Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1871
(1871)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Binnenlandsche letterkunde Bibliographie.I. Fraaie Letteren.Vertaalde duitsche romans.No. 1. Het Geheim der Stad. Door F.W Hackländer. Uit het Hoogduitsch door J.J.A. Gouverneur. Te Deventer bij A, Ter Gunne 1869. Twee deelen gr. 8o. No. 1. ‘Het geheim der stad, geëerde vrouw schoonzuster!’ - zegt ergens een der hoofdpersonen van dezen roman - ‘het geheim der stad is meesttijds op zich zelf een zeer onbeduidend ding, - - - het kleine, nietige punt, dat babbelzucht, kwaadsprekendheid en laster tot eene lawiene weten te vergrooten.’ Deze betreurenswaardige, helaas! al te dikwijls bevestigde waarheid wordt door Hackländer in dit verhaal aanschouwelijk voor- | |
[pagina 386]
| |
gesteld, en de dames, die door haar gebabbel op koffievisites en andere bijeenkomsten een handje helpen om het ‘kleine punt’ tot eene ‘lawiene’ te maken, worden door hem met scherpe geesselriemen gekastijd. Moge dit, blijkens den titel, eene der hoofdzaken zijn van dezen roman, en de belangstelling gaande maken in de personen, die de slachtoffers worden van dat gebabbel, - eene andere hoofdzaak is tevens de uiteenzetting, hoe de geheime, met schier bewonderenswaardige kunst uitgevoerde misdaad eindelijk aan het licht komt en de werkelijk schuldige, die de eerste aanleiding gaf tot die koffiepraatjes, zich zelven en de zijnen in 't ongeluk stort. Meesterlijk geteekend is de wijze waarop dit een en ander geschiedt. Misschien is hierop alleen af te dingen, dat de ‘politieraad,’ die het eerst op het spoor komt van het wezenlijke geheim, het wat heel spoedig in zijne volle uitgestrektheid ontdekt; dat wil zeggen: door nietige bijzonderheden voorgelicht met eene scherpzinnigheid te werk gaat die aan het ongelooflijke grenst. Het is echter even waar, dat in de annalen der rechtspleging zulke bewonderenswaardige ontdekkingen van lang verborgen en met groote sluwheid bedekt gehouden misdrijven voorkomen, en dat de politiemannen der werkelijkheid dikwijls nog veel slimmer zijn, dan de vernuftigste romanschrijvers fingeeren kunnen. Dat Hackländer ‘meesterlijk’ hier den gang van het geheele onderzoek beschrijft of, beter gezegd, in verschillende tafereelen den lezer voor oogen stelt, blijf ik beweren, al is die gang hier en daar wel een beetje heel snel en het doel wat al te spoedig bereikt. Het komt mij voor, dat de Schrijver in het tweede gedeelte van het Tweede Deel bang werd te lang te zullen worden en daarom met eenige overhaasting naar het einde zich heeft gespoed. De ontknooping, die te voorzien was, want de lezer was zelf reeds op de hoogte gebracht van de geheele toedracht der misdaad (dat juist niet zoo heel voorzichtig van den kant des Schrijvers mag heeten omdat hierdoor de intrigue te spoedig ophield de nieuwsgierigheid te prikkelen), - de ontknooping nu is door deze haast wel een weinig te snel afgeloopen, en al bevredigt het slot, door het geven van de rechte Maria aan den waren Jozef, ik had van een kunstenaar als Hackländer iets meer, iets anders verwacht. Dat plotselinge, waarmede hij zich van de zaak afmaakt, beviel mij niet, ja het speet mij, dat hij zich niet de moeite gegeven heeft den indruk dier ontknooping op | |
[pagina 387]
| |
het aanzienlijke op Eichenwald vereenigde gezelschap meer plastisch voor te stellen en vooral den invloed er van op die hoogadellijke dames en heeren meer uitvoerig te teekenen. Voor zijn satirieken geest werd hier eene prachtige gelegenheid aangeboden, om den hoogmoed, den adeltrots of hoe men de dwaze verheffing op geboorte of stand in de maatschappij ook noemen wil, met even scherpe roeden te tuchtigen als de afgunst en lasterzucht der op de maatschappelijke ladder lager staande of meer burgerlijke dames. Recht is recht; burgertrots is even belagchelijk als adeltrots, kwaadsprekendheid van koffieteutjes even onzedelijk als het beginsellooze vergoelijken van de ondeugd door hen die alleen vragen naar geboorte en stand in de maatschappij. Maar misschien is zelfs een Hackländer niet geheel vrij van den kastengeest onzer Duitsche buren en schroomde hij het jonkerdom meer rechtstreeks aan de kaak te zetten. Hoe dit zij, hij is bij ons romanlezend publiek te goed bekend om nog noodig te hebben, dat zijne romans door mij worden aanbevolen. Deze zijne pennevrucht is zeker niet eene van de minst verdienstelijken, althans ik las er geen, die mij beter beviel; en wat ik boven schreef van hetgeen mij bij de ontknooping minder behaagde, vloeide juist voort uit mijne door het begin van het verhaal te hoog gespannen verwachting - het boek was mij veel te gauw uit. Aan den vertaler, wiens werk ook mijne aanbeveling niet noodig heeft, zou ik in bedenking geven, of men in goed Hollandsch wel spreekt van ‘de vrouw van huis’ waar hij ‘de vrouw des huizes’ of ‘de gastvrouw’ bedoelt? ‘Van huis’ is altijd iets of iemand dat of die niet in huis zijn. Ook ‘tegenover’ voor ‘den tegenover hem zittende,’ b.v. Deel I bl. 259: ‘spotte Ferdinands tegenover,’ is niet te verdedigen; en of de Duitschers ‘papieren sigaren’ rooken, die bij kistjesvol op eene tafel staan, is iets dat ik niet weet, maar mij toch vreemd voorkomt. Het zijn slechts kleine vlekken, zooals mede hier en daar een enkel germanisme of voor een Hollander niet genoeg omschreven woord of term, die te veel doen denken aan vertaalwerk; maar de heer Gouverneur is een te goed vertaler om hem niet hierop opmerkzaam te maken; bij gewone vertaalfabriekanten zou zulk een wenk overtollige moeite zijn. De heer ter Gunne heeft voor eene uitgave gezorgd die het boek prettig laat lezen. No. 2 en 3. Ik kan dit niet zoo volmondig zeggen van deze | |
[pagina 388]
| |
beide ‘Verhalen’ van Felder. De HH. Uitgevers Sybrandi en Kluitman voldeden, naar mijn inzien, minder aan de eischen van den goeden smaak dan de heer ter Gunne, de eerste door zijn blauwachtig grijs papier, de tweede door ik weet niet wat, dat aan zijn werk een onbehaaglijk voorkomen geeft, terwijl mijn exemplaar, door allesbehalve net ingenaaid te zijn, altijd scheef openvalt. Al is de prijs van No. 3, ƒ 5. - voor twee deelen gr. 8o. niet hoog; als men het weinig compresse van den druk in aanmerking neemt, kon voor dit geld veel beter werk geleverd zijn. Wat de vertaling betreft, moet ik bekennen, dat de heer Ballot zich beter van zijne taak gekweten heeft dan de heer Grottendieck. Het eenvoudige, vaak naieve van den verhaaltrant van Felder geeft eerstgenoemde veel beter terug dan laatstgenoemde, die hier en daar zelfs een beetje stroef wordt en den lezer dwingt den volzin over te lezen om de bedoeling te vatten. Wel zoude op het werk van den heer Ballot ook nog ietwat af te dingen en, niet overal van germanismen vrij te pleiten ja zijn Hollandsch niet alijd zonder fout zijn, maar het laat zich toch gemakkelijker lezen. Beide heeren verzoek ik echter, dit niet als eene afkeuring op te nemen, maar als een wenk, dat zij bij voortgezet vertaalwerk goed toezien op het verschil tusschen het Duitsch en onze moedertaal. Het is beter een volzin geheel om te zetten of in stukken te deelen, dan de Duitsche constructie in het Hollandsch te laten doorschemeren. Ik weet zeer goed, dat vertalen, althans goed vertalen, een zeer moeijelijk werk is en wil daarom niemand hard vallen, die er zich aan waagt, vooral niet als het betrekkelijk zoo goed geschiedt als door beide genoemde vertalers. Den heer G. zou ik nog den raad geven minder kwistig te zijn met klemtoonteekens; die zijn bij een goeden stijl overbodig; en vooral niet toe te geven aan den opkomenden smaak om woorden aaneen te laten drukken, die men ‘tot nutoe’ (zooals hij bij herhaling staan liet) gewoon is van elkander gescheiden te laten. Maar aan beide heeren en ook aan hunne uitgevers veroorloof ik mij de vraag te richten: waarom hebt gij van Felders romans geen goedkoope of zoogenaamde volks-editie gemaakt? Ik weet wel, dat, op den naam des Schrijvers afgaande, de leesgezelschappen zich een dezer of wel beide deze romans zullen aangeschaft hebben en ‘de kosten’ hierdoor genoegzaam ‘gedekt’ zullen zijn; - maar ik vrees toch dat zij niet zullen komen onder de oogen van die lezers | |
[pagina 389]
| |
voor wie zij eene geschikte en aangename lectuur zouden opleveren. Ik vermoed zelfs, dat velen de dorpsverhalen van Felder, als zij er een gelezen hebben, òf slechts even ter hand zullen nemen om ze na eene vluchtige doorbladering weder ter zijde te leggen òf geheel ongelezen verder zullen zenden. Ik bedoel zoowel die lezers, wier smaak door avontuurlijke romans bedorven is, als diegenen die door de eerste meesters in het vak aan steviger kost gewend zijn. Wie, om bij de Duitschers te blijven, Auerbach, Freijtag, Marlitt, Spielhagen, Gerstäcker en zelfs Hackländer met genoegen leest, zal aan een enkel Bregenserwoudje genoeg hebben, en bijv. Het huisje aan de Brunnobeek te onbeduidend vinden. Wel zou hij in Bijk en arm een weinigjemeer belangstelling voelen oprijzen, als hij geduld heeft om zich met het ten tooneele gevoerde personeel bekend te maken en niet vergeten wil dat boeren ook menschen zijn, wier nooden en bezwaren, driften en hartstochten, deugden en ondeugden den strijd des menschelijken levens even goed te aanschouwen geven als die van meer ontwikkelde en hooger geplaatste standen, - maar toch vrees ik dat voor de meeste romanlezers ook dit dorpsverhaal al te eenvoudig en de voorvallen die er in geschetst worden al te alledaagsch zullen zijn. Vooral het fijn uitspinnen van al wat er in de zielen van arme boerenknechts en -meiden omgaat verbeeld ik mij dat voor velen wat al te veel plaats inneemt in dit verhaal en te weinig door de gebeurtenissen die hier geschilderd worden vergoed wordt. Felder, het Bregenserwouder boertje, is door zijne Zonderlingen (ook in dit Tijdschrift door mij vroeger aangekondigd) en door hetgeen van zijn kortstondig leven wereldkundig geworden is, genoeg bij het romanlezend publiek bekend. Ik twijfel niet of zijne wezenlijke verdiensten zullen ten volle ook in ons land worden gewaardeerd; maar men vergete niet, dat de man schreef om zijne standgenooten te verlichten, te beschaven, te veredelen, en, dat hetgeen die Bregenserwouders nog noodig hebben of hetgeen voor hen geschikt en doelmatig is, voor verlichte en beschaafde lezers òf overtollig is òf op geheel andere manier voorgesteld moet worden. De innerlijke vroomheid welke hij voorstaat, de reine, belangelooze zedelijkheid welke hij aanprijst mogen begeerlijk zijn voor ieder van welken staat of stand ook, - het moge zelfs te wenschen zijn, dat velen, die zich verlicht wanen, in den zin van Felder godsdienstig waren, of dat zij die zich onder | |
[pagina 390]
| |
de meer beschaafden rangschikken zijne eenvoudige zedelessen ter harte namen; - godsdienstig-zedekundige verhalen, zooals zijne dorpsvertellingen zijn, hebben slechts eene betrekkelijke waarde: zij geven eene getrouwe schets van het dorpsleven in een gedeelte van het Tyrolsche gebergte en zijn het meest geschikt voor hen die met de personen dier verhalen in geestelijke ontwikkeling genoegzaam op dezelfde hoogte staan. Mogen romanlezende heeren en dames ook nog wel leeren, dat ligtzinnigheid en verkwisting tot armoede en ellende, ijver en spaarzaamheid tot welstand leiden, of dat rijkdom slechts den goeden mensch gelukkig, armoede alleen den slechte geheel ongelukkig maakt, vooral dat menige onzedelijke rijke een ongeluk is voor zijn minder gegoeden evenmensch, - zij willen dat liever in een anderen vorm geschilderd zien, verondersteld altijd dat zij ook door romans willen onderwezen worden; maar voor wat men gewoonlijk het volk noemt, voor dienstbaren en ambachtslieden, in 't kort voor allen, voor wie de meesterstukken der romantische poëzie te hoog en te diep zijn, is Felders verhaaltrant eene bijzonder geschikte lectuur. Daarom spijt het mij dat zijne vertaalde verhalen niet goedkooper uitgegeven werden; en als de prijs niet terug houdt beveel ik ze aan allen die op volksbibliotheeken en volks-leesgezelschappen invloed uitoefenen kunnen ten sterkste aan. Saai of vervelend, ziekelijk pieus of droog moraliseerend zijn ze volstrekt niet, integendeel ze zijn frisch en flink, onderhoudend en voor de lezers die ik op het oog heb genoegzaam prikkelend voor de verbeelding om aangenaam en te gelijk nuttig bezig te houden: ik houd mij overtuigd, dat menigeen uit de mindere volksklasse die liefhebberij in lezen heeft ze met genoegen ter hand nemen zal. No. 4. Van geheel ander allooi dan Felders dorpsvertellingen zijn de pennevruchten van Corvinus. Zijne onder den naam van Raabe uitgegeven romans en novellen zijn ook reeds te goed bekend om dit te constateeren. In dit zevental levert een Vertaler, die uitstekend berekend is voor deze taak, ons eene nieuwe proef van de vruchtbaarheid zijner pen. Als die omschrijvende titel, de Regenboog, te kennen moet geven, dat er onderling groot verschil is tusschen deze ‘novellen,’ is hij zeer juist en men zou kunnen zeggen, dat in ieder eene onderscheiden kleur van het veelkleurig talent des schrijvers zich aan het oog vertoont. Het uiteenloopende van deze verhalen en schetsen is | |
[pagina 391]
| |
echter zoo groot, dat men soms niet begrijpen kan, hoe zij allen het werk van dezelfde hand zijn. Als men dus aan het ineenvloeijen of aan den overgang der zachte kleuren van den regenboog daarbij denken moet, zou men die titulatuur, minder juist kunnen noemen. Dit doet echter weinig tot de zaak. Het boek moest een naam hebben; die van ‘Regenboog’ is even goed als een andere; en bedoelde verscheidenheid van onderwerpen en wijze van behandeling, die zoo sterk pleiten voor het talent van Corvinus, zal de belangstelling der lezers eer vergrooten dan schaden. Wat mij betreft, ik dweep niet met Raabe, ik vind, zooals ik nog bij de aankondiging van Abu Telfan beleed, zijne verhalen meer vreemd dan mooi. Nu eens is hij mij te opgeschroefd, te veel jacht makende op het zonderlinge, - het bizarre of baroque, zou ik kunnen zeggen, - dan weder te gezocht aardig of geforceerd geestig. Vooral zijne manier van aanhalingen vink ik vaak vervelend, en niet het minst, als hij, niet als verhaler zijne adversaria plundert of zijn geheugen op retributie stelt, maar aan zijne personen allerlei tirades uit oude en nieuwe boeken in den mond legt en hen in dolgeworden rethorische figuren laat redeneeren, ook dan wanneer alleen de hartstocht bij hen spreken moest. Misschien vinden anderen dit een groot bewijs van kunstvermogen en kruidt het voor hen de lectuur; maar ik neem de vrijheid dit wansmaak te noemen en acht Raabes en ieders kunst dan het hoogst als zij ons natuur en waarheid geeft. Van wat de natuur, in casu de menschelijke natuur, werkelijk oplevert en naar waarheid wordt voorgesteld, kan men echter ook in deze novellen genoeg vinden - vooral zij die meer houden van eene pessimistische dan van eene optimistische levensbeschouwing - en ik houd mij overtuigd dat de vereerders van dezen Schrijver meer dan een der hier voorkomende stukken met ingenomenheid lezen zullen. Zooals ik boven reeds zeide, de Vertaler kweet zich bijzonder goed van zijne taak en zijne vloeijende overzetting verhoogt het genot der lectuur, maakt ze althans zeer gemakkelijk. Ook de Uitgever zorgde voor een behaaglijken druk. No. 5. Wat uitgaaf en overbrenging in onze moedertaal betreft kunnen de Uitgever en Vertaler van dezen roman met die der 4 reeds genoemde gerust de vergelijking doorstaan. Van Kampen staat bekend voor zijn net en helder drukwerk en de ongenoemde vertolker laat u vergeten dat gij geen oorspronkelijk | |
[pagina 392]
| |
geschrift in handen hebt. Ook Gerstäcker mag met Hackländer Felder en Corvinus vergeleken worden, in vele opzichten zou ik hem den palm der kunst toekennen. Dit is zeker, dat ik met het meeste genot na hunne in deze bladzijden door mij aangekondigde pennevruchten zijn Blauw en Geel heb gelezen. Hier is niet alleen roman-intrigue met ontknooping en alles wat alzoo in een roman behoort, maar bovendien geschiedenis en wel uit onzen eigen tijd. Meermalen verplaatst Gerstäcker zijne lezers in Amerika, zoo doet hij ook in dit zijn werk. Eene der vele revolutiën in de Staten van Zuid-Amerika wordt hier geschetst en wel in Venezuela. Met hetgeen men van elders weet stemt hetgeen hij van de bevolking dier aan onophoudelijke omwentelingen bloot staande republieken verhaalt volkomen overeen en men is genoodzaakt te erkennen, ja, zoo moet het in die ongelukkige landen onder die veelkleurige menschen toegaan. Gerstäcker overdrijft niet; en al geeft hij in eene der hoofdpersonen van dit boek een vrouwenkarakter, waarvan men gruwt, over 't geheel schildert hij de menschen zooals zij werkelijk zijn met hun kwaad, maar ook met hun goed; en als men de meerdere hevigheid der hartstochten in dat klimaat, onder die uiteenloopende en dooreengemengde menschenrassen, en vooral onder zoo weinig echt geestelijke verlichting in aanmerking neemt, zeker wel getrouw naar de natuur. Ik durf dus dezen roman, met meer vrijmoedigheid nog dan de vorige vier, ter lezing aanbevelen aan hen die dezen Duitschen romancier en veelschrijver soms nog niet mochten kennen, hoewel ik veronderstel, dat zijn naam algemeen bekend is, zijn talent gewaardeerd wordt en zijne boeken reeds door velen verslonden worden. Als ik den schrijver sprak zou ik hem opmerkzaam maken op zekere uitvoerigheid in het beschrijven van personen en zaken, die telkens weder op dezelfde manier optreden of reeds eenmaal beschreven zijn; hierdoor wordt hij nu en dan wat langdradig, minder plastisch en door telkens hetzelfde te herhalen wel eens een beetje vervelend. Ik maak echter hiervan melding, niet omdat ik veronderstel, dat hem mijne opmerking onder de oogen komen zal, maar wel om de lezers te waarschijwen, dat zij zich hierdoor niet moeten laten afschrikken. Zij hebben slechts door te lezen, en zij zullen zien, dat hier genoeg voorkomt, dat boeit en dat het geheel eene onderhoudende, aangename lectuur geeft.
Kampen, Mei 1871. J. Hoek. | |
[pagina 393]
| |
II. Biblioscopie.Een lieve jongen. Een boek om te lachen. Zeer vrij bewerkt naar het Hoogduitsch, door Servaas de Bruin.Ga naar voetnoot1) Dat moet in 't oorspronkelijke op vele plaatsen een zeer liederlijk boek zijn, indien het waar is, (en ik heb geen reden den schrijver van eene onwaarheid te verdenken) wat hij zegt in zijne voorrede: dat hij het wezenlijk onderhoudende van het Duitsche boek hier teruggegeven heeft, maar zonder de onkieschheden. O zoo! zonder? Nu, ik zeg dan maar, dat het er dan curieus moet uitzien. En de vertaler heeft maar wijs gedaan, van den naam des auteurs, en den eigenlijken titel van het boek, en de plaats waar, en het jaar waarin het is uitgekomen, maar niet meê te deelen. Zonder de onkieschheden! Waarlijk, men zou er dat niet aan zeggen: want er komen nu nog zulke tooneelen en uitdrukkingen in voor, dat men het werk niet zonder walging lezen kan, en het niet zonder blozen in een fatsoenlijken kring zal kunnen voorlezen. ‘Onkuisch en onkiesch,’ is men bereid op menige bladzijde te schrijven. De dronkemanstooneelen en de platte gemeene taal, die, vereenigd met de meest lichtzinnige en dartele handelingen, uitvoerig en met welgevallen aanschouwelijk geschetst worden, doen mij rondweg verklaren, dat het mij voorkomt dat de moeite die de heer Servaas de Bruin zich gegeven heeft met de omwerking en groote wijziging van het Duitsche boek, beter door hem besteed had kunnen worden, en dat het Nederlandsch publiek aan zulke boeken als dit waarlijk geene behoefte heeft. De schrijver meent dat lezers en lezeressen dit boek zullen in handen nemen. Ik hoop dat het getal niet groot zal wezen, immers, wat de vertaler zegt van het oorspronkelijke, meen ik te mogen toepassen ook op deze zijne bewerking: ‘er staan in dit boek ontzaglijk veel dingen, die eigenlijk nooit beschreven behoorden te worden. Onkieschheden voor te stellen - al steunt die voorstelling nog zoo | |
[pagina 394]
| |
trouw overeen met de waarheid - kan sommige jongelieden misschien iets wijzer maken, maar of het iemand beter kan maken betwijfel ik.’ Zeer juist! En daarom te meer verwondert het mij, dat de heer Servaas de Bruin dit boek de eer eener vertaling en omwerking heeft waardig gekeurd. Wat ongetwijfeld hier en daar aardige tafereelen schildert, wat het leven der commis-voyageurs in Duitschland openbaar maakt, wat menige stad naar het leven schetst, en vooral den handel en het kramers-bedrijf, van het vlek Ehningen in Wurtemberg getrouw teruggeeft, maar wat over het geheel eene lichtzinnigheid en een gemeene boert ten toon spreidt, waarvan de voorbeelden te menigvuldig voorkomen en te onkiesch zijn dan dat ik ze hier, anders dan met zulke algemeene trekken, zou durven aanhalen. Van hoe geheel ander allooi is een ander, ook uit het hoogduitsch vertaald boekje van Elise Polko, getiteld: Zij schrijftGa naar voetnoot1). Velen kennen reeds haar werkje: ‘Het vrouwenleven van moeders schoot naar eigen haard,’ waarvan de vertaling bij denzelfden uitgever het licht zag. Iedere vrouw moet dàt lezen, en die het leest zal er beter door worden. Zóó hoog, als met het Vrouwenleven ben ik echter met dit werkje van dezelfde schrijfster niet ingenomen. 't Kan wezen dat de intrige van 't verhaal op waarheid gegrond is, maar er komt zoo veel onnatuurlijks in voor, dat dit naauwlijks te gelooven is. Het moet anders een lief schepseltje geweest zijn, die Lulu (waarom niet Loeloe, daar het woord toch op zijn Duitsch moet worden uitgesproken?), welke naam aan het kleine kind van Professor Werner gegeven, haar bijbleef ook toen ze volwassen, ja zelfs toen ze vrouw en moeder was. Eenig kind was zij van haar ouders, die tien jaren lang hunne hoop om kinderen te krijgen verijdeld zagen. Een lief schepseltje moet dat meisje geweest zijn, al werd haar dan ook door Papa wat veel toegegeven, en al kon Tante Bet, die bij haar ouders in huis woonde, geen kwaad zien in haar lieveling. Mama is veel verstandiger, maar koel en 't is haar eene voortdurende kwelling des geestes dat hare eenige dochter zoo linksch blijft in vrouwelijken arbeid. Dat dat lieve kind echter, bij bloemen en vogeltjes grootgebracht, | |
[pagina 395]
| |
alles reeds lezen mocht op zoo jeugdigen leeftijd, wat zij maar in vaders boekerij kon vinden, en daar dan ook, tot ergernis van haar moeder, een ruim gebruik van maakte, is nog heel wat minder vreemd, dan dat zij nog een kind zijnde door Oswald, een collega haars vaders, bestemd en gevormd en opgevoed werd om zijne vrouw te worden, met wien ze dan ook trouwt, na een amourette gehad te hebben - in alle eer en deugd - met een zeer schoon, maar ijdel en verkwistend huzaren-officier, den kleinzoon eener voorname zangeres, eens de uitverkorene van haar vader. Om dien officier, wien zij, buiten haar aanstaanden man om, broeder noemt en die haar meer dan als zoodanig lief had - om hem een mooi rijpaard te bezorgen, schrijft zij een keurig lief stuk over bloemen, wat in een maandwerk opgenomen, haar enkele guldens bezorgt. Die officier intusschen komt nog tijdig tot de overtuiging dat hij van rozengeur en maneschijn alleen niet leven kan, en de vrede wordt gesloten, en gauw daarop het huwelijk tusschen Lulu en Oswald, die verrukt is over zijn vrouwtje dat een schrijfstertje geworden was, zonder eene blauwkous te zijn. 't Is een lief, frisch boekje, onderhoudend geschreven, niet overdreven gevoelig, en dat ons met allerbeminnelijkste personen in aanraking brengt. Alleraardigst is het contrast tusschen Therèse, eene nicht van Oswald, en Lulu. De eerste beeldt zich in eene dichteres te wezen en is in den volsten zin van 't woord eene bas-blue, maakt slechte verzen, geheele boeken met gedichten, maar die geen sterveling uitgeven wil; is een ijdel, verliefd, akelig schepsel; en Lulu, van wie niemand wist dat zij de pen hanteerde, is een ideaal van een vrouwtje, een engel van reinheid en eenvoud. Nog eens het is een lief, frisch boekje, dat zijn lezers en vooral zijne lezeressen, menig genoegelijk oogenblik zal geven. Dat zal Romola, door George Eliot zeker niet minderGa naar voetnoot1); Een flinke, degelijke historische roman, uit het einde van de vijftiende eeuw; ten minste ons daarin verplaatsende en wel in het bloeiende Florence, de stad van zooveel beteekenis in de middeleeuwen. Zij ook Savonarola, de profeet van Florence bekend, ook door Elise's boek, een Star in de nacht, de groote | |
[pagina 396]
| |
man, die in zijn tijd zoo weinig begrepen werd, is altoos waardig weer in een nieuw licht gezien te worden, en de beroemde engelsche schrijfster, die den pseudonym van George Eliot heeft aangenomen (even als George Sand de naam eener beroemde romancière is), heeft haar lezers geheel en al terug gevoerd in dien veel bewogen tijd, toen de nieuwe dageraad aan de kim begon te verrijzen. Het zou mij zeer bevreemden, als deze zoo boeiende roman, die in Engeland zoo veel opgang gemaakt heeft, ook niet bij ons duizende lezers vond, nu hij in eene nieuwe, zeer goedkoope uitgave op nieuw het licht geeft gezien. 't Is eene schoone onderneming van de HH. van Druten en Bleeker, om die groote en dure werken, waaruit de romantische producten van George Eliot bestaan, in vijf dikke deelen voor ƒ 14,50 uittegeven, dat is nog geen ƒ 3, - het deel, voor een werk dat in 't oorspronkelijke in eerste uitgave misschien acht of tien gulden en meer heeft gekost. Naast de meest gevierde schrijfsters van Engeland, naast Miss Yonge, Julia Kavanach en zoovele andere, aan wie wij zooveel geestelijk genot te danken hebben, bekleedt George Eliot eene zeer eervolle plaats, en wij kunnen niet anders dan er ons hartelijk in verheugen, dat George Eliot's werken in zoo vloeiende vertaling in ons vaderland algemeen verspreid worden. Maar van vertalingen gesproken! Wat moet het een genot zijn het boekje van Robert Halt, une cure du docteur Pontalais in 't oorspronkelijke te lezen. Wij bezitten daarvan eene overbrenging in onze taal onder den titel: Een Patient van Dr. PontalaisGa naar voetnoot1). Die vertaling laat dunkt mij, evenals de romantische inkleeding van het verhaal te wenschen over, ofschoon het zich toch aangenaam lezen laat. 't Is echter dien schrijver zeker meer om de zaken dan om de personen te doen geweest. En de zaken heeft hij uitnemend goed behandeld. Die twee hoofdpersonen, de Roomsche Priester Aubert, en zijn tegenhanger de natuurphilosoof Pontalais, de één gevangen door het geloof in zijne Kerk, de andere vrij en bijna onafhankelijk, ten naastenbij materialist, beiden mannen uit één stuk, die geheel leefden in en voor de zaak welke zij dienden met een onverdeeld gemoed, zijn getrouwe vertegenwoordigers van die twee richtin- | |
[pagina 397]
| |
gen, welke zoo dikwijls, en soms zoo heftig tegenover elkander staan en een strijd voeren op leven en dood. Aubert, die vroeger geheel opging in de kerkleer van Rome, wordt door Pontalais tot onderzoek, studie, kennis en wetenschap gebracht, maar ook daardoor (en kan het wel anders)? tot het verlaten van het Roomsche geloof; zijne overdreven godsdienstige voorstellingen worden gematigd; en voor den godsdienst van vormen of bijna niet dan vormen, vindt hij den godsdienst des harten, maar niet dan na bangen en bitteren strijd. Hij leerde de waarheid inzien van het wijze woordGa naar voetnoot1): ‘Zoo heilzaam als de onbevlekte godsdienst, de godsdienst van geest en waarheid is voor het geheele maatschappelijk leven, zoo noodlottig zijn de bijzondere vormen van den godsdienst. Zij benevelen den blik, om helder te zien en te oordeelen. De zuivere en onbevlekte godsdienst vereenigt alle menschen en heiligt alle maatschappelijke betrekkingen.’ Ook Dr. Pontalais kon zich aan den alvermogenden invloed van den waarachtigen godsdienst niet onttrekken. Had hij den Priester tot de wetenschap, de vrijheid tot verlossing van bijgeloof en vooroordeel gebracht; deze doet in zijn gemoed den zegen en den vrede des christendoms ontkiemen; en de edele figuur van Mevrouw Parson toont aan tot welk een reinheid en zelfverloochening de zuivere en onbevlekte godsdienst den mensch heiligt en vormt. Het is een zeer lezenswaardig werkje, dit boekje van Robert Halt, maar blijft veiligst ongelezen door dezulken die bang zijn, datgene wat zij voor godsdienstige waarheid houden, te toetsen: want het boek is als de gewezen priester Aubert, ‘die zich verzette tegen de erkende dwalingen, en de menschen, welke bij haar leefden, in hunne rust stoorde.’ Dit boekje van Robert Halt is, dunkt mij, het eerste dat ik van dezen schrijver gelezen heb, zijn naam komt mij ten minste nog min of meer vreemd voor; zeker niet zoo bekend ten minste als die van F.W. Hackländer wiens vlugge pen ons weer een boekje te lezen geeft dat hij getiteld heeft: onder de Pausselijke ZouavenGa naar voetnoot2). Die Hackländer heeft veel van een gouddraadtrekker, of goudpletter. 't Is onbegrijpelijk tot welk eene ongeloofelijke fijnheid zich het edel metaal bewerken laat, als 't maar | |
[pagina 398]
| |
lang genoeg wordt geklopt; maar zoo is 't ook met de stof die Hackländer bearbeidt. Hij weet die zoo lang te rekken en uit te spinnen dat het zoo fijn wordt als spinneweb! Honderd en ruim vijftig bladzijden weet hij te vullen met een verhaal betreffende enkele dagen uit het leven van eenen Zouaaf. Maar hij weet daar zoo aardig van te vertellen en er zoo veel bij te halen van plaatsbeschrijving, van romantische tafereeltjes, van den moordaanslag op de kazerne der Zouaven te Rome, van de cholera dáár en te Albano, dat het boekje boeiend en belangrijk genoemd mag worden; terwijl het door menigeen ook daarom op prijs zal worden gesteld, omdat dat keurcorps van den Paus-Koning er van zijn gunstigsten kant in wordt voorgesteld, zonder der waarheid te kort te doen. Of het waarheid, dan of het verdichting is, wat J. Duparc Jr. in zijn Oom BornsGa naar voetnoot1) ons te lezen geeft, weet ik niet, maar ik weet wel dat die oom al een heel lieve oom is, die maar juist van pas komt bij de familie Warnaart, die bijna bankroet ging, maar door ooms verborgen schatten werd gered. Ja, een lieve oom en een edel mensch, evenals doctor Staal, zijn vertrouwde vriend en huisgenoot. Beide zijn het typen van degelijke, flinke Hollanders, ofschoon (of moet ik zeggen? ‘waarom dan ook’) hunne wijsgeerige redeneeringen soms wel wat te wenschen overlaten. Althans die tusschengevoegde bladzijde 64a is de gevolgtrekking van de meerdere verstandelijke ontwikkeling door uitgebreider onderwijs, en de mindere lichamelijke dan die van de helden der middeneeuwen niet duidelijk uiteen gezet, al kan men ook gissen wat de schrijver bedoelt, of heeft moeten bedoelen. - De schets van Janus Mastblok, de gewezen aannemer en gekozen candidaat voor den gemeenteraad, is zeer goed, evenals die van den oplichter en kladschilder Roland Noest: ook van hen kan men zeggen: ‘Zoo zijn er.’ Duparc heeft eene goede bijdrage geleverd tot de Romantische Bibliotheek van welke gelukkig het woord mag gelden: plus être que paraître, want druk en papier laten nog maar te veel te wenschen over, hoewel de correctie nauwkeuriger is dan vroeger, (het woord cimêtrie zal echter wel symmetrie moeten wezen en schijnt de corrector (of den auteur?) ontsnapt te wezen. | |
[pagina 399]
| |
Een sieraad van die Romantische Bibliotheek schijnt te zullen worden een Roman Diaz de Visconterini. Betsy Perk; die de schitterende lijst der romanschrijfsters van deze dagen (Mrs. Gaskell, Yonge, Maryat, Wood, Julia Kavanagh, Currer Bell, Beecher Stowe, Elisabeth Sewel, Fanny Fern, George Eliot, Louise Mühlbach, van Calcar Schïotling, Bosboom Toussaint, Betsy Hasebroek, Agatha, Sophia Schwarz, Ottilie Wildermuth, Christine Muller enz. enz.) met eene vermeerdert; heeft, onder den titel van Onder de Banditti, een fragment gegeven van het groote boek waaraan zij bezig is, en hetgeen ons in het begin dezer eeuw, in den schitterendsten tijd van Napoleon verplaatst, en wel onder de Italiaansche Bandieten, wier hoofdman de vroegere Monnik Fra Diavolo was. De geachte Redactrice eener Dames-Courant (Onze Roeping) heeft zich in de bladen welke zij ons hier te lezen geeft, gewaagd aan schetsen van uitsluitend mannen karakters, en dat is haar, naar mijn oordeel, met de ruwen en ongebondenen, die zij ten tooneele voert, heel wat beter gelukt, dan met de betergezinden. De roovers Fra Diavolo, Cirillo en bijzonder Pecco, zijn als naar het leven geteekend, terwijl de opgelichte beeldhouwer Etienne, de knaap Diaz, en vooral de zich bekeerende Antonelli (niet te verwarren met den nog onbekeerden Staats-Secretaris van Pius IX) geenszins natuurlijk zijn voorgesteld, maar in hooge mate overdreven. Toch is het gedeelte van den roman, waarmede we kennis maakten, wel aardig, en wij verlangen naar de andere hoofdstukken, die ons den in schijn dooden Diaz, welke eenige jaren ‘onder de Bandieten’ doorbracht, weer in zijnen hoogen rang, als zoon van een Spaanschen Grande, zullen doen kennen; gelouterd als hij is door het lijden en de langdurige beproevingen waaraan hij onderworpen was. ‘Door lijden gelouterd,’ zou men boven het beeld van Diaz kunnen zetten. ‘Door weelde bedorven’ boven een ander boekje en boven het beeld van Arthur, den stiefzoon van den heer Dornberg, eigenaar van smeltovens, fabrieken en landerijen. Na diens dood worden zijne zaken bestuurd door zijn oudsten zoon Arnold, die bijna doodgeschoten wordt; door wien wist men echter niet. Zijn halve broeder Edwin wordt er van verdacht, en dit woord maakt tevens den titel uit van die Geschiedenis uit de lijfstraffelyke Regtspleging, welke Ernst Fritze in het Duitsch vertelde, en die, ik weet niet door wien, in de Romantische | |
[pagina 400]
| |
Bibliotheek is vertaald. - Later toen ook de heer Rohrburg, de rentmeester, op gelijke wijze getroffen is en aan de wond bezweek, en toen Arthur, in het oogenblik zijner gevangenneming zich zelven doodde, met hetzelfde geweer, waarmede hij de beide moordaanslagen gepleegd had, bleek het dat deze en niet de vroolijke, misschien eenigzins loszinnige Edwin, de moordenaar was. Het verhaal is niet heel veel beteekenend en de vertaling het verhaal waardig. Er komen in het boekje veel personen voor, maar weinig denkbeelden. De vertaling wemelt van ‘genadige vrouwen’ en ‘gemalinnen,’ ofschoon 't maar burgermenschen zijn. Geen vertaling maar eene oorspronkelijke novelle bevat het werkje de Schilder, door S. van der Ley. Wat zal ik er van zeggen? - ‘'t Is wel aardig’ had ik er boven willen schrijven, maar de auteur vaart tegen dat oordeel zoo uit, dat ik haast niet durf. ‘Bedenk toch’ zoo zegt hij, ‘dat de scheppingen van den schilder, den dichter, den beeldhouwer, den schrijver of wie ook, waarin ze hunne ziel neêrlagen, hun hart uitstortten, waarover de adem ging van hun genie, verheven, ver verheven zijn boven uw nietig, “'t Is wel aardig.” Leer het inzien tot uw eigen nut, opdat gij u niet meer bespottelijk maakt in de oogen der kunstenaars, dat uw “'t is wel aardig” uw gebrek verraadt aan geest, aan kennis, aan oordeel. Weet dat uw “'t is wel aardig” pijnlijk aandoet, dat het kwetst, grieft, zeer doet.’ - Kwetsen, grieven, zeer doen! Neen, dat wil ik den schrijver heusch niet doen. En daar ik toch van zijne vertelling al niet veel meer had te zeggen, dan juist dàt, wat hij zoo zeer afkeurt, zal ik er maar niets van zeggen, 't geen toch jammer is van dien Haagschen Boekverkooper Veerman en zijn mede ouderling den manufacturier Zalie, die goed geteekend zijn, evenals de Mecenassen van den jongen schilder van Hagen, die (in elk opzicht) veel te wenschen overliet en overlaat. Datzelfde zou ik ook kunnen zeggen over een verhaaltje van D.J. van Medevoort, getiteld: de Eerste Twist. Ik heb in langen tijd geen samenspraken gelezen, die stijver, vervelender, onnatuurlijker geschreven zijn, dan die van Gustaaf en Agnès, welke echtelieden de hoofdpersonen uitmaken in deze vertelling, en, schoon kort getrouwd, boos van elkander gaan, daar mevrouw dwingt om eene nieuwe zijde japon, en mijnheer meent die te moeten weigeren. Alleen de intrigeerende, coquette | |
[pagina 401]
| |
vriendin van Agnès, met hare kwaadstokende raadgevingen is goed geteekend. Die 't verhaaltje niet leest zal er niet veel aan verliezen. Het schijnt dat de redactie der Romantische Bibliotheek dit ook zelve gevoeld heeft, want in hetzelfde deeltje komt nog eene vertelling voor, frisch, levendig, hupsch geschreven, en genoemd Eene Novelle zonder Titel. Er staat geen naam van een auteur bij; maar 't is in de manier van verhalen van Hackländer. - Die handschriften-verzamelaar en zijne dochter, welke te Rolandseck en te Keulen haren aanstaanden echtgenoot onverwacht ontmoet, hij die zich bij den ouden heer, door een nagemaakte autografie van Lodewijk XV toegang weet te verschaffen - zijn keurig geteekend. Men zou er schilderijtjes naar kunnen maken. 't Is een heel aardige vertelling. Dat woord aardig, kan ik niet van een ander boek gebruiken, Tooneelen uit den Amerikaanschen oorlog, aanteekeningen over de jaren 1861-1865, door Otto Heusinger, Luitenant bij het Hert. Brunswijksche Infanterie-Regiment no. 92, uit het Hoogduitsch vertaald door M. de Sitter, 1e luitenant bij het Instructie BataillonGa naar voetnoot1). Dat boek toch is niet aardig maar zeer merkwaardig. Het bevat wel niet eene Amerikaansche krijgsgeschiedenis van dat hoogst belangrijke tijdvak in het leven der Vereenigde Staten (zooals J.A. Obreen's de Amerikaansche oorlog van 1861-1866). Het is misschien wel wat veel geschreven met het doel om aan te wijzen, dat de Duitsche naam door den oorlog in Amerika zeer veel heeft gewonnen, en om aan te toonen, dat de Duitschers NB. de meest weldoende elementen in de Vereenigde Staten zijn; maar het geeft toch een zeer juist overzicht van de aanleiding, den loop en de gevolgen van dien grooten worstelstrijd, waarin Noord-Amerika zich eenige jaren lang heeft bewogen, en welke met de geheele afschaffing der slavernij en de blijvende eenheid van de onderscheidene en verschillende staten geëindigd is. Heusinger deelt bijna alleen mede, wat betreft de onderscheidene gevechten, hetgeen hij zelf heeft bijgewoond, zonder zich te veel op den voorgrond te stellen. Het werk is tamelijk onpartijdig geschreven, en verbloemt de politieke fouten evenmin, als het de krijgskundige misrekeningen tracht te bedekken. En ofschoon hij, officier in | |
[pagina 402]
| |
het leger van de Vereenigde Staten, strijd voerde tegen de zuidelijken, die zich van den grooten Bond wilden afscheiden, en de slavernij wilden handhaven, kan hij toch niet nalaten met weinige, maar krachtige trekken aan te toonen, hoe het boek van Beecher Stowe, de Hut van Oom Tom, zeer overdreven toestanden schetst van de slavernij, die over 't algemeen en met zeer zeldzame uitzonderingen, niet alleen dragelijk was te noemen, maar in vergelijking van sommige vrije arbeiders in Amerika (en elders!) benijdenswaardig heeten mocht. De schrijver handelt in vier goed geschreven hoofdstukken over dien bloedigen, dien reusachtigen krijg, door Amerika gestreden; beschrijft de veldtochten in Virginië, en de belegering van Charlestown zeer nauwkeurig en schetst den toestand der Vereenigde Staten nadat de strijd volstreden en Lincoln vermoord was; als ook het afdanken van het groote leger, dat bijna twee millioen soldaten telde. Het is een goed geschreven en goed vertaald boek, dat de belangstelling van velen verdient. Van het verre weste worden we in ons eigen vaderland geplaatst en van den grooten strijd waarvan de wereld gewaagde, tot een kleiner en niet zoo naar buiten werkend, maar toch ook zeer treurig geschil, namelijk in een vroeger zeer gelukkigen huisselijken kring, doch waarin de vrede later jammerlijk werd gestoord. Ik bedoel het boekje Leunemaet de dorpsschipper en zijne twee huwelijken, door P. Buys, in leven Godsdienstonderwijzer te LeidenGa naar voetnoot1). In zijn woord tot inleiding sprak Ds. Laurillard zeer gunstig over dezen zeer geachten catechiseermeester; die in zijn tijd, even als ‘meester v. Dissel, “oprecht, ijverig en hartelijk, een groot getal menschen opleidde tot de kennis van hun Heer en hun God, en die hij, wars van een christendom, dat geen ziel heeft, maar een doode vorm is, een mummie, tot dat ware, levende, practische christendom poogde te brengen, dat meer van gerechtigheid houdt dan van leerstellige bedrevenheid, en liever zegent dan twist”. Buys heeft nog al het een en ander voor de pers geleverd. Het hier aangekondigde werkje is het laatste zijner pennevruchten’, waarvan de opbrengst ten voordeele komen zal der weduwe. Ook ik hoop daarom dat het veel aftrek vinden zal, en ik mag het veilig aanbevelen. Er komen in deze | |
[pagina 403]
| |
eenvoudige vertelling zeer vele hoogst nuttige wenken voor. Die Leunemaet, met zijn doordrijvend karakter, die zijne eerste engelachtige vrouw niet verdiende (maar welke man verdient die ook!?) en later de slaaf wordt van zijne tweede vrouw, die een heks is, is een waarschuwend voorbeeld. 't Is jammer, dat men van zijne twee broers, die voor het zeemansleven het soldatenpak verkozen, later zoo weinig meer hoort. Als het den schrijver om een roman te doen ware geweest, had hij van die twee flinke borsten later goed gebruik kunnen maken, om den scheeven boel in het schippershuis weêr terecht te zetten. Doch van aanmerkingen op het boekje onthoud ik mij maar! De auteur zal ze toch - denk ik - niet te weten komen; anders zou ik er, onder anderen nog bijvoegen, dat het patois, dat er ruim veel in voorkomt, en dat het Katwijksch taaleigen tracht na te bootsen, in het lezen nog al hinderlijk is. Was het laatst vermelde boekje een werkje van een overleden godsdienstonderwijzer, het geschrift dat ik nu heb aan te kondigen is van een levenden schoolonderwijzer. Ik bedoel: Pastorie en dorpsschool, Nieuwe schetsen uit de portefeuille van een dorpsschoolmeester door D.H. Meijer.Ga naar voetnoot1) De titel is vrij juist; want, daargelaten de andere ontmoetingen welke ons verteld worden, maken in deze twee deelen, de schoolmeesters en de dominés schering en inslag uit. Het is een lezenswaardig boek, vooral voor de eersten. Menigmaal doet het denken aan de schetsen uit de pastorie te Mastland, welke de schrijver met veel vrucht heeft gelezen; om niet te zeggen: welke schetsen hij soms keurig nageteekend heeft. De heer Meijer is geen onbekende schrijver meer. Het boekje ‘De jonge leeuwen of de verstoorders van ons maatschappelijk geluk’, ook in dit Tijdschrift (en niet bijster gunstig) gerecenseerd, de ‘Kijkjes, in de onderwijzerswereld’, te zien in de Nieuwe Bijdragen en ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding, en meer andere opstellen hebben hem al eenigzins doen kennen. En wel als een humorist, die soms scherp genoeg hekelen kan. Zoo doet hij in dit boek, Pastorie en Dorpsschool ook, en dikwerf zeer gelukkig. Echter vrees ik, dat de caricaturen die hij nu en dan vertoont wel voor portretten kunnen doorgaan. Immers het feit van zekeren ultra orthodoxen predikant (B.B., vroeger te W. | |
[pagina 404]
| |
nu te L.) die zooveel hammen en gerookt spek van zijne boeren present kreeg, dat verkocht, en nu een brief kreeg over de post: ‘Aan den heer B.B. (hier Kloppert genoemd) koopman in hammen en spek te....(hier te Speenwoude)’ dat feit is zeer bekend, even als 's mans nedrigheid, van op het bord in de kerk, waarop de namen der predikanten van die gemeente te lezen staan; met vermelding der plaats van waar ze kwamen, en waarhenen ze gingen; telkens te laten bijschilderen waarheen hij beroepen was en voor welk beroep hij bedankt had. Ook dit is genoegzaam bekend, en behoefde niet gememoreerd te worden, nog wel met de aanteekening aan den voet der bladzijde: historisch. Nog meer van beteekenis echter is de aanmerking, welke ik ook met genoegen in de Nieuwe Bijdragen, waar men dit boek bespreekt, gemaakt vind, dat het niet edel is, voor een voorstander der nieuwe richting op godsdienstig gebied, van moderne predikanten uitsluitend modellen te leveren, menschen in de volle beteekenis van het woord; en van de rechtzinnigen, daarentegen alleen afkeurenswaardige voorwerpen ten tooneele te voeren; alsof er onder de orthodoxe predikanten en gemeenteleden geen goede, eerlijke, brave mannen gevonden worden, en allen gelijk waren aan Ds. Kloppert en Hardijzer, of aan den kleermaker Dorper en den ouderling Walter, Wildeman en anderen. Deze voorstelling verraadt eene partijdigheid die aan oneerlijkheid grenst. Het titelvignet stelt voor een net gekleed jongman met ten hemel geslagen blikken, staande in een tuin bij een tuinbank en groote bloemvaas op een dubbele collossale piedestal. Het is, zegt de schrijver, de teekening genomen naar een geschilderd stukje, dat meester Leeuwenstein (de model-schoolmeester) trok in eene tombola, en als 't ware voorstellende ‘zoo juist mogelijk een tafereel uit zijn leven: de storm der twijfelingen met den storm in de natuur; terwijl de prachtige met bloemen versierde vazen, een treffend beeld zijn, van den vrede des gemoeds en de welvaart van zijn huis, die op de(n) dag van zorgen volgden.’ Van Dickens wordt gezegd, dat hij in zijn David Copperfield zich zelven heeft willen schilderen. Ik gis, dat we in Mr. Leeuwenstein, het portret van Mr. Meijer bezitten, den schrijver der ‘jonge Leeuwen.’ De auteur zou goed doen zijne schetsen, met de pen in de hand, nog eens na te lezen voor hij ze liet drukken, en ten minste | |
[pagina 405]
| |
te zorgen, dat tegen hem geene aanklachten konden worden ingebracht omtrent taalfouten, die geenzins door het woord drukfouten te ontschuldigen zijn. We lezen van: ‘sterfelingen, filisiteeren, directrise, liefelingsbezigheid;’ voorts: ‘hoe meer ze dacht aan hare moeder en diens lusten en begeerten.’ Nog: ‘Wilter moest aan de eene of andere beleediging herinnerd worden.’ ‘Wachelen,’ voor waggelen. ‘Censuris mores,’ voor censura morum.’ ‘Men hoopte dat de dag mocht aanbreken dat de blinde Suze ziende zou worden. Koolhove lag zoo ongunstig niet, om, als er mogelijkheid toe was, eene geschikte gelegenheid te vinden.’ ‘De zorg voor hare moeder was haar eenig vermaak; deszelfs belang hield geheel hare aandacht bezig’ enz. deze en meer dergelijke onnauwkeurigheden, ontsieren het boek, en dat is werkelijk jammer, want er is veel te veel goeds in om het zoo te bezoedelen. Een levendige verhaaltrant, een goede gesprektoon, een juiste karakterschildering, nu eens koddige, dan weêr zeer aandoenlijke tooneelen uit de predikanten- en uit de schoolmeesters wereld (dus ook uit die der schoolopzieners) maken het werk tot een boek dat zich aangenaam lezen laat, en wat veel goeds stichten kan, al was 't maar alleen om hier en daar de bitter kleine schoolmeesterstractementen billijk te verhoogen, van welke men menigmaal zeggen kan, dat ze te groot zijn om te sterven en te klein om er van te leven. Dat kon men niet zeggen van dat van den Bramien Soema Sanema, die ook schoolmeester was, maar door zijn vorst Soeka Derma met zoovele goederen beschonken werd, dat zij niet te tellen waren, tot belooning dat de bramien van vier zeer domme en onleerzame zonen des konings, die naar niemands raad Iuisteren wilden, degelijke menschen had gemaakt, die door zijn verstandig onderricht, wijs, voorzichtig, verstandig, trouw waren geworden. Zoo toch luidt de vertelling van Pandja Tandaran, of de geschiedenis van Galilah en Daminah. Eene keur van Oostersche fabelen, uit het Maleisch vertaald door H.C. KlinkertGa naar voetnoot1). Het boekje is eene aaneenschakeling van fabelen en gelijkenissen die als klissen aan elkander hangen, evenals de duizend en eene nacht. Ook voor westerlingen is er uit deze beelden veel te leeren, ofschoon er hier en daar wel voorstellingen aangetroffen worden, | |
[pagina 406]
| |
die met onze zeden en gewoonten strijden, en die min of meer onkiesch te achten zijn. Over het geheel echter is het een zeer behartigingswaardig boekje, dat een nuttig amusement kan wezen voor groot en klein. Daar rest mij nog één boekje te bespreken van de werken, die de redactie der Letteroefeningen mij ter bespreking zond. Het heet: Christelijke levensbeelden en wekstemmen door M.A. Amshoff, emer. pred. te GroningenGa naar voetnoot1). Nu! over dat boekje kan ik kort zijn! Ik heb er maar mijn ‘jammer’ over uit te spreken. Ja, jammer, dat de Sijnode onzer Nederlandsche Hervormde kerk, die aan de gemeenten in ons Vaderland geen andere boeken geeft, dan hare akten (trouwens voor hun geld!); dat de Synode bovengenoemde boekje niet present geven kan aan ieder predikant onzer kerk, en niet tien gulden voor elk exemplaar kan betalen aan Ds. Amshoff. Hoe gelukkig zou deze waardige, en waardig rustende, leeraar zijn, als hij zoo groot een som mocht storten in het fonds voor de kerkstichtingen te Nieuw-Amsterdam en te Nieuw-Dordrecht in Drenthe! Hoe gelukkig zouden de zestien honderd predikanten en hunne gemeenten zijn, als die beginselen in deze levensbeelden en wekstemmen uitgesproken, de algemeen aangenomene waren! Het zou een nieuwe uitstorting des Heiligen Geestes zijn! - Ieder die kan, geve dan een gulden voor het schoone doel en stelle zich in 't bezit van dit deugdelijke boekske, dat, vele ervaringen mededeelend uit een pastorale loopbaan, inderdaad Beelden van en Wekstemmen tot waarachtig leven laat zien en laat hooren, met welke ik zeer hoog ingenomen ben. Rosendaal, 1871. Tydeman. | |
[pagina 407]
| |
THORVALDSEN. Eene Romantische Levensbeschrijving door Johanna. Amsterdam, Gebroeders Binger. 1870. I. Is het eene treurige, maar onloochenbare waarheid, dat voor zoo vele heroën op het gebied van kunst of wetenschap de grievende miskenning, die hen gedurende hun leven ten deel viel, eerst na hun sterven mocht plaats maken voor rechtmatige waardeering - met den man, wiens biographie ons door Johanna werd geleverd, was dit geenszins het geval. Jaren lang hebben Kopenhagen en Rome met elkander er over getwist, wie hem zoude bezitten; toen hij na eene langdurige afwezigheid weder in het midden van zijn volk verscheen, spande dit de paarden van zijn rijtuig, en trokken de jubelende landslieden den wagen naar Charlottenburg; de koning van Denemaken volgde met den kroonprins het lijk van den geliefden beeldhouwer naar diens graf. Ook de arbeid van Johanna, die juist eene eeuw na Thorvaldsens geboorte is in het licht gegeven, bedoelde mede een lauwer te vlechten in zijn krans. De begaafde schrijfster heeft dit op alleszins waardige, bevredigende wijze gedaan. Zij heeft het zich daarbij intusschen niet gemakkelijk gemaakt. Haar boek is meer dan eene doorgaande lofverheffing, beter dan eene dorre levensbeschrijving van den grooten Deen. Het ontsluiert ons de karakterontwikkeling van den mensch, het bepaalt ons stap voor stap bij de wording van den scheppenden denker Thorvaldsen; het geeft in waarheid een antwoord op de vraag, door Johanna zelve (bl. 54) aldus geformuleerd: ‘hoe en waardoor wordt de kuustenaar gevormd?’ Daartoe maakt de schrijfster ons achter- | |
[pagina 408]
| |
eenvolgens bekend met de verschillende personen, tot wie Thorvaldsen heeft in betrekking gestaan; met de zoo rijk verscheiden kringen, waarin hij zich mocht bewegen; met alle omstandigheden, die op zijn uitwendig lot invloed hebben geoefend - bovenal met de verborgenheden en diepten, ja, ook met de zwakheden, waardoor zijn gemoedsleven gekenmerkt werd. Johanna's werk verraadt, wat zijn inhoudt betreft, fijne menschenkennis, onkreukbare eerlijkheid en veelzijdige belezenheid, terwijl de boeiende vorm met het verheven onderwerp gelijken tred houdt. Onze dankbaarheid voor hetgeen de schrijfster leverde zullen wij wel niet op voor haar meer aangename wijze kunnen uitspreken, dan door de verklaring af te leggen, dat zij ons door haar laatsten arbeid slechts verhoogde liefde en waardeering voor den vereeuwigden kunstenaar en zijne onsterfelijke kunst heeft ingeboezemd. Ook den wakkeren uitgevers een woord van welgemeende hulde voor de wijze, waarop het boek door hen in het licht werd gezonden. Het prachtig, in staal gegraveerd portret benevens de afbeeldingen van Thorvaldsens meesterwerken verdienen allen lof. II. Ds. Cohen Stuart noemd in zijn schoon voorbericht dezen herdruk der Poëtische Nalatenschap een verblijdend teeken voor den goeden, onbedorven smaak bij ons lezend publiek, en wij aarzelen niet om deze woorden te onderschrijven. Die noodzakelijk geworden herdruk toch bewijst, dat men er ook onder ons nog velen vindt, welke de eenvoudige, doch harmonische uitingen van een ernstig, vroom gestemd gemoed weten te waardeeren; welke blijken zin te bezitten voor stichtelijke poëzij, zelfs al is deze met een wel eenigszins sterk gekleurd piëtistisch waas overspreid. Wij wenschen het vriendelijk boekske bij deze nieuwe uitgave een welwillend onthaal, en meenen ons verzekerd te mogen houden, dat het ook thans van den zanger bij menigeen, wien nog het voorrecht wacht om met zijne liederen kennis te maken, zal gelden: appendre à vous connaitre c'est appendre à vous aimer. III. Door ieder, die begeert over Tasso's meesterwerk te kunnen medespreken, zonder zich de moeite getroost te hebben, het geheel te lezen, zal het bovengenoemde boekje met ingenomenheid worden begroet. Het geeft niet enkel een Verlost Jeruzalem in proza, maar het geeft een verkort Verlost Jeru- | |
[pagina 409]
| |
zalem. De twintig zangen van het beroemde epos zijn tot dertig hoofdstukken teruggebracht, die de gebeurtenissen, waardoor de hoofdinhoud van het gedicht wordt uitgemaakt, met eene niet noemenswaardige uitzondering in dezelfde volgorde wedergeven, als waarin zij door den zanger oorspronkelijk werden geplaatst. Gaarne bekennen wij, dat de ongenoemde Duitsche schrijver met het oog op het doel, hetwelk hij zich eenmaal bij dezen arbeid had voorgesteld, niet ongelukkig is geslaagd. Het is echter tegen dat doel zelf, dat door ons met nadruk protest aangeteekend wordt. Om het te bereiken moest toch de poëtische vorm, waarin Tasso zijne schilderingen had gekleed, worden prijsgegeven, en het is juist daarin, dat de zeldzame kracht en de onvergankelijke verdienste van den Italiaanschen dichtervorst schuilt. Bovendien vielen stukken als: de vergadering van den helschen Raad (zang IV), de geestverschijningen in zang VII, de zending van den aartsengel Michaël (zang IX), de verschijning aan Godfried op het oogenblik, dat hij de stad binnentreedt (zang XVIII) enz. weg, waardoor eene karaktereigenaardigheid van het gedicht op roekelooze wijze opgeofferd werd. Dat de schrijver vergat mede te deelen, op welke wijze Erminia in het leger der Egyptenaren kwam, hetgeen deze zelve aan Vafrijn verhaalt (zang XIX), is de eenige bepaalde onnauwkeurigheid, waarop wij hem bij opzettelijk vergelijking van zijn uittreksel met het oorspronkelijke hebben betrapt. De vertaler heeft inderdaad eer van zijn werk. De plaatjes zijn eene merkwaardige ontsiering van het overigens zoo net uitgevoerde boekje. IV, V. De heer J. Hoek, wiens uitstekende verdiensten op het gebied der kritiek ver boven mijn lof verheven zijn, zal zeker de eerste wezen, om toe te stemmen, dat de letterkundige waarde van Eene eerste Liefde en Een Oom uit Californie wel als zeer betrekkelijk verdient te worden aangemerkt. Noch het oorspronkelijke der gedachte, noch het boeiende der inkleeding geeft recht tot eene andere opinie. Toch zullen de beide stukjes bij eene goede opvoering niet zonder genoegen kunnen gezien worden, en vindt de uitgave misschien hare rechtvaardiging in de gedachte aan de groote armoede, die op dit gebied onzer litteratuur zich voortdurend gevoelen laat. VI. Hotel Wittebrood is eene farce, die, zoo wel wat vin- | |
[pagina 410]
| |
ding als uitwerking betreft, alleraardigst verdient te worden genoemd. Ik meen met volle vrijmoedigheid de aandacht van H.H. Rederijkers daarop te mogen vestigen. Zij zullen ieder, die door hen in het hotel Wittebrood wordt binnengeleid, daardoor bijzonder aan zich verplicht hebben, en zeker een aangenamen avond hebben verschaft. Alleen den epiloog in den mond van Karel had ik liever gemist. Daaraan ontbreken de kortheid en helderheid, die vooral bij een slotwoord zoo wenschelijk zijn. C.J. van Bemmel Suijck. | |
III. Godgeleerdheid.DE ZONDE. Eene voorlezing van Ph.R. Hugenholtz, predikant te Amsterdam. Amsterdam, H.W. Mooij, 1871. - 47 bl. Dat de aanhangers der nieuwe richting op godsdienstig gebied het met de zonde niet nauw nemen en in hun opvatting het schuldgevoel niet tot zijn recht laten komen, wordt hun zoo dikwijls verweten, dat het zeer begrijpelijk is, hoe de heer Hugenholtz zich opgewekt heeft gevoeld om tot onderwerp van eene voorlezing over den godsdienst ‘de zonde’ te kiezen. Het onderwerp was zwaar, maar de moeite waard. De groote vraag, die bij het bespreken zijner verhandeling aan een recensent wordt gesteld, is deze: Kunt gij u in het hier geleverde vinden en u hierbij neerleggen? Tot mijn leedwezen moet ik daarop ontkennend antwoorden. Hoe gaarne ik ook op dit geschriftje zou willen wijzen met den uitroep: Zietdaar iets schoons! Zietdaar een antwoord aan onze beschuldigers, ik kan en mag dat niet doen; want het geeft maar al te veel voedsel aan de aanklacht. Ieder, die het stukje leest, kan er uit zien, dat de schrijver het zeer ernstig met 's menschen bestemming meent en niet lichtvaardig over eenige zaak denkt, die daarmee in strijd is. De waardigheid in toon en de warmte, waarmee andersdenkenden bestreden worden, verdienen grooten lof. Te prijzen is het ook, dat de supranatura- | |
[pagina 411]
| |
listische beschouwing van den Val als onwaar veroordeeld wordt, niet alleen omdat zij op geene deugdelijke verstandsgronden rust, maar ook vooral omdat zij ondermijnend is voor ware godsvrucht en zedelijkheid. Maar wanneer Hugenholtz-zelf aan het opbouwen gaat, dan laat ik hem liefst zijn weg alleen bewandelen en trek niet met hem mee, omdat ik het er voor houd, dat hij den verkeerden weg opgaat en niet goed terecht komt. De reden hiervan ligt niet in een kleinigheid, want het standpunt, vanwaar hij het karakter der zonde beschouwt, is m.i. het rechte niet. ‘Wat is het godsdienstig geloof?’ vraagt hij bl. 19. Wellicht zullen mijne lezers den omvang dier vraag niet aanstonds verstaan. Zij is ook niet duidelijk, zooals er vele zeer onjuist gestelde volzinnen in de voorlezing te vinden zijn. Zij moet beteekenen: ‘Wat is de inhoud van het godsdienstig geloof?’ Maar dat is geen vraag, waarop een antwoord kan gegeven worden. De steenaanbidder ziet in een heiligen steen een god. Dat is het godsdienstig geloof van dien man. De Calvinist houdt het er voor, dat God de menschen zoo heeft geschapen, dat millioenen verloren moeten gaan. Dat is zijn godsdienstig geloof. Hugenholtz heeft geen recht te zeggen: ‘Het geloof, dat de ziel der vroomheid is, is geheel iets anders.’ Hij mag niet vragen: ‘Wat is het geloof?’ In zijn antwoord op die vraag zullen wij dan niet meer te zoeken hebben dan den inhoud van zijn geloof. Doch dat hebben wij juist noodig; want daardoor leeren wij zijn standpunt kennen. ‘Het is,’ schrijft hij, ‘vóor alles de verzekerdheid, dat de eerste en onmisbare onderstelling van al ons denken en trachten, de onderstelling, dat er eenheid, samenhang, zin en rede schuilt in den ons wel vaak verwarrenden loop der verschijnselen, dat deze onderstelling niet bedriegelijk maar betrouwbaar is, ja, de betrouwbaarheid zelve. Het godsdienstig, of anders gezegd, het tot volle zelfbewustheid gekomen (dat is eene nieuwe verklaring van het woord “godsdienstig”) geloof, het is de overtuiging, dat die allesomvattende en allesverklarende eenheid, dat de grond en het doel aller dingen, ofschoon ver boven onze bevatting, toch niet verborgen, niet onkenbaar voor ons is; dat er integendeel te midden aller nevelen een punt is, waar het licht voor ons doorbreekt, waar wij het woord vernemen, dat den zin van wereld- en levensloop naar onze behoefte en bevatting voor ons verklaart, | |
[pagina 412]
| |
waar wij den Eenige, den Oneindige ontmoeten en waar hij met en in zijn welbehagen zijn heerlijkheid aan ons ontdekt.’ Voorwaar, men heeft een langen adem noodig om die omschrijving van den inhoud des geloofs behoorlijk te lezen. Wij zijn toch nog niet aan het eind. Er volgt nog een zin van een dozijn regels, waarin iets staat, dat mij een weinig beter bevalt dan het tot nu toe overgeschrevene. Doch voorloopig zullen wij wel dat gelezen hebben, ‘waar het voor alles op aan komt.’ En wat is dat? Het monisme. De heer Hugenholtz verklaart voor alles monist te zijn, d.i. te gelooven aan den samenhang der dingen. Dit monisme nu is een door het verstand gevormd begrip. Hij gaat dus in de omschrijving van zijn godsdienstig geloof uit van hetgeen zijn verstand hem leert. Daarna noemt hij de overtuiging, dat wij in de macht, waardoor wij ons in onze conscientiën gebonden gevoelen, de volstrekte macht ontmoeten, haar, die alles beheerscht. Hier wordt de conscientie ten minste genoemd, maar alleen opdat er worde uitgesproken, dat de haar beheerschende macht ook een deel der Almacht is. Tegenover deze stellingen van het intellectualisme plaats ik deze: waar het in mijn godsdienstig geloof boven alles op aan komt, is de overtuiging, dat ik geroepen ben tot heiligheid en bestemd om eenmaal het geestelijk geluk te smaken, waarvan ik nu, ten gevolge mijner onheiligheid, slechts weinig geniet. - Waar het vervolgens op aankomt, is de overtuiging, dat mijne medemenschen dezelfde roeping en bestemming hebben. Ten slotte is er voor mijn godsdienstig geloof sprake van den samenhang tusschen die mijn gemoed beheerschende macht en het Al. Dit noem ik het ethisch standpunt, omdat in de beschouwingen van het wezen des geloofs de eerste stem aan het gemoed wordt gegeven. Het onderscheid tusschen dit standpunt en het intellectualisme is zeer groot en heeft ook een geduchten invloed op de bepaling van het wezen der zonde. Hugenholtz verwerpt (bl. 25) met groote beslistheid het naturalisme, ‘dat alles oplost in louter physische noodwendigheid, zoodat schuldgevoel, berouw, bekeering, strijd enz. hunne beteekenis verliezen en niet veel meer dan zinsbegoocheling blijken te zijn’, ‘goed en kwaad bloot conventioneele begrippen noemt en leert, dat de mensch niet anders is dan wat de werking der natuurkrachten van hem gemaakt heeft.’ Hij verwerpt dit en acht het zelfs beleedigend, aan | |
[pagina 413]
| |
een ijveraar voor godsdienst en Christendom zulke meeningen toe te dichten, ja, zelfs ze te onderstellen in iemand, die prijs stelt op den naam van Christen. Het zij zoo! het is er ver van af, dat ik hem wil beleedigen; maar ik meen toch, dat zijne beschouwing van de zonde rechtstreeks hierheen leidt en in den grond der zaak er niet van verschilt. Bl. 29 geeft Hugenholtz eene bepaling van het wezen der zonde. Hij noemt het een verloochenen van onze bestemming, van het ons door God gestelde levensdoel. Uitnemend! Maar wanneer hij nu de vraag zal beantwoorden, hoe zij dat kan zijn zonder inbreuk te maken op de zedelijke wereldorde, krijgen wij als sleutel hierop de bepaling: ‘zonde is eene onvermijdelijke voorwaarde van onze zedelijke ontwikkeling.’ Daar hebt ge de bepaling, die verder ontwikkeld en toegelicht wordt. De zonde onvermijdelijk! In welk opzicht verschilt deze uitspraak van die der naturalisten? Waarom is de zonde onvermijdelijk? ‘Omdat op zichzelf niets kwaad kan genoemd worden, maar de op zichzelf goede elementen slechts in eene verkeerde verhouding treden. De zonde onvermijdelijk te noemen is alleen aanstootelijk voor hem, die niet doordenkt. Immers wij hebben het leven lief, en een vroege dood is toch vaak onvermijdelijk. De dwaling is het ook, wij moeten duizendwerf mistasten om de waarheid te ontdekken. Het leelijke bekleedt in de wereld een ruime plaats. Zoo is 't ook met de zonde. (bl. 31 enz.) - Nog eens, welk verschil is er tusschen eene opvatting van de zonde, zooals die uit deze vergelijkingen voortvloeit, en de beschouwingen van hen, die de zonde’ als eene physische noodwendigheid beschouwen? Wij hebben schuldgevoel en kunnen noch willen dat wegcijferen. ‘Maar,’ zoo schrijft Hugenholtz bl. 38, ‘eene der hoofdoorzaken van zoo menige averechtsche zondebeschouwing is deze, dat men voornamelijk afging op den eersten indruk, dien een bedreven kwaad bij ons pleegt achter te laten, in plaats van veel meer en bovenal te letten op het licht, waarin het overwinnend geloof het ziet.’ ‘Ferst voelen wij ons door een zonde van God gescheiden, ontvallen aan onze bestemming, maar het geloof erkent: zoo is het niet. Niet de benevelende nawerking der zonde, maar alleen het geloof doet ons de zonde uit het rechte oogpunt bezien.’ Dus onder den indruk van het oogenblik, wanneer het leed- | |
[pagina 414]
| |
wezen over de zonde nog versch is, beschouwen wij haar verkeerd. Het schuldgevoel doet ons het gebeurde in een valsch licht beschouwen. Welk verschil is er tusschen deze meening en de met afschuw verworpen stelling der naturalisten, dat het schuldgevoel slechts eene zinsbegoocheling is? Het is m.i. geheel onwaar, dat het overwinnend geloof de zonde of eenige zondige daad ooit, als onvermijdelijk erkent. Wat hier het overwinnend geloof heet is niets dan het verstand, dat onverschillig over het zedelijke of onzedelijke eener handeling ze tracht te begrijpen uit de omstandigheden, die den mensch tot haar geleid hebben. Wanneer ik kwaad heb gedaan, en de smart daarover is afgeslepen door den tijd, zoodat ik koel over het verleden kan denken, dan ga ik wellicht beredeneeren, hoe ik tot dat kwaad ben gekomen, en de schuld geven aan aanleg, opvoeding, verleiding; dan kan ik misschien mijzelven daarenboven wijs maken, dat ik geleerd heb uit dien val, dat het goed voor mij geweest is te hebben gezondigd. - Zoo sta ik dus op het standpunt van ‘het boven de nevelen verheven geloof’? Met uw verlof, als dat zoo is, dan heb ik van dat verheven geloof helaas! maar al te veel en dank u voor meer; want dat is onverschilligheid en niets anders; dat is een slaapdrank voor het geweten. Het geloof blijft altijd de zonde zien in het licht van hetgeen anders had kunnen en moeten zijn. ‘Geen geloovige, of hij gelooft aan vergeving,’ schrijft Hugenholtz, blz. 41. ‘Die werkelijk den troost der vergeving geniet, draagt geen mindere verzekerdheid in het hart dan deze: dat ook zijne zonde-zelve hem niet van Gods liefde kon scheiden, dat ook dit schijnbaar alverwoestend kwaad door God wordt dienstbaar gemaakt aan het goede, of anders gezegd, dat het een door God geordende voorwaarde is van onzen geestelijken wasdom.’ Als dat niet is: van vergeving een klank maken, dan schemert mij alles. Stel: ik heb een mensch kwaad gedaan. Hij vergeeft me. Daar ben ik eerst zeer blij mee, want ik had over het gebeurde grooten spijt. Maar later zeg ik: ‘Eigenlijk heb ik geen kwaad gedaan, want er is veel goed uit voortgekomen voor alle partijen, en gij, mijn vriend! hebt blijkbaar zelf gewild, dat ik u die schijnbare schade berokkenen zou, opdat ik er uit leeren zou; gij hebt er mij toe verleid voor mijn best.’ Wat bewijst die redeneering? Me dunkt, dat de spijt van vroeger geheel verdwenen is, terwijl van den éénen kant het ver- | |
[pagina 415]
| |
giffenis vragen geheel overbodig en van den anderen het vergiffenis geven een comediespel is. Neen, het geloof zegt nimmer: ‘ik ben door middel van mijn zonden tot God gekomen,’ wel: ‘ik heb ondanks mijn zonde Hem gevonden.’ Juist dit is, dunkt me, het grootste raadsel voor het geloof, hoe de gevolgen der zonden ooit uitgewischt kunnen worden. Een zondige daad geeft een plooi aan het karakter. Zelfs mannen als Paulus, Augustinus, Luther, die brandende hartstochten hadden te bekampen en daardoor menigwerf zondigden, kwamen nooit de schade te boven, die zij zich daardoor berokkenden. Het schuldgevoel wordt ook niet zwakker door vermeerdering des geloofs, maar sterker. Er is een standpunt, vanwaar ons de zonde voorkomt als iets onvermijdelijks en natuurlijks. Het is dat des koelen verstands, dat naar de oorzaken der dingen vorscht en den samenhang der verschijnselen naspeurt. Onweersprekelijk is het dan, dat de menschheid, die van onderop zich in de hoogte werkt, dit niet anders kan doen dan al dwalend dingen verrichten, die wij niet goed kunnen keuren. Dat de Israëlieten de Kanaänieten zooveel zij konden van kant maakten en Jozia ter hervorming zijns volks priesters op hunne altaren slachtte, is van dit standpunt eenvoudig onvermijdelijk. Desgelijks heeft men te oordeelen over hetgeen er bij de ontwikkeling van iederen mensch plaats heeft. Maar die beschouwing heeft met het geloof niets te maken; ja, hoe ongelooviger wij zijn, des te juister zullen wij redeneeren, want des te onverschilliger zullen wij zijn omtrent goed en kwaad, des te minder zullen wij gevaar loopen ons van 't spoor te laten brengen door verontwaardiging of bewondering. Maar van het standpunt des geloofs bezien wij de dingen anders. Dan eerst spreken wij van zonde, en wel in tweeërlei zin. (Hugenholtz is zoozeer bevangen in zijn betoog over het onvermijdelijke der zonde, dat hij zelfs vergeet deze onderscheiding te maken.) Wij noemen vooreerst zonde in een engeren zin alles wat een mensch doet tegen eigen beter weten in; maar daarnevens ook alles, wat niet uit het allerheiligst beginsel der liefde voor God en menschen voortvloeit, alles dus wat in strijd is met onze bestemming tot volmaking. Wat tegen het geweten gedaan wordt. wordt gewoonlijk door den berouwvolle met den naam van ‘val’ betiteld, het laatste niet, hoewel zich onze bestemming | |
[pagina 416]
| |
tot volmaking hierin openbaart, dat wij, wanneer wij beter ingelicht worden en grooter reinheid erlangen, wel verre van het gebrekkig verleden als iets onvermijdelijks te beschouwen, ons zelfs schamen over hetgeen wij te goeder trouw verkeerd hebben gedaan. Wanneer wij Luther's geestelijke ontwikkeling nagaan, dan komt het ons misschien voor, dat zijn kloosterleven een noodzakelijke schakel is geweest in zijne ontwikkeling; maar hijzelf heeft zijn dwaasheid en onkunde betreurd, en terecht, want heeft niet de hervormer en kerkstichter steeds den plooi behouden, hem wel van den beginne eigen, maar door dat kloosterleven dieper gemaakt? Openbaart zich zich hierdoor dat leven van boetedoeningen en verkeerde pogingen om rust te erlangen niet in zijn zondig karakter? De orthodoxie nu heeft steeds op het standpunt van het intellectualisme gestaan. Al hare leerstukken, die over de zonde handelen, dat van Adam's val en 's menschen natuurlijke verdorvenheid, van de verzoening door het bloed des kruises en de rechtvaardiging des zondaars door het geloof, zijn in den diepsten grond niets dan pogingen om de zonde te verklaren, waarbij haar onvermijdelijkheid in het licht wordt gesteld, pogingen om den mensch te verzoenen met het verschrikkelijk raadsel der zonde; en daarom geeft de orthodoxie zoo vele slaapdranken voor het ontwakend geweten. De intellectualistische moderne hebben de gebrekkige redeneeringen over den oorsprong der zonde, die de orthodoxen van vorige geslachten hebben overgenomen, door betere vervangen. De orthodoxen prediken als woord Gods, wat de christen-wijsgeeren van vroegere eeuwen hebben beredeneerd. De intellectualistische moderne noemen woord Gods of taal des geloofs, wat de wijsgeeren van latere eeuwen hebben gedacht. Geen van beide partijen heeft daartoe recht. De beteekenis der nieuwe richting op godsdienstig gebied in deze, dat zij het innerlijk, zedelijk leven los maakt van de banden der oude, grootendeels onzinnige, filosofeeringen, waarin de orthodoxie het knelt. God beware ons, dat de vorige ketenen door nieuwe zouden vervangen worden, die te moeilijk zouden zijn af te werpen, dewijl zij sterker zijn! Men warre de verstandelijke en geloovige beschouwing niet dooreen! Het woord ‘zonde’ is ontleend aan de geloovige beschouwing van het leven en wekt in ons gedachten op aan | |
[pagina 417]
| |
iets niet-noodzakelijks, iets, dat niet mag bestaan, een verloochening van 's menschen bestemming, iets, dat louter onheil brouwt en ons, niet schijnbaar maar inderdaad, ten verderve brengt. Nu weten wij maar al te goed, hoe opperbest men het onvermijdelijke van zulke daden kan betoogen. Ja, maar al te goed! want dat doen wij telkens, wanneer wij onszelven trachten diets te maken, dat het gevoel van spijt, dat wij ervaren, een begoocheling is, dat wij niet anders hadden kunnen handelen, en zoo voorts. Doch dat is niet de stem van een verheven geloof, maar die van vleesch en bloed, die ons geweten in slaap sust. De intellectualistische beschouwing der zonde is de zondeleer van het onwedergeboren hart.’ Het spreekt vanzelf, dat wij (met Hugenholtz) onderscheid maken tusschen het geloof, dat iemand belijdt, en dat, waardoor hij leeft. Doch slechte redeneeringen bederven goede zeden, en daarom teeken ik er protest tegen aan, dat de beschouwingen over de zonde, door den heer Hugenholtz voorgedragen, als die der moderne richting zouden aangemerkt worden. Harlingen Julij 1871. H. Oort. | |
IV. Varia.NEERLANDS ROEPING door G. Umbgrove. Ridder der militaire Willemsorde, op verzoek eervol ontslagen officier der artillerie in Indië, schrijver van: ‘Iets over Indie en bijzonder over het leger.’ Arnhem, J. Heuvelink 1871. De titel van het bovengenoemde werkje komt geenszins overeen met den inhoud; want, indien Neerlands roeping bestond in het opvolgen van de denkbeelden, die in dit vlugschrift verkondigd worden, dan zoude voorzeker een tegenovergesteld doel bereikt worden, dan de schrijver blijkbaar wil. Ware warme vaderlandsliefde alleen voldoende, om zijne denkbeelden omtrent onze verdediging kenbaar te maken, dan was de schrijver tot | |
[pagina 418]
| |
de uitgave gerechtigd; maar daartoe is meer noodig namelijk, kennis van zaken, en deze missen wij in het geheele werkje. Het daarom betreurende dat ‘Neerlands roeping’ in het licht is verschenen, zijn wij evenwel, na zulk eene ongunstige beoordeeling, verplicht een kort overzicht van bovengenoemd werkje te geven. De schrijver begint met eenige politieke beschouwingen over de geschiedenis van Europa gedurende de laatste 40 jaren, (blz. 6) om te bewijzen, dat op de traktaten niet meer gerekend kan worden. Daarna tracht hij de vraag te beantwoorden ‘waarom zou men inbreuk willen maken op ons zelfstandig bestaan als volk?’ (blz. 8.) Hierbij wordt ons medegedeeld, dat Duitschland naar goede oorlogshavens aan de Noordzee verlangt en tevens eenige koloniën en bezittingen in andere werelddeelen wil vermeesteren (blz. 10.) Tevens vernemen wij daar, dat Duitschland de helft van de Fransche vloot heeft geëischt (blz. 9) en dat het spoedig, na ons land vermeesterd te hebben, Rusland en Engeland even als Frankrijk zoude vernietigen (blz. 9.) Vervolgens geeft de schrijver een overzicht van het belang, dat de Europeesche mogendheden bij de beperking van Duitschlands macht hebben en besluit daaruit, dat Nederland zich alleen op eigene krachten mag verlaten (blz. 13.) In dat overzicht vernemen wij tevens dat het openen van de Zwarte zee in verband staat met de aanstaande afsluiting van de Oostzee door Duitschland! Alvorens tot het bespreken der middelen tot organisatie onzer strijdkrachten over te gaan, geeft de schrijver eenige denkbeelden ten beste over de gevolgen van een aanval op ons land. Hij vindt het ‘zeer wijselijk,’ dat de Duitschers uit Frankrijk werden gezet bij den laatsten oorlog (blz. 15.) Reeds nu wil de schrijver bij ons met dien maatregel beginnen. Onze handelstand moest de zedelijke verplichting op zich nemen geene vreemden in dienst te nemen. ‘Daardoor zal de armoede verminderen, het volk meer ontwikkeld en beschaafd worden, en ieder regtgeaard Nederlander het genoegen smaken, zijne taal overal te den lande te hooren spreken en niet gedwongen zijn tot het gebrekkig uitstooten van vreemden poespas, om geholpen te worden.’ Voorwaar eene vreemde gevolgtrekking, maar de schrijver wil niet slechts het land voor den vreemdeling zooveel mogelijk sluiten: ‘Het onderwijs in vreemde talen zou moeten worden beperkt, zoo al niet afgeschaft, in alle land- | |
[pagina 419]
| |
scholen, en bepaald verboden bij het hooger onderwijs, daarin redevoeringen te houden door Nederlandsche jongelingen’ (blz. 16.) De schrijver is dan genaderd tot het bespreken van het gewichtigste punt, namelijk de wijze te bepalen, waarop Nederland zich het best zal kunnen verdedigen. Duitschland, zegt de schrijver, is groot geworden door verplicht onderwijs en algemeene dienstplicht. Bij ons is het onderwijs ‘onvolmaakt’ en de boeken moeten meer ingericht worden om den nationalen geest op te wekken, bovendien moet in alle scholen onderwijs in den wapenhandel worden gegeven. Ook moeten onze jongens een uniform dragen, terwijl de wapens van lands- of gemeentewegen verstrekt moeten worden (blz. 17.) Het Zwitsersche stelsel van algemeenen dienstplicht, dat de schrijver daarna beschouwt, wordt voor ons land aangeprezen. Het voorbeeld van snelle mobilisatie der twee bataljons uit Waadland (blz. 18) is zeer zonderling, omdat het dienen moet, om te bewijzen dat die Zwitsersche dienstplicht geene schijnvertooning is, alsof eenige troepen snel bijeen gebracht daarom geoefende troepen zijn. Het ware zeer wenschelijk dat de schrijver bij zijne ‘overtuiging, die op vele gronden rust’ (blz. 18) dat ‘de zoogenaamde ministeriëele schijnvertooning in Zwitserland beter was dan, in tegenstelling, onze Nederlandsche werkelijkheid’ (blz.' 19) ons slechts eenige van die ‘vele gronden’ had medegedeeld; want algemeen wordt het Zwitsersche stelsel voor ons land afgekeurd. De algemeene volkswapening wil de schrijver; want de legers van Frankrijk gaven zich over, maar de burgerij gaf den vaderlandschen grond ‘niet dan vechtende prijs aan de overmachtige, geoefende en goed aangevoerde troepen’ (blz. 20.) Dat die ongeoefende burgerij, hoeveel energie en moed zij ook ten toon spreidde, ook vooral geslagen is en nutteloos is opgeofferd en even als het leger riep.: ‘nous sommes trahis!’ laat de schrijver buiten beschouwing. Onder zijne raadgevingen wordt in de eerste plaats genoemd de uitbreiding van het lager en hooger onderwijs met vesting-bouwkunde, taktiek, velddienst, enz; de militaire school te Breda moet behouden blijven, terwijl eenige officieren aan de burgerscholen geplaatst moeten worden tot het geven van onderricht (blz. 22). Voor het Indische leger is volgens den schrijver een kern van troepen in Nederland noodzakelijk; maar ‘voor Nederland is immers het leger in de daad onnoodig,’ (blz. 24) ‘de uitwendige rust is zeer goed toe te vertrouwen | |
[pagina 420]
| |
aan de burgerwachten.’ ‘Van vestingen, welke dien naam verdienen, en geschikt zijn om in den tegenwoordigen tijd weerstand te bieden, is geen sprake meer.’ ‘Er rest dus niets dan de groote havens, en deze zouden immers kunnen bezet worden door de troepen der zeemacht?’ (blz 25) Overal vindt men dus, volgens onze bescheidene meening, gebrek aan kennis van zaken. De schrijver wil eene volkswapening zonder leger, waartoe de kaders verminderd moeten worden (blz. 25); de positie van den Ysselmond wordt daarna besproken (blz. 26) en de ruiterij als eene article de luxe (blz. 27) afgeschaft. De kwestie van de vermindering der cavalerie is daarmede uitgemaakt. Vervolgens passeert de artillerie de revue. Deze ondergaat eene grootere inspectie. De schrijver wil niet alleen rijdende, veld- en positie-artillerie, maar ook ‘drijvende of water artillerie’ (blz. 27). De beschouwingen over de samenstelling der batterijen, alsmede de requisities van paarden buiten bespreking latende, moeten wij even kennis maken met ‘de zoetwater-artillerie’, zoo als de schrijver haar op eene andere plaats noemt. ‘De water artillerie, dat is zij, die met de behandeling van torpedos en pantserde binnen-vaartuigen is belast, moet geheel op zich zelve staan’ (blz. 30) en zij heeft voor bemanning ‘als het ware geboren artilleristen’ noodig. Onze ‘gepantserde binnen watervloot’ moet reeds dadelijk gereed gemaakt worden. ‘In het bepantseren van onze platboom vaartuigen moet men zich ijverig oefenen, de ijzeren platen moeten in genoegzamen voorraad voorhanden zijn’ (blz. 31) Eindelijk moeten wij ons mitrailleuses aanschaffen, die zelfs in kleine steden en dorpen moeten worden geplaatst. Inplaats van kampen te betrekken wil de schrijver het wezenlijke oorlogsterrein bezetten. ‘Wanneer de forten behoorlijk bezet zijn, zou hunne doelmatigheid kunnen worden beproefd, door het geschut daarin te gebruiken, al ware het ook zonder kogels!’ (blz. 33) (Dit uitroepingsteeken is van den schrijver.) ‘De positie van het veldgeschut, de coupures in de dijken, de opstoppingen van water en de gesimuleerde inundatien moeten worden beproefd’. ‘Groote onkosten en ongerief voor de bevolking zou het niet veroorzaken.’ Jammer dat de schrijver de wijze niet opgeeft, waarop dit zonder onkosten en ongerief kan verkregen worden. ‘Ten einde het budget niet te verhoogen, zou, desgevorderd | |
[pagina 421]
| |
het aantal hoofdofficieren kunnen verminderd worden. De kapitein kommandant zou meer zelfstandig zijn, en vooral moeten de artillerie officieren eene perfecte opleiding in alles wat dit geheele wapen betreft, genieten, aan alles met hunne manschappen, vooral de kaders, een werkzaam deel nemen, waartoe een permanent kamp eene goede gelegenheid aanbiedt’ (blz. 34) Men ziet dat de schrijver thans de kampen weer wel wil hebben. De opleiding der infanterie en de uniform wordt daarna behandeld. (blz. 36) Om te voorkomen, dat onze gewapende burgers het lot van de franctireurs deelen, en bij gevangenneming doodgeschoten worden, wil de schrijver een wetsartikel, dat aan alle mogendheden moeten worden medegedeeld. ‘De kleeding is de gewone burger of boerendragt, een kokarde met de nationale kleuren en het nommer van het bataillon tot onderscheidingsteeken.’ Jammer, dat Jules Favre het boeksken niet tijdig genoeg gelezen heeft, om ook zoo'n wetsartikeltje aan Bismarck bekend te maken. De schrijver wil verder eenige keurtroepen uit onderofficieren en korporaals samengesteld, die tevens aan den koning eene zekere militaire macht in de residentie geven (blz. 36); wapenkamers moeten in de gemeente worden opgericht (blz. 37) en een seinstelsel met molenwieken worden ingevoerd (blz. 38), want de ulanen sneden de telegraafdraden af ‘terwijl deze toch moeiten zouden hebben, de molenwieken hetzelfde lot te doen ondergaan.’ Wij zouden te veel van het geduld der lezers van ‘de Vaderlandsche Letteroefeningen’ vorderen, indien wij alle raadgevingen opsomden. Evenwel deelen wij nog mede dat ‘in de groote koopsteden op de groote kantoren bijna meer Duitschers dan Hollanders te vinden zijn' (blz. 42) en dat de schuldenlast vermeerdert door belastingen.’ Eene belasting op de staatsschuld wordt wenschelijk geacht terwijl zij ‘eene meer eerlijke belasting is.’ (blz. 43). Eindelijk teekent de schrijver in voor vijftig gulden voor de eerste mitrailleuse, die hij verzoekt te doopen met den naam van Batavier. Het bovenstaande zal voldoende zijn, om het vreemdsoortige werkje te leeren kennen, dat ons ter beoordeeling is toegezonden. Wij hebben hiermede tevens voldaan aan het verzoek van den schrijver, die zegt ‘vermetel zou het zijn te meenen, dat | |
[pagina 422]
| |
op hetgeen door mij zal worden gezegd geen aanmerkingen zouden kunnen worden gemaakt (blz. 5) en ‘bijaldien eenige van mijne beschouwingen de algemeene goedkeuring mogen wegdragen, zullen welligt andere daarvan ten sterkste worden afgekeurd’ (blz. 44.) Wij herhalen het, behalve de vaderlandslievende bedoeling van den schrijver hebben wij bijna geene enkele beschouwing ontmoet, waarmede wij ons kunnen vereenigen en betreuren het ernstig, dat zulke bekrompene denkbeelden in ons vrije Nederland worden verkondigd.
Hellevoetsluis, 5 Juni '71. C.A. Jeekel. NAAR EUROPA. Tafereelen uit het leven van Nederlandsch-Indisch-gasten buiten Indië. II deelen. Prijs ƒ 4.90. Van denzelfden schrijver, door denzelfden uitgever in denzelfden vorm, op hetzelfde zware papier, met dezelfde groote letters gedrukt, in het licht gegeven, en nog bovendien gelijksoortige personen en toestanden ten tooneele voerende, behooren deze beide verhalen als 't ware bij elkander. ‘Naar Europa’ geldt alleen van het eerste, ‘in Europa’ van het tweede deel der ‘Tafereelen.’ Dat eerste deel toch beschrijft de reis van het koopvaardijschip de Hoop, gezagvoerder van der Kaa, van Batavia naar Nieuwediep, met eenige passagiers, zoo familiën als afzonderlijke personen, van welke sommigen aan boord met elkander betrekkingen aanknoopen, die ten deele den inhoud van het andere gedeelte des verhaals uitmaken. Hunne gesprekken zijn hier en daar vrij onbeduidend, maar ook in dit opzicht schijnt de schrijver de waarheid nog al te hebben afgeluisterd, en ligt in den aard der zaak, dat, waar die gesprekken over sommige onderwerpen loopen, het minder het reisgezelschap is dan wel de schrijver zelf die zijne gedachten uiten wil over onze koloniale politiek, het karakter der vrouw, het spiritisme, de verhouding tusschen Protestantisme | |
[pagina 423]
| |
en Romanisme, de uitzichten met betrekking tot het leven der toekomst - en wat dies meer zij. De auteur schrijft met groote gemakkelijkheid, hier en daar met talent en niet zonder fijn gevoel. Slechts noem ik - want van zulke boeken moet men niet te veel van den inhoud blootleggen - den scheepsdokter en zijne moeder, benevens de komst van den resident bij zijne echtgenoot en gezin te 's Gravenhage. De onhandigheid van Indischen als zij pas in het vaderland zijn; hun lichtzinnig geld uitgeven; hun scheeve beoordeeling van menschen, zaken en zeden - dit alles is zooveel ik kan nagaan met juistheid geschilderd, en met duizenden wordt omgesprongen als met halve centen, met bankbriefjes als met waardlooze speelkaarten. Schoon hier en daar het beschrevene niet zeer welvoeglijk is, wordt echter de welvoeglijkheid in de beschrijving niet uit het oog verloren, al bemerkt men, dat er dingen zijn, over welke de schrijver gaarne spreekt. 't Verwonderde mij, dat hij geen verdere partij getrokken heeft van het verkeerd bestellen der twee koffers van Mersburg; ik zag naar aanleiding daarvan een ‘standje’ te gemoet. Goede smaak moest hebben teruggehouden van het volgende uit de ‘kermis in den Haag’: ‘De Luxemburgsche dame is zeer dik, en wanneer (l. indien) zij even deugdzaam als vet is, dan komt zij zonder twijfel in den hemel. Wat zal ze daar met hare vette deugd onder al de magere helden en heldinnen der deugd een opzien baren. Stellig geeft Petrus haar dan permissie om zich op de hemelsche kermissen voor een obolus te laten zien’ (II. 89.) Zulke aardigheden vinden wij hier in ‘Wollanda’ niet aardig! Zoo heeft het iets......hoe zal ik het noemen? iets snijdends, iets kwetsends, op bladz. 66, 67 (D. II) eene treffende beschrijving te lezen van het sterfbed eener weduwe, eindigende met de woorden: ‘zij was eene edele en brave vrouw geweest!’......Men slaat de bladzijde om en het opschrift van het volgende hoofdstuk luidt: ‘over winterhanden, medicijnen en bankpapier’. Zou dat met opzet zijn? Zoo ja, dan is het eene zeer mislukte aardigheid. Wie en wat de ‘duivel op Java’ is, leest men aldus: ‘Het is de duivel van waanwijze overgeleerdheid. Schrijven - zoo spreekt een indigo-planter - mijne jongens mij nu niet reeds uit Delft, dat zij eens teruggekeerd zijnde, een geheel nieuwen toestand in het leven zullen roepen? Moet ik niet schatten | |
[pagina 424]
| |
gelds voor hunne opvoeding besteden, voor hunne liefhebberijen op chemisch, natuurkundig, sterrekundig en numismatisch gebied, voor hunne liefhehberijen voor het photographeeren, schieten, dansen, schermen en reizen; zijn zij geen leden van de rederijkerskamer, Artis, de spiritualistische en God weet welke clubs meer, waar overal betaald moet worden? En wat staat bij dat alles te vreezen? Niets dan het vooruitzicht dat zij als door en door practische menschen zullen terugkomen, die alles beter weten dan ik, zooals Blount.’ Die Blount ‘was de eerste niet, die zich geloof had weten te verschaffen bij zekere klasse van menschen, en zal ook niet de laatste zijn, wien men op Java geloof zal hebben geschonken. Want de Hollander gelijkt in één opzicht veel op den Duitscher, namelijk daarin, dat hij alles wat uit den vreemde komt met zeker ontzag beschouwt. Dit geldt vooral voor Indië. Men vindt hier een groot getal Europeesche en hier geboren Nederlanders, waaronder velen, die, òf door opvoeding òf door ondervinding, in staat gesteld zijn om zich, op ieder gebied, vrijelijk en met goed gevolg te kunnen bewegen. Door hen is veel gedaan en geschreven en uit hunnen omgang of uit hunne geschriften laat zich veel leeren wat daar te pas komt. Maar niettegenstaande dit feit werpt men zich dikwijls in de armen van een vreemdeling, omhelst diens denkwijze, laat zich door hem tot de dolste speculaties verleiden.’ Dit wordt aanschouwlijk gemaakt door deze ‘novelle,’ die in de Vorstenlanden op een paar plantaadjes speelt en waar een Amerikaan, de reeds genoemde Mac Blount, den boel in de war stuurt door zijne dwaze plannen met indigoteelt, suikermolen en waterleiding. Locale kennis alleen kan over de inkleeding als zoodanig oordeelen. Maar 't wil er nog niet bij mij in, dat de schrijver de gedachten zijner lezers heeft willen houden binnen den betrekkelijk engen kriug van 't geen hij verhaalt. 't Komt mij voor, dat hij heeft willen waarschuwen tegen ‘de koloniale politiek,’ die, ik zal niet zeggen: het doel, maar naar veler bevoegden oordeel de strekking heeft om het schoone en rijke Java tot de prooi te maken van vreemde gelukzoekers. Daartoe zal het echter nu wel niets meer uitwerken. De tijd is verspeeld, dat misschien de rijkste van eenige overzeesche bezitting voordeel afwierp voor het moederland; de tijd is nabij, | |
[pagina 425]
| |
dat schraapzuchtige gelukzoekers den buit gaan deelen. Arm vaderland!..... De ‘duivel op Java’ is niet zonder talent geschreven, schoon het van deze zijde veel lager staat dan eene andere novelle, als letterkundig product een der grootste meesterstukken in onze taal, uit een maatschappelijk oogpunt het voor Nederland in strekking en gevolgen verderfelijkste boek dat misschien ooit is uitgegeven. Maar des te hooger schat ik in het laatste opzicht de ‘Nederlandsch-Indische novelle’ van Wilson. Jammer, dat de beide werken ontsierd worden door talrijke onachtzaamheden op taal en stijl, niet alle, zooals umquentum simple (unguentum simplex) aan den corrector te wijten. Men spreekt niet van ‘onderslachtige watermolens,’ maar van onderslag-schepraderen; ‘verbinding’ als huwelijksverbindtenis deugt niet, even weinig als deze woordvoeging: ‘de omstandigheid, dat hij niets van al hetgeen wist, wat was voorgevallen.’ v.O. VELDBLOEMEN. Gedichten van W. Th. van Griethuijsen, Predikant te Rotterdam. Tweede vermeerderde druk, te Botterdam, bij M. Wijt en Zonen. 1871. In cartonnen band. Twee eenvoudige, lieve boekskens, slechts met een woord aan te kondigen. De ‘Veldbloemen’ zijn herdruk van oorspronkelijke en vertaalde gedichtjes - de titel: ‘Gedichten’ is wat pompeus voor deze stukjes - uit des schrijvers schetsen. ‘Uit den vreemde’, met eenige aanteekeningen. 't Is, nog eens, een eenvoudig, lief, bescheiden, vriendelijk, net boekjen. De schrijver heeft nog al gereisd: naar Napels en Naar Moskou. De hier gegeven stukjes behooren tot zijne reisherinneringen. De ‘Gedichte ohne Titel’, ten deele minnedichtjes, zijn mede zeer eenvoudig van toon, sommige ietwat ondeugend, spotziek. Geestig vernuft speelt er meer in dan eigenlijke diepte van gevoel, waaraan men bij den titel onder onwillekeurige herinne- | |
[pagina 426]
| |
ring aan Anderson's ‘Bilderbuch ohne Bilder’ allicht denkt. Het boekjen is zeer duur: 117 bladz. in klein zoogenoemd bijenkorf-formaat voor een daalder! Des geth nicht. Met een enkel woord zij nog vermeld: INDRUKKEN. Voor rekening van den schrijver. Amsterdam, Jan D. Brouwer, 1871. In post 8vo. Zijnde eene verzameling versjes die niet machtig veel beduiden, maar toch te dulden zijn, met uitzondering van den logen en laster, die, à la Multatuli, over Nederland ten aanzien van Java wordt uitgestort. v.O. DE VRIJE SCHOOL DER TOEKOMST naar aanleiding van Uhlich's ‘Freie menschliche schule’ door Max van Briene. Deventer, W. Hulscher GJzn. 1871, 83 blz. De jeugdige en ijverige uitgever W. Hulscher te Deventer, biedt ons het onder bovenstaanden titel in 't licht gegevene boekje aan, 't welk er, even als de enkele door hem reeds uitgegevene werkjes, recht smakelijk uitziet. Of hij met die uitgave eene goede handelszaak zal doen, dat durf ik evenwel niet beslissen. Om de vreemdheid zal menigeen het koopen, want vreemd en van de meeste brochures, waarin hetzij vóór, hetzij tegen leerplichtigheid, schoolgeldheffing, openbaar en bijzonder, neutraal en klerikaal onderwijs, enz. geschreven wordt, zeer verschillend, is dit werkje ongetwijfeld. Het boekje bevat drie gedeelten, eene inleiding en een slotwoord van Max. van Briene (waarschijnlijk een pseudoniem; de opsporing van den waren naam zij den heer van Doorninck aanbevolen) terwijl het overige eene vertaling is van Uhlich's beantwoording der vraag: ‘Is het godsdienst-onderwijs op de volksschool een paedagogisch vereischte?’ In de geheele brochure wordt volgens den nederlandschen bewerker: ‘met de bizondere verdienste der combinatie van begrippen en opvattingen die nog weinig verbonden werden, het belang van de school, de waarde van den onderwijzer, zijn | |
[pagina 427]
| |
rechtmatige aanspraken, het betrekkelijk belang der leervakken en de rol van den godsdienst op de school, uiteen gezet.’ Men ziet het, het aantal onderwerpen, die hier in een kort bestek behandeld worden, is niet onaanzienlijk. Daarbij zijn de meeningen van Uhlich, sedert 20 jaren spreker der vrije humanistische gemeente in Maagdenburg en lid van het ‘Arbeiderbildungsverein’ aldaar, hoe grillig soms ook, niet maar zoo zonder meer ter zijde te stellen en vindt hij in den heer B. iemand die dezelve niet zonder talent aan het nederlandsche publiek kenbaar maakt niet alleen, maar ook dezelve toelicht en er een woordje van pas bij meêpraat. Wanneer ik te veel ging klappen uit de school, zou menigeen zich wellicht ontslagen rekenen zich het boekje aanteschaffen; men gelieve dus mijne verzekering aan te nemen, dat al moge het boekje hier en daar wat vreemd zijn, er veel in voorkomt, 't welk, vooral met het oog op den strijd onzer dagen, der lezing en overdenking waardig is. Monitor. EKKEHARD. Een verhaal uit de tiende eeuw, door Josepn Victor Scheffel. Uit het Duitsch vertaald door W.J. Manssen, Predikant te Beverwijk. II deelen. Rotterdam, J. van Baalen on Zonen (van Hengel en Eeltjes). 1870. 't Is haast niet bij te houden, eene eigenlijke beoordeeling te leveren van elken der tallooze vertaalde romans, die onophoudelijk worden uitgegeven. En al ware het voor den beoordeelaar nog mogelijk een zoo eenzelvig werk vol te houden, | |
[pagina 428]
| |
het tijdschrift zou er over vervelend door worden. Daarom vergenoege zich de lezer met eenvoudige aankondiging der vier bovenstaande. Ekkehard stelt zich ten doel, den lezer bekend te maken met het leven en werken, de beschaving en zeden van Duitschlasd in Xde eeuw. Het verhaal ‘speelt’ meest in en om de vermaarde abdij van St. Gallen; het is vertaald door een wetenschappelijk man, maar heeft dan ook een zeer geleerd voorkomen met zijne noten uit middeleeuwsche schrijvers en met Latijn, proza en verzen-toestel, voor den gewonen romanlezer min uitlokkend. Richelieu, de sluwe staatsman onder Lodewijk XIII, is berucht genoeg. Diep gaat de historiestudie van den ons overigens niet bekenden Hilte niet, maar 't is nog al onderhoudend geschreven. Veronica is een familie-roman zooals' er honderde zijn - geschikt voor leesgezelschappen en leesbibliotheken, die vragen naar een onschadelijk middel om eenige uren den tijd te verdrijven. Hetzelfde laat zich zeggen van: Kinderen des tijds, de lotgevallen eener vondelinge behelzende met wat daar doorgaans bij behoort. In een dezer romans, ik weet niet meer welken, wordt Pluto de god des rijkdoms genoemd. Pluto is de god der onderwereld; die van den rijkdom heette bij de Grieken Ploutos, de Grieksche benaming van rijkdom. Vertalers en uitgevers hebben lof, respectivelijk wegens stijl, taal, papier en druk. v.O. |
|