Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1871
(1871)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||
Binnenlandsche letterkunde Bibliographie.I. Fraaie Letteren.Nieuwe bijdragen tot de Dante-literatuur.No. 1. DANTE'S HEL. Met schets van den inhoud, verklaring en aanteekeningen door U.W. Thoden van Velzen, naar het origineel bewerkt. - Leeuwarden, Akkeringa. De belangstelling, die de Italiaansche letteren in het algemeen en Dante in het bijzonder sedert eenige jaren hebben opgewekt, is voor niet geringe mate toe te schrijven aan de gewichtige gebeurtenissen die in Italië hebben plaats gegrepen. Die letteren zijn op het nauwste verwant met en voor een groot deel het uitvloeisel van het streven sedert eeuwen merkbaar om ook tot uitwendige, tot staatkundige eenheid te komen. De Italiaansche letterkunde heeft niet alleen een nationaal in den zin van geheel eigenaardig, karakter, maar wordt door alle tijden heen beheerscht door het gevoel van eenheid, van verwantschap, in de scherpste tegenstelling met de staatkundige verdeeldheid en de onderdrukking of het deerniswaardig verval, waarvan sommige deelen des lands in afwisselende tijdper- | |||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||
ken het tooneel waren. Ook al hadden de gebeurtenissen, waarvan wij in onze dagen getuigen geweest zijn, thans niet plaats gehad, voor ieder die deze letterkunde kent, was het duidelijk, dat de loop der tijden daarheen voeren moest. Men moge er zich aan ergeren, de gebeurtenissen konden voorspeld worden en moesten volgen. Vandaar het oppervlakkige in het oordeel gelegen, alsof onze tijd in het bijzonder schuldig was aan datgene, wat sommigen meenen te moeten afkeuren, als niet strookende met hunne zienswijze en wenschen. Vroeger eeuwen, ook die van Dante, zijn er even schuldig aan, wellicht nog veel meer. Door de geheele letterkunde heen loopt de schrille kreet der verontwaardiging bij vreemde overheersching en inwendige verdeeldheid, waarbij zelfzucht en verkrachting van recht de hoofdrol speelden; een kreet, beurtelings afgewisseld met de voorspiegeling eener blijdere toekomst of de toonen der smart bij de aanschouwing van vernedering en onderdrukking. Daaraan is voor een groot deel ook de machtige invloed toe te schrijven, dien Dante op het jongere geslacht in zijn vaderland heeft uitgeoefend. Ook al zijn de staatkundige beginselen van den Dichter niet zoo licht te begrijpen voor den gewonen lezer in Italië zelf; ook al ligt zijne theorie buiten het bereik van de groote menigte; al zijn die beginselen voor geene verwezenlijking vatbaar bevonden en die theorie onhoudbaar, toch spreekt de vaderlandsche en te gelijk algemeen menschelijke geest te luide in zijne werken om niet het ontvankelijk gemoed te treffen, het sluimerende leven wakker te maken en te eeniger tijd een nieuw geslacht te bezielen. Enkele strofen zijn voldoende om het hart des volks voor dien geest te openen. Nog eene andere oorzaak kan worden bijgebracht om ons de herleefde en nauwgezette studie van Dante te verklaren, om ons duidelijk te maken, waarom zijn hoofdwerk met zoo onvoorwaardelijke ingenomenheid, met zooveel innige geestdrift wordt bewonderd. Sommigen mogen het er voor houden, dat nauwkeuriger kennis en beter begrip van de Middeleeuwen daartoe vooral hebben medegewerkt; anderen weder mogen het toeschrijven aan de geheel eigenaardige plaats, die Dantes Dichtstuk onder de grootste en uitstekendste gewrochten van het dichterlijk genie kan worden toegewezen: wij meenen met den schrijver van het tweede der bovengenoemde werken vóór alles te moeten aanvoeren, dat het vooral de ernst van het ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||
dicht, is die het onzen in zooveel opzichten ernstigen tijd zoo aantrekkelijk maakt. Straks zullen wij gelegenheid hebben daarop terug te komen en het nader toe te lichten. Met belangstelling zullen, uit dit oogpunt beschouwd, de proeven ontvangen worden, die in ons land als uitkomst van nauwgezette Dante-studie worden aangeboden. Toen de Redactie van de Vaderlandsche Letteroefeningen mij uitnoodigde om beide bovengenoemde werken aan te kondigen, vond zij mij ook onmiddellijk bereid aan die uitnoodiging gehoor te geven. Ik had daarbij echter niet gerekend op de mogelijkheid, dat aankondiging wel eens eene verdrietige taak kan zijn. Ik zeg dit met het oog op het eerste der genoemde boekdeeltjes. Toen ik er kennis mede gemaakt had, besloot ik mij uitsluitend tot de aankondiging van het tweede werkje te bepalen. Ik wilde niet de eerste zijn om over de vertaling van de Hel een oordeel uit te spreken dat, ook met de meeste bescheidenheid geuit, niet anders dan afkeurend moest zijn. Met hoeveel belangstelling ontvangen, met hoeveel verrassing eene vertaling van bedoelden schrijver door mij ook begroet werd, zij bleek, bij de eerste inzage reeds, eene verhaspeling van het oorspronkelijke te zijn, die wellicht hare wedergade nergens in het buitenland - enkele Fransche vertalingen niet uitgezonderd - gevonden heeft. Wat deed mij terugkomen van het besluit om geen oordeel uit te brengen? De uitvoerige beoordeeling van eene bevoegde hand in een onlangs opgericht tijdschrift. Toen deze verschenen was, begreep ik, dat het uitbrengen van een oordeel mijnerzijds wel niet verkeerd kon worden uitgelegd. Reeds de titel is onzin. ‘Dante's Hel - door Thoden van Velzen naar het origineel bewerkt.’ Versta dit wien het mogelijk is! En dan de verzen die de Vertaler ons te lezen geeft? Enkele staaltjes van slechts een paar bladzijden zullen het ongunstig oordeel rechtvaardigen, ook zonder verdere toelichting van onzen kant. In den drie en dertigsten zang komen de volgende regels voor. Men merke daarbij op, dat de vertaler de vijfvoetige jamben van het oorspronkelijke volgt.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||
Uit een paar voorbeelden is het tevens gebleken, hoe de vertaler beurtelings den slotklinker e met den volgenden klinker laat samenvloeien en dan weder den hiaat tusschen twee klinkers laat bestaan. Overigens zijn de voorbeelden van dit tweetal bladzijden voldoende om te bewijzen, hoe de vertaler met de maat haspelt en weder ter oorzake van maat en rijm tot de gebrekkigste constructie of de zonderlingste uitdrukkingen vervalt. Dit gebrekkige van taal en zinbouw maakt werkelijk de vertaling onleesbaar hier en daar. De verzen zelf zou men, als zoodanig, nog als een betrekkelijk ondergeschikt punt kunnen beschouwen, zoo uitdrukking en woorden-keuze in verband met een getrouw bewaren van den zin onberispelijk waren of voor 't minst er door konden. Maar het een is hier naar het ander. Bij eene vertaling der Commedia kan men van tweeërlei beginsel uitgaan. Is het te doen om eene zoo getrouw mogelijke navolging van den Dichter, opdat aan den geheelen zin der verzen van het oorspronkelijke niets te kort gedaan worde - een eisch die zich vooral gelden doet bij de wijsgeerige en theologische beschouwingen van den dichter - dan schiet er bijna geene andere keuze over dan de vertaling in vloeiend proza te geven of - om ten minste eenigszins het dichterlijke karakter van den vorm te bewaren - in eene metrische over | |||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||
zetting, waarbij de vijfvoetige rijmlooze jamben het oorspronkelijke op den voet volgen. Doch ook van een tweede beginsel kan men uitgaan. Het gebruik van rijmlooze verzen is in ons land zeldzaam - wat voor enkele kunstproducten te betreuren is - en ons volk schijnt er zich niet goed aan te kunnen gewennen. Waarschijnlijk is dit het gevolg van het langdurig en gevestigd gebruik van den ouden treurspel-stijl, waaraan het denkbeeld in rijmende verzen te moeten spreken onafscheidelijk verbonden was. Eene reden te meer naar sommiger oordeel om bij de vertaling van een gedicht ook den uiterlijken vorm in acht te nemen. Vooral kan men die meening toegedaan zijn met het oog op den geheel eigenaardigen vorm, waarin de Commedia geschreven is. Natuurlijk wordt dan eenige grooter vrijheid vereischt, wat de getrouwheid in het overbrengen van het oorspronkelijke betreft, daar de uiterst moeielijke vorm vooral in het Hollandsch taaleigen schier onoverkomelijke bezwaren medebrengt. Nog komt daarbij, dat de vertaling in tercinen of in rijmende verzen in het algemeen een schijnbaar meer geacheveerden vorm aan het geheel geeft, zoodat de eisch van onberispelijke verzen en vloeienden gang zich onwillekeurig gelden doet. De vertaler van de Hel is hier een middenweg ingeslagen; hij vert aalt in verzen, waarvan ieder viertal twee rijmen heeft, zoodat om en om een rijmloos en evenzoo een rijmend vers gegeven wordt. Dat de uiterlijke vorm van het oorspronkelijke aldus geheel verloren gaat, bemerkt ieder. En dat tevens de eisch van meer getrouwheid, dan bij eene vertaling in tercinen mogelijk is geheel verwaarloosd is, zal ieder duidelijk worden, die het ondankbare onderzoek daaromtrent wil instellen door eene enkele bladzijde der vertaling met het oorspronkelijke te vergelijken. De jammerlijkste voorbeelden zijn daarvan elders gegeven; wij willen er hier geen papier voor eischen. Wij vermelden alleen dat onderscheiden zangen tot een aanmerkelijk kleiner aantal verzen verhanseld zijn, dan de oorspronkelijke hebben. Er bestaat in onze taal eene vertaling in terzinen, althans tot heden van twee deelen der geheele Commedia. Het voegt niet in eene vergelijking te treden met een werk, dat niet in den handel is. Slechts dit willen wij aanvoeren dat, ondanks de grooter, de bijna onoverwinbare moeilijkheden, de bedoelde vertaling het oneindig ver wint van de hier aangekondigde, zoo | |||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||
zelfs dat de laatste met de vertaling in tercinen niet in vergelijking kan komen. In de eerste plaats geldt dit de getrouwheid. In de tweede plaats is het een feit ook ten opzichte van de gebrekkige taal, de kreupele verzen, den slordigen zinbouw. De vertaling die hier wordt aangekondigd staat zelfs ver beneden eene eenvoudige proza-vertalinng. Zij heeft daarbij iets mats, iets flauws - met een woord, zij is karakterloos. Zij wekt onmiddellijk het denkbeeld op van rijmelarij en kan dus nog niet eens doorgaan voor berijmd proza. Ter kwader ure is den vertaler in zijne voorrede het woord ontvallen, dat ‘menig uil zich titelen zal als Dante's tolk.’ Wat een man wien het meesterschap toekomt zeggen mag, klinkt aanmatigend in den mond van iemand, die niet voor zijne taak berekend is. Voor de taak nu, die de Vertaler op zich genomen heeft, was een eerst vereischte, dat men het oorspronkelijke versta. Onderscheiden voorbeelden kan men aanhalen om te bewijzen, dat hij het niet verstaat, zelfs in gevallen waar een eenvoudig woordenboek hem beter had kunnen inlichten. En wat moet men denken van een vertaler die, het overige daargelaten wat hij bij anderen geborgd heeft, ook woordelijk overneemt, wat hij bij eene vroegere gelegenheid bij een ander heeft afgekeurd? Allen die zich op de kennis van Dante toeleggen, zullen den vertaler zeker in zooverre met ingenomenheid begroeten, als eene billijke waardeering eischt van zijne pogingen om zelf mede den rijken schat deelachtig te worden in de beoefening van Dante's werken en alles wat daarmede in verband staat, opgesloten. Van die waardeering zij hij verzekerd, ook al moet het oordeel over hetgeen hij anderen aanbiedt soms ongunstig luiden. Het tweede werkje aan het hoofd van deze aankondiging vermeld geeft ons eene Studie van Dante, gelijk hij zich in ijn hoofdwerk openbaart. De schrijver beschouwt zich als eenvoudig leerling op dit gebied en wil niet dat men hem de aanspraak toedichte van iets oorspronkelijks te hebben willen leveren ‘Maar zeker is het’ (aldus vervolgt hij) ‘dat ik met dit boekjen niets anders bedoel dan ons volk een bruikbaar hulpmiddel in handen te geven, waar over heen men tot Dante zelf kome: en dat ik niet acht, er mede in onze literatuur als medespreker op te treden. Ik wensch, dankbaar erkennende dat anderen daarnevens ook “letterkundigen” kunnen zijn, voor mijn deel | |||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||
nooit of nergens iets anders dan Evangeliedienaar te wezen. Tot hetgeen deze heerlijke levenstaak insluit, reken ik de liefde voor al wat schoon en heilig is in de geschiedenis der menschheid.’ Doet het zeker ieder lezer een genoegen door den schrijver te hooren verklaren, dat hij het laatste tot de taak van een Evangeliedienaar rekent (zijne innige bewondering voor Dante en zijn hoofdwerk levert het bewijs, dat hij de drie woorden in niet al te engen zin opvat), men is tevens eenigszins door deze aanhaling op de hoogte gebracht omtrent het karakter, waarin de schrijver van deze studie optreedt. Het is de Evangeliedienaar die spreekt, en wel een zoodanige van de bekende richting en gevoelens als mede door den Heer Gunning vertegenwoordigd worden. Wij tellen dit feit voorop, niet om tegen het werk van den schrijver in te nemen (bij velen toch zal het integendeel eene reden tot aanbeveling zijn) maar om daaruit zoo menige uitspraak te kunnen verklaren, die niet ieder zou willen onderschrijven; om, met één woord, het geheel eigenaardige dezer Dante-beschouwing toe te lichten. Nog onderscheide men hier wel den Evangeliedienaar van den Theoloog. Er zijn verschillende Godgeleerden geweest, die Dante's theologie of die van zijn tijd hebben verklaard en in betrekking tot zijn hoofdwerk toegelicht, zoodat hunne geschriften uitsluitend als commentaren op het geheel of enkele deelen te beschouwen zijn. Iets dergelijks verwachte men hier niet. Het zijn de beschouwingen van een Evangeliedienaar, wiens rechtzinnige richting zich in niet geringe mate door eene neiging tot het mystieke onderscheidt. Deze Dante-beschouwing is dan ook in de hoogste mate subjectief. Natuurlijk zou het nutteloos zijn omtrent enkele uitspraken van den schrijver te redetwisten. Waar men zijne beschouwingen en bespiegelingen niet deelde, zou de schrijver wellicht op een zijner uitspraken wijzen, waarin zooveel te kennen wordt gegeven als onvermogen om het beweerde te gevoelen en de waarheid van het gezegde te vatten, waar men buiten het licht des christelijken geloofs staat, zooals dit volgens de richting en zienswijze van den schrijver moet worden opgevat. Met een ‘bedankt voor de kennisgeving’ zou dan alle discussie uit den aard der zaak zijn afgebroken. Het aangevoerde neemt intusschen niet weg, dat elke onbevooroordeelde lezer na de kennismaking met het geschrift zal moeten besluiten, dat juist in het subjectief karakter er van | |||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||
voor een groot deel het aantrekkelijke ligt, wat dit werkje kenmerkt en tot een niet onbelangrijke bijdrage tot de Danteliteratuur in ons land maakt. Er is in de innige bewondering van een dichterlijk gemoed, dat zoo sterke neiging tot het mystieke openbaart, eene aantrekkelijkheid, die des te meer gevoeld wordt, waar het de beschouwing van een man als Dante, van een werk als de Commedia geldt. Want ook een dichterlijk gemoed spreekt uit deze bladeren. ‘De liefde voor al wat schoon is’ komt er krachtig in uit. Wordt er vatbaarheid toe vereischt om een man als Dante te vereeren, een werk als de Commedia te kunnen genieten, de betrekkelijk weinige bladzijden die de schrijver ons geeft als uitkomst zijner studie, toonen dat hij die vatbaarheid bezit. Wat men ook moge beweren omtrent de populariteit van sommige dichterlijke voortbrengselen als het kenmerk, dat zij daardoor als het ware tot de kunstproducten van den eersten rang behooren, men kan ze ook met namen noemen - en daaronder in de eerste plaats Dante's dichtstuk - die onmogelijk gemeen goed kunnen worden. De Commedia is voor een betrekkelijk klein getal uitgelezenen onder degenen, die de groote verschijningen op het gebied der kunst hunne aandacht schenken. Dit geldt evenzeer den Dichter zelf, want zelden was het begrijpen en kennen van den mensch die de schepper van een kunstgewrocht is geweest nauwer verbonden met het kennen en begrijpen van het gewrocht zelf, dan hier het geval is. De geest dien het kunststuk ademt, de eigenaardige persoonlijkheid des Dichters moge geslachten na geslachten hebben voortgeleefd, althans in een enkel opzicht, om zich eindelijk weder in volle kracht te openbaren - de machtig hooge vlucht die hij in zijne bespiegelingen bereikt, de omvang van het gebied waarop hij rondzweeft, het veelomvattende van zijn wereldstelsel, het verhevene van zijne geheele verschijning onder de uitstekendste der menschenkinderen, dat alles valt buiten het begrip en de voorstelling van het groote publiek. In weerwil nu van hetgeen meer bijzonder een Evangedienaar als de Heer Gunning in Dante en zijne Commedia meent te zien, geeft zijne studie nog stof genoeg om met zijne bijdrage ingenomen te zijn. Daartoe wil ik mij hoofdzakelijk in deze korte aankondiging bepalen. ‘Wat ik mij dus allereerst tot taak stelde was, alles terug te brengen tot den persoon des dichters. Slechts kort heb ik stil- | |||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||
gestaan bij de feiten van het leven van Dante, die overal elders te vinden zijn. Maar bij de beschouwing van het gedicht heb ik telkens getracht, daarin den Dichter, den mensch te vinden uit wiens hart deze woorden zijn gevloeid, wiens innerlijk leven het gedicht afspiegelt. De hoofdpersoon toch in deze wonderbare zangen is niet een halfgod, een held, een koning, maar eenvoudig de dichter zelf. Ja eigenlijk ook niet de dichter, niet Dante Alighieri de Florentijner der veertiende eeuw, maar de mensch zelf in zijn lijden en strijden, in zijn zonde en reiniging, in zijn ellende en heerlijkheid. Die mensch verpersoonlijkt in de individueele gestalte van Dante.’ Aldus de Heer Gunning. Enkele uitdrukkingen moeten in niet al te kerkelijken zin opgevat worden, en men vindt waarheid in deze voorstelling. Verder. ‘Het leven dezes ballings heeft veel echt menschelijks in ruimer zin. In zijn boek over de Volkstaal zegt hij het diepe woord: op de wegen der voorzienigheid ligt ook het ongeluk en de smarten der volken, en het dunkt Haar somwijlen goed, dat één voor allen lijde. Deze waarheid, welke haar hoogste uitdrukking slechts in eenen gevonden heeft, die voor allen het lijden en den vloek des doods heeft gedragen, vindt haar gedeeltelijke werkelijkheid niet slechts bij volken, maar ook bij enkele personen, die ten koste van lijden en verkwijning een zegen voor de menschheid achterlieten. Aldus ook Dante. Zijn leven zelf is een gedicht. Dat leven was gebroken, zoo als men zegt: maar zou Dante tot die hoogte zijn geklommen, indien hij niet in zulke diepten der smart gedaald ware? En dat leven, die persoonlijkheid is het ook juist, die alles in het gedicht tot één verbindt, verklaring der afzonderlijke deelen geeft. Herder, de groote tolk van de Stemmen der volken, zegt evenwel, dat in Dante slechts talrijke afzonderlijke episoden schoon zijn, maar het geheel des gedichts ons geen genot meer kan leveren. Hoe is het mogelijk, zóó te oordeelen, tenzij men den band van 's dichters persoonlijkheid, die al deze episoden samenvoegt gelijk de geest de deelen des lichaams, verbreekt en dan, ja, alles uit elkander ziet vallen! Mij aangaande, gelijk in elk geschrift dat ik liefheb, zoo ook zoek ik in de divina Commedia boven alles den man; den mensch wiens brandend hart deze bladzijden een onvergankelijk leven heeft ingeademd. In de deelen des gedichts, zonder twijfel, wensch ik ook het schoone van het niet schoone te onderscheiden, en aan die | |||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||
overspannen bewondering van alles evenzeer, waardoor men eigenlijk ten slotte niets waarlijk bewondert, vreemd te blijven.’ Deze woorden, aan de opdracht ontleend, zullen voor het meerendeel zekerlijk weerklank gevonden hebben bij den uitstekenden Dante-kenner tot wien zij gericht zijn. Dat wijzen op de eenheid van den persoon des dichters en zijn kunstgewrocht is een wenk die niet genoeg in het oog kan gehouden worden. Dante-zelf en zijn gedicht maken één onoplosbaar geheel uit. Elders komt de schrijver daarop weder terug. De Divina Commedia meer opzettelijk beschouwende zegt hij: ‘Van den beginne af hebben wij gezegd dat het ons voornemen is, bovenal den persoon van Dante Alighieri te beschrijven. Dat wij van nu aan gestadig over zijn werk, zijn gedicht, zullen spreken, is geenszins met dit plan in tegenspraak. Want zelden treft men een werk aan van zóó grootsche strekking en wereldomvattenden inhoud, dat tevens zóó geheel persoonlijk, subjectief is als de Commedia. Zij is ja een poëtische, een litterarische, zoo men wil een wetenschappelijke, maar toch allereerst een persoonlijke, zedelijke arbeid. Gelijk de dichter den voortgang door hel, reinigingsberg en paradijs dien hij gaat aanvaarden, reeds dadelijk een strijd (guerra) noemt.’Ga naar voetnoot1) Dit brengt mij tot eene andere aanhaling, waarin met korte woorden wordt saamgevat, wat de schrijver vroeger uitvoerig heeft ontwikkeld. Voortdurend wordt bij eene beschouwing van Dante en de Divina Commedia, wat de zedelijke of de staatkundige strekking van het gedicht betreft een vergrijp jegens den Dichter gepleegd, dat uit misverstand zijn oorsprong neemt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||
Men is te zeer geneigd om de strekking òf het een òf het ander te noemen; evenzeer wordt, bij overigens ruimer blik op het geheel, de staatkundige strekking veel te streng van de zedelijke gescheiden en ieder op zich zelve beschouwd, wat ten slotte daarheen leiden moet, dat men den dichter tweeërlei doel toekent. Wij noemen dit een gevolg van misverstand. Het eene toch is niet van het andere te scheiden. Men moge, bij eene afscheiding die men voor zich zelve maakt, het gedicht onder een of ander oogpunt meer afzonderlijk beschouwen, elke beschouwing van dien aard kan op eenzijdigheid uitloopen, die de rechte kennis van de Commedia en de juiste voorstelling van den Dichter in den weg zou kunnen staan. Zoo ook oordeelt de Heer Gunning terecht, waar hij toespeling maakt op het antwoord bij de veel besproken vraag, of het doel der Commedia zedelijk of staatkundig is. ‘Bij het stellen van dit vraagpunt,’ zegt de schrijver, ‘heeft men doorgaans te zeer uit het oog verloren dat Dante bovenal, in den zin dien wij leerden kennen, de man der eenheid is, die de geestelijke en de zichtbare, de staatkundige en de zedelijke wereld niet van elkander scheidt, maar beide steeds in de innigste eenheid samenvat; omdat hij beide sfeeren als in God gegrond beschouwt. Wil men eene scheiding maken, dan is zonder twijfel de zedelijke zin, de betrekking van al de in 't gedicht voorgestelde leeringen op het geestelijk leven, de voornaamste, gelijk Dante zelf in het Convito verklaart. Maar men behoort zich, zijn bedoeling zoekende, altijd daarvan bewust te blijven dat deze twee bij hem één zijn, ten innigste verbonden. En zulks niet om reden eener symbolische of allegorische overeenkomst; omdat men als het ware voor elken geestelijken toestand gemakkelijk in 't gebied van het zichtbare, maatschappelijke een parallel vinden kan. Neen, zoo uitwendig is de band tusschen deze twee terreinen niet. - - - De ware van God gestelde orde is dat het zichtbare en onzichtbare, het geestelijke en het maatschappelijke samenstemmen.’ In Dante's voorstelling is de zedelijke wereld niet af te scheiden van den staatkundigen en maatschappelijken toestand, zoo min van dien in Italië als dien der geheele wereld. ‘Dante's diepe geest heeft deze waarheid’ (aldus vervolgt de schrijver) gevat en haar in de vormen van zijn tijd uitgesproken. Zijn doel, en de ware verklaring van het visioen van den eersten zang is geen minder dan, om het met zijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||
eigen woorden, uit de opdracht aan Can Grande della Scala, uit te drukken om hen die tot dit leven behooren, uit den toestand der ellende te verlossen en tot den staat van gelukzaligheid te leiden. Als leeraar eener miskende waarheid, als hervormer van het verdwaald menschdom treedt hij op. Deze miskende waarheid nu is die der ware van God ingestelde wereldorde. Deze is verstoord: de harmonie tusschen het maatschappelijke en het geestelijke is verbroken. Want het keizerschap is vernietigd (wat Italië betreft) en het pausdom is door de zonde bevlekt, wereldsch geworden. Nu is dus de harmonie der wereld, die in de samenstemming dezer twee machten in God bestaat, verbroken en het menschdom is zonder besturing in heillooze verwardheid heen en weer geslingerd. De zaligheid van dit leven hangt noodwendig met de zaligheid des eeuwigen levens samen. Zij is slechts mogelijk onder leiding van de menschheid door den keizer in de wereldsche, door den paus in de geestelijke aangelegenheden. Nu is deze providentieele wereldorde, dit Rijk Gods op aarde, verstoord, het keizerschap krachteloos, het pausdom wereldsch geworden. Met dezen toestand van heillooze verwarring gevoelt de dichter zich één. Ook hij is mede in dat donker woud, ook hij is van den rechten weg afgezworven. Maar thans wordt hem door Gods genade de openbaring omtrent den rechten weg, het ware geneesmiddel voor dezé krankheden ten deel. En nu is dit de zin, de bedoeling van het gansche gedicht: in den spiegel der bovenzinnelijke wereld en van zijn wandeling door haar heen toont hij der menschheid hoe ver zij van Gods bedoelingen met haar is afgedwaald, hoe daardoor alles in een helsche verwarring en ellende gestort is, en hoe er toch nog een louteringsweg overblijft om tot den hemel der van God bedoelde orde terug te komen.’ Aldus de Heer Gunning. En verder over de ontmoeting in het woud sprekende vervolgt hij. ‘De drie hoofdzonden die door de dieren worden aangeduid, de macht der zinnelijkheid, de hoovaardij en de onverzadelijke begeerlijkheid, die het gevolg en de uitdrukking van de storing der van God gewilde wereldorde zijn, verhinderen de wereld, en ook den dichter, hoe hij zich ook inspant, om uit dit troosteloos woud uit te komen. Hij kan zichzelf niet helpen: hij kan niet tot den in 't licht glansenden heuvel komen. Nu komt, gezonden door goddelijke genade, onder bemiddeling van Beatrice, Virgilius, de dichterlijke verkon- | |||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||
diger van het wereldlijk keizerschap en langs dien weg van de ware maatschappelijke orde, van de gezonde natuurlijke rede, tot hem. Hij zal hem uit het woud en tot den verlichten berg der heerlijkheid voeren; maar niet dadelijk: dit ware een ongeoorloofd vooruitgrijpen. Neen langs den smartelijken maar noodzakelijken omweg der wandeling door de bovenzinnelijke terreinen heen zal Virgilius hem, zoover hij kan, geleiden. Eerst aan den drempel van het aardsche Paradijs zal hij van hem afscheid nemen. Dante heeft daar de door de zonde verloren vrijheid des geestes teruggekregen, zijn wil is nu weder vrij, recht en gezond geworden en moet hem dus, onder hooger geleide, tot God doen opstijgen. Daarom (zegt Virgilius in het prachtvolle en diepe slotvers zijner afscheidsrede tot hem) daarom verleen ik u nu kroon en myter over u zelven: Perch' in te sopra te corono e mitrio. Nu zijt gij u zelf tot Priester en Koning! Ja dit was het doel waartoe Dante de gerichten Gods in het oordeel over de boozen aanschouwen en den weg der loutering betreden moest, namelijk om door kennis van de zonde en reiniging van hare macht, dien toestand voor zichzelven te bereiken, tot welken de menschheid naar Gods wil door Keizerschap en Pausdom komen moest. De idee van het Keizerschap is in Virgilius, die van het Pausdom in den priester die hem ontzondigt en hem gereinigd hooger doet stijgen afgebeeld. Virgilius leidt Dante tot dezen priester, en maakt zijn ontzondiging en dien ten gevolge den vollen terngkeer tot God mogelijk, d.i. de staatkundige orde van het Keizerschap is de noodzadelijke grondslag voor de rechte werkzaamheid der kerk, de verheffing des menschen tot God. Ontdoen wij de leer des Dichters van haar tijdelijken vorm, zoo zien wij hoe hij niets anders bedoelt dan ons de heerlijke bestemming voor te houden met welke ook de apostel Petrus de christenen een “koninklijk Priesterdom” noemt. Als Dante zichzelf tot priester en koning is geworden, zoo heeft hij het doel der menschheid, door Goddelijke voorlichting, bereikt: hij behoeft nu geen keizer en geen paus meer: deze ordeningen Gods zijn hem inwendig tot waarheid geworden.’ - Wij hebben ons deze aanhaling veroorloofd, daar zij ons de samenvatting en slotsom geeft van een opzettelijk betoog des schrijvers, waarop wij niet genoeg de aandacht konden vestigen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||
Dit betoog dient, gelijk reeds opgemerkt is, om Dante als den man der eenheid voor te stellen; om het verband van den staatkundige en de zedelijke strekking van het gedicht duidelijk te maken, - een verband zoo innig, dat men beide niet scheiden mag. Let men op de ontmoetingen des dichters in de drie rijken, die hij doorwandelt; let men op de personen die hij toespreekt, de gesprekken die zij met hem wisselen, de plaats die hij ieder in het bijzonder aanwijst, dan valt die eenheid zoo duidelijk in het oog, dat men haar niet willekeurig kan oplossen, zonder den dichter onrecht aan te doen en zijn gedicht aan eene verkeerde beoordeeling bloot te stellen. Om het gewicht dat deze bladzijden des schrijvers hebben tot recht verstand van het dichtstuk en juiste voorstelling van den Dichter, mag men ‘de studie’ van den heer Gunning eene bijdrage tot de Dante-literatuur noemen, die belangstelling verdient. Doch ook in menig ander opzicht zal men de beschouwingen van den schrijver met belangstelling volgen, ook al dragen zij soms een geheel eigenaardig karakter, voor een deel voortvloeiende uit de bijzondere zienswijze van den heer Gunning. Men moge soms niet geheel met hem instemmen, de schrijver verdient gehoor, omdat zijn geschrift het kenmerk draagt eener diepgevoelde overtuiging en een ernstigen zin. Het standpunt waarop hij zich plaatst, brengt te weeg, dat men hem gaarne het oor leent, daar men zeker kan zijn, het voorwerp zijner beschouwing onder een eigenaardig licht te zien geplaatst. Bij de behandeling van zulke grootsche verschijnselen als Dante en eene eenige schepping als de Commedia op dichterlijk gebied is, komt ook aan een vertegenwoordiger van het bedoelde standpunt het woord toe. In ‘de republiek der letteren’ zal niemand worden uitgesloten. Het komt er slechts op aan, of iemand waarlijk iets te zeggen heeft, of hij zich door nauwgezette studie als bevoegde heeft doen kennen. Bovenal komt het aan op een ernstigen zin, gelijk men, naar reeds gezegd is, bij den schrijver kan opmerken. Zoo ooit eenig dichtstuk zulks eischt, dan is het zeker de Commedia. Dat huiveringwekkende gewrocht der Middeleeuwen, waarvan de aanschouwing tevens zoo weldadig werkt bij iedere schrede die men voorwaarts doet om het te leeren kennen, dat eindelijk zoo hart- en 'geestvertreffend werkt bij den laatsten blik op het geheel, kan niet gewaardeerd worden, zoo er geen vatbaarheid aanwezig is om de grootsche denk- | |||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||
beelden van den dichter die met zijn dichtstuk één is, ten minste eenigszins te doorgronden en het gewicht er van te beseffen. En dit eischt ernst, dit eischt een gemoed dat belang stelt in de groote vraagstukken, die het menschdom hebben bezig gehouden en steeds zullen bezighouden. Want juist dit is het eigenaardige van Dante's dichtstuk, dat het niet enkel een gewrocht is van een schitterend vernuft, van een hoogst dichterlijken geest, van een buitengewoon genie, maar dat het de uiting is van een denkbeeld daaraan tot grondslag liggende, hetwelk door alle eeuwen in het gemoed van de edelste vertegenwoordigers der menschheid weerklank zal vinden. Dat denkbeeld is de herstelling van eene verwarde en verdeelde maatschappij in verband met de opheffing van ieder individu tot zijn eigen priester en koning. Zoo schijnt hij beurtelings zijn eigen vaderland, het fel geteisterde Italië, op den voorgrond te plaatsen, en dan weder in zijn eigen persoon de verheffing van ieder individu tot de hoogste zaligheid, de heerschappij over zich zelven en de kennis van het hoogste goed - en wel langs den weg van worsteling en smart - als zijn doel voor te stellen. Maar daar achter staat het denkbeeld: herstel van den wereldvrede, opheffing tot het hoogste ideaal, de eenheid van het menschdom zoowel in uitwendigen vorm als in innerlijk streven, erkennen, willen en genieten. Dit in het oog houdende kan men met den heer Gunning zeggen, dat de vraag vervalt, of Dante's dichtstuk eene staatkundige of zedelijke strekking heeft. Noch het een noch het ander is uitsluitend het geval. Dante is de man der eenheid, bij wien alles in één gronddenkbeeld samenvalt, bij wien iedere uiting voortvloeit uit dat denkbeeld. En vandaar ook, dat hij in onzen tijd meer dan vroeger gewaardeerd wordt, dat zoovelen niet alleen zijne heerlijke poëzie trachten te genieten, het niet alleen bij eene bewondering van enkele zijner episoden laten, maar aangetrokken door zijn verheven doel hem vereeren met eene innigheid, die wellicht hare wedergade niet heeft ten opzichte van eenig ander genie. Die zoekende zwerver, vermoeid nedergezeten op een steen, uitgestooten door zijne vaderstad, verteerd door den ijver voor zijn verscheurd vaderland, nedergedrukt bij de aanschouwing eener verdeelde menschheid, weet op de herhaalde vraag van hetgeen hij wenscht slechts dit ééne woord te antwoorden: de vrede! Want dat is het doel van zijn leven, van zijn werken en dichten geweest. De | |||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||
vrede voor zich zelven en de in bloedige tweedracht rondgeslingerde wereld - dat is het wat hij wenscht. Maar het blijft niet enkel bij dien wensch. Zijn machtige geest had zich een wereld geschapen, waarin die wensch vervuld zoude worden. Tot de verwezenlijking van zijne ideale schepping heeft hij reeds veel geschreven, menig denkbeeld als kiemend zaad rondgestrooid, maar zijn hoofdwerk dat met den stempel van het genie voor eeuwen een gedenkstuk van zijn pogen zal blijven, is zijn Commedia. Dat blijft getuigenis afleggen van zijn veelomvattenden geest, zijn schitterend vernuft, maar bovenal van zijn verheven en liefdevol hart. Zijn verdeeld vaderland is voor hem het beeld der verdeelde menschheid, ieder individu een vertegenwoordiger van de menschheid - hetzij dan meer in dit, minder in dat opzicht, maar toch een wezen waarin hetzelfde moet plaats grijpen als in het geheele saamgestelde lichaam dat staat, menschdom of hoe dan ook heet. Gelijk hij zelf in het verwilderde woud, zoo is het menschdom afgedwaald in zedelijke en staatkundige verwarring, waaruit het zich niet kan verheffen, zoo het de stem der zuivere rede niet hoort, de hand niet ziet uitgestrekt, die het tot de kennis der hoogste waarheid voeren zal. Hij wil zijn medemenschen een spiegel voorhouden, waarin zij zichzelven aanschouwen kuunen. De Kerk, toont hij aan, is ontrouw geworden aan hare roeping en als zoodanig onmachtig om het menschdom te redden. De staat of hij die den staat vertegenwoordigt, gevoelt zich machteloos door dat het hoogere beginsel heeft plaats gemaakt voor eene worsteling tegen wereldsche zelfzucht, bij welke worsteling wederkeerig de zelfzucht ten grondslag ligt. Het samenwerken van beide machten moet en kan alleen plaats hebben in de erkenning van de door God bestemde wereldorde. Staat en kerk, keizer en geestelijk opperhoofd, dit schijnbaar dualisme vindt zijn eenheid in God en zijn wereldplan. Van deze denkbeelden vervuld dicht Dante zijne Commedia, epos en pamflet tegelijk. Natuurlijk blijkt het bij eene nadere uiteenzetting van Dante's theorie, dat zij niet te verwezenlijken is. Maar wat altijd erkend zal worden, dat is de ernst bij zijne pogingen om de verdeelde menschheid, de verdeelde maatschappij tot verzoening en eenheid te brengen. Hij is een van die uitnemende verschijningen, die de belangstelling verdienen, de vereering van ieder edel gemoed zullen verwerven, naar mate eene innige tot het | |||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||
menschdom en diepgevoelde overtuiging omtrent hetgeen tot verheffing van den zedelijken en staatkundigen toestand der maatschappij meer zal gewaardeerd worden. En waar men spreekt van het onuitvoerbare van zijn veelomvattend plan, het onhoudbare van zijne theoriën, daar vergete men niet er tegenover te stellen, dat hij in beginsel een der eerste en luidste verkondigers is geweest van het denkbeeld der volkomen scheiding van kerk en staat. Na het aangevoerde zal de lezer erkennen, dat de heer Gunning het recht had er op te wijzen, hoe de belangstelling in Dante en zijn dichtstuk wellicht in de eerste plaats toe te schrijven is aan den ernst onzer tijden. Hoevele maatschappelijke kwestiën en zedelijk-religieuze zoowel als wetenschappelijke levensvragen hebben zich in onzen tijd met verdubbelden aandrang doen gevoelen! Juist in zulk een tijd en onder zulke omstandigheden kan een dichter als Dante, moet zijn pogen, denken en wenschen de meeste belangstelling vinden. Dien dichter toch was het ernst, waar het de vraag gold naar de middelen om aan eene verdeelde maatschappij den vrede te hergeven en tevens iederen mensch met zich zelven te bevredigen. In het streven naar waarheid zag hij de eerste en belangrijkste schrede op den weg tot herstel; waar dit bij ieder individu in het bijzonder plaats heeft, daar is de geheele maatschappij, de geheele staat gered. In het gehoor geven aan de stem der rede, zoo beweert hij, volgt men de stem van God, want door haar heeft de menschelijke geest deel aan de goddelijke natuur. Met al wat in hem was, verzette hij zich tegen partij- en zelfzucht, de voornaamste beletselen in het streven naar waarheid, in het volgen van de stem der rede, in het bereik van maatschappelijk geluk, in de erkenning van de roeping, staat en kerk ieder in het bijzonder voorgeschreven. Slechts met inachtneming van deze beginselen des Dichters, wordt ons zijn poëem duidelijk; slechts in verband daarmede moet men de staatkundige toespelingen op den toestand van Italië te verklaren. Al de feiten uit de geschiedenis van zijn tijd hangen samen met deze denkbeelden, en hebben dus niet uitsluitend een staatkundig karakter. Voor zoover zij dit hebben, moet het beschouwd worden in het licht van Dante's geheele opvatting omtrent de wereldorde en de roeping, die hij ieder mensch in het bijzonder wil gesteld hebben. Dante, herhalen wij, is de man der eenheid, wiens denkbeelden zoowel de zedelijke | |||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||
wereld als den uitwendigen vorm van staat en maatschappij omvatten. Doch verliezen wij de studie van den heer Gunning niet uit het oog. De schrijver geeft ons na de inleiding een blik op de Middeleeuwen en hetgeen, naar zijn oordeel, de eigenaardige trekken zijn van dit gedeelte der wereldhistorie. Daarop beschouwt hij den toestand van Italië gedurende dien tijd. Wederom het gebied zijner beschouwingen beperkende, tracht hij ons een denkbeeld te geven van Dante's vaderstad, en knoopt daaraan vast de voornaamste trekken uit het leven des dichters. De daarop volgende afdeelingen geven ons dè uitkomst van des schrijvers meeningen en studie over den dichter, gelijk hij zich in zijn hoofdwerk openbaart. Zoo vindt men allereerst een hoofdstuk gewijd aan Dante's overtuiging, welk hoofdstuk door eene beschouwing van de Divina Commedia gevolgd wordt. Eene nieuwe afdeeling draagt tot titel: ‘Dante, de Commedia dichtende’ en de schrijver heeft daarbij vooral het oog op het feit, dat de Dichter zich kennelijk van eene goddelijke roeping bewust is, ook al acht hij het noodzakelijk stil te staan bij de vraag, hoe wij dit te verstaan hebben. De laatste hoofdstukken eindelijk hebben eene beschouwing van de drie groote afdeelingen van het gedicht ten onderwerp. Bij iedere afdeeling in het bijzonder stil te staan, en de uitspraken van den schrijver op den voet te volgen is niet doenlijk en ligt buiten het doel dezer aankondiging. Men zou daarbij te dikwerf het woord moeten vragen, om de bespiegelingen van den schrijver te wederleggen, of zijne eigenaardige zienswijze bescheidelijk tegenover eene andere te plaatsen; een werk dat naar wij meenen, in menig geval vruchteloos zoude zijn. Een enkel voorbeeld daarvan. Hoe uitvoerig de schrijver ook eerst heeft stilgestaan bij de goddelijke roeping waarvan Dante zich bewust is, hij meent er later op terug te moeten komen, om te wijzen op het groote verschil tusschen hem en de profeten van het Israëlitische volk, wier woorden als een onvermengd goddelijke openbaring, volgens den heer Gunning, te beschouwen zijn. ‘Indien Dante, zegt de schrijver, zijn eigen woorden mede als zoodanig wilde beschouwd hebben (wat echter zeker niet het geval is), hoe zou het zondige, hartstochtelijke, dwalende dat bij alle uitnemende schoonheid in zijn geheele zijn en spreken overblijft, hem logenstraffen’. Nu willen wij | |||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||
voor een oogenblik de woorden zondig en dwalend aannemen enopvatten in den zin, waarin de schrijver ze hier gebruikt, maar dan vragen wij hoe het mogelijk is, van het standpunt des schrijvers zelf die kenmerken bij de oude Profeten niet te vinden; hoe het mogelijk is die profeten daarvan vrij te achten? Dit zou een hoogst onbillijk meten met tweeërlei maatstaf moeten heeten, indien men niet in aanmerking nam, dat de schrijver als, rechtzinnig Evangeliedienaar, van eene stelling uitging omtrent de geschriften der oude Profeten, welke bij hem aan geen den minsten twijfel onderhevig is. Door het aannemen van die stelling is de schrijver genoodzaakt, om telkens van zijn standpunt af te wijken, ten einde zijn oordeel en het gevoel van recht en billijkheid het zwijgen op te leggen, in weerwil dat beiden zich zooeven, waar het iemand anders dan de Profeten gold, krachtig geuit hebben. Dit is trouwens aan alle orthodoxie eigen. Liever bepalen wij ons daarom nog tot eene enkele aanhaling om den geest te doen kennen, waarin deze studie geschreven is, en den lezer te overtuigen, hoezeer wij recht hadden haar een bijdrage tot de Dante-literatuur te noemen, die niemand onvoldaan uit de hand zal leggen. Van 's Dichiers overpeinzingen en levenservaringen sprekende, gaat de schrijver aldus voort. ‘Zoo heeft hij dan door moeilijke en smartvolle genezing van aardschen hartstocht den vuurdoop des geestes verkregen. Hij is er toe gekomen om in te zien, dat het hem goed was dat zijn geliefde Beatrice heenging: want indien zij niet heenging, zoo kon de gereinigde geest niet als trooster in hem komen; maar als zij zou heengegaan zijn, zou die hoogere wijding hem te beurt vallen. En nu zal dan de Commedia getuigenis geven, hoe hij, thans gezond van geest geworden, alle dingen heeft leeren aanzien van uit de heilige hoogte des nieuwen levens. Hoe zij verleden en heden en toekomst, de wereld aan deze en gene zijde des doods, zijn eigen en zijner vrienden leven, kunst, wetenschap en poëzy in het licht dezer geestelijke vernieuwing beschouwt. Dat volkomen subjectief karakter spreekt ook in den kunstvorm der Commedia. Zij is noch tot de lyrische, noch tot de epische, noch tot de dramatische poëzy te rekenen, maar volstrektelijk individueel. Zulke kunstwerken plegen enkele malen in de geschiedenis voor te komen. Namelijk wanneer de men- | |||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||
schelijke geest, in tijden van bijzondere gisting, al de gewone overgeleverde beschouwingen omtrent hemel en aarde, God en de wereld, natuurlijk en zedelijk leven, als 't ware op nieuw in kwestie stelt. Wanneer angstige twijfel den mensch perst om tot eene nieuwe slotsom van beschouwing te geraken, of althans de oude, bekende niet anders dan na vernieuwd onderzoek toe te laten, en de innerlijke beweging des harten alsdan, geen wet of regel buiten zich zelf erkennende, zich een eigen spoor baant om tot de zichtbaarheid en alzoo tot rust en kalmte te komen. Van deze grandieuze incommensurabiliteit (onvatbaarheid om onder een bepaalden vorm gerangschikt te worden) die toch ook weder een hooge schoonheid is, zijn bovenal de Divina Commedia en het boek Job de treffendste voorbeelden, en bieden dan ook menig punt van onderlinge vergelijking aan. Beide dichters zijn met hun diepste overtuiging des harten wel geworteld in het gevestigd volksgeloof, maar beide hebben ook ontroerende, ja schokkende raadselen die het dreigen omver te werpen, daarmede in overeenstemming te brengen, te bemiddelen. De dichter van Job den tegenspoed der godvruchtigen, Dante den heerloozen, verwarden toestand der hem omringende wereld, die hij reeds in den aanhef een donker woud noemt, waarin elk den rechten weg verliest. Voorts ligt een belangrijk hoofdpunt van overeenkomst dezer beide dichters in de uitgebreide kennis der natuur en des menschelijken levens, waarmede zij, ofschoon zeer bepaald en diepgeworteld in hun tijd en hunne toestanden, echter tevens de geheele wereld en de eeuwigheid tot hun onderwerp in betrekking stellen. Het is overbekend, dat in Job zoovele natuur-beschouwingen saamgedrongen zijn als in het geheele overige Oude Testament, en dat deze dichter van de hoogten des hemels tot de diepten der aarde het gansche gebied der schepping doorwandelt. Eveneens wordt het menschenleven, van de eerste wording tot aan zijn besluit, in al de verscheidenheid zijner bezigheden, genietingen, worstelingen, hoop en vreeze, door den dichter beschouwd of tot verklaring zijner verheven gedichten opgeroepen. In het tweede deel van zijn Kosmos geeft Von Humboldt getuigenis aan den rijkdom en de pracht der natuurbeschouwingen van Job en Dante beide. Men stelle zich levendig Dante's onrustig en door allerlei invloeden van buiten en van binnen zoo fel bestookt leven, in verband met zijn tijd, voor den geest. Welnu, | |||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||
die geheele Dante en die gansche tijd leven in zijn gedicht. In dit goddelijk samenstel - zingt Uhland terecht - heeft hij alles belichaamd en met eeuwige vuurkarakters geteekend, zoo als de bliksem in de rotsen schrijft. Italië (aldus doet zoo schoon als waar Mevr. de Stael hare Corinna op het kapitool improviseeren) Italië gelijk het was in het tijdperk zijner wereldmacht, is geheel en al in Dante herleefd. Bezield met republikeinschen heldengeest, krijgsman zoowel als dichter, brengt hij de vlam der levenskracht onder de dooden, en zijn schimmen verkrijgen een forscher leven dan de levenden van onze dagen. De herinneringen van de aarde vervolgen hen nog: de doellooze hartstochten wortelen, vast in hun binnenste, en zij verontrusten zich over hun verleden alsof het nog minder onherroepelijk ware dan hun eeuwige toekomst. Men zou zeggen dat Dante, gebannen uit zijn vaderland, de kwellingen die hem verteerden naar de gewesten die zijn verbeelding schiep, heeft overgebracht. Zijn schimmen haken onophoudelijk naar tijding uit de bovenwereld, gelijk de dichter zelf hen naar zijn vaderland vraagt: en de hel vertoont zich hem voornamelijk onder het karakter van verblijf der ballingschap. Alles draagt er de vormen van Florence: de dooden die hij oproept schijnen te herleven als Toskanen gelijk hij. Dit is geen beperktheid van geest, maar integendeel de kracht zijner ziel, waardoor hij het heelal in den kring zijner denkbeelden bevat. Een tooverachtige samenvoeging van cirkels en sfeeren voert hem uit de hel in de plaats der reiniging en het paradijs. Als getrouw beschrijver zijner visioenen overstroomt hij de duisterste streken met licht. De wereld die hij schept in zijn drievoudig gedicht, is een samenhangend geheel, bezield, schitterend als ware zij een nieuwe planeet in het uitspansel. Op zijn stem veranderen de voorwerpen, denkbeelden, wetten, verschijnselen, ja de geheele wereld in poëzij alles te zamen gelijkt naar een hoogeren Olympus met nieuwe godheden vervuld. Maar deze mythologie der verbeelding zinkt als het heidendom zelf in het niet terug bij den aanblik van het Paradijs, dien oceaan van licht, schitterend van stralen en sterren, van deugden en zaligheid en liefde. Dante is de held der gedachte, hij is meer dan een Homerus der nieuwe wereld Zijn ziel is diep als de afgronden die hij beschrijft. Zijn magische woorden zijn een prisma des heelals. Alle wonderen spiegelen, verdeelen en hereenigen zich daarin. De toonen zijn kleu- | |||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||
ren, de kleuren harmonie. Het rijm, welluidend of zonderling, snelvlietend of sleepend, is altijd ingegeven door die dichterlijke divinatie, de hoogste schoonheid der kunst, den triomf van het genie, waardoor in de zichtbare natuur alle geheimen ontdekt worden die met het hart der menschen in betrekking staan.’ Wij hebben ons deze lange aanhaling veroorloofd om eenigszins een denkbeeld te geven zoowel van den schrijftrant des auteurs als zijne wijze van beschouwing. Hoezeer de schrijver zich ook meent te moeten verantwoorden omtrent de bronnen die hij gebruikt, waarvan overigens de bewijzen hier en daar vrij duidelijk aanwezig zijn, toch blijft zijne studie aanspraak maken op belangstelling, door menige oorspronkelijke gedachte en het eigenaardige dat zijne beschouwing van den Middeleeuwschen dichter en zijn kunstgewrocht over het geheel kenmerkt. Dat is het juist waarop wij moesten wijzen. Er zal wel geen lezer gevonden worden, voor zoover hij met Dante en de Commedia bekend is, die zich onvoorwaardelijk bij iedere uitspraak zal nederleggen. Doch der schrijvers studie getuigt van geestdrift voor zijn onderwerp, van innige overtuiging en van een gemoed dat ontvankelijk is voor het heerlijk dichtstuk en het grootsche eener verschijning als Dante. Wij willen overigens niet stilstaan bij het zonderlinge slot van deze studie. De Vlissinger knaap op den toren is zeker eene onverwachte verschijning, waar van Dante en de Commedia sprake is. Het geldt hier als op andere plaatsen, waar wij eene bedenking zouden willen uiten, niet zoozeer den beoefenaar van Dante, als wel de bijzondere inzichten en invallen van den schrijver, die zich zelven aan het begin zijner studie in een bepaald karakter voorstelt. Den beoefenaar van Dante zij geluk gewenscht met het feit dat de dichter en de Divina Commedia voor hem een bron van genot geopend hebben, van welker verfrisschende en livenwekkende kracht zijn geschrift meermalen getuigenis aflegt. Roermonde, Juni 1871, A.S. Kok. | |||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||
II. Rechts- en Staatswetenschappen.ALGEMEENE STATISTIEK VAN NEDERLAND. Uitgegeven door de Vereeniging voor Statistiek in Nederland. Leiden bij A.W. Sijthoff, Afl. I-IV 1869-1870. Met de vier thans verschenen afleveringen, is het Eerste Deel voltooid van een belangrijk werk. Een photographisch portret van ons vaderland, waarvan zoowel de opvatting als de bewerking geheel en al voor rekening komt van een particuliere vereeniging, n.l. die voor Statistiek. Aan niemand kan het onbekend zijn, dat de ijverige en vaderlandslievende professor Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper te Amsterdam, in het jaar dat op de laatste grondwetsherziening gevolgd is, bovenvermelde vereeniging oprichtte met het doel, om zoo wel de kennis van statistische feiten als van economische waarheden meer te verspreiden. Sinds dien tijd zijn opvolgelijk allen, die op een of andere wijze aan dit doel konden meewerken of het althans toejuichten, leden dezer vereeniging geworden. Onder het vele nuttige nu, dat deze vereeniging gedaan of ontworpen heeft, naast haar steeds belangrijke Jaarboekjes, bekleedt zeker den eersten rang de Algemeene Statistiek van Nederland, die wij hier met een enkel woord aankondigen. Aankondigen, want aanbevelen is overtollig, waar het een werk geldt, dat ons Nederland, land en volk, in een volledig en behoorlijk gegroepeerd tafereel ontrolt en zoodoende wezenlijk bijdraagt tot de nationale zelfkennis, die onbruikbaar is voor de vrijzinnige zelfregeering, die wij als een voorrecht van onze vaderlandsche grondwettige instellingen met welgevallen beschouwen en met opoffnring van goed en bloed wenschen te handhaven. Aanbeveling is zeker overtollig, wanneer zulk een werk, ondernomen onder de auspicia van de Vereeniging voor Statistiek vervaardigd werd onder de leiding van prof. Vissering en de Bruijn Kops, en de H.H. van Baumhauer en Sloet van de Beele. De uit deze heeren bestaande commissie van redactie heeft als plan vastgesteld, het werk in vijf deelen te verdeelen. Verschenen is nu Deel I: het Grondgebied. Volgen zullen: Deel II: Het Volk; Deel III: De Volksvijverheid; Deel IV: Omvang en | |||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||
Verdeeling van het 'stoffelijk vermogen des volks; Deel V: Inrichting en huishouding van den Staat. Een verblijdend verschijnsel is het, dat die omvangrijke arbied, die in vele opzichten het Woordenboek der Nederlandsche Taal evenaardt - en in spoed van bewerking wellicht overtreffen zal -, dat dit reuzenwerk het voortbrengsel zal zijn van een particuliere onderneming, die zonder eenige regeerings-subsidie, van materieelen of intellectueelen aard, haar taak aangevangen heeft en - hopen wij - binnen een niet al te langen tijd volbracht zal hebben. Als model moge deze ontwerpers voor oogen gestaan hebben de Statistique générale de la Belgique, juist in het officieele karakter verschilt ons werk van dat onzer zuidelijke broeders. Daar toch is die statistiek een ‘Exposé de la situation du Royaume.’ over een ‘période decenniale’ - het laatst uitgekomene over 1851 tot 1860 - ‘publié par le Ministre de l'Intérieur.’ hier heeft de Regeering met het werk niets te maken. Maar terwijl wij belangstelling voor den bedoelden arbeid vergen, meesmuilen onze lezers wellicht den neus optrekkende het woord statistiek, dien Proteus, van wien men op het bekende congres, dat een jaar of anderhalf geleden in den Haag gehouden is, wist te vertellen dat honderd definities gegeven waren. Waar is de grens van een statistieke bewerking? Welnu. De Redactie geeft - geen definitie, die kwam hier niet te pas, maar een verklaring van wat zij besloten heeft te leveren:’ een beschrijving van den maatschappelijken toestand van het Nederlandsche volk in het midden der negentiende eeuw.’ Met het oog nu op die eigengemaakte begrenzing, zou de Redactie toch moeten erkennen dat de Eerste Afdeeling van het Eerste Deel de Natuurlijke gesteldheid van het Land deelen bevat, die eigenlijk niet binnen de grenzen hooren. Wat hebben een Geologie, een Flora, een Fauna, een Meteorologie met den maatschappelijken toestand te maken? Bij de behandeling der Volksnijverheid zou men natuurlijk grond en klimaat kunnen behandelen in hun verhouding tot landbouw en industrie en zoo den invloed van de natuur op de maatschappelijke ontwikkeling aanduiden. Doch een volledige, opzettelijke behandeling van die punten is, - naar mijn bescheiden oordeel - aan die statistiek vreemd. Ook planten en dieren konden beschouwd worden, voor zoo verre zij producten van onzen landbouw, onze bloemen- | |||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||
teelt, onze veefokkerij blijken te zijn; het acclimateeren, het inheemsch-maken mogen een bewijs leveren van de werking en den invloed der maatschappij op de natuur; de in- en uitvoer van levensmiddelen is van zelf een aangelegenheid van maatschappelijk belang. Doch een volledige nomenclatuur en clasificatie van planten en dieren, behoort die - vraag ik wederom - in het cadre eener beschrijving van den maatschappelijken toestand? Iets anders is het natuurlijk de waterkeeringen, de aanwinst van land en dergelijk te behandelen. Zij geven een beeld van het maatschappelijk leven en drijven van onzen tijd en van verleden tijdperken. Van verleden tijdperk zeg ik, want wanneer men de statistiek van éen later behandelt, en dus niet in vergelijking met andere treden wil of kan, werpt de geschiedkundige ontwikkeling een helder licht over den waren toestand. Wat anders een dor skelet zon geweest zijn, wordt door een historische redactie een levend beeld. In de tweede Afdeeling, de Politieke gesteldheid van het land, treffen wij een schoone bijdragen tot die behandelingswijze aan: het hoofdstuk n.l. dat over de Begrenzing handelt. Uit de ontelbare draden van het groote weefsel der geschiedenis zien wij daarin die juist opgenomen, die allen gezamenlijk wederom op éen middelpunt uitloopen, n.l. den tegenwoordigen toestand. Wijl het nu juist om de kennis van den tegenwoordigen toestand te doen is, verwachten wij ook, dat de opvolging der nog toegezegde deelen niet te lang uitblijven zal. Tusschen de onderscheidene deelen van het groote geheel moet namelijk harmonie bestaan; de feiten in het eerste deel geboekstaafd moeten waarheden zijn, terwijl die in het vierde deel worden bekend gemaakt. Zooveel mogelijk kan door vlug werken daaraan voldaan worden. Zoo veel mogelijk. Want op het bewerken van Statistieke gegevens past ten volle wat de dichter eens van het smaken der aardsche genoegens zeide: Carpe diem, Dum loquimur fugit invida aetas! Mr. L. de Hartog. | |||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||
DUITSCHLAND en NEDERLAND, door Mr. B.D.H. Tellegen. Te Groningen, bij J.B. Wolters, 1870, 39 bl. ƒ 0.40. Na de tallooze aanprijzingen, die reeds in vele dag- en weekbladen, zoowel als in de meeste tijdschriften, over deze voortreffelijke rede zijn te lezen geweest, is het waarlijk schier overbodig, in dit bericht, dat wel wat laat komt, veel tot aanbeveling daarvan te zeggen. Niet de naam alleen van den genialen Groningschen Hoogleeraar, maar de degelijkheid bovenal van dit geschrift was de oorzaak van den algemeenen bijval, welken het allerwege mocht ondervinden. In even krachtige trekken als sierlijke bewoordingen toont de redenaar aan, hoe onmogelijk het ‘monarchaal aristocratisch kerkelijk regeeringsstelsel’ waaronder schier allen in Pruisen, verblind door de zegepralen van 1866 en 1870, deemoedig het hoofd buigen, in Nederland zou zijn. Al zij er in Duitschland's geschiedenis en in 't bijzonder in die van Pruisen, veel dat tot de verbeelding spreekt, al worden wel de veldslagen, maar niet de zegeningen der volksvrijheid door de dichters bezongen, laten wij niet vergeten dat alleen eene vrije regeeringsvorm bij ons historisch, voor ons geschikt is. Autoriteit, niet majoriteit moge thans in Pruisen de leus zijn, vele zegepralen op het slagveld mogen door het huldigen van het autoriteitsprincipe door onzen machtigen nabuur behaald zijn, laten wij ons toch door geene bewondering van die overwinningen ‘verleiden den weg, dien Duitschland heeft bewandeld, in te slaan.’ Wij zouden, zoo merkt de heer T. terecht aan, daardoor ‘van ons volk niet maken eene gedisciplineerde heldennatie, maar eene caricatuur van het Pruisische volk.’ ‘Geen autoriteit maar vrij onderzoek, geen autoriteit maar zelfregeering, niet Duitsch maar Nederlandsch’ dat zij en blijve alzoo met prof. Tellegen en voorzeker met allen die het voorrecht hadden hem aan te hoorèn, onze leuze. Mr. R.C.N. | |||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||
Wis- en Natuurkunde.ONDERZEESCHE REIS OM DE AARDE, volgens aanteekeningen uit het dagboek van professor Aronnax; naar het fransch van Jules Verne, door Dr. W.J.A. Huberts. Met platen. Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. Prijs ƒ 2,60. Wanneer men een werk van Jules Verne ter hand neemt, dan weet men vooraf, dat men vreemde zaken zal te lezen krijgen. Aan verhalen van onwaarschijnlijke gebeurtenissen is er dan ook geen gebrek in het boek, dat wij aankondigen. Wanneer men het werk doorbladert, dan stuit het oog op zulke wonderlijke verhalen, dat men geneigd is, het op zijde te leggen. Maar soms ook ontmoet men zulke heldere, recht wetenschappelijke uiteenzettingen van natuurkundige verschijnselen, dat men bespeurt hier niet met een kinderwerkje te doen te hebben. Die vreemde combinatie maakt nieuwsgierig, en men begint, niet vrij van vooroordeel, de lectuur. De korte inhoud is deze. In het jaar 1866 verscheen er in sommige zeeën een voorwerp, dat door velen voor een groot zeemonster, door anderen voor een onderzeesch schip werd gehouden. De stoomboot, de ‘Abraham Lincoln’ werd door het gouvernement der Vereenigde Staten uitgezonden, om te onderzoeken, wat er aan was van de in omloop zijnde geruchten. Door den secretaris van het departement van Marine J.B. Hobson, werd de heer Aronnax, professor aan het museum te Parijs, die tijdelijk te New-York was, uitgenoodigd, aan dezen ontdekkingstocht deel te nemen. Na lang zoeken wordt het voorwerp gevonden. Niemand weet te zeggen, wat het is. Het beweegt zich met eene buitengewone snelheid, zoodat de Abraham Lincoln het zelfs niet bij vollen stoom kon bereiken. Als de boot eindelijk zóó nabij gekomen is, dat de harpoenier gereed staat zijn wapen te slingeren, werpt het geheimzinnige wezen twee enorme waterstralen met zulk eene kracht op het schip, dat de professor, diens knecht en de harpoenier over boord slaan. Na langdurig zwemmen komen zij te recht op het monster, dat nu een onderzeesch schip blijkt te zijn. Zijn kaptein, Nemo, neemt de schipbreukelingen op, | |||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||
laat hun toe zich vrij op zijn schip te bewegen, maar geeft hun te verstaan, dat zij het nimmer weder zullen verlaten. Daar de kaptein, die tevens de bouwmeester en de eigenaar van het schip is, nooit het land bezoekt, zoo moet hij al zijne benoodigdheden aan de zee ontleenen. Deze verschaft hem dan ook voedsel, kleeding, sigaren, enz. enz. De lucht, die gedurende het verblijf onder de oppervlakte der zee noodig is, wordt van tijd tot tijd boven water ingenomen, en door compressie-pompen in daartoe bestemde ruimten geperst. De kracht, die de schroef en de pompen in beweging brengt, en aan het schip eene ongekende snelheid meedeelt, die onder zee licht en warmte aanbrengt, en nog tot verscheidene andere doeleinden gebezigd wordt, is de electriciteit. Deze electriciteit wordt opgewekt door cellen van een eigenaardig, maar niet nader omschreven samenstel; de grondstoffen daarvoor worden alweder door de zee geleverd. Met dit schip maken nu de drie mannen een reis door alle zeeën, en dalen tot in de diepste diepten af. Zij maken kennis met de flora en fauna der zeeën; in scaphanders gehuld en voorzien van Raquairols toestellen en van electrisch licht, wonen zij eene onderzeesche jacht bij. Zij doen een hoogst gevaarlijke tocht door de Torrestraat, waar de Nautilus (zoo is de naam van het schip) strandt, en de bemanning een aanval te doorstaan heeft van de woeste Papoea's. Te midden van koraalgewassen, brengen zij een matroos der bemanning naar de laatste rustplaats; zij varen in eene onderzeesche tunnel door de landengte van Suez, bezoeken het vulcanische Santorino, ontdekken bij Creta, dat kaptein Nemo met den cretaschen opstand in verbinding staat, en zien hem in de golf van Vigo de schatten verzamelen uit de wrakken van de in 1702 gezonken Spaansche galjoenen. Zij zien en bezoeken de bouwvallen van het vóórhistorische Atlantis en varen onder het ijs door naar de Zuidpool. Zij leveren een verschrikkelijk gevecht tegen monsterachtige inktvisschen, doorstaan, gedeeltelijk op, gedeeltelijk onder de zee, in den Golfstroom, een hevigen storm, en zijn getuigen van eene vreeselijke wraakoefening door kaptein Nemo genomen op een schip, dat de Nautilus vervolgt. Na dit verschrikkelijk vernielingstooneel, komt het door onze reizigers reeds lang gekoesterde plan tot rijpheid; zij maken zich tot vluchten gereed. Op den oogenblik, waarop zij het schip zullen verlaten, geraakt dit in den gevaarlijken Maalstroom aan de kust | |||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||
van Noorwegen. De vluchtelingen worden in dien stroom geslingerd, maar komen toch ten slotte in de hut van een visscher te recht. Wat er van de Nautilus en kaptein Nemo geworden is, weet niemand. ‘Een dwaas, kinderachtig verhaal!’ zal men misschien uitroepen na het lezen van den opgegeven inhoud. ‘Welk eene opeenstapeling van onmogelijke verhalen!’ Bij den aanvang der lectuur kan men dezen uitroep niet weerhouden; maar zoodra men zich afvraagt, waarin eigenlijk het onmogelijke bestaat, dan heeft men het antwoord niet zoo aanstonds gereed. Men is boos op zich zelf, als men zich bedenken moet, wanneer een weetgierige knaap vraagt: ‘maar wat is dan onmogelijk in het verhaal?’ En hoe meer men nadenkt, hoe meer men het boek gaat waardeeren. Het groote geheim, dat Nemo natuurlijk niet ontsluiert, is gelegen in de vraag op blz. 82: ‘Hoe kan de electriciteit met zulk eene kracht werken? Waar neemt die bijna onbegrensde macht harer oorsprong? Is het door buitengewone spanning, opgewekt door klossen van eene nieuwe soort? Is het door overbrenging van krachten in een tot nog toe onbekend stelsel van hefboomen, dat men dit electriek vermogen tot in het oneindige kan doen toenemen?’ Wij hebben hier een reisverhaal vóór ons, dat steunt op onderstellingen, die niets meer zijn dan dat. Jules Verne bouwt op een volledig stel uitvindingen, ontdekkingen en toepassingen, die alleen in zijne verbeelding bestaan, maar eenmaal werkelijkheid kunnen worden. Hij heeft al wat men omtrent de diepte der zee weet, en vele andere wetenswaardige zaken tot één geheel vereenigd, en zijne fantasie vrij spel gelaten, maar nooit vergeten, dat hij geene onmogelijkheden mocht mededeelen. De voorstelling is zeer aantrekkelijk, en de verhalen zijn rijk aan afwisseling. Er behoort een bijzonder talent toe, zooveel bijeen te brengen, om te doen zien, tot welke diensten de galvanische electriciteit, wanneer zij zóó sterk kon werken, als hier ondersteld wordt, al niet in staat is. De schrijver is in dit opzicht zeer vindingrijk. Hij is romanschrijver, en de heldin van zijn roman is de electriciteit, wier rol uitstekend is volgehouden. Hebben wij veel lof voor het werkje over, ééne opmerking mogen wij niet achterwege houden. De schrijver heeft er wat al te zeer naar gestreefd, om zijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||
verhaal den schijn van waarheid te geven. Jongelieden zullen er door op het dwaalspoor gebracht worden; zij lezen zulk een boek niet met een kritischen zin, zoodat zij zich voorstellingen zullen vormen, die niet met de waarheid overeenkomen. Wanneer zij het boek lezen aan de hand van een verstandigen mentor, dan is er moeielijk eenige lectuur denkbaar, die nuttiger en aangenamer voor hen is. Zonder die voorzorg, zou ik het niet in hunne handen durven geven. De vertaling is niet zóó goed, als wij die van Dr. Huberts verwacht hadden. Er is iets looms, iets traags in den zinbouw; het is alsof de vertaling niet altijd vlotten wil. De samenspraken vooral zijn erg flauw en geesteloos. De prettige, levendige Fransche stijl mist men noode, vooral als daarvoor slecht Hollandsch in de plaats treedt. Wat moet men b.v. zeggen van een zin als deze: ‘Om het monster te kunnen stuk snijden, moest men het vangen; om het te vangen harpoenen, en dat was de zaak van Ned Land; om het te harpoenen te zien, dat was de zaak van de equipage, en om het te zien te ontmoeten, dat was de zaak van het toeval.’ De mij toegestane plaatsruimte laat niet toe, meer voorbeelden bij te brengen; zij zijn echter niet gering in aantal. Dr. Huberts bewijst, dat hij geen vreemdeling is op het gebied der natuurkundige, scheikundige en natuurhistorische verschijnselen. Maar zeer zelden ontmoet men onjuistheden, hetgeen in een boek als dit zeker aanspraak maakt op waardeering. Zoo lees ik op blz. 78: ‘Gij kent de samenstelling van het zeewater; op één kilogram vindt men 0,965 water en ongeveer 0,0267 chloorsodium;......chloorsodium komt er dus in merkbare hoeveelheid in voor; dit sodium haal ik uit het zeewater en ik stel er mijne elementen uit samen.’ Men bedenke echter dat chloorsodium geen sodium is. De bijgevoegde plaatjes zien er, den prijs van het werkje in aanmerking genomen, vrij goed uit, en wekken de nieuwsgierigheid der lezers op. De druk is goed, en niet ontsierd door drukfouten; die geheel te vermijden is onmogelijk. De prijs (ƒ 2,60) is zeer billijk. Alles in aanmerking genomen, verdient het werkje een gunstig onthaal, dat het ook, daaraan twijfelen wij niet, stellig zal te beurt vallen. Dr. van Schevichaven. | |||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||
PRAKTISCH VOLKSBOEK. Museum voor Natuur, Kunst en Wetenschap. Tweede Serie. Tiende jaargang, 1870. Te Sneek bij van Druten en Bleeker Prijs. ƒ 3,60. Wij gaan een doode begraven. Het Praktisch Volksboek heeft opgehouden te bestaan. Aan het einde der laatste aflevering, wordt de lezer aangenaam verrast bij het gezicht van een dichtstuk. Maar welk een schrik, welk eene ontzetting, als hij den titel van het gedicht leest! Daar wordt hem, zonder eenige voorbereiding, medegedeeld, dat het Praktisch Volksboek dood is. In een zeer verdienstelijk gedicht, bezingt de Redacteur het afsterven van zijn dierbaar Tijdschrift. ‘Wat’, zoo vraagt hij, ‘wat hebt ge toch misdaan?’ En het antwoord luidt: ‘Men liet mij naakt, en zonder prentjes loopen,
En niemand woû zoo'n schaamle deerne koopen.’
‘De krans verdween, dien volksgunst eens mij vlocht,
Mijn abonnés beroofden zich van 't leven,
En op hun lijk moet ik, rampzaalge, sneven;
Dit blad behelst mijn laatsten ademtogt.
Men heeft juist dáár den doodsteek mij gegeven,
Waar wetenschap voor mij een schuilplaats zocht,
'k Bleef, als een trouwe dienaar, harer waardig,
En mij te dooden - neen, dat is niet aardig!’
De twee eerste regels van den laatsten zin dezer aanhaling, zijn een stervende waardig. Het zijn raadselachtige woorden, die eene diepe beteekenis hebben; een iegelijk zoeke zelf naar den zin dezer mysterieuse mededeeling, Zoo wij maar eenigszins het vermochten, dan zouden wij er eene zelfbeschuldiging in willen leggen; want ongaarne missen wij aan een sterfbed, een bewijs van schuldbesef. Dat het ophouden van het Praktisch Volksboek ons leed doet, zal ieder beseffen, die zich herinnert, hoe de recensent in de Letteroefeningen altijd met de grootste belangstelling het Tijdschrift heeft gelezen en aangekondigd. Hij heeft nooit geschroomd te wijzen op voor- of achteruitgang, en dikwijls op verbeteringen, die konden worden aangebracht, opmerkzaam gemaakt. Doch niet altijd hebben de Redacteur en de Uitgevers het in hunne macht, de noodige verbeteringen te verwezenlijken. | |||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||
Naar ons oordeel in de laatste jaargang bij lange na niet de minste. Het Noorderlicht, De mijnen, Iets over de Paalwoningen en hare Bewoners, door G.C.W. Bohnensieg zijn uitstekende stukken, ofschoon de twee eerste wel wat oppervlakkig zijn. Een togtje naar het eiland Schiermonnikoog is goed geschreven, maar behoort, in dezen vorm althans, niet hier te huis. Zeer goed en onderhoudend is verder: de Kaviaar door G.C.W. Bohnensieg. Deze stukken zijn geene vertalingen. Onder de stukken, aan den vreemde ontleend, komen mij bijzonder goed en geschikt voor: Het territoor Aliaska, door Dr. A.T. Reitsma; een kaartje zou hier niet misplaatst zijn geweest. Verder Uitvindingen en Uitvinders door H.J. van der Scheer; het is een best opstel, ook al houdt des schrijvers verdediging der octrooi-wetten geen steek. De oester, door G.C.W. Bohnensieg is eene bijdrage, waarop wij niets hebben aan te merken; het is een nuttig en praktisch stukje. De arbeid door J.H. van der Scheer laat zich wel lezen, maar is niet wetenschappelijk en soms zeer overdreven. Zeer verdienstelijk vinden wij verder Het leven in de diepte der zee, door V.T.; Armoede en ellende door v.d. S. is onderhoudend geschreven, maar behoort elders te huis. Frissche lucht, door A.W.P. en Baker's Reisbeschrijving bevielen ons uitmuntend; bij het laatste stuk wenschten wij een kaartje. Messenië, Het eiland Mytilene, en De slaap zijn stukjes, die den lezer zeer zeker voldoen zullen. De magt van den mensch over den dood, door Mr. T.C.W.K., kon ons niet behagen, evenmin als Het einde der Wereld beschouwd van het standpunt der natuurkundige wetenschap. Te onbeduidend, het onderwerp in aanmerking genomen, vinden wij Een beroemd scheikundige, door A.W. Prins; Iets over het schietgeweer; Over het vliegen, door van der Plaats en De Zoölogische Tuinen in Europa. De schranderheid der dieren is een aardig stukje, te aardig om wetenschappelijk te zijn. Het vangen van den Olifant en Landverhuizers hadden best achterwege kunnen blijven. Dat een lezer van het stukje Eene Nalezing op de Aardbevingen, eene nadere explicatie verlangde, pleit, dunkt ons, voor zijn juisten blik; de Nalezing is veel te kort om het geniale der gewaagde hypothese te doen inzien. Of Plutonisme en Neptunisme dien lezer bevredigd hebben, betwijfelen wij ten zeerste. | |||||||||||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||||||||||
En hiermede nemen wij voor goed van het Praktisch Volksboek afscheid. Wij zeiden het reeds, dat we zijn dood betreurden; we zijn er van verzekerd, dat velen in onze droefheid deelen. Wij zeggen den Redacteur, de Uitgevers en de Medewerkers dank voor het vele schoone en goede, dat ze ons gedurende zoovele jaren hebben aangeboden. Zij hebben bewezen wat zij kunnen en willen, wanneer het publiek hunne pogingen maar genoegzaam steunt. Wij eindigen met den wensch, dat de dood van het Praktisch Volksboek nieuw leven en nieuwe krachten moge schenken aan andere Tijdschriften, die den onafgebroken toevoer van nieuw bloed en frissche lucht niet kunnen ontberen. Dr. van Schevichaven. ARCHIVES DU MUSÉE TEYLER, Vol. II. Fascicule quatrième, Harlem. Les Héritiers Loosjes. 1869. XII bladz., bladz. 247-316, blz. I-XXV. 5 Planche et 4 Tableaux. Het voorwerk bevat een ‘Programma der Teylerschen Theologischen Gesellschaft en het Programma van Teyler's tweede Genootschap. Daaraan sluiten zich drie verhandelingen aan. De eerste (bladz. 247-294, planche 34-37) is getiteld ‘Sur les insectes fossiles du calcaire lithographique de la Bavière, qui se trouvent au Musée Teyler; par H. Weijenberg Jr.’ Deze vond daarin 40 nieuwe, en wel aldus verdeeld: Arachnidea 1, Diptera 3, Hymenoptera 2, Lepidoptera 1, Neuroptera 3, Hemiptera 5, Orthoptera 3, Coleoptera 22. Vier fraaije platen bevatten de afbeeldingen van deze in den tekst zelven beschreven soorten. Dr. T.C. Winkler laat daarop volgen: Description d'un crinoïde et d'un poisson du système heersien (bladz. 295-307, planche 38) Zij werden gevonden bij Gelinden in Limburg en hem toegezonden door Dr. G. Dewalque, Professor te Luik. Hij noemde de eene Bourgueticrinus Dewalquei, de tweede Smerdis heersensis: van de eerste komen er vijf afbeeldingen op de plaat voor, en twee van de tweede. Daarop volgt een stukje ‘Sur la dispersion par V.S.M. van | |||||||||||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||||||||||
der Willigen (bladz. 308-315, Tabellen A-D). Dit betreft het onderzoek van de formule van Cauchy, hier tot vier termen uitgebreid. Hierbij gebruikte hij zijne vroegere reeksen van waarnemingen, en bepaaldelijk die voor mengsels van zwavelvuur met water, oplossingen van chorure van calcium, mengsels van water en alcohol, water alleen, flintglass, Essence van anijs, Benzine, quarts en crownglas. De uitkomsten vindt men terug in de vier tabellen. Schrijver hecht evenwel zelf aan zijne uitkomsten niet meer dan eene empirische waarde. Aan deze aflevering is nog bijgevoegd het Troisième Supplément au Catalogue de la Bibliothéque par C. Ekama, Bibliothécaire (blz. I-XXV), bevattende de titels van ongeveer vierdehalfhonderd werken. En zoo is weder het tweede deel dezer Archives voltooid. Moge het door vele worden gevolgd. D.B.d.H. | |||||||||||||||||||||
IV. Varia.DE ZONDVLOED EN DE THEORIE VAN DARWIN. Eene verhandeling van Thomas R.R. Stebbing, M.A., uit het Engelsch vertaald door Dr. H. van de Stadt. - Arnhem, J. Heuvelink, 1870. Zonderling, denkt wellicht deze of gene bij het lezen van bovenstaanden titel: de zondvloed en de theorie van Darwin; wat kunnen die twee met elkander hebben uit te staan? De betrekking is zeker geen viendschappelijke. Een vijandige dan? Heeft de eerste het gemunt op het leven der laatste, of zal deze beproeven gene te verdelgen? Een Hollander mag zoo aarzelend vragen, want het kan hem niet aanstonds duidelijk wezen, dat de theorie van Darwin hier als stormram tegen den zondvloed wordt aangevoerd. Hij moet het minstens even waarschijnlijk achten, dat een goedgeloovige, met den bijbel gewapend, het monster van Darwin's brein denkt te verslaan. Bezwaarlijk toch kan hij onderstellen, dat iemand | |||||||||||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||||||||||
hem in ernst zou willen verzekeren, hoe eerst de theorie van meergenoemden Engelschman een helder licht doet opgaan over het verhaal der vele wateren, die in Noach-zaliger's dagen den aardbodem zullen hebben bedekt. Met uw welnemen, waarde landgenoot, wat u moeielijk valt te gelooven, zult gij juist moeten aannemen. Een hartstochtelijk bewonderaar van den, om zijne leer van het ontstaan der soorten, wereldberoemden Darwin, zal met behulp van diens theorie, bewijzen dat de bijbelsche berichten betreffende den zondvloed, tot de oud Israëlietische of nog oudere volksverhalen behooren, die in het kleed der vrije verdichting, de heugenis bewaarden van geweldige overstroomingen, waardoor sommige streken in het Oosten verwoest, duizenden plotseling gedood en dikwerf slechts enkelen werden gered? Hoe durft gij zoo iets vragen? Welk een heiligschennis zou dat wezen. Het ‘eerbiedwaardig geschiedverhaal’ aldus te ontleden en twijfel te wekken aan zijne juistheid; wee den sterveling die zulks zou onderstaan! ‘Tegen elke aantijging van dwaasheid of valschheid,’ meent Stebbing het eerbiedwaardig geschiedverhaal, opgesteld in een ‘nu zelden of nooit meer gebruikt, hoewel schoon en edel taaleigen,’ te ‘kunnen beschermen’. En de theorie van Darwin dan? Zij lost op, wat ‘tot voor weinige jaren (sic!) zoowel door wetenschap als godsdienst voor eene uitgemaakte waarheid werd gehouden’.......het gevoelen nl. dat de watervloed, in Genesis beschreven, een algemeene is geweest. Gij kent de geschiedenis van den berg, die aan een muisje het leven schonk. Wat al geleerdheid aan de markt gebracht, om de hoofdkwestie ten slotte half afgedaan te laten. Dat komt er van, indien men meent, dat kennis van één vak, zonder meer, recht van spreken geeft op een ander gebied. ‘Een weinig gezond verstand’ is een kostelijke gave, maar blijft niettemin, als er niets bijkomt, een slecht exegeet. Wie zich nog eens van die waarheid weet te overtuigen, leze H. 6-8 van het boek Genesis en daarna de schets, door Stebbing blz. 21-23, gegeven van het verhaal ‘zooals het door den sluier van veertig eeuwen heenschemert, alleenlijk (met dit verschil) het is in het oorspronkelijke met ongeëvenaarde kracht en eenvoud verhaald, | |||||||||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||||||||
grootscher dan eenige beschrijving zou zijn, door het vermijden van alle beschrijving, zoo verhaald als iemand het verhalen zou, die in die stuiptrekking der natuur nabestaanden, vrienden en stamgenooten verloren had, als iemand, die de geheele wereld voor zooverre hij die kende of voor zooverre die hem belang kon inboezemen in de golven had zien verdwijnen en toch zelf dat onuitsprekelijk jammer had overleefd, om zich weder omringd te zien door vruchtbare velden en lachende woningen en door alles wat voor hem het tegenwoordige als eene nieuwe wereld in tegenoverstelling van de oude moest doen voorkomen’. Die zin is lang genoeg, zult ge zeggen. Ik heb daarop slechts te antwoorden: zoo zijn de meesten. Intusschen hebt ge een proefje genoten van Stebbing's waardeering van den bijbel, ‘waarover wij slechts met eerbied mogen spreken.’ Indien het hem ernst is met die verklaring, is hij alweder een sprekend voorbeeld van de waarheid, hoe overgroote eerbied vaak tot ongepaste handelingen leidt. Had Stebbing Gen. 6-8 flink onder de oogen durven zien, hij zou het aan de rationalisten van de voorgaande eeuw hebben overgelaten, de algemeenheid van den vloed uit des schrijvers mededeelingen weg te redeneeren, de ark te herscheppen in een boot, die de redding werd van één huisgezin, ‘gehoorzamende aan de waarschuwing, die allen hadden ontvangen,’ en waarin de leden van dat gezin de dieren opnamen, ‘die hunne landstreek voortbracht, en die in eenig opzigt den mensch van dienst waren’. Nu blijven wij, ondanks de theorie van Darwin, zitten met ‘de beschrijving ven een uitgerekt straf-gericht'’ die noch aan de bedoeling der schrijvers van Gen, 6-8, noch aan de eischen van ‘wetenschap en godsdienst’ - geen antipoden, maar hier zeer stellig bondgenooten - recht laat wedervaren. 't Is waar, wij mogen onzen verhandelaar niet te hard vallen, door te vergeten, dat wij op den hollandschen titel lazen: uit het Engelsch vertaald. In Engeland is men in theologicis en wat daarmede samenhangt, over het algemeen, ontzettend achterlijk. Stebbing moest welligt zijn publiek ontzien, of was, hoogstwaarschijnlijk, zelf niet beter ingelicht. Zeer wel mogelijk. Maar is het te veel gevergd van den Engelschman, wanneer hij zich in algemeene bewoordingen over den stand van zekere kwesties laat hooren, vooraf een blik te | |||||||||||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||||||||||
werpen b.v. op Duitschland? Of wil men hem dien last niet opleggen, omdat hij het recht had, in de landtaal voor landgenooten, uitsluitend met het oog op vaderlandsche toestanden te spreken; was het dan niet de plicht van den vertaler, op een en ander de aandacht te vestigen, om langs dien weg, zoo al geen fouten te verbeteren, voor 't minst verkeerde gevolgtrekkingen te voorkomen? 't Is jammer, dat Dr. van de Stadt het stuk niet gedeeltelijk heeft omgewerkt, in plaats van het geheel te vertalen. Verpletterend is de stroom der argumenten, aan het rijk der rede en der natuurwetenschappen ontleend, waarmede hier de ‘algemeene watervloed’ tot een beperkte ‘geweldige overstrooming’ wordt teruggebracht. De vraag naar het ‘rioolstelsel’ der ark, ‘deze miniatuur-uitgave van alle bewoners der wereld,’ is zoo min vergeten, als die naar de mogelijkheid van de verzameling en latere verspreiding der verschillende dieren, en van het ontstaan der door uiterlijk voorkomen, taal, zeden, gewoonten en godsdienst zoo zeer van elkander verschillende volken in den betrekkelijk korten tijd na Noach. Doch, was ter bereiking van het hoofddoel, de theorie van Darwin noodig? Dit meen ik te mogen betwijfelen, met het oog op de geschriften van hen, die zonden die theorie te hebben kunnen kennen, niettemin de onjuistheid van de bijbelsche verhalen betreffende den zondvloed overtuigend hebben aangewezen. Te veel omhaal, zou ik meenen, voor het beoogde doel: den algemeenen watervloed herleiden tot een ‘uitgestrekt strafgericht, waarbij een groot middelpunt van beschaving door een geweldige overstrooming ten gronde ging.’ Evenwel: niet al wat overbodig moet heeten, is hinderlijk tevens. Het kan soms aangenaam en onderhoudend wezen, iemand zijne geleerdheid te hooren ‘uitkramen’ (S.v.v!) Dat zeg ik gaarne, met het oog op Stebbing's verhandeling, en daarmede wensch ik vele lezers toe aan deze verwijzingen naar Darwin's theorie. | |||||||||||||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||||||||||||
HANDBOEK VOOR GODSDIENSTLEERAARS EN BEZOEKERS IN GEVANGENISSEN inzonderheid bij cellulaire opsluiting door A.A. Stuart. - Leeuwarden G.T.N. Suringar 1870. - 103 blz. Aan den reeds vrij duidelijken titel worde aanstonds nog een woord ter opheldering toegevoegd, opdat niemand zich vergisse in de bedoeling, waarmede de heer Stuart zijn Handboek in de wereld zond.Ga naar voetnoot1) Hij denkt niet aan nieuwsgierigen of belangstellenden, die zich een enkele maal den toegang tot de strafgevangenis geopend zien, om kennis te nemen van het verblijf, het leven, het uiterlijk voorkomen en de omgeving van hen, die, voor korter of langer, aan de samenleving zijn onttrokken; maar aan godsdienstleeraars, wier werkkring geheel of gedeeltelijk door die hooge, sombere muren wordt begrensd, en aan ‘Hoofd bestuurders, Bestuurders der afdeelingen, of leden harer Dames-Comités, van het Nederlandsch Genootschap: Tot zedelijke verbetering der gevangenen,’ die als zoodanig geroepen worden, hoewel zij zich geheel vrijwillig daartoe verbinden, om de gevangenen te bezoeken en langs dien weg aan hunne zedelijke verbetering te arbeiden. Een schoone, doch tegelijkertijd uiterst moeielijke werkkring. Wel mogen godsdienstleeraars en bezoekers, die zich daarbinnen zullen bewegen, deugdelijk voorbereid wezen, zal niet teleurstelling op teleurstelling hen ontmoedigen, zullen zij niet meermalen door onverstand hun eigen zaak bederven. Jammer genoeg, dat alle bevoegden ook hier tot de slotsom komen, dat de ervaring de beste leermeesteres is; want hare lessen zijn vaak zoo hard, in den regel zoo bovenmate duur gekocht. Evenwel, al is de kerker de uitnemendste school, ter vorming van godsdienstleeraars en bezoekers in gevangenissen, dezen kunnen nun voordeel doen met de ervaring van anderen en de wenken, door hen te geven, ter harte nemen. Zoo zullen zij ten minste niet geheel onvoorbereid hun ebristelijk werk aanvaarden. Voorlichting is wenschelijk; vriendelijke leiding hoog te waardeeren. | |||||||||||||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||||||||||||
Het een zoowel als het ander wordt hier den belangstellenden, in aangenamen vorm, aangeboden. Een ‘deskundige’ in den goeden zin van het woord, spreekt in dit Handboek over de vereischten en plichten van hen, die zich aan de zedelijke verbetering van veroordeelden willen wijden. Een dertigjarige ervaring, een helder oordeel, een warm hart, geven hem het volste recht daartoe. Zoo iemand, dan was de heer Stuart de aangewezen persoon tot het schrijven van een werk, als hij in het bovengenoemde heeft geleverd. Zijne liefde voor de ‘gevangeniswereld’ en hare redding uit ellende, straalt van schier elke bladzijde ons tegen. Dat zegt meer dan de titel, waarmede hij zich aanmeldt bij het groote publiek: ‘lid en secretaris van het hoofdbestuur van het nederl. genootschap: Tot zedelijke verbetering der gevangenen’; meer ook dan de opzettelijke betuiging zijner ingenomenheid met dezen echt philanthropischen arbeid, gelijk hij die o.a. uitspreekt in de opdracht van zijn werk ‘Aan de commissie van administratie over de gevangenissen te Amsterdam.’ Die liefde verklaart het geheim der macht, die sommigen op bewonderenswaardige wijze weten te ontwikkelen, waar anderen te vergeefs blijven uitzien naar vruchten van hun beste pogen. Hier reikt zij tegelijkertijd het meesterschap uit aan den docent. Schoorvoetend treedt de heer Stuart op met zijn Handboek. Hij waant niet het toppunt der wijsheid te hebben bereikt; maar meent nuttige lessen en wenken te kunnen mededeelen. Ik meen op mijne beurt te mogen meenen, dat die meening een zeer juiste was. Zijne opmerkingen - gelijk velen van dien aard: ‘gesneden brood,’ wanneer men ze van anderen hoort - dragen in den regel de bewijzen harer juistheid met zich. Zij zijn niettemin de rijpe vruchten van nauwlettende, langdurige waarneming en niet alledaagsche psychologische studie. Zij bepalen zich achtereenvolgens, na een woord over het karakter der Gevangenis en den Aard der gevangenen, tot den arbeid der godsdienstleeraars en dien der bezoekers. Het werk van eerstgenoemden wordt in het algemeen beschreven en daarna als afzonderlijke toespraak, godsdienstig onderwijs, evangelieprediking en aan het ziek- en sterfbed. De bezoekers worden gewezen op hunne roeping, de regeling van, de vereischten voor, het onderhoud bij, de waarde en de vrucht van het bezoek. Een ‘welwillende critiek,’ zegt de schrijver, ‘zal mij welkom | |||||||||||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||||||||||
zijn.’ Maar van kritiek moet ik mij onthouden, tenzij men het reeds gezegde als zoodanig mocht willen aanmerken, want mijne ‘kennis van de gevangeniswereld’ staat niet hooger, dan van de ‘velen,’ die zich ‘daarover het oordeel aanmatigen en allerlei wijsheid uitkramen, zonder haar ooit anders te hebben onderzocht, dan uit hunne studeerkamers, uit boeken en theoriën.’ Het zij mij slechts vergund te verklaren, dat voor het gebouw dier scherp gegispte en toch niet geheel verwerpelijke kennis, ook door dit Handboek een bruikbaar steentje wordt aangedragen. Doch niet dezen, die van uit de verte zich kennis van de gevangeniswereld zoeken te verzamelen, opdat zij, zoo mogelijk, de kerkers der toekomst helpen ontvolken, wilde Stuart in de eerste plaats dienen, maar godsdienstleeraars en bezoekers, die reeds de hand aan den ploeg der zedelijke verbetering van gevangenen hebben geslagen, of zich daartoe voorbereiden. Vooral die ‘bezoekers’ mogen den schrijver dankbaar zijn. Niet onmogelijk, dat de ‘godsdienstleeraars’ ook de meeste winst zullen trekken van wat eigenlijk uitsluitend den ‘bezoekers’ werd toegedacht. Gelukkig daarom, dat het werkje door den uitgever onder één adres werd verzonden. Wat Stuart speciaal voor de godsdienstleeraars heeft geschreven, acht ik daarom niet zóó gewichtig als het overige, 1o omdat het voor een deel regelen betreft, die de godsdienstleeraar overal behoort in acht te nemen en die hem mitsdien, in de dagen zijner opleiding, meermalen werden herinnerd; 2o omdat het niet juist is, wat de geachte schrijver, bl. XIII van de Inleiding, zegt: ‘Was de gevangeniswereld niet hermetisch afgesloten, behalve voor een betrekkelijk klein getal van Regenten en Bestuurders van het genootschap Tot zedelijke verbetering der gevangenen, dan zou er misschien in de Homiletiek en Pastoraal van onze Hoogescholen een plaatsje aan dit terrein zijn gegund. Maar nu - niemand die er aan denkt. Ieder, die tot deze dienst geroepen wordt, moet zich zelf vormen, eigen weg zoeken en lang zal 't duren, vóórdat hij zich daarin t'huis zal voelen.’ Die klacht is onbillijk. Meer dan één, die er aan denkt! Vroeger mocht dit anders wezen, maar toen waren ook de gevangenissen geheel anders ingericht en voor het nu beoogde doel volkomen ongeschikt, En, wat misschien meer afdoet, toen | |||||||||||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||||||||||
dacht men er niet aan, zich om de zedelijke verbetering der veroordeelden te bekommeren. Het gebied der zoogenaamde Inwendige Zending bleef, tot in onze eeuw, een gesloten terrein. Sedert men aldaar geleerd heeft, de handen aan het werk te slaan, hebben ook de professoren aan theoretisch onderwijs, met het oog op pastorale werkzaamheden in de gevangenis, gedacht. Twee proefjes ten bewijze. Zij zijn niet ontleend aan deze of geen collegekamer uit mijn studententijd; ik herinner mij juist niet, dit onderwerp te hebben hooren behandelen. Maar dat geldt van zoovele onderdeelen der ‘Homiletiek en Pastoraal’; de boeken moeten gewoonlijk in de leemten der lessen voorzien, aangezien er geen tijd is om alles te behandelen. Wij nu gebruikten een handboek voor Practische godgeleerdheid, geschreven door Prof. Muurling. De eerste uitgaaf van dat werk verscheen in 1857. Deel II, Afd. IV, Hoofdst. II § 165 handelt over den ‘Omgang met gevangenen en ter dood veroordeelden.’ Bij het spreken over de Inwendige Zending komt de hoogleeraar op dit onderwerp terug en noemt hij eenige in dit opzicht lezenswaardige geschriften. Voor een tweede proefje wijs ik op Palmer's Pastoraal Theologie, vrij bewerkt door van Hille en uitgegeven in de Godgeleerde Bibliotheek, 1866. Dáár is een § gewijd aan de ‘Zielverzorging bij gevangenen en misdadigers’, die preventief zijn opgesloten, en een andere aan de ‘Zielverzorging in de gevangenis.’ De laatste beslaat 43 vrij compres gedrukte, groot octavo bladzijden, en neemt mitsdien een niet onaardig plaatsje in. Zij werd, op verzoek van Palmer, geschreven door Pfarrer Hoffmann, leeraar in het tuchthuis te Stuttgart. Het is een belangrijk opstel, minder aangenaam gesteld, doch overigens in denzelfden geest, als het Handboek van Stuart. De punten van verschil danken hun oorsprong waarschijnlijk aan de omstandigheid, dat Hoffmann hoofdzakelijk aan algemeene, Stuart daarentegen aan cellulaire gevangenissen dacht. Vandaar wellicht dat bv. de eerste de catechese veroordeelt, terwijl de laatste haar bijzonder aanbeveelt. Nu moge Hoffmann vele gelijke opmerkingen gemaakt en zelfs aan enkele dingen hebben gedacht, waarover Stuart zwijgt, bv. het avondmaal, niemand meene daarom het Handboek van den laatstgenoemde veilig te kunnen laten rusten, indien hij Palmer's Pastoraal heeft nageslagen. Stuart schreef voor de cel, en voor | |||||||||||||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||||||||||||
Nederland. Daar weerklinke zijne stem; zij is waardig gehoord te worden. Niemand, die in den bedoelden zin hulp noodig heeft, zal vruchteloos naar hem luisteren, tenzij men bepaalde voorschriften voor elk voorkomend geval mocht wenschen. Die worden natuurlijk niet gegeven, omdat zij niet te geven zijn. Men behoort zich tevreden te stellen met beginselen. De hier voorgedragene schijnen mij, als ik het zeggen mag, bijzonder doelmatig. Zij ademen een echt christelijken geest en kunnen door godsdienstleeraars en bezoekers van allerlei gezindten worden overgenomen. Misschien voegt deze er iets bij en laat die er iets af om de toepassing meer in overeenstemming te brengen met de eigen theologische of godsdienstige richting. Zoo kan bv. de aanprijzing van den bijbel sommigen een wat overdreven schildering toeschijnen, als het daarvan o.a. heet: ‘Hier vinden wij niet alleen de voorbeelden van iedere deugd en van iederen plicht, maar ook van iedere ondeugd en van ieder gebrek met levende trekken geschetst, zonder dat die voorbeelden verdicht, ter eene of ter andere zijde overdreven zijn en juist daardoor van hare kracht tot opwekking of waarschuwing verliezen.’ Zoo mag de kwalijk verholen wrevel, bl. 23 uitgesproken, over ‘feitelijke’ - nu Goddank! ook wettelijke - ‘afschaffing der doodstraf,’ aan eenigen moeielijk te rijmen voorkomen met den liefdevolle geest van redding en behoud, die Stuart overigens blijkbaar jegens alle strafschuldigen bezielt, tenzij het geoorloofd is aan eenig dogmatisch vooroordeel te denken. Vergeleken met het geheel, zijn de aanmerkingen, die van dezen aard gemaakt kunnen worden, te onbeduidend, om iemand, wien ook, die belang stelt in de gevangeniswereld en van de oprechtheid zijner gezindheid proeven wenscht te geven, van een zorgvuldig gebruik van Stuart's Handboek af te houden. W.C. van manen. JAARBOEKJE VOOR DE NEDERLANDSCHE HERVORMDE KERK, over het jaar 1870. Uitgegeven door H.M O. van Oosterzee. Schiedam, H.A.M. Roelants 1871. Betreurt men terecht dat in den boezem der Nederlandsche Hervormde kerk zooveel spanning wordt veroorzaakt door het | |||||||||||||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||||||||||||
scherp tegenover elkander staan der verschillende richtingen, - het heeft toch ook zijne goede zijde dat het zoo te noemen kerkelijk leven meer is ontwaakt. Doch de belangstelling in den gang des kerkelijken bestuurs met al wat er toe behoort vond tot dusver slechts op onvoldoende wijze hare bevrediging. De Kerkelijke Courant geeft in den regel slechts beschouwingen, wetsopvattingen en derg., terwijl tijdens de vergaderingen van de Synode en de Synodale commissie hare officieele berichten vrij schraal zijn. Later kan men zijne weetlust bevredigen in de Handelingen der Synode. Maar men moet wel zeer veel prijs stellen op het wetenswaardige, dat er in staat, om het op te visschen uit den omslag die het noodwendig uitvloeisel is van den vorm: uitgewerkte notulen eener vergadering van weken lang. De werkzame en op dit gebied sedert lang gunstig bekende Oirschotsche predikant heeft door het hier aangekondigde Jaarboekje getracht in deze behoeften te voorzien en hij is daarin, zooveel wij zien kunnen, uitnemend geslaagd. Hij schreef niet voor de leden van kerkelijke besturen als zoodanig, maar voor dat gedeelte van het ontwikkeld publiek, hetwelk kennis nemen wil van de meest belangwekkende zaken, in kerk en kerkbestuur voorkomende. Als voorbeelden noemen wij: de Bijbelvertaling, den Vervolgbundel op de Evangelische Gezangen, de Psalmberijming, de befaamde kwestie der doopsformule, die der Floreenplichtigen in Friesland en der Eigengeërfden in Groningen en Drenthe, het afnemend getal candidaten tot de H. Dienst enz. Het een en ander is, gelijk ook al het overige, met nauwkeurigheid behandeld, en, waar de schrijver zijn eigen oordeel mededeelt, geschiedt zulks met helderheid, gematigdheid, onpartijdigheid. 't Is jammer dat hem niet meer hulp is ten deel gevallen; alleen Dr. W.B.J. van Eyk verstrekte hem eene bijdrage over de Muurmonumenten in het kerkgebouw der Hervormde gemeente te Bathmen, smaakvol en nauwkeurig. Wij wenschen den heer van Oosterzee voor 't vervolg ruimer medewerking, vooral ook omdat het niet kwaad is, als de zaken door meer dan één oog bekeken worden. Uitmuntend vooral is hetgeen medegedeeld wordt aangaande de Algemeeue fondsen der kerk. Beknopt maar met groote juistheid wordt het publiek hier ingelicht aangaande fondsen, voor welke ten deele de liefdegaven der gemeente gevraagd | |||||||||||||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||||||||||||
worden. Wil men beter dan door eenen jaarlijks van den predikstoel voorgelezen en behoudens eenige wijzigingen telkens op hetzelfde nederkomenden collectebrief weten waar de duizende guldens voor ‘Noodlijdende kerken en personen’ blijven, en zoo ook met andere fondsen, - hiervoor alleen is het Jaarboekje zijn geld dubbel waardig. Statistieke opgaven strekken ten deele tot aanvulling van des schrijvers werk: de Nederlandsche Hervormde kerk. B.B. JAARBOEKJE DER MAATSCHAPPIJ VAN WELDADIGHEID, over 1871. Uitgegeven, geheel ten voordeele dier Inrichting, door de Afdeeling Generaal van den Bosch. Amsterdam, D.B. Centen, 1870. Prijs ƒ 1. - Eene vergissing ten aanzien van het ter beoordeeling zenden van dit Jaarboekje heeft veroorzaakt dat het eerst nu kan aangekondigd worden. Voor een gewonen letterkundigen almanak zou dit veel te laat zijn, maar om twee redenen maken wij eene uitzondering. Vooreerst willen wij opmerkzaam maken op de VIIde voortzetting van de hoogst belangrijke - bescheidenlijk ‘Proeve’ genoemde - geschiedenis der Maatschappij van Weldadigheid door den te haren aanzien zeer verdienstelijken A.F. Eilerts de Haan, in den volgenden jaargang met kritische beschouwingen te besluiten. Als men nagaat hoe veel goeds door deze Maatschappij is en nog wordt gesticht, is het te betreuren dat zij slechts ruim 5000 leden telt - een getal dat tienmaal grooter behoorde te wezen. Ten tweede zij gewezen op het uitstekende gebruik dat van de geldelijke opbrengst der uitgave van dit jaarboekje gemaakt wordt. ‘De zuivere opbrengst,’ aldus meldt ons de Redactie, ‘maakte het mogelijk de opvoeding en het onderwijs der koloniale jeugd krachtig te bevorderen. Zoo ziet de Redactie zich thans in staat gesteld de noodige hulpmiddelen te verstrekken om een tiental vlugge knapen aan een meer voortgezet onderwijs te doen deelnemen, terwijl zij tevens in de gelegenheid is jaarlijks aan p/m. 500 kinderen een schoolfeest te bereiden, aan de verst gevorderde leerlingen getuig- | |||||||||||||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||||||||||||
schriften uit te reiken, de leerlingen der teekenscholen naar gelang hunner vorderingen te beloonen en aan allen na geëindigd getrouw schoolbezoek een of ander aandenken te vereeren.’ Waarlijk wel uitlokkend om door het koopen van het boekje tot zulke nuttige doeleinden mede te werken. Doch ook afgescheiden nog daarvan is het boekje zijn geld ten volle waardig. Proza en poëzij wisselen elkander aangenaam af. W.D. geeft in het Friesch eenige dichtregelen, door P.C.J. Meijs in het Hollandsch overgebracht. Zoo als het eene en het andere er staat zou men meenen dat dat Friesch een oorspronkelijk gedichtje ware; het is echter eene vertaling Holty's bekend: ‘Ueb immer Treu und Redligkeit’ u.s.w. v.O. ONDER HET ROODE KRUIS. Uit het Hoogduitsch van Dr. Julius Naundorff, door R.v. Leopold. Amsterdam, J.H. en G. van Heteren. In gr. 8vo, 316 bl. Prijs ƒ 3. - VAN BERLIJN NAAR PARIJS. Schetsen en tafereelen uit den oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk. Door O. Baas, schrijver van ‘1815.’ Te Purmerende, bij L.G. Post. In post 8vo, 108 bl. Prijs ƒ DE OORLOG EEN NOODZAKELIJK KWAAD? Schetsen door J.J. Cremer Leiden van den Heuvell & van Santen 1871 in kl. 8vo. 73 bl. Prijs ƒ Drie gelegenheidsschriften, slechts met een paar woorden aan te kondigen nu zij dit buiten onze schuld reeds een hors de s'aison geworden is. Stof zou anders het ‘Roode Kruis’ alleen tot eene uitvoerige studie leveren, al bepaalden we ons enkel bij de zaak. zonder van het boek zelf een woord te zeggen, vooral indien er ook het ‘witte’ en het ‘blauwe’ kruis bij besproken werden. Niets zij afgedongen op den lof, door de periodieke pers aan Naundorff's geschrift gegeven, maar verzwegen toch ook niet dat het eene zeer akelige lectuur is. Dat brengt het onderwerp | |||||||||||||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||||||||||||
mede, maar daardoor komt ook, tegenover zooveel akeligs, ja afgrijselijks, de menschlievendheid, die voor zooveel afzichtigs niet terugdeinsde, heerlijk uit. De ons onbekende ‘Baas’ geeft juist geen ‘tafereelen,’ maar eenvoudig een kort verslag van de aanleiding tot en den loop van den oorlog tot aan den val van Sedan en van Napoleon. 't Is voor een beknopt overzicht niet kwalijk geschreven, maar was wegens onvolledigheid reeds verouderd toen het verscheen. Vruchteloos zou men in Cremers boekske eene beantwoording zoeken der vraag die den titel uitmaakt. 't Zijn wat ‘van Berlijn naar Parijs’ zich noemt: schetsen en tafereelen, in den levendigen trant van den gunstig bekenden Betuwschen novellist. Plaatsruimte verbiedt ons in bijzonderheden te treden; alleen zeggen wij nog even, dat de Fransche wansmaak om geen leesteekens (het vraagteeken staat er echter) op den titel te zetten, er bij ons niet in wil. v.O. Piet vluchtig. HEIDEKRUIDJES. Amersfoort. B. Blankenberg en Zoon. Jonge talenten te ontmoedigen, is onbarmhartig. Uit naam van wetenschap of kunst behoort hiertegen te worden geprotesteerd. Jeugdige dichters vooral moeten met zachtheid bejegend worden bij hunne éérste schrede op den Nederl. zangberg. Wij willen dit ook gaarne Piet Vluchtig doen, doch leggen daarom, liever zijne ‘Heidekruidjes’ ter zijde, tot hij ons wat beters zal hebben aantebieden, dat rijker is aan geest, dichterlijker van opvatting, en schooner van vorm. Aan versjesmakers en rijmelaars hebben wij vooralsnog geen behoefte. | |||||||||||||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||||||||||||
V. Historische Schets.Alfieri te 's Gravenhage. Een boek uit zijne levensbeschrijving.Per cui terra si poca ha si gran lustro. Dore la industre libertade ammiro,...in Olanda io m'impalustro In den tijd dat Alfieri dit land bezocht dacht hij nog volstrekt niet aan eenige beoefening der letteren. Hij reisde om te reizen en in beweging te zijn. Het eenige waar hij zich tot nu toe met hartstogt op had toegelegd, was: met paarden om te gaan. Hij was een groot ruiter en bleef dit tot het laatst van zijn leven. Begeleiden wij hem op zijn eerste reis over Frankrijk naar Engeland en Holland. Hij vertrok half Januari 1767 uit Parijs in gezelschap van een landgenoot, een Piemontees, een neef van den Prins van Masserano, toen Ambassadeur van Spanje te Londen. Hij was tien of twaalf jaren ouder dan Alfieri, had een natuurlijk verstand, was even onwetend als Alfieri (deze spreekt zelf zoo) maar was nog onbedachtzamer en er meer op gesteld de groote wereld te leeren kennen, dan de menschen op zich zelve. Alfieri's reisgezel was vrolijk en spraakzaam, zoodat tot beider tevredenheid de een zweeg en luisterde, de andere sprak en zijn eigen lof verkondigde, daar hij zeer met zich zelven ingenomen en zeer gezien bij de vrouwen was, en met veel omhaal zijn triomfen, verhaalde, die A. met welgevallen en zonder afgunst aanhoorde. 's Avonds op hun avondmaal wachtende, speelden zij schaak in het logement, waarbij A. altijd verloor; hij had nooit esprit de jeu zoo als hij zegt. Zij gingen over LIlles, Douay en St. Omer naar Calais. Het was zoo koud dat in een volle wagen met de portieren gesloten en een kaars die zij brandend hielden, het brood en de wijn bevroren. Zoo iets buitengewoons voor een Italiaan beviel Alfieri, die niet hield van iets dat gewoon was. | |||||||||||||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||||||||||||
Zoo zeer als Alfieri Parijs mishaagd had, beviel hem dadelijk Engeland en Londen vooral. De straten, de logementen, de paarden, de vrouwen, de algemeene welvaart, het leven en de bedrijvigheid van dat eiland, de netheid en het gemak der huizen ofschoon klein; geen bedelaars aldaar te vinden, eene altijd durende beweging van geld en nijverheid, evenzeer over de provinciën als in de hoofdstad verspreid, - door al deze voordeelen van dat gelukkige en vrije land was dadelijk zijn gemoed weggesleept. Gedurende twee andere reizen is hij nooit van gevoelen veranderd, zoo groot scheen hem het onderscheid tusschen Engeland en het overige gedeelte van Europa in deze groote vertakkingen van de algemeene welvaart. Daar het, toen ter tijd, in Londen gemakkelijker was voor vreemden om bij de Engelschen aan huis te komen, dan te Parijs, vanwaar hij kwam, en waar hij zich nooit naar de moeijelijkheden had willen plooijen, omdat hij er zich niet aan gelegen liet liggen moeijelijkheden te overwinnen, waaruit hem niets goeds toevloeide, liet hij zich eenige maanden door zijn gemakzucht en door zijn reisgezel in de draaikolk van de groote wereld meeslepen. Maar toen hij na drie maanden zich verveelde bij deze maaltijden en feesten en er niets door leerde, veranderde hij van rol. In plaats van zich als een man van de wereld in de avondgezelschappen te vertoonen verkoos hij den koetsier te spelen aan de deur van deze gezelschappen en bragt hij met zijn wagen zijn reisgenoot overal in Londen rond, aan wien hij de conquêtes van de wereld alleen overliet, terwijl hij zelf zich bepaalde om zoo goed en zoo handig mogelijk zijn handwerk van koetsier uit te oefenen. In sommige van de wedstrijden met de disselboom (zoo als hij ze noemt) die gewoonlijk plaats hadden tusschen de Engelsche koetsiers bij het uitgaan en van de theaters, kwam hij zoo goed af dat evenmin zijn wagen gebroken was als zijne paarden gewond waren. Hij eindigde zijne wintervermaken, met alle ochtend vier of vijf uren te paard te rijden, en alle avonden twee of drie uren van den bok te mennen welk weêr het ook was. In April maakte hij met zijn reismakker een togt door de schoonste provinciën van Engeland. Zij gingen naar Portsmouth, Salisbury, Bath, Bristol en over Oxford weder naar Londen. Het land beviel hem zeer en de harmonie van de verschil- | |||||||||||||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||||||||||||
lende dingen, die in dat eiland allen te zamen liepen tot het grootste welzijn van allen, beviel hem steeds meer en meer. Van toen af kreeg hij het verlangen om daar altijd te blijven. Niet dat de personen hem zoozeer bevielen (hoewel veel meer dan de Franschen, omdat zij, zegt hij, beter van aard en te goeder trouw zijn) maar de plaatselijke gesteldheid van het land, de eenvoudige gebruiken, de schoone en zedige vrouwen en meisjes, en bovenal het regtvaardige bestuur en de ware vrijheid die daaruit voortvloeit, - dit alles deed hem ten eenemale het onaangename van het klimaat, de droefgeestigheid die hem daar telkens beving en de niet bij te houden duurte van levenswijze vergeten. Teruggekeerd van dit toertje, dat hem weer in beweging had gebragt, voelde hij zich als gewoonlijk door zijn reiswoede aangegrepen, en met moeite stelde hij zijn vertrek naar Holland tot het begin van Juni uit. Toen zich ingescheept hebbende te Harwich, landde hij met een zeer hevigen wind na twaalf uren varens te Hellevoetsluis. Holland (zegt hij) is in den zomer een lief en lagchend landschap, maar het zou hem nog meer bevallen hebben indien hij het vóór Engeland bezocht had, daar dezelfde dingen die men aldaar bewondert: bevolking, rijkdom, netheid, wijze wetten, zeer groote nijverheid en werkzaamheid, er gevonden worden maar iets minder van hoedanigheid dan in Engeland. En inderdaad later ook, toen hij veel gereisd en meer ondervinding had, waren de eenige landen waar naar hij wenschte Engeland en Italië; het eerste, omdat hij vond dat de kunst om zoo te zeggen de natuur aan zich heeft onderworpen en van gedaante veranderd, het andere, omdat de natuur daar altijd krachtig herleefde om op duizend verschillende wijzen zich te wreken over de dikwijls schelmachtige en altijd werkelooze besturen. Gedurende zijn verblijf te 's Hage, hetgeen langer duurde dan eerst zijn plan was, werd hij eindelijk verliefd. Een jong vrouwtje, una gentil Signorina zooals hij zegt, sedert een jaar getrouwd, vol natuurlijke gratie, van zedige schoonheid, zacht, ongemaakt en eenvoudig had ten levendigste zijn hart getroffen. Zoo als het gaat in een kleine plaats, waar de verstrooijingen niet menigvuldig zijn, zag hij haar zeer dikwijls, eerst meer dan hij wel wilde, spoedig niet zoo dikwijls als hij verlangde. Hij voelde zich zonder er op gelet te hebben smoorlijk | |||||||||||||||||||||
[pagina 578]
| |||||||||||||||||||||
verliefd, zoodat hij er reeds over mijmerde om nooit noch levend noch dood den Haag te verlaten, overtuigd dat het hem, ten eenenmale onmogelijk zou zijn zonder haar te leven. Zijn hart tot nu toe voor aandoeningen gesloten werd nu tegelijk voor liefde en vriendschap toegankelijk. Zijn nieuwe vriend was don Jose d'Acunha; toen Minister van Portugal in Holland. Deze was een man met veel verstand en nog meer originaliteit, vrij wel beschaafd, met een ijzeren character, met een warm en groot hart. Zonder er zich rekenschap van te geven had een zekere sympathie hen wederkeerig tot elkander getrokken: hunne openhartigheid en warme gemoedsgesteldheid bragt er het overige toe bij. Alfieri vond zich dus overgelukkig in den Haag, waar hem het eerst van zijn leven gebeurde niets anders in de wereld te begeeren buiten zijne vriendin en zijn vriend. Door deze twee voorwerpen van liefde en vriendschap bemind, was hij geheel vervuld van die aandoeningen. Over zijne liefde met zijn vriend en over zijne vriendschap met zijne geliefde sprekende smaakte hij een onvergelijkelijk genot en tot dien tijd onbekend aan zijn hart. Zijn vriend gaf hem menigen wijzen raad en vooral, hetgeen hij zeide nooit te zullen vergeten, was dit dat hij hem handig en ferm onder het oog bragt zijn onverstandig werkeloos leven. Voorts deed hij hem inzien, dat het verkeerd was om nooit een boek te openen, om zoovele dingen niet te weten en vooral de goede Italiaansche dichters niet te kennen, de voornaamste proza schrijvers en philosophen. Onder anderen noemde hij hem Niccolò Macchiavelli, van wien hij alleen den naam kende en bovendien verduisterd en van gedaante veranderd door het vooroordeel waarmede over hem in den tijd van Alfieri's opvoeding vonnis werd geveld zonder dat zijne lasteraars hem gelezen of gehoord zelfs nooit onder de oogen hadden gehad. Zijn vriend Acunha gaf er hem een exemplaar van, hetgeen hij naderhand dikwerf gelezen heeft en waarin hij zelfs een weinig annoteerde. Als een merkwaardige zaak merkt hij hierbij op dat hij nooit lust tot studie en een zekeren aandrang van scheppende gedachten voelde dan in die tijden wanneer zijn hart door een hevige liefde ingenomen was; welke ofschoon die hem gedurende dat tijdstip belette om zich met zijn verstand ergens op toe te leggen, hem vervulde, weshalve hij zich nooit zoo geschikt voelde om in eenige tak van letterkunde te slagen dan wanneer hij een dierbaar en geliefd voorwerp had en daar- | |||||||||||||||||||||
[pagina 579]
| |||||||||||||||||||||
aan ook de vruchten van zijn geest scheen te kunnen toewijden. Maar zijn hollandsch geluk duurde niet lang. De man van zijne donna, wiens vader in Indië geweest was, was zeer rijk: hij veranderde dikwijls van woonplaats en daar hij een goed in Zwitserland had gekocht, wilde hij in den herfst daar heen gaan. In Augustus maakte hij met zijne vrouw een reisje naar Spa; en Alfieri reisde hen na, daar haar man niet zeer jaloersch was. Bij de terugkomst van Spa naar Holland reisden zij te zamen tot Maastricht, en daar moest hij haar verlaten, omdat zij bij hare moeder naar buiten moest gaan, terwijl haar man alleen naar Zwitserland trok. Hij kende hare moeder niet en er was geen voorwendsel of welvoegelijk en aannemelijk middel om zich in eens andermans huis te begeven. Deze eerste scheiding doorboorde of zoo als hij zegt doorkliefde zijn hart, maar nog bleef er eenige hoop elkander weer te zien. En waarlijk toen hij in den Haag teruggekeerd en haar man naar Zwitserland was, verscheen weinige dagen daarna zijn aangebeden donna in den Haag. Groot was zijne opgewondenheid, maar het was de flikkering van een oogenblik. Na tien dagen, - waarin hij zich gelukkiger voelde dan eenig sterveling, daar zij hem niet durfde zeggen, wanneer zij naar buiten moest vertrekken en hij den moed niet had het haar te vragen, - kwam eensklaps op een morgen zijn vriend Acunha hem zien, en terwijl hij hem vertelde, dat zij noodzakelijk had moeten vertrekken, gaf hij hem een briefje van haar dat hem als een doodslag trof, door de aankondiging der onvermijdelijke noodzakelijkheid waarin zij verkeerde. Men zou aan de waarheid twijfelen indien men al de buitensporigheden van zijn bedroefd wanhopig gemoed wilde opnoemen. In alle gevalle wilde hij sterven, maar daarom sprak hij er tot niemand van; en voorgevende ziek te zijn opdat zijn vriend hem alleen zou laten liet hij den chirurgijn komen om hem te ader laten. Naauwlijks was de chirugijn de deur uit of hij deed als of hij wilde slapen, en na de gordijnen van zijn bed toegetrokken te hebben dacht hij eenige oogenblikken na over hetgeen hij zoude doen: daarop begon hij de band van de aderlating lostewinden, stellig besloten zoo zijn bloed te verliezen en te sterven. Maar zijn even verstandige als trouwe kamerdienaar Elia, die hem in zulk een hevigen gemoedstoestand zag, en wien door zijn vriend de les gelezen was vóór deze hem verliet kwam binnen en betrapte hem. Alfieri verwonderd en tegelijk | |||||||||||||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||||||||||||
beschaamd, misschien ook reeds berouw hebbende of niet vast besloten in zijn jeugdig voornemen, gaf voor dat de band van zijn arm losgegaan was. Elia deed alsof hij het geloofde, en maakte het verband weer vast, maar wilde hem niet meer verlaten. Ook zijn vriend die geroepen was, snelde toe. Beide dwongen hem op te staan, Alfieri moest met zijn vriend naar huis, waar hij verscheidene dagen bleef, gedurende welken tijd deze hem nooit verliet. Zijn smart was somber en zwijgend. Hetzij uit schaamte, hetzij uit wantrouwen, hij dorst zich niet uit te laten; zoodat hij of zweeg of weende. Intusschen hielpen de tijd, de raad van zijn vriend, en de kleine distractie waartoe hij hem dwong, ja zelfs! een geringe schijn van onzekere hoop haar te kunnen terugzien, een volgend jaar in Holland te kunnen terugkeeren, en meer dan alles misschien: de natuurlijke ligtvaardigheid van zijn 19 jarigen leeftijd om hem langzamerhand op te beuren. En hoewel zijn physiek zich gedurende zeer langen tijd niet herstelde was hij zijn geheele verstand in weinig dagen weer meester. Aldus wijzer geworden, maar nog zeer treurig, besloot hij naar Italie te vertrekken, daar hem het gezicht onaangenaam was geworden van een land waarvan hij zijn geluk terugvroeg. Zeer bedroefd was hij er over, dat hij van zulk een vriend moest scheiden; maar deze zette hem aan om te vertrekken, overtuigd dat de beweging, de afleiding, de verwijdering en de tijd hem zonder twijfel zouden genezen. Omstreeks half September scheidde hij van zijn vriend in Utrecht, tot waar deze hem had vergezeld, waarna hij over Brussel, door Lotharingen en den Elzas, Zwitserland en Savoije reizende zich nergens ophield. In minder dan drie weken was hij te Cemiana, het buitengoed van zijne zuster, waarheen hij dadelijk van Sura heenreisde zonder door Turin te komen. Gedurende deze geheele reis zag hij niets van de steden die hij doorreisde dan de muren, en deed hij nooit een mond open om iets aan zijn trouwen Elia te zeggen, die zich schikkende naar de zwakheid van zijn heer hem op zijn wenken gehoorzaamde, en iederen wensch voorkwam.
's Hage, 29 Augustus. W. |
|