
| |
Aspidorynchus ornatissimus (Ag) en van Septolepis grandis (Winkl).
De tweede verhandeling (bladz. 116-141) heet ‘Sur la composition de quelques espèces de Crown-Glass et de Flunt-Glass par P.J. van Kerckhoff.’ Zij betreft de glassoorten, die Prof. van der Willigen achtereenvolgens gebruikt heeft bij zijne ouderzoekingen, namelijk het Crownglas Merz N IV en Steinheil No. III, Flintglas Merz No. I, en N. V, Steinheil No. II, Hofmann No. I. Men vindt hier vooreerst de quantitatieve analyse, en daarna een onderzoek naar de verschillende silicaten, met het oog op een mogelijk verband tusschen de scheikundige zamenstelling en de natuurkundige eigenschappen van deze verschillende glassoorten.
De derde en vierde verhandelingen heeten ‘Sur les mesures naturelles’ par V.S.M. van der Willigen’ (bladz. 142-166) en het daarover in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen uitgebrachte ‘Rapport présenté à l'Académie der Sciences des Pays-Bas dans la séance du 27 Septembre 1870, par M.M. Stamkart et Cohen Stuart’ (bladz. 167-172), waarvan men het oorspronkelijke aantreft in de Verslagen en Mededeelingen dier Akademie, Afdeeling Natuurkunde, Tweede Reeks, Vijfde deel, bladz. 17-45, 46-52. Schrijver gaat na, wat er al gedaan is voor de bepaling van eene standaard-maat, sedert Huygens zijn pes horarius daartoe voorstelde; hij vergelijkt de nauwkeurigheid bij het bepalen der lengte van seconde-slingers en van deelen van den aardmeridiaan; en komt eindelijk tot het besluit, dat de golflengte (gemiddelde) van Sodiumlicht de beste standaard is. Later bleek het hem, dat reeds in 1839 door Lamont hetzelfde denkbeeld was geopperd.
L.
B.d.H.
| |
| |
| |
IV. Rechts- en Staatswetenschappen.
GESCHIEDENIS VAN HET ONTSTAAN EN DE ONTWIKKELING DER NEDERLANDSCHE KOLONIEN, door A P. Fortanier, leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Zaandam, Amsterdam. - G.L. Funke. 1869.
Het oordeel, dat een schrijver van een artikel, in no. 11 (Nov. 1870) van de maandbladen der ‘maatschappij tot nut van den Javaan’ voorkomende, uitspreekt over het aan het hoofd dezer regelen vermelde boek, deel ik niet. De bedoelde schrijver namelijk had gewenscht, dat de heer Fortanier meer krachtig op de schaduwzijden van ons koloniaal beheer had gewezen. De heer Fortanier heeft zeer zeker die schaduwzijden vertoond. Of hij het krachtiger had moeten doen, hangt van elks bijzondere appréciatie af. Maar daarmede is volstrekt niet gemotiveerd de aan het slot der kritiek voorkomende uitspraak, dat wij met boekjes als dat van den heer Fortanier vooreerst wel niet tot een beter inzigt in Indie's geschiedenis zullen komen. Het behoort tot de eigenaardigheden van de maandbladen der ‘maatschappij tot nut van den Javaan’ om alleen de donkere zijde van onze koloniale staatkunde op den voorgrond te brengen. Maar, zoo behoort de geschiedenis niet geschreven te worden. Het is volkomen juist gezegd: ‘zal de geschiedenis een spiegel, eene nuttige leermeesteres zijn, dan moeten hare feiten in het ware licht gesteld worden.’ Maar juist heeft de heer Fortanier een goed boek geschreven. De heer Fortanier toch heeft zich voorgesteld te schrijven de geschiedenis van het ontstaan en de ontwikkeling onzer overzeesche bezittingen. De schrijver van het thans bedoelde artikel wil polemiek, dus geene geschiedenis. Wil men bewijs? De heer Fortanier deelt de reden mede, waarom de Oost-Indische compagnie zoo goed slaagde in Indië en geeft daarvoor op hare behandeling van de inboorlingen in tegenstelling van de Portugezen. Dadelijk vraagt de schrijver, of daarbij niet eenige toelichting vereischt werd. Hij meent, ja. De Nederlanders toch handelden anders dan de Portugezen, maar alleen uit politieke berekening. Maar met deze uitspraak qualificeert de schrijver
| |
| |
naar zijne opvatting een feit door den heer Fortanier als historisch medegedeeld en door eerstgenoemde als juist erkend. Hier krijgen wij meer dan geschiedenis, meer dan hetgeen de heer Fortanier met zijn boek bedoelde. Verder. Op bladz. 22 deelt de heer Fortanier mede, dat de gouverneur-generaal Brouwer bij de Kamer van Zeventienen er op aandrong, om Nederlandsche kolonisten naar Indie te zenden, of hun ten minste vestiging te vergunnen, als een tegenwigt tegen de toenemende vermeerdering van Chinezen in den Indischen Archipel. En dan laat de heer Fortanier daarop volgen: men wilde uit eigenbelang de Nederlanders en hunne kapitalen uit Indië keeren enz. Dit is nu weder niet genoeg. De heer Fortanier had moeten doen uitkomen, hoe dat eigenbelang, tot heden toe, de oorzaak is van den achterlijken toestand dier rijke landen, in vergelijking met andere tropische gewesten, door eene betere staatkunde beheerscht. Al weder polemiek. De heer Fortanier deelt een feit mede en de kritikus wil er bij vermeld hebben, dat dit feit nog heden ten dage voorvalt. Al was het zoo, de heer Fortanier behoefde dit daar ter plaatse er niet bij te vermelden. Ik zou nog meer van dien aard kunnen mededeelen. De zoo afkeurende recensie geeft juist het bewijs, dat de heer Fortanier de feiten medegedeeld heeft, welke hij mede te deelen had, zonder polemiek evenwel, hetgeen de recensent juist gewild had.
Daar is inderdaad genoeg op onze koloniale politiek van vroegeren en lateren tijd aan te merken en wanneer men een kritisch-historisch onderzoek daarnaar wilde instellen, dan zou men geheel anders te werk gaan dan de heer Fortanier in zijn boek. Maar men moet in een boek niet willen vinden hetgeen de schrijver er van er niet in te zoeken heeft willen geven. In een eenvoudig handboek om de geschiedenis te leeren kennen moet men niet zoeken eene kritisch-historische studie. De heer Fortanier zegt immers zelf in de inleiding van zijn boek: ‘dat dit werkje in de eerste plaats vervaardigd is voor jonge lieden, van wie eene meer uitvoerige kennis van dit onderwerp niet gevorderd wordt.’ Ten andere had de schrijver bij de zamenstelling van zijn boek ook zulke lezers op het oog, die eenigzins met onze bezittingen bekend willen worden enz. In dit doel is de schrijver, dunkt mij, zeer goed geslaagd. Natuurlijk zal de ervaring uitspraak moeten doen, in hoever het boek ook
| |
| |
in de praktijk aan des schrijvers doel beantwoortd. Het kan het doel dezer aankondiging niet zijn, om in eene analyse van het boek des heeren Fortanier te treden. Genoeg zij het, de aandacht van het belangstellend publiek er op gevestigd te hebben. Om de lezers dezer aankondiging echter in staat te stellen, zich een denkbeeld van de behandeling der stof te geven, laat ik hierachter volgen de indeeling van het boek: Eerste afdeeling. Geschiedenis der Oost-Indische Compagnie. I. Aanleiding tot den handel der Nederlanders op Indië. Eerste ondernemingen. II. Oprigting der Oost-Indische Compagnie en hare eerste ondernemingen. III. Opkomst en toenemende bloei der O.I. Compagnie.
a. Het eerste bestuur van J Pz. Koen. b. Het gebeurde te Amboina. Tweede bestuur van J. Pz. Koen. c. Het bestuur der gouverneurs-generaal Specx, Brouwer en van Diemen. d. Oost-Indië onder van der Lijn, Reijnierz en Maetsuycker. IV. Hoogste bloei der O.I. Compagnie. V. Verval en ondergang der O.I. Compagnie. Tweede afdeeling. Geschiedenis der West-Indische Compagnie. I. Oprigting der West-Indische Compagnie en hare eerste ondernemingen. II. Hoogste bloei der West-Indische Compagnie. III. Achteruitgang der West-Indische Compagnie tot aan hare ontbinding in 1674. IV. De tweede West-Indische Compagnie tot aan haren val. Derde afdeeling. De koloniën gedurende de Fransche overheersching. I. De koloniën tot op de vrede van Amiens. II. De koloniën tot aan de inlijving van Nederland bij Frankrijk. III. De vermeestering van Oost-Indië door de Engelschen en hunne heerschappij aldaar. Vierde afdeeling. De koloniën tot op onzen tijd. I. De herstelling van het Nederlandsch gezag in de kolonien. II. De Oost- en West-Indische bezittingen tot het einde van den oorlog op Javan. III. Het cultuurstelsel. IV. De uitbreiding van het Nederlandsch gezag in de kolonien. V. De gevolgen der Februarij-gebeurtenissen in het bestuur der koloniën. VI. Naamlijst der gouver-neurs-generaal van Nederlandsch Oost-Indie. Ziedaar een overzigt van het door den schrijver behandelde. Zoo als daaruit blijkt, heeft het boek van den heer Fortanier ook nog dit voor, dat het niet alleen handelt over Nederland's Oost-Indische, maar ook over zijne andere bezittingen. Het is dus een volledig historisch handboek onzer koloniën.
Als er van polemiseren sprake kon zijn, dan zou ik den schrij- | |
| |
ver willen vragen, of zijne omschrijving van de rigting (?) der zoogenaamde conservatieve partij wel juist is. ‘Zij verlangt, heet het, het behoud van al het bestaande, ofschoon met wijziging en verbetering van erkende gebreken.’ Maar het laatste is onmogelijk, want met de opruiming van de gebreken zou het stelsel zelf in duigen vallen. De gebreken zijn nu eenmaal inhérent aan het stelsel. Het behoud van al het bestaande wil zij blijkbaar evenmin, en kan zij ook niet willen, want zij heeft er zelve aan medegewerkt, om die cultures, welke te bezwarend zijn voor de bevolking, te uitputtend voor den grond, en te onvoordeelig voor de schatkist waren te doen vervallen. Zoo handelde o.a. de gouverneur-generaal Rochussen met de Indigo-cultuur. Wat de zoogenaamde conservatieve partij eigelijk wil, is onmogelijk te zeggen. Zij kan eenige groote woorden laten klinken. Maar als het op daden aankomt, dan handelt zij in den regel naar rigting en beginselen van de liberalen ofschoon dan langzamer, minder krachtig en slechts ten halve, in een woord niet zoo goed, Adres aan den gouverneurgeneraal Meijer, het voormalige hoofd der koloniale oppositie die steeds zijn best deed om, als hij het eenigzins met zijn conservatieve traditiën kon overeenbrengen, in liberale rigting te regeren.
Bij de redenen, door den schrijver aangevoerd als pleitende tegen het verlaten der kust van Guinea, als een lastpost voor de schatkist, zou ik nog deze wenschen te voegen, dat eene koloniale mogendheid ook nog hoogere redenen dan die aan het geldelijk belang ontleend kent om hare overzeesche bezittingen te behouden. Heeft zij die eenmaal, dan heeft zij mede de verpligting op zich genomen, om de bevolking daarvan tot hooger en meer ontwikkeld leven op te leiden. Daar bestaan m.a.w. hetgeen men genoemd heeft ‘considerations of high policy’ waarom men niet dan in de uiterste noodzakelijkheid zijne overzeesche bezittingen loslaat. Deze opmerkingen natuurlijk in het voorbijgaan.
Het boek van den heer-Fortanier moge met vrucht, in het bijzonder op de hoogere burgerscholen, gebezigd worden.
Deventer.
C. Duijmaer van Twist.
| |
| |
| |
V. Onderwijs.
ONTDEKKINGSREIZEN van den nieuweren tijd, door Dr C.M. Kan. (Africa). Utrecht, I.L. Beijers 1871.
Wij Nederlanders hebben toch aan de gunstige ligging van den grond waarop we wonen alles te danken. Is onze bodem voor het grootste gedeelte een geschenk van de zee, in haar was tevens aan de bewoners dezer landen de weg gewezen tot hunne ontwikkeling. Dat hebben onze vaderen dan ook begrepen. Alras verlieten zij huis en haard, om in hunne vaartuigen de golven te doorklieven, ten einde van hun overvloed aan andere landen aftestaan, en van daar te halen wat ze noodig hadden. Eerlang leiden zij zich op de vrachtvaart toe en brachten de handelswaren van het Zuiden naar het Noorden en van het Noorden naar het Zuiden. Betrekkingen werden aangeknoopt met andere zeevarende natien, de welvaart nam toe, de nijverheid breidde zich uit, de rijkdom vermeerderde. Over de breede wateren wisten de kloeke afstammelingen der Friezen zich overal heen een weg te banen, en zij wierpen het anker aan menige kust, die nog nooit door iemand uit het verre westen was betreden.
Toen de stoute ontdekkingstochten der Portugeezen, het omzeilen van Afrika's zuidpunt om Vasco de Gama, en de ontdekking van Amerika, een nieuw terrein van handel en zeevaart hadden geopend, en voor de kustlanden van westelijk Europa een nieuwe toekomst hadden geopend, bleven de bewoners der Vereenigde gewesten niet achter. De weg naar het rijke Indië lag ook voor hen open. Scheen het te gevaarlijk, toen de worstelstrijd met het machtige Spanje was aangevangen om het voetspoor van den Portugees te volgen, zoo wilde men beproeven zich in 't Noorden, door de ijsbergen heen, een doortocht te banen. In volharding, onversaagdheid en ondernemingszucht behoefde het Nederlandsche volk voor geen ander onder te doen. En al moest het die poging opgeven, weldra zegevierde het toch over alle bezwaren en plantte het Hollands banier in andere werelddeelen. Onze vaderen verdrongen de Portugeezen uit den Indischen archipel, en zette hunne tochten steeds verder oostwaarts voort.
| |
| |
Hoevele ontdekkingen van Nederlanders staan er niet opgeteekend in het geschiedboek van de 18de eeuw. De kaart van het vaste land van Australië, vermeldt aan het nageslacht den roem der Nederlandsche zeereizigers van die dagen. En in het vaderland wedijverde men om de resultaten van hun onderzoek in kaart te brengen, en door zorgvuldige teekeningen en beschrijvingen van de oppervlakte der aarde anderen wederom voortelichten. Onder de wetenschappelijke mannen uit den bloeitijd der Republiek, mogen de beoefenaars der aardrijkskunde niet achteraan worden gesteld.
Wij zijn nog altijd een handeldrijvend en zeevarend volk, en dat met eere, de veranderde omstandigheden in aanmerking genomen. Dat we de vlag moeten strijken voer grootere natiën is nog geen schande. Maar niet onverdiend is het verwijt, dat wij ons door anderen lieten voorbijstreven, waar het gold voort te bouwen op de grondslagen door onze vaderen gelegd. Van ontdekkingen is thans geen sprake meer, en en wij laten 't aan anderen over naar de Noordpool te stevenen of de bronnen van den Nijl op te sporen. Freule Tinne was eene zeldzame uitzondering. Erger is het nog, dat wij in de beoefening de geographie zoo verbazend ten achteren zijn geraakt, een wetenschap waarbij wij het hoogste belang hebben. Hoeverre zijn Engeland en Duitschland ons daarin niet vooruit. Wij teren van hetgeen het buitenland ons geeft, en hoe weinigen zijn er nog, die er kennis van nemen. Men vordert wetenschappelijke kennis van den docent, die aan eene hoogere burgerschool de geographie zal onderwijzen, maar waar is aan onze hoogescholen de leerstoel in dit vak, en hoe weinigen zijn in staat hem intelichten, die zich op de beoefening dezer wetenschap wil toeleggen? Wat mag toch wel de reden zijn dat men de aardrijkskunde tot heden overal en altijd zoo stiefmoederlijk behandeld heeft?
Reden te meer dus tot blijdschap, wanneer er mannen optreden, die toonen zich geheel aan deze studie te willen wijden. Allen die belangstellen in de geographie zullen Dr. Kan met ingenomenheid begroeten, die niet enkel door dit werk, maar ook reeds door andere monographiën op dit gebied de sporen heeft verdiend. In het boek waarvan ik hierboven den titel afschreef, heeft hij een kort overzicht willen geven van de belangrijkste reizen en ontdekkingen van den laatsten tijd, die ten doel hadden Africa beter te leren kennen. Hij gaat uit van de juiste onderstelling,
| |
| |
dat velen onder ons niet in staat zijn geweest de oorspronkelijke werken of de rapporten in tijdschriften en jaarboeken te lezen die over deze reizen in het licht zijn gegeven, al meent hij te mogen aannemen, dat de namen van Speke en andere ontdekkers bij het groote publiek wel bekend zijn Met uitzondering van Livingstone misschien, betwijfel ik dit zeer. Op dit gebied heerscht, zelfs bij de meest beschaafden, nog eene merkwaardige onwetendheid. Maar des te meer juichen wij het toe dat Dr. Kan dit boek heeft geschreven. Nu kan men zich ten minste, tot verontschuldiging van zijne onkunde, niet meer beroepen op het gemis van een goeden gids. En hij deed wel met zijne mededeelingen in zulk een aangenamen, boeienden vorm te gieten, zoodat het boek door ons beschaafd publiek gelezen kan worden, ook al behoort men niet tot de geographen van professie.
Ik hoop niet dat er onder de laatsten zullen zijn die uit het medegedeelde zouden willen afleiden, dat dus het werk van Dr. Kan niet veel meer is dan een referaat, dat zeer getrouw kan zijn maar overigens toch geen proeve van zelfstandige studie kan heeten. Doch heeft het dan als zoodanig geen waarde, en moet hij die over de reizen van Barth zal oordeelen, het terrein niet grondig kennen waarop en het volk waaronder deze zich bewogen heeft? Dr. Kan, - en zij die zijn boek met kennis van zaken gelezen hebben, zullen mij dit moeten toegeven - heeft zich zorgvuldig van alles op de hoogte gesteld, is met de meeste nauwgezetheid de reizigers op den voet gevolgd, en heeft de resultaten van hunne ontdekkingstochten vergeleken en gewogen. Zijn boek is de vrucht van een met oordeel ingesteld wetenschappelijk onderzoek. Ik geloof dit te mogen zeggen, omdat ik mij voor een paar jaren geruimen tijd met de studie van de ontdekkingen in Afrika, inzonderheid met de reizen van Barth en Livingstone heb bezig gehouden, en omdat ik met opzet thans enkele - tijd en gelegenheid ontbraken mij om ze allen ter hand te nemen - door Dr. Kan gebruikte en mij nog onbekende bronnen heb gelezen. Het mocht de vraag niet zijn of hij juist dat aan zijne bronnen had ontleend, wat ook mij het belangrijkste toescheen, dan wel of hij hier wat te karig, daar wat te mild met zijne mededeelingen was geweest. Dat is een quaestie van subjectiviteit. Hij zegt in zijn inleiding: ‘de lezers, die ik mij voorstel, hebben noch
| |
| |
belang bij alle bijzonderheden noch behoeven kennis te maken met elke reis en alle reizigers’. Dat stem ik toe en volgens dezen maatstaf oordeelende durf ik verzekeren, dat de schrijver uit den rijken stof met tact heeft gekozen en daarbij geen oogenblik uit het oog heeft verloren het doel waarmede hij schreef. Een vraag zou ik tot hem willen richten, en daarin ligt tevens de eenige aanmerking opgesloten, die ik op zijn arbeid zou willen maken, namelijk: waarom hij zoo weinig gebruik maakte van berichten die van zendelingen of door middel van zendelingsgenootschappen tot ons gekomen zijn? Mij is althans niet gebleken dat hij kennis heeft gedragen van Three yean in Central-Afrïca, being a history of the Oxford, Cambridge, Dublin und Durham Mission, London 1863 en van Mêmoir of Bishop Mackenzie, by H. Goodwin. Cambridge 1864. Beide geschriften staan in nauw verband met Livingstone's Narrative of an Expedition to the Zambesi Londen 1865. Het was Livingstone zelf, die Mackenzie met zijne medehelpers in Juli 1851 onder de Mongandscha's bracht. Ofschoon de post aan het riviertje Magomero, niet verre van het Schirwa meer, en daarmede de geheele missie van Centraal-Afrika, na eenige maanden moest worden opgegeven, toch heeft de kortstondige werkzaamheid der onvermoeide zendelingen, en vooral van den edelen Mackenzie, ook voor de kennis van het land en de bevolking vruchteu gedragen en over het drijven van den slavenhandel nieuw licht verspreid. Het Evangelische Mission-Magazin, dat in Basel wordt uitgegeven, is in dit opzicht zeer belangrijk; al geeft het slechts korte uittreksels uit de berichten van zendelingen in alle werelddeelen, de geograaph kan er zijn voordeel mee doen, en wordt daardoor op bronnen gewezen, die hij niet mag voorbijzien. Wat ik hierboven aanhaalde is slechts
eene proeve; hetzelfde Mission-Magazin, om van andere zendingberichten niet te spreken, bevat in zijne laatste jaargangen meer van dien aard. Bij eene andere mededeeling betreffende de onderzoekingen in Oost-Africa is eene schets gevoegd van de Ripon-waterval in het Albert-Nyanza meer.
Dit brengt mij nog op iets anders, namelijk de voortreffelijke kaart, door Dr. Kan aan zijn werk toegevoegd. De hoofdkaart behelst een overzicht der gezamenlijke reizen in Afrika, waaraan afzonderlijke cartons zijn toegevoegd, waarop meer uitvoerig en op breeder schaal de reizen konden worden aangeteekend,
| |
| |
tot onderzoeking van de Nijlbronnen, van het kustland van Zansibar en van Livingstone. Toch is het wel jammer, dat de laatste niet op wat grooter schaal is uitgevoerd, waardoor ze meer gedetailleerd hadden kunnen zijn. Inzonderheid zou ik dit gewenscht hebben voor Livingstone's reizen. Hetzelfde Magasin heeft in jaargang 1866 een schetskaartje opgenomen van het terrein tusschen 13' en 19' Z. Br. en 33' en 37' O.L. Greenw., dat mij bij het lezen van Livingstone's tochten goede diensten bewezen heeft, als ik de orginieele kaarten niet onder mijn bereik had. Doch het is waar, meerdere uitvoerigheid der afzonderlijke kaarten zou den prijs van het werk verhoogd en daardoor aan het debiet schade gedaan hebben. Nu zal, zoo ik hoop, meenigeen zich de geringe uitgave gaarne getroosten voor zulk een degelijk boek, dat zijn waarde behoudt. En die grooter kaarten verlangen, weten wel waar zij ze vinden kunnen.
Hier zou ik de pen kunnen nederleggen, ware het niet dat ik nog met een enkel woord den hoofdinhoud van het boek wilde mededeelen, om daardoor ieder tot de lezing op te wekken. Dr. Kan verdeelt zijn werk in drie deelen: eerst behandelt hij Noordoost-Afrika en het onderzoek naar de Nijlbronnen; vervolgens Noordwest-Afrika, den loop van den Niger, de Sahara en het Tsad-meer; eindelijk de beide kusten en het binnenland van Zuid-Afrika. Deze verdeeling werd hem door de ontdekkingstochten van den laatsten tijd van zelf aan de hand gedaan. Bij elk gedeelte geeft hij verslag van de verschillende expedities, waarbij natuurlijk de belangrijkste het meest op den voorgrond treden. Hij vangt aan met hen, die het eerst den baan gebroken hebben van deze grootsche ontdekkingstochten, en ook voor Mungo Park, die in het laatst van de vorige eeuw de reizen door Sudan begon, is de plaats ingeruimd die hem toekomt. Men moet het op prijs stellen, dat de schrijver ons tevens omtrent de voornaamste reizigers eenige biographische bijzonderheden mededeelt; ik had wel gewenscht dat hij dit van meerderen had gedaan. De lezers worden niet door geleerde aanteekeningen en eindelooze verwijzingen vermoeid, maar toch zou 't hun, die meer wenschen te weten omtrent eenig onderdeel, niet onwelkom zijn geweest, indien de hoofdbronnen ten minste waren opgegeven. Wil men ten slotte een paar proeven, ten bewijze dat Dr Kan én onderhoudend weet te verhalen, én met juistheid te oordeelen, men leze dan de volgende blad- | |
| |
zijden, waarvan de eerste ons Livingstone teekenen als zendeling onder de Betschuanen van 1840 tot 1859; de laatste een waardeering behelzen der werkzaamh id van freule Tinne.
‘Bijna tien jaren sleet Livingstone onder het volk der Betschuanen en wel meest te Kolobeng, ten noorden van Kuruman, bij de Bakuena, waar hij geheel en al met de taal, de zeden en gewoonten der Betschuanen op de hoogte kwam en zoowel voor de Bakuena een weldoener mocht heeten als een ernstig tegenstander van de geweldenarijen der boeren, hunne oostelijke naburen. Het hoofd der Bakuena, Setschele, was dan ook in alle opzichten een persoonlijkheid, waartoe Livingstone zich aangetrokken kon gevoelen. Toen Setschele nog een knaap was, had zijn vader in een oproer het leven verloren, maar Sebetuane, het hoofd der Makololo, had hem, den zoon, op den troon hersteld; zijn verstand was zeer ontwikkeld, zoodat hij niet enkel het Christendom aannam, maar het ook vrij wel begreep en er naar handelde. Hij leerde vlug lezen en was in 't algemeen zijn volk, 't welk nog in patriarchalen toestand verkeerde, vooruit. Geen wonder dat er soms zelfs botsing ontstond tusschen dien vorst en dat volk, vooral toen er vele jaren van droogte volgden en de koning de regenmakers hunne gewone kunstenarijen niet wilde laten verrichten, of toen hij zijne vrouwen, op ééne na, naar hunne ouders terugzond en de bevolking, een en ander op rekening van het Christendom schrijvende, de godsdienstoefeningen niet verkoos bij te wonen. Veel moeite koste het dan dikwijls Setschele, om ook niet in deze zaak, zooals in zoo vele andere, zijn wil tot wet te maken. “Meent gij dan,” vroeg hij Livingstone, “dat gij deze lui alleen door toespraak zult bekeeren? Ik kan hen slechts daardoor tot iets brengen, als ik hen door slaan dwing. Zoo gij 't toestaat, roep ik mijne aanzienlijkste lui te zamen en wij zullen ze door onze litupa (zweep, uit den huid van een rivierpaard gesneden) spoediger geloovig maken.” “Als in vroeger dagen”, zoo beklaagde hij zich, “een stamhoofd pleizier in 't jagen had, schaften zich al zijn onderdanen honden aan en
legden zich evenzeer met ijver op de jacht toe. Was hij een vriend van dans en muziek, zoo vonden allen smaak in dit tijdverdrijf. Lustte het stamhoofd gaarne bier, allen amuseerden zich met sterk drinken, maar in dit geval is het geheel anders. Ik be- | |
| |
min het woord Gods, maar geen mijner broeders wil zich bij mij voegen.” - Toch ging hij nimmer tot dwang over, wat voor hem een daad van groote zelfverloochening mocht heeten en betoonde zich, zegt Livingstone, in alle omstandigheden een “rechtschapen en oprecht” mensch. Langzamerhand leerde echter ook het volk inzien, van hoeveel belang het verblijf van dezen zendeling voor hen was, niet enkel door den zedelijken invloed, op den vorst uitgeoefend, maar ook door de inrichting van scholen, door de diensten als timmerman, tuinier of smid bewezen, door de hulp als geneesheer verleend, door de ondersteuning in nood en gebrek, door vriendelijke toespraak, zoowel van hem zelven als van zijne even werkzame vrouw, een dochter van den zendeling Moffat, eindelijk niet het minst door het tegenwerken der geweldenarijen van de boeren. Over deze oostelijke naburen der Bakuena, wier land hij tweemaal bezocht, legt Livingstone al geen beter getuigenis af dan Mauch of Wangemann. Meer nog dan de Kaffers, die zich moedig verdedigden, hadden de vreedzame Betschuanen van hen te lijden. De boeren beweerden, dat zij als bevrijders der Zwarten kwamen en zich op eene goede behandeling zoo meesterlijk verstonden, maar toch - de kinderen dier Zwarten werden gestolen en de vrouwen tot allerlei veldarbeid gedwongen. “Mosilikatse, zeiden de Betschuanen, het hoofd der Matebele's, was vreeselijk voor zijne vijanden, vriendelijk jegens de onderworpenen, maar de boeren verslaan hunne vijanden en maken hunne vrienden tot slaven.” Livingstone hield den boeren het onrechtvaardige en onverstandige dezer rooftochten voor oogen, maar met weinig vrucht. Integendeel, zij beproefden hem als spion te gebruiken.
“Gij moet de Zwarten leeren,” meende Hendrik Potgieter, de opperbevelhebber, “dat zij ons gelijken niet zijn.” “Andere boeren meenden,” vertelt Livingstone, “dat ik de bavianen op de rotsen even goed iets leeren kon als de Afrikanen, maar hielden zich stil, toen ik hun voorstelde eens te probeeren, of zij dan wel mijne zwarte leerlingen beter konden lezen.” Eindelijk werd de verhouding tusschen de boeren en Livingstone bepaald vijandig. Setschele had van den zendeling bij gelegenheid van een oorlog een ijzeren pot geleend, om daarin te koken; de boeren maakten er een kanon van en beweerden, dat hij de Bakuena ook aan geweren hielp, om zich te verdedigen. Hoewel hij ook den boeren niet zelden genees- | |
| |
kundige hulp verleende, drongen zij nu op allerlei wijzen op zijne verwijdering aan; ja, toen de Bakuena, eindelijk tot verzet en verdediging gedwongen, eenige boeren hadden gedood, werd Livingstone beschuldigd, dat hij de Betschuanen in het dooden der boeren onderwees, werd zijn huis geplunderd, zijn bibliotheek verscheurd, zijn apotheek bedorven, zijn meubelen en kleedingstukken in 't openbaar verkocht. Was Livingstone niet juist met zijn gezin afwezig geweest, hij zou ook zelf het slachtoffer der woestelingen geworden zijn.’
‘Vraagt men naar de resultaten der expeditie van frenle Tinne, die behalve veel geld zooveel menschenlevens kostte, zij zijn gemakkelijk aan te wijzen. Vooreerst werden door haar de zeden en gebruiken der Denka-, Djur- en Dor-negers, van wie men vroeger bijna alleen van hooren zeggen iets wist, zoo veel beter bekend. Verder werden de ligging van Meschrael-Reg, de gesteldheid van den Bahr-el-Chasal, de middelloop van den Djur en van den Kosanga nauwkeuriger bepaald en vastgesteld en in 't algemeen werd over de vrij ingewikkelde stroomstelsels ten westen van den Witten Nijl niet weinig licht geworpen. Ook ontving men, van v. Heuglin en deze expeditie betere berichten over het volk der Niamaniam en de eerste tijdingen van het bestaan van een meer en rivieren in 't z.w., waarover Piaggia later zooveel meer bijzonderheden heeft medegedeeld. In de eerste plaats zijn dus de wetenschap en de geografie door deze expeditie veel verplicht aan v. Heuglin, den man, die, zooals hij 't zelf uitdrukt als “das letzte morsche Stück der deutschen Expedition” volhield, en hoewel ziek en onder vele, vele ontberingen toch doordrong tot het eigenlijke Centraal-Africa, tot over de grenzen van het tot dusverre bekende gedeelte van dit werelddeel. - Maar in de tweede plaats is de wetenschap freule Tinne veel verschuldigd. Men is gewoon en niet het minst hier te lande de waarde der reizen onzer energieke landgenoote daarom minder te schatten, dewijl geen geschriften van hare hand verschenen, dewijl van haar dagboek nooit iets voor het groote publiek kwam en haar reizen meer tochten geleken, louter voor haar genoegen ondernomen, of om te voldoen aan haar zucht naar vreemde landen, zeden en avonturen. Wij noemen deze beoordeeling van freule Tinne's reizen eene geringschatting harer verdiensten. Men gelieve niet uit het oog te verliezen, dat hare vroegere reizen, ook zelfs haar eerste
| |
| |
Nijlreis naar Gondokoro, langs eene route gingen, niet alleen meermalen begaan, maar ook meermalen beschreven, en dat slechts bij haar tweede Nijlreis sprake kan zijn van het betreden van een tot dusverre minder bekend terrein. - Waren er bij die expeditie echter niet, aan welke het beter toevertrouwd was de lotgevallen en resultaten op te teekenen en voor het publiek te brengen? Bood freule Tinne niet juist haar geldelijke ondersteuning aan von Heuglin en Steudner aan, opdat hare reis, zooals Petermann het uitdrukt, een wetenschappelijk karakter zou ontvangen en dus ook wetenschappelijk zou beschreven worden, beter dan zij het zoude hebben kunnen doen? En dat is geschied ook, niet alleen door v. Heuglin, maar nog daarenboven door haar halfbroeder John A. Tinne. Dat dezen, althans de laatste, daarbij van de door de dames gehouden dagboeken zullen gebruik gemaakt hebben, is niet alleen waarschijnlijk, maar wordt bijna zeker, wanneer wij lezen, dat een der aanhangsels van v. Heuglin's werk geheel steunt op het dagboek van Mevrouw Tinne - van Capellen. Gesteld echter, dat van harentwege noch voor een behoorlijke beschrijving gezorgd ware, noch een geregeld dagboek werd gehouden, wat te midden der vele beslommeringen der reis en de ziekten een werk van veel geestkracht en zelfverloochening mag heeten, zou men daarom de geldelijke opofferingen mogen geringachten, waardoor zooveel tot stand werd gebracht, of wat meer is, de onwrikbare energie, waarmede freule Tinne zelve alle gevaren onder de oogen zag en waardoor zij tevens den moed harer reisgenoten levendig hield? Inderdaad de vroegtijdige dood dezer moedige vrouw is een groot verlies voor de wetenschap. Er zijn zoo weinigen in Europa, die zulke sommen voor de wetenschap over hebben, zooveel gevaren durven onder de oogen zien. Er zijn er meer, die, te huis blijvende en niets bijdragende, ten overvloede nog over het gemis van een dagboek en een onvrouwelijk karakter durven spreken en klagen. Freule Tinne
beantwoordde zeker niet in alle opzichten aan de eischen eener salon-dame, maar van salon-dames zal men toch zeker ook de uitbreiding onzer geografische kennis niet verwachten mogen’.
| |
| |
| |
VI. Varia.
SCHETSEN VAN NEDERLANDSCHE TOONKUNSTENAARS, meest allen weinig of tot hiertoe niet gekend, door Edw. Gregoir, lid der Academie Ste. Cecilia te Rome en van verschillende toonkundige maatschappijen. Antwerpen Drukkerij A. Fontaine en Ch. Gevaert, Kleine Driesch, 28.
Niettegenstaande de degelijke beoefening der muziek in Nederland, zoodat zelfs in kleine steden de klassieke muziek met vrucht beoefend wordt, vindt de muziekale litteratuur, welke vele stoffen oplevert, welke zoo belangrijk is en waarvan Nederland bijzonder ontzaggelijke bouwstoffen voor kunsten zou kunnen bijeenbrengen, weinig beoefenaars. Voor eenige jaren bestond er in Nederland geen afzonderlijk werk over de levensbeschrijvingen der Nederlandsche toonkunstenaars. Om die leemte zoo goed mogelijk aan te vullen schreef de heer Gregoir les artistes musiciens Neêrlandais (Schott 1864). De heer Fétis, vader, schreef eene biographie universelle des musiciens, maar daarin komen een aantal Nederlandsche toonkunstenaars niet voor. De maatschappij tot bevordering van toonkunst schreef eene prijsvraag uit: historische schetsen uit het gebied der Nederlandsche muzikale kunst in de 16e eeuw, als bouwstoffen tot eene kunstgeschiedenis. Degelijk van inhoud, boeijend van vorm in den geest van von Winterfeldt's Beitrage zur Geschichte heiliger Tonkunst. Maar op die vraag kwam geen antwoord. Toen nam de maatschappij zelve maatregelen tot het verzamelen van al wat uit de XVe tot en met de XVIIIe eeuw blijkt van Nederlandsche muziekwerken, liederen, historische, theoretische en polemische schriften der muziek. Zij noodigt alle kunstenaren en kunstvrienden uit, om haar in die poging te willen ondersteunen. Het Koninklijk instituut had in 1824 een prijs verleend voor de beantwoording eener prijsvraag betreffende eene geschiedenis der Nederlandsche toonkunstenaren in de 14e, 15e en 16e eeuw. In de openbare vergadering van Januarij 1828 werden twee prijzen toegekend. Beide werken vormen een tamelijk geheel voor het tijdstip. De heer Gregoir heeft nu eene poging aangewend, om eene
dergelijke geschiedenis van de muziek in Nederland te schrijven.’
| |
| |
Ziedaar de opmerkingen, ons door den schrijver der aan het hoofd dezer regelenvermelde ‘schetsen’ in de inleiding herinnerd. Het was noodig deze opmerkingen mede te deelen, ten einde den lezers plan, aan leg en inhoud van des schrijvers werk te leeren kennen. En het was geene gemakkelijke taak, welke de schrijver op zich nam. Behalve de moeijelijkheid om de noodige gegevens te verkrijgen - eene moeijelijkheid trouwens welke de zamenstelling van elk geschiedkundig werk aanbiedt - moet de geschiedschrijver nog een tal van werken bezitten.
De heer Gregoir heeft in alphabetische orde een tal biographien van Nederlandsche toonkunstenaren bewerkt. Dit schetsmatige is nu voor de lectuur niet zeer opwekkend. Maar de schrijver heeft daarmede allerbelangrijkste bouwstoffen verzamelt en allerlezenswaardigste bijzonderheden vermeld en ik neem de vrijheid, deze schetsen in de belangstelling van het kunstlievend publiek ten zeerste aan te bevelen.
Ten slotte kan ik niet nalaten eenige proeven van dichtkunst tot verheerlijking van de muziek en hare beoefenaars mede te deelen, aan het boek van den heer Grégoir ontleend.
Een grafschrift voor den in de 17e en 18e eeuw geleefd hebbenden musicus Jan d'Outrein luidt:
Hieronder rust het koud gebeente
Van heer d'Outrein die Gods gemeente
In leere, in lezen en gebed
Zielroerend trachtte omhoog te voeren;
Daar zal dit rif de starren vloeren
Bewand'len als de Troontrompet
Van Gods Aartsengel door de wolken
Zal staan, ten oordeel aller volken.
Zekere jufvrouw Maria Poteij, in de 17e eeuw levende, zong zoo fraai, dat de dichter Vos er o.a. van zeide:
Een heldere stem kan elk verplichten,
Zij krijgt de minnaars in de klem,
Zoo zij hen naa haar zangen schikken,
De zangkunst is vol minnestrikken.
Dat de zangkunst, gelijk Amor, de minnende harten minnestrikken spant, is welligt eene haren meesten beoefenaars onbekende eigenschap. In elk geval is dit denkbeeld poëtischer dan dat stichtelijke in de klem krijgen der minnaars. Maar
| |
| |
nog prachtiger en fijner is het gedicht van den dichter Vos ter eere van jufvrouw A. Raave, levende in de 17e eeuw:
Hier zingt een Raaf zoo schoon als iemandt kan gelooven,
Kanarij, staak uw zang; staak Leeuwrik uw gequeel:
Want deze Raave kan u door haar zang verdooven:
Niet bint er dan een overschelle keel.
Laat zich een ander 't oor door nachtegaalen laave?
‘Ik wraak de nachtegaal, om 't zingen van een Raave.
Welke hartverheffende en bezielende taal!
Deventer,
C. Duijmaer van Twist.
Mr. J.N. VAN HALL. XX Kleine Liederen ter muzikale compositie. Utrecht. - J.L. Beijers. - 1868.
Er zal wel geen lied gedicht worden, of de een of andere componist weet er muziek bij te geven. De liederen van den heer van Hall zijn buiten twijfel zeer geschikt ter muzikale compositie en wij bevelen ze daartoe onze toonkunstenaars zeer aan. Bijzonder troffen mij het ‘werkmanslied’ (ook bekroond door den Nederduitschen Bond te Dendermonde, in Augustus 1867) en ‘Opregt’
Deventer,
C. Duijmaer van Twist.
GODS HAND. Oorspronkelijke roman door Mr. A. Nienhoff. Amsterdam, A. Frijlink 1871. 302 bladz. in gr. 8o met titelplaat. Prijs ƒ 2,90.
Onze tijd onderscheit zich vooral door den trek naar romans. Van daar dat er in ons vaderland, waar zooveel gelezen wordt, ettelijke romans verschijnen, doch meestal bestaande in vertalingen uit het Duitsch, Fransch of Engelsch. Goede, oorspronkelijke geschriften van dien aard treft men bij ons in klein getal aan, en trekken derhalve, bij de verschijning, de aandacht van het
| |
| |
lezend publiek des te meer tot zich, bovenal wanneer men bespeurt dat het een verdienstelijk en geen alledaags werk is. Met den oorspronkelijken roman van Mr. A. Nienhoff, is dit ook het geval. Vooreerst moet hier de auteur, een advocaat - hoe weinig advocaten wijden zich hier te lande aan de romantiek - belang en vertrouwen inboezemen; en ten tweede geeft de grondslag zijner vinding aanleiding tot eene gespannen verwachting. Immers planeetlezen en kaartleggen bezitten voor velen iets aantrekkelijks, dewijl ieder gaarne een kijkje in de toekomst wenscht te doen, eene zucht waarmede Napoleon I, Mirabeau - men denke aan de bekende moderne Lenormant - en eene reeks van andere beroemde mannen ten allen tijde behebt zijn geweest. De belangstelling wordt des te grooter, wanneer wij de geschiedenis in geen ver afgelegen buitenlandsch oord maar op vaderlandschen boden zien aanvangen, en meerendeels personen zien optreden, welke wij dagelijks onder de menschen, met welke wij in de maatschappij verkeeren, ontmoeten. Des te beter kunnen wij beoordeelen of de karakters goed geschetst zijn, en des te meer behagen vinden wij in de lezing. Niemand zal dan ook het eerste tafereel, dat in Amsterdam ten huize van een weleer algemeen bekenden planeetlezer speelt, onvoldaan inzien, evenmin als het tooneel in de Karthuizerstraat bij de kaartlegster ‘lamme kee:’
Zoo zwart als roet, zoo dor als eierschalen,
Verdroogd, gekromd, en als een hout zoo stijf,
Van ouderdom bijna tot één gekrompen,
En 't bovenlijf gebogen op een kruk,
Kroop ze erger dan een slak, op doorgesleten klompen,
En scheen een rechte boô van dreigend ongeluk.
De daaropvolgende orthodokse kraamvisiete is almede zeer karakteristiek geschetst. De exemplaren van de daarin voorkomende personen leven en bewegen zich nog dagelijks in de hoofdstad, de hersens vol van een duisteren en fanatieken sektegeest en zich het liefst verdiepende in geheimzinnige schriftuurplaatsen en de visioenen van de Openbaring van Johannes dien zij voor hunnen planeetlezer bezigen, vermits zij in de Apocalypsis de orakeltaal der toekomst wanen te hooren. Aan het echtpaar Stevens, in welks huis deze visiete plaats vindt, is de heldin van dezen roman het leven verschuldigd. Met den
| |
| |
naam van Lucie Ariëtte, in de Nieuwe kerk te Amsterdam door den WelEerwaarden Zeer Geleerden Heer Dominé Pieter Bazel gedoopt, wordt het kind daarna, bij gelegenheid van de Amsterdamsche kermis, op driejarigen leeftijd aan eene kindermeid, die meer om haren vrijer dan om het kind denkt, ontroofd, en wel door den Joodschen kwakzalver Saechi, voor rekening van diens kinderloozen geloofsgenoot Manasseh, kassier van een rondreizend paardenspel. Haar kristelijke doopnaam wordt door haren kwasi-vader in dien van Naomi veranderd, en het meisje als eene Jodin opgevoed.
Manasseh schijnt in zijne betrekking bij het paardenspel goede zaken gemaakt te hebben, wat we treffen hem, na verloop van eenige jaren, in Rome in den Ghetto of Jodenwijk als een rijk man aan. De toestand der Joden in Rome, onder het pausselijk bewind, wordt ons duidelijk voorgesteld; de schildering daarvan levert keurige en zeer wetenswaardige komische tooneelen op.
Onze Naomi, die huwbaar geworden is, zal met een harer geloofsgenooten, Eleazar genaamd, in den echt treden. Haar buitengewone schoonheid heeft echter de aandacht van den jongen graaf Doria, neef van den kardinaal Carrara, tot zich getrokken. Deze losbol wil Naomi tot zijne maîtres maken en weet door den roover van de jeugdige Lucie Ariêtte, Saechi, toegang tot den Ghetto en de woning van Manasseh te verkrijgen. De laatste ziet het gevaar in dat Naomi bedreigt, indien hij niet bij tijds de noodige voorzorgmaatregelen tegen de aanslagen van den machtigen edelman neemt, voor wien hij, de Jood, een verachtelijk wezen en niet veilig is. Hij wendt zich derhalve tot zijn medezondaar Saechi, met het aanzoek om een slaapdrank voor zijne gewaande dochter gereed te maken, die, tijdens eene te Rome uitgebarsten besmettelijke ziekte, oogenschijnlijk aan de heerschende kwaal moet overlijden. De schijndoode zal te mindernacht naar eene begraafplaats in de omstreken van Rome vervoerd worden, daar uit de kist verrijzen, om vervolgens met Manasseh en haren verloofde Italië te ontvluchten en naar Parijs te trekken. Saechi, de booze geest van Manasseh, stemt in het gedane verzoek, uit hebzucht, toe, want hij dient twee heeren, Doria en zijne geloofsgenoot, ter wille van het geld, waarvoor hij zelfs eene bekeering huichelt, toen het Roomsche Hof een bekeerden Jood als figurant in eene processie moest gebruiken.
| |
| |
Zoodra de karakteristiek geschetste onderhandelingen over den slaapdrank tusschen de beide elkander wantrouwende Joden volbracht en aan den Graaf medegedeeld, is dat Naomi, door de besmettelijke ziekte aangetast, aan de gevolgen daarvan overleden is, zal de afgesprokene begrafenis geschieden. Saechi openbaart nu aan Doria, die zich op een bal bij zijn oom den kardinaal bevindt, dat Manasseh eene bedriegelijke rol met zijne dochter speelt, om den graaf te misleiden heimelijk uit Rome vluchten. Hij spoort den edelman aan om zich onder zijn geleide, met een paar bedienden naar de begraafplaats, die hij niet heeft aangeduid, te begeven, ten einde zich daar van de gewaande doode meester te maken. Dit verraad levert Saechie goud op, die zich met Doria en eenige bedienden verwijdert om de schaking te volvoeren, Onderweg echter wordt de verrader plotseling door de heerschende ziekte in zulk een hoogen graad aangetast, dat hij het spraakvermogen verliest. De Graaf staart, op een afstand, met zijne bedienden den neêrgestorten lijder aan en bezweert hem de plaats te noemen, waarheen zij de schreden moeten richten, om den gewenschten buit machtig te worden; belooft hem, bij voorraad, eene vorstelijke belooning - maar de door Gods hand aangetaste bezwijkt, zonder eenig bericht te kunnen geven. De edelman moet onvoldaan terugkeeren en Manasse's plan gelukt: het drietal vlucht naar Civita-Vecchia, waar zij zich voor Frankrijk inschepen.
Thans bevinden wij ons op zee en ontvangen eene losse geschiedenis van het scheepsleven. De matrozen worden ons zoo duidelijk voorgesteld, als waren ze door het penseel van een Ostade, Teniers of Jan Steen, die bekwame schilders van het volksleven, op doek gebracht. Even als zekere tooneelliefhebbers, bij het vertoonen van een van Molières toneelspelen, vol geestdrift uitriep: ‘Bravo! Molière, gij zijt op den goeden weg!’ - roep ik denzelfden kreet den heer Nienhoff toe, bij het opvoeren der Hollandsche matrozen, echte typen van den zeeman, ferme jongens met gouden harten. De vertelling van den Vliegenden Hollander door Pieter Kielman, op verzoek van zijne maats gedaan, is eigenaardig en vlug geschetst. De storm op zee, waarbij Eleazar omkomt, en de ontstane brand aan boord, zijn insgelijks fiksch geschetst even als de overige tafereelen te Parijs. Wij willen intusschen den sluier der fiktie niet geheel
| |
| |
oplichten - benevens het slot van dezen oorspronkelijken roman, dat weder te Amsterdam speelt. De geheele inhoud van dit merkwaardig vaderlandsch werk, daarvan houden wij ons verzekerd, zal den lezers van het begin tot het einde eene aangename, leerzame en boeiende lectuur verschaffen.
De heer Nienhoff vinde nog dikwerf gelegenheid om zijn talent op het gebied der romantische literatuur te toonen. Wij verklaren hem dat hij, door dergelijke degelijke lettervruchten te leveren, een belangstellend publiek zal aantreffen, dat gaarne iets meer dan vertalingen, rijp en groen, ontvangt.
De verdienstelijke uitgever, wiens naam in de letterkundige wereld zoo gunstig bekend is, heeft dezen keurigen roman in een flink gewaad gestoken. Niet bekrompen maar royaal is de uitgave, een duidelijk blijkt dat hij de eischen van onzen tijd kent en daaraan voldoet. Het lezend publiek zal deze onbekrompen uitvoering door een even royalen aankoop gewis beloonen, waartoe het almede door de fraaie titelplaat - eene kleine schilderij - van de heeren Emrik en Binger wordt opgewekt.
A.
H.J.S.
| |
Een nieuwe dichtbundel van Ten Kate.
In de Juni-aflevering van dit jaar beloofden wij, dat ons tijdschrift op een dichtbundel zou terugkomen, die bij de verschijning van zijne 1e aflevering reeds onze aandacht trok en onze belangstelling wekte. En geen wonder! De naam van den dichter en de titel van zijn boek geven er gereede aanleiding toe. Wanneer trouwens een zanger als die van ‘de Schepping’ en van ‘de Planeten’ zijn [..]as completeert met een nieuwen zang over ‘de Jaargetijden’, dan zetten wij ons tot luisteren neer, begeerig om den stroom van zijn lied in oor en hart op te vangen.
Een man als Ten Kate heeft hierop volle recht. Dit recht willen wij ook thans erkennen, al is het, dat hij ons ditmaal niet op een leerdicht onthaalt, maar eene verzameling van lyrische verzen aanbiedt. En dit te meer, omdat deze niet zoozeer eenige
| |
| |
losse op zich zelv' staande dichtstukken zijn, maar inderdaad door een natuurlijken band tot één groot en goed geheel zijn saâmgestrengeld ‘waaraan, in harmonie met de Natuur de gang van het menschelijk leven in zijne verschillende tijdperken, den maatslag geeft.’
't Is van ons niet te verlangen, dat wij over elk gedicht of stukje ons oordeel zullen uitspreken. Dit is ook onnoodig. Ten Kate is bij ons volk bekend. Men weet, wat men van hem verwachten mag. Aan die verwachting heeft hij ten volle beantwoord. Het ‘noblesse oblige’ is door onzen dichter begrepen. En al geven wij toe, dat niet alle stukken even verdienstelijk zijn, toch zou het een lange lijst worden, indien wij al de zangen, die door rijkdom van gedachten en keurigheid van vorm uitmunten, registersgewijze wilden opsommen.
De uitgave is prachtig. De typografische uitvoering is zonder vlek of rimpel. Vier platen, de vier jaargetijden voorstellende, zijn inderdaad uitstekend. De conceptie is schoon, maar niet minder schoon de bewerking. Als chromolithographiën in kleurendruk zijn het modellen van kunst. En wij zouden er rechtmatigen roem op dragen indien zij, niet door den heer G. Severeijns te Brussel, maar in ons vaderland gemaakt waren.
Doch laat ons 't schoone en goede dankbaar aannemen, van wáár of van wien het ook komt. En laat ons bovenal toonen, het op hoogen prijs te stellen, dat wij een man als onzen Ten Kate bezitten, die - met nog enkelen der oude dichteren-garde - de eer van onzen Nederlandschen zangberg blijft handhaven.
Ook den uitgever J.B. Wolters te Groningen worde welverdiende hulde gebracht voor de zorg en moeite aan deze onderneming besteed. 't Is te hopen, dat hij in een ruim debiet van dit werk zijne voldoening vinde; want ook hij heeft zich van zijne taak op uitnemende wijze gekweten.
| |
| |
| |
St. Nicolaasboekjes voor de jeugd.
1. AVONTUREN VAN ROMAIN KALBRIS. Naar het Fransch van Hector Malot, door Ds. G. Cool, Pz. Haarlem, I. de Haan. In post 8vo. Prijs ingenaaid ƒ 1,90, gebonden met vergulden stempel ƒ 2,25.
2. EUGENIE. Een verhaal voor meisjes. Naar het Fransch van Mlle Ulliac de Tremadeure, schrijfster van: Etienne en Valentijn. Met plaatjes. Amsterdam, J.D. Sijbrandi. In post 8vo.
3. RECHTE EN KROMME WEGEN. Uit het Hoogduitsch van Frans Hoffmann. Met platen. Bij denzelfden. Prijs geb. met verg. st. ƒ 1,50.
4. De geschiedenis van DINA EN HAAR POP, door Agatha. Met plaatjes. Deventer, H.J. ter Gunne. In gr. 8vo geb. met geïll. omslag. Prijs ƒ 1,25.
5. De geschiedenis van ROODKAPJE.
6. De geschiedenis van DE GELAARSDE KAT.
7. De geschiedenis van ASSCHEPOESTER.
Alle door J.J.A. Gouverneur. Met 6 plaatjes. Bij denzelfden. Prijs van ieder ƒ 0,30.
Lieve boekskens voor de jeugd, geschikt tot geschenken op den kinderheiligdag. No. 1. is geen ‘prentenboek,’ maar 't is ook meer voor aankomende knapen dan voor eigenlijke kinderen, gelijk no. 2. voor meisjes. Beide zijn goed geschreven, goed vertaald en goed van strekking. No. 3 is van den bekenden F. Hoffman, van wien onderscheidene kinderboekjes op den titel worden genoemd. Vertaling en correctie zijn min zuiver dan het andere door Sijbrandi uitgegevene: Eugenie ‘Hij kan zonder zorg gaan’ (blz. 120), voor: ‘gerust, onbevreesd’, is een kleinigheid, maar voor jongelieden vooral moet men zich tegen taalfouten wachten; zoo ook ‘herinneren’ (blz. 9). Maar hoe aanprijzenswaardig deze drie, elk in zijne soort, ook mogen zijn, altijd heb ik iets tegen vertaalde werkjes voor de jeugd, in zoover zij noodeloos vreemde toestanden voorstellen.
No. 4-7 zijn bestemd voor jeugdiger jeugd. ‘Dina’ is kinderlijk geschreven, maar komt nog al hoog in prijs, en de drie vertellingen van moeder de Gans, door den lang en gunstig bekenden Gouverneur op nieuw verhaald en - zoo als 't behoort - met zeer kleurige plaatjes voorzien, zullen ook in dezen vorm zeker behagen.
| |
| |
Ziedaar aankondiging; eigenlijke beoordeeling komt, na een algemeen aanprijzend woord, voor zulke boekjes minder te pas.
Maar de goedgunstige lezer van dit Tijdschrift gunne mij nog een enkel woord, niet naar aanleiding van kinderboekjes, maar naar aanleiding van den tijd der plaatsing van deze aankondiging: het November-nommer. In het December-nommer van 1831 staat de eerste boekbeoordeeling die ik aan de Letteroefeningen leverde. Veertig jaren was ik medewerker. Gedurende al dien tijd verschenen niet zeer vele maandnommers in 't licht, niets van mijne hand bevattende. Denkelijk ben ik wel de oudste ‘medeletteroefenaar’. Op zich zelf is dat nu wel geene verdienste. Maar op zekeren leeftijd is het eene kleine eigenliefde, in 't een of ander eene lange loopbaan te kunnen aanwijzen. Deze weinige regelen van herinnering zullen, hoop ik, niemand hinderen.
H.M.C. van Oosterzee.
IETS ANDERS, bevattende een beschrijving van de provinciën Zuid-Holland en Utrecht door P.J. Andriessen, schrijver van verschillende historische werkjes. Met platen Deventer, A.J. van den Sigtenhorst.
JOHAN en STEVEN of de gevolgen van deugd en ondeugd, door P.J. Andriessen. Derde druk met platen.
De heer Andriessen staat bij het lezend gedeelte van het opkomend geslacht zoo goed aangeschreven, dat een nieuw werkje van zijn hand geen aanprijzing behoeft. 't Is waar, de schrijver beweegt zich hier op een ander gebied dan vroeger, op dat der aardrijkskunde, doch 't is geen droge opsomming van steden en plaatsen, geen uitvoerige, vervelende beschrijving die hij ons ten beste geeft. Hij brengt zijn lezers en lezeressen in een kring van jonge lieden ‘die alles met eigen oogen zien, die hier opmerkingen maken, elkander tusschen beide zelfs plagen en voor wie de geographie de historie volstrekt niet uitsluit, voor wie integendeel de laatste de eerste belangrijk maakt.’
't Is altijd gevaarlijk kinderen, al naderen zij ook de jaren des onderscheids, sprekende te laten optreden. De gesprekken, die
| |
| |
men hun in den mond legt, zijn gewoonlijk of te onbeduidend of te waanwijs. Wil een schrijver het naïve, het kinderlijke van dergelijke gesprekken teruggeven, dan dient hij van het hart en hoofd der jeugdige wereldburgers een grondige studie gemaakt en veel omgang met hen gehad te hebben. Dat de heer Andriessen die gelukkige gave bezit, getuigen zijn talrijke, verdienstelijke werkjes. Een gelukkig denkbeeld vinden wij het, dat de schrijver zijne jonge vrienden de indrukken laat teruggeven van wat zij zelven gezien hebben. Meestal zijn die indrukken levendig en goed. Enkele keeren zijn ze flauw en onbeduidend, 't geen echter ook kan gelegen hebben aan het weinig belangrijke dat sommige plaatsen aanbiedt. Soms faalt het overigens goede geheugen van enkele reisgenooten: immers niet Christiaan maar Constantijn Huijgens is de man van de zeestraat; de weg van Leiden naar Woerden loopt over Leiderdorp en Koudekerk, niet omgekeerd, doch dit zijn kleinigheden, die wij ter loops aanstippen. Eindelijk schijnt de Rotterdamsche ontgroenpartij een zeer levendigen indruk achter gelaten te hebben, te oordeelen naar het, onzes inziens, al te plastische verhaal dat er van opgedischt wordt.
Ondanks deze kleinigheden verdienen beiden, schrijver en uitgever, lof voor de wijze waarop zij zich van hun taak gekweten hebben en noodigen wij hen uit, ook de andere deelen van ons vaderland te laten bereizen.
Het tweede werkje is een oud-bekende. Echter heeft het snoeimes van den heer Andriessen het boekje aanmerkelijk verbeterd, zoodat en de bondiger stijl en het nieuwere voegzame gewaad het hunne zullen bijdragen tot het vinden van koopers en lezers.
E. |
|