Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1871
(1871)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Binnenlandsche letterkunde. Bibliographie.I. Fraaie Letteren.Vertaalde Romans.No. 1. Het Parelsnoer. Een verhaal uit den tijd der Hugenooten. Uit het Engelsch van Miss C.M. Yonge, Schrijfster van De Erfgenaam van Redeliffe, Violette, enz. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1869. 2 dln. gr. 8o No. 1. Voor jaar en dag schreven Tayne en Busken Huet reeds, dat er voor de historische romanschrijvers ‘donder aan de lucht’ was, of dat hun genre, als ‘bastaard-genre,’ weldra zijn tijd zou gehad hebben. In weerwil hiervan treden nog altijd | |
[pagina 338]
| |
schrijvers op met hunne aan de historie ontleende of in het een of ander historisch tijdperk geplaatste romans. Het genre schijnt dus nog altijd voorstanders te vinden en het hybridische er van niet van het lezen af te schrikken. Geen wonder. Voor den schrijver schijnt het veel gemakkelijker, reeds bekende personen in zijn drama op te nemen dan al de karakters die hij noodig heeft te fingeeren, en voor het bedenken eener intrigue heeft hij veel ruimer veld in het verledene, omdat wat voor eeuwen mogelijk was, ja, werkelijk geschiedde, nu aan al te groote onwaarschijnlijkheid zou lijden of bij toegenomen verlichting en beschaving schier ondenkbaar zou zijn. Wel is het waar, dat de historische roman veel studie vereischt, niet alleen om zich eene juiste voorstelling van de feiten der geschiedenis en de daarin handelende personen te vormen, maar ook om zich geheel te verplaatsen in de denkbeelden, de levenswijze, de plaatselijke toestanden enz. enz. van het tijdperk dat gekozen is; maar over het algemeen nemen de historische-romanschrijvers het hiermede zoo nauw niet, bemoeijen zich zeer weinig met historische kritiek, geven de geschiedenis zooals zij bij de gewone geschiedschrijvers voorkomt en houden zich aan het conventioneele of de eenmaal aangenomen begrippen van zeden en gewoonten der vroegere tijden. Wel zijn hierop uitzonderingen te maken en zullen b.v. onze Toussaint en Schimmel met grond kunnen beweren, dat zij bij het concipieeren van hunne romans zoo niet te werk zijn gegaan, maar de uitzondering, zegt de Franschman, bevestigt den regel, en menig aan de geschiedenis ontleend of in vroeger tijd geplaatst romantisch verhaal kan bewijzen hoe er door zijn auteur met geschiedenis, karakters en costuum op de dwaaste manier omgesprongen wordt. 't Is daarom een genre, dat door conscientieuse schrijvers, die de eischen der kunst erkennen en trachten er aan te voldoen, niet ligt gekozen wordt; en het verwonderde mij, dat Miss Yonge, bekend uit haar Erfgenaam van Redcliffe, Violette, enz. het aandurfde. Zij schijnt zich echter te hebben laten uitlokken door de gretigheid waarmede het lezende publiek de voortbrengselen der romantische poëzie, die door sterk gekleurde gebeurtenissen de verbeelding prikkelen, verslindt en, zoo als zij zelve zegt, door de reeds boven aangevoerde meerdere gemakkelijkheid om toestanden en karakters te teekenen ‘in een tijd toen zij niet zeldzaam waren en volstrekt geen buitengewone mate van boos- | |
[pagina 339]
| |
heid of rampspoed vorderden in degenen, die er in betrokken waren.’ Met andere woorden: wat nu hoogst onwaarschijnlijk, zelfs onmogelijk zou zijn, kon in de dagen van den Bartholomeusnacht zeer goed plaats hebben, omdat toen vervolgingen om het geloof aan de orde van den dag waren en godsdiensthaat persoonlijke veeten aanvuurde of tot allerlei eigenbelangzoekende intrigues het voorwendsel gaf. In hare voorrede zegt zij uitdrukkelijk geen polemisch verhaal te willen geven of de handschoen op te vatten voor eene der toenmalige strijdende partijen op godsdienstig gebied. Het boek heeft dus niet de eene of andere godsdienstige kleur, noch eenige zedelijke of godsdienstige strekking. Het is een verhaal van de lotgevallen van een paar jonge menschen, die vreeselijk te lijden hebben onder de omstandigheden van den tijd, waarvan door eenige onverlaten partij wordt getrokken om hunne baatzuchtige bedoelingen te bereiken. Onder die omstandigheden kon dan ook alleen geschieden wat het jeugdige paar in lijden brengt en eindelijk uit die ellende verlost, en de geschiedenis van Frankrijk onder Karel IX, Hendrik III en IV wordt alleen gebruikt voor zoover noodig is om die omstandigheden te kunnen schetsen of de gefingeerde toestanden en karakters te teekenen. Zij heeft dus niet ‘geheel willekeurig de geschiedenis pasklaar gemaakt voor het plan van het verhaal,’ wat zij aan Walter Scott verwijt, maar haar verhaal, zoude ik zeggen, pasklaar gemaakt voor de geschiedenis, en ik moet zeggen: zij deed dit niet zonder talent. Reeds hare onpartijdigheid is eene verdienste, voor zoover zij noch door antipapisme noch door anticalvinisme zich vervoeren liet en alleen een weinigje voorliefde voor de Engelsche kerk of anglicaansche godsdienstigheid verraadt. Ook heeft zij en gros de feiten der geschiedenis, voor zoover zij die noodig had, volgens de gewone voorstelling wedergegeven en de karakters genomen zooals zij in dien tijd werkelijk kunnen geweest zijn, met inachtneming van de zeden en gewoonten dier dagen, waarvan alleen kan gezegd worden, dat zij nu en dan een kleurtje hebben dat aan later tijd doet denken. Ook zoude ik niet kunnen tegenspreken, dat zij wel eens godsdienstige gevoelens, of beter gezegd zedelijk-godsdienstige begrippen, aan hare personen toedicht, die eer bij Miss Yonge dan bij menschen van de zestiende eeuw zullen gevonden worden; en of hare Engelschen niet wat al te hedendaagsch zijn, meen ik ook | |
[pagina 340]
| |
in twijfel te moeten trekken. Voeg hier nu bij, dat zij den held van haar boek een beetje te ziekelijk, zedelijk en ligchamelijk te vrouwelijk teekent, ook dat zij zijn lijden wat al te lang rekt en al te fijn uitspint, en ik heb alles gezegd wat ik op dezen roman aan te merken heb. Overigens kan ik de lezing gerust aanprijzen en zeggen, dat er niet alleen zeer goede gedeelten, fraaije schilderingen, belangrijke tooneelen, allerliefste karakters en aangrijpende toestanden in voorkomen, maar ook, dat het geheel een boeijend verhaal is, waarin veel waars en schoons en goeds. Aan ieder leesgezelschap zou ik onbeschroomd kunnen zeggen: stuur dezen roman gerust rond, hij is veel beter dan menig ander vertaald Engelsch product van dames afkomstig; en menigeen zal aan het einde betuigen: ik heb Het Parelsnoer met genoegen gelezen, het boek heeft mij geamuseerd. Als gewoonlijk heeft de uitgever van Kampen voor eene goede vertaling en uitgave gezorgd. Is de eerste hier en daar, vooral in den beginne, wel een beetje stroef, ik geloof dat dit meer de schuld is van Miss Yonge dan van haar Hollandschen vertolker, en maak er alleen opmerkzaam op in zijn belang, als hij weder zulk werk ter hand neemt: de volzinnen, zoude ik zeggen, hebben hier en daar te veel van het Engelsch overgehouden. Door ze in tweeën te splitsen, vooral door de tusschenzinnetjes beter aan te duiden, zouden zij veel aan helderheid gewonnen hebben en vloeijender geworden zijn. No. 2. De heeren Gebroeders Kraay hebben bij dezen roman minder goed voor de uitgaaf gezorgd, dan de heer van Kampen voor die van bovengenoemde. Het grove, grauwe papier vermindert zeer de aangename lezing van een boek, dat naar mijn inzien groote verdiensten heeft. De vertaler kan - niet ‘blijd,’ zooals hij altijd schrijft, als hij dit woord gebruikt, maar - blij of blijde zijn, dat hij zich zoo goed van zijne taak gekweten en een tegelijk onderhoudend en belangrijk verhaal uit den schat van Engelsche producten van deze soort ter vertaling gekozen heeft. Jammer dat hij den titel verknoeid heeft. ‘In verzoeking’ zegt niets en een titel van een boek moet toch iets zeggen. Had hij het dan liever ‘George Carr’ of ‘Nella’ genoemd naar een der hoofdpersonen. Maar waarom niet ‘Poor humanity,’ zooals het in het oorspronkelijke heet, overgebracht in: ‘Arm menschelijk geslacht!’ ‘Arme menschelijke natuur!’ | |
[pagina 341]
| |
of ‘Arm menschdom!’ als het ‘Arme menschheid!’ of ‘Arme menschelijkheid!’ hem niet beviel? In het verhaal zelf vertaalt hij het woord, dat zoo karakteristiek de strekking uitdrukt, telkens door ‘kranke menschheid’, en dit is ook de bedoeling van dat ‘poor’ of ‘arme’ beklagenswaardige menschen: onze zedelijke zwakheid, waardoor wij zooveel moeten lijden, stond Robinson van het begin tot het einde van zijn drama voor den geest. Het is waar, dat hij met zijn boek zoo te betitelen rechtsstreeks wijst op die strekking en zelf aanleiding geeft, dat men bij het begin reeds denkt aan een verhaal niet om het verhaalde zelf maar om die strekking opgesteld. Dit is jammer, te meer omdat het volstrekt niet noodig was. Het verhaal is op zich zelf, afgezien van alle nevenbedoelingen, belangrijk genoeg. Maar de vertaler maakt het niet beter, want zijn Hollandsche titel neemt de veronderstelling dat men met een tendenz-roman te doen heeft niet weg, en brengt den lezer bovendien in verwarring, omdat hij al lezende maar niet vindt wanneer of waar een der personen zoo bijzonder ‘in verzoeking’ komt, daar allen, als menschen, bestendig met verzoeking te strijden hebben. Ik hoop nu maar, dat niemand zich door het leelijke papier en den vagen titel zal laten afschrikken, en meen te mogen verzekeren, dat in dit boek veel goeds gezegd wordt in een vorm, die van het begin tot het einde de aandacht boeit en de innigste deelneming in het lot der ten tooneele gevoerde personen gaande houdt. Een tendenz-roman moge het zijn, het is tevens een kunstproduct met onmiskenbaar talent geschreven. Er behoort eene groote mate, niet slechts van menschenkennis, maar ook en vooral van zielkunde toe, om zoo naar waarheid den mensch in de geheimste roerselen van zijn gemoed te bespieden en hem met al zijne deugden maar ook met al zijne gebreken zoo af te schilderen. Vele romandichters maken hunne personen te slecht of te goed, of falen, uit vrees van te realistisch te zijn, in hun streven hen te idealiseeren. Robinson doet dit niet. Hij is waar zonder plat, dichterlijk zonder sentimenteel te worden; hij houdt zich digt bij de grenzen van het werkelijke leven, zoodat hij slechts enkele keeren aan onwaarschijnlijkheden of al te groote toevalligheid doet denken, en toch zijn het geen alledaagsche of huisbakken gebeurtenissen, veel minder gewone roman-intrigues of conventioneele romanhelden, die hij beschrijft. Hij hecht hooge waarde aan waarheidsliefde en waar zijn, | |
[pagina 342]
| |
vooral aan volkomen oprechtheid, en toont op treffende wijze aan, welk eene grondfout alle onoprechtheid is: hoe zij niet maar eene ‘zwakheid’ mag heeten, die een mensch zelven belemmert in zijne zedelijke ontwikkeling, maar tevens de oorzaak is van allerlei ellende, welke hij zijn evenmensch berokkent. De schrijver schijnt niets op te hebben met leerstellige godsdienstigheid, officieele vroomheid of kerkelijke africhting; hij heeft een diepen eerbied voor den onverstoorbaren adel onzer zwakke en kranke natuur, zoodat hij in den slechtsten mensch nog het goede ziet en aan niemands verbetering wanhoopt; maar aan geen zijner personen schrijft hij de kracht toe, die dit geloof aan zich zelven en eigen zedelijke volmaakbaarheid geeft, m.a.w. geen zijner personen is godsdienstig in dien zin, dat hij door zijn godsdienstig geloof zich zelven en de wereld ook maar tracht te overwinnen. Godsdienst mogen zij hebben, het is eene godsdienst die hen eenmaal in den hemel kan brengen, maar niet die godsdienst, die de liefde heiligt tot een voor dit leven reeds krachtig beginsel. Hun God, dien zij vereeren, aan wiens rechtvaardigheid zij gelooven, op wiens genade zij hopen, is niet de hoogste, heiligste liefde zelve, die in hen woont en werkt en door wien zij zich verheffen boven hunne zwakheid, in wien zij zich gelukkig gevoelen omdat zij zich bewust zijn met hem overeen te stemmen en met hem mede te werken aan de veredeling of volmaking van zich zelven en van anderen.....maar men vergete ook niet, dat Robinson een Engelschman is, en voor een Engelschman heeft hij zich reeds vrij gemaakt van veel, dat in zijn land nog voor Christelijke godsdienst doorgaat, al is hij nog niet gekomen tot het inzicht van hetgeen de godsdienst bij Jezus was en bij ieder vermag, die Jezus begrijpt en zich door zijn beginsel bezielen laat. Ook zoude het mij spijten als men om deze reden zijn Poor humanity of zijne vertaling, die nu eenmaal In verzoeking heet, niet las. Menig Nederlander staat nog bij lange na zoo hoog niet in zedelijk godsdienstige ontwikkeling als b.v. Augusta in dit boek, en kan nog veel van haar leeren, als hij niet romans alleen leest om zich aangenaam bezig te houden. Ik eindig daarom met de herhaling: het is eene interessante lectuur, maar met eene zeer nuttige, practische strekking. No. 3. Van zulk eene strekking of tendenz weet De Maansteen van Wilkie Collins niets, en punten van vergelijking tusschen | |
[pagina 343]
| |
dezen romam en dien van Robinson zouden zich bepalen bij het hedendaagsche der personen en toestanden die er in geschilderd worden. De niet alledaagsche noch van anderen overgenomen maar vernuftig gevonden en ragfijn uitgesponnen intrigue verheft dan ook dit werk als kunstprodukt boven de beide eerst genoemden. Dr. Lindo, die er eene korte Voorrede voor schreef, zegt er van, dat het ‘in Engeland veel opgang gemaakt’ heeft en ‘van het begin tot het einde even boeiend als geestig geschreven’ is. Ik beaam dit laatste ten volle en beken, dat de vraag, wie den diamant (den maansteen nl.) gestolen heeft en hoe hij in de bank te Londen gekomen is; alsmede of de Indiërs er in slagen zullen het kostbare kleinood (het werd geschat op 30,000 pond sterling) weder in het hoofd van hun afgod te zien schitteren of niet, mij met onverdroten belangstelling het boek met al zijne uitweidingen en kleine bijzonderheden heeft doen doorlezen. Reeds de vorm heeft iets particuliers, dat terstond de aandacht trekt. De schrijver laat verschillende personen, die bij de hier verhaalde gebeurtenis òf werkelijk behoorden òf er mede bekend werden, ieder op zijne beurt en op zijne wijze, vertellen wat zij er van weten. Dit geeft iets geheel oorspronkelijks aan het geheel en zou de illusie, dat men met een werkelijk gebeurd feit te doen heeft, volkomen doen zijn, indien men niet op allerlei kleine onwaarschijnlijkheden en toevalligheden stuitte, die telkens den romandichter verraden. De scherpzinnigheid bijv. van den politieagent Cuff is zoo groot, dat zij alleen denkbaar is bij een door den Schrijver voor zijn doel noodzakelijken en opzettelijk gefingeerden opspoorder van geheime misdrijven. Ook andere zielkundige raadsels en onbewezen veronderstellingen, - bijv. de sluwheid der Indiërs, die nooit faalt, en het aan het gebruik van opium toegekende vermogen - benemen nu en dan de begoocheling en voeren van den waan, dat men de werkelijkheid voor zich heeft, in de denkbeeldige romanwereld terug. Er is echter zooveel realiteit in dezen romam, dat het genoegen der lezing door het aangevoerde niet veel verzwakt wordt en men zich hoogstens herinnert - een roman en geen geschiedenis te lezen. Achtte Dr. Lindo het ‘onnoodig’ het verhaal te ‘ontleden,’ ook dit ben ik met hem eens: zelfs eene oppervlakkige schets zou het genot van het zelf vinden van den draad der intrigue, voor zoover dit mogelijk is, verminderen en de intrigue | |
[pagina 344]
| |
is hier alles. Ik zeg dit in spijt van Collins zelven. Al geeft hij in zijne Voorrede op, dat hij wil aantoonen, niet in hoeverre de omstandigheden invloed op het karakter kunnen uitoefenen maar wat het karakter op de omstandigheden vermag; - al verzekert hij, dat het gedrag van een jong meisje bij eene zoo onverwachte als buitengewone gebeurtenis (het verdwijnen van het prachtige edelgesteente) hem de stof tot dezen roman geleverd heeft; - niet de karakters der hoofdpersonen, niet hunne vorming of ontwikkeling, maar het zoeken naar het verloren kleinood, de vraag hoe het weggekomen is en hoe het terug gevonden zal worden, wordt door hem onwillekeurig bij de lezers opgewekt, gaande gehouden en recht kunstig eerst aan het einde bevredigd. Eene moreele of psychologische studie is het boek slechts in zooverre, dat uit de handelingen der personen en niet uit de ontvouwing van hun innerlijk leven, op te maken is welk karakter zij hebben. Van wat er bijv. in de ziel van Miss Rachel omging, verneemt men weinig en hoort men alleen iets, als zij in de hevige scène (waarvan een leelijk prentje gemaakt is tegenover den titel van het tweede deel) tegen Franklin uitvaart en hem met smaadredenen overlaadt. De heroïsche daad van zelfverloochening, welke zij blijkt volvoerd te hebben, is wel een bewijs voor hare liefde, en deze als hartstocht ook genoegzaam om haar te kunnen volhouden, maar wat men een karakter noemt vormt dit niet. Meisjes van allerlei karakter zouden hetzelfde hebben kunnen doen, en de zachtzinnigste, de liefste schepseltjes zelfs met meer volharding in het bewaren van haar geheim dan zij. Ik zou hierop niet drukken, als ik niet den lezer wilde waarschuwen voor de verwachting, dat hier eene ernstige zedeles of eene belangrijke bijdrage tot kennis van het menschelijk hart te vinden zou zijn. Collins heeft van zijn schoonvader de kunst goed afgezien om aan ieder persoon van zijn drama iets eigenaardigs, zelfs iets eigendommelijks te geven, dat hen van anderen onderscheidt en altijd herkenbaar maakt, maar onder karakterschets of verhaal van de vorming van eenig persoonlijk leven met zijn goed en kwaad, versta ik iets anders. Ik herhaal daarom, dat het meer de feiten of de gebeurtenis welke hier verhaald wordt zijn, dan de personen. die het meeste belang inboezemen, maar voeg er gaarne bij, dat dit aan het aangename der lectuur geen schade doet. Wie Anna is, weet ik niet, maar wel, dat zij het boek | |
[pagina 345]
| |
uitnemend heeft vertaald; men vergeet geen oogenblik, dat men met Engelsche menschen te doen heeft, maar aan de taal waarin men leest kan men niet merken dat deze van een Engelschen schrijver afkomstig is. Ook de heeren uitgevers hebben voor eene uitgave gezorgd, die in overeenstemming is met dit goed vertolkte Engelsche, oorspronkelijke werk. No. 4. Wie de op den titel vermelde romans van Kimball gelezen heeft zal zeker met belangstelling ook zijn Henry Powers ter hand nemen. Eigenlijk is het geen roman maar eene novelle en heeft bovendien al den schijn van eene ware geschiedenis te zijn of eene getrouwe mededeeling van de wijze ‘hoe hij fortuin maakte en eene vrouw vond.’ Valt het moeijelijk onder het lezen van De Maansteen te vergeten dat men met talentvolle verdichting, maar ook met niets anders dan verdichting te doen heeft, bij Kimball daarentegen vergeet men den dichter en verbeeldt men zich bestaande personen en gebeurde zaken voor zich te hebben. De redding van Miss Worth moge iets romantisch hebben, wie een tijdlang aan een zeebad vertoeft heeft kan zich gemakkelijk voorstellen hoe zulk een feit zeer goed mogelijk kan zijn en niets onwaarschijnlijks heeft. Overigens zijn personen en zaken hier zoo geschetst, dat men zich geheel in het lot van Henry Powers verplaatst, met hem lijdt en strijdt en met belangstelling zijne worsteling volgt. Is het boekje hierdoor onderhoudend, de belangstelling wordt verhoogd door de wijze waarop hier de gulden les niet in vele woorden maar door het verhaal zelf gegeven wordt, dat men door open en eerlijk te handelen het verder in de wereld brengt, dan langs omwegen en door slinksche streken. Jongelieden, die zich op industrie en handel toeleggen zoude ik vooral aanraden het gedrag van Powers te bestudeeren om er een tegenwicht in te zoeken tegen de verzoeking van af te wijken van den koninklijken weg der eerlijkheid en der goede trouw. De heer van Kampen gaf het goed vertaalde werkje netjes uit en verrijkte het met een bericht van zijne hand, waarin het een en ander te lezen staat van Kimball zelven, dat alle opmerkzaamheid verdient. No. 5. Van grooter omvang en meer uitgewerkt dan Henry Powers is deze lieve roman van de reeds gunstig bekende schrijfster der Beproevingen van Tante Margareth. Wie dat werk kent zal Het Huisgezin van den Koster zeker met voor- | |
[pagina 346]
| |
ingenomenheid ter hand nemen en met genoegen lezen, al geeft deze lectuur niet juist hetzelfde genot dat het eerstgenoemde boek hem verschafte. Het eigenaardige is, dat de Engelsche schrijfster geen Engelsche menschen ten tooneele brengt en een Engelschen roman schrijft, maar hare personen uit de Duitsche wereld neemt en den lezer met zijne verbeelding verplaatst in het kleine vorstendom Lippe Detmold, kort voor, in en na den oorlog van 1866. Ik moet zeggen, dat zij het Gemüthliche, etwas Schwärmerische der Duitschers goed getroffen heeft en den lezer in den waan brengt, dat hij een wezenlijk Duitschen roman in handen houdt. De achterlijkheid of bekrompenheid der Lippe-Detmolders, hun eerbied voor adeldom en alle gezag, hunne kleinsteedsche eigenaardigheden en wat meer aan die kleine Vorstendommetjes eigen was in die dagen en nog wel een tijdlang blijven zal, al behooren zij nu tot het ‘grosze’ Duitsche Keizerrijk, - dat alles weet de schrijfster alleraardigst te doen uitkomen. Lise, de eenvoudige dienstmaagd, de hoofdpersoon van het boek, en de op haar verliefde Otto, ze zijn allerliefste jonge menschen en keurig geteekend; men stelt van den beginne af belang in hun lot en volgt de verschillende omstandigheden waarin zij verkeeren tot het einde toe met de, voor romanlectuur vereischte nieuwsgierigheid of zij elkander krijgen zullen of niet. Zoekt men geen vernuftig samengeweven intrigue, noch heftige tooneelen, noch ook eene groote zielkundige waarheid met meesterhand in een drama aanschouwelijk gemaakt, maar een goed geschreven, onderhoudend en ietwat dichterlijk gekleurd verhaal, men zal dit boek niet onbevredigd uit de hand leggen en Mevrouw van Westrheene danken voor de voortreffelijke manier waarop zij het in onze moedertaal overbracht, de HH. uitgevers voor de nette wijze waarop zij het in het licht hebben gegeven. Ik voeg hier nog bij, dat als Henry Powers zeer goede lectuur is voor jongelieden uit den stand van industrieelen en handelaren in 't groot en in 't klein, dit boek meer geschikt is voor jonge meisjes, al wil ik juist niet zeggen, dat het uitsluitend voor haar werd geschreven.
Kampen, Maart 1871. J. Hoek. | |
[pagina 347]
| |
DE JONKMAN VAN GOUDA. Een Hollandsch verhaal uit de XVde eeuw. Naar het Engelsch van Ch. Reade, door S.J.H. van der Noordaa. III deelen. Amsterdam, Gebr. Binger 1870. In gr. 8o. 932 bl. ‘Desiderius Erasmus, den 28sten October 1467 te Rotterdam geboren, was de zoon van Gerrit Elias [zoon] van Gouda en van Elisabeth, de dochter van eenen geneesheer te Zevenbergen. Eene wettelijke huwelijksverbindtenis mogten zijne ouders niet aangaan, zoodat de vader, die om die verdrietelijkheden, welke zijn betrekkingon hem aandeden, naar Rome gevlugt was, voor de eerste opvoeding van zijnen zoon geene zorg kon dragen. Op vijfjarigen leeftijd werd onze Erasmus bij Pieter Winkel te Gouda ter schole besteld. Eenigen tijd later werd hij koorzanger te Utrecht, en in 1478 op de Fraterschool te Deventer door zijne moeder gebragt. Reeds toonde zich een aanleg, die de rijkste ontwikkeling deed wachten. Uitmuntende leermeesters vond hij in Alexander Hegius en in Johannes Synthius, terwijl Agricola reeds daar den veelbelovenden knaap eene roemvolle toekomst voorspelde. Dertien jaren oud geworden verloor Erasmus zijne moeder aan de pest. Wel nam hij nu zijne toevlugt tot zijnen vader te Gouda, maar spoedig ontnam de dood hem ook dezen steun.’Ga naar voetnoot1) Op deze weinige draden is de voor mij liggende roman opgespannen. De ‘jonkman van Gouda’ is Gerard Eliaszoon, wiens lotgevallen op zijne reis naar en terugreis uit Rome, gelijk mede zijne latere, worden beschreven met tusschenvoeging van personen, voorvallen en episoden, alles kunstig dooreengeweven. De hoofdpersoon wordt.....begeeft zich..., doch ik wil de nieuwsgierigheid niet vooruit bevredigen; trouwens vele lezers - lezeressen natuurlijk niet! - doen dit zelven door de op het plaatje aangewezen bladzijden op te zoeken, eene reden waarom ik te hunnen gevalle, als ik al leelijke plaatjes boven geen plaatjes verkoos, die bladzijden-aanwijzingen liever zou weglaten. Erasmus' moeder heet in dit verhaal niet Elisabeth, maar Margriet; zij is niet van Zevenbergen (1, 101) (maar is deze naam eene vergissing?) van Zevenhuizen, zeker ten einde hare woonplaats in de nabijheid van Gouda, die van haren verloofde, te | |
[pagina 348]
| |
kunnen plaatsen. Doch die naamswijziging is niet het eenige waarin de schrijver zich veroorlooft de grofste onbekendheid te toonen met terrein en tijd. Rotterdam heet in 1460 reeds eene aanzienlijke koopstad - het was eene halve eeuw later nog eene onbeduidende plaats. Men komt er van Gouda door de Schiedamsche poort - die juist aan de tegenovergestelde zijde der stad stond. De St. Laurenskerk heet, 1467 à 1470, nog onvoltooid - zij was reeds in 1436 volbouwd. Rotterdam ligt in dezen roman zoo dicht bij Gouda, dat men om een haverklap iemand van de eene naar de andere stad uitstuurt om een boodschap te doen, ja dat eene dienstbode met een klein kind dagelijks halverweg de moeder te gemoet gaat, die harerzijds ook halverweg komt - de afstand is intusschen vier uren. Nabij Gouda heeft men een woud met herten enz., welk woud voor een gedeelte is afgebeeld op de steendrukplaatjes van het 1e en 2e deel; al de drie plaatjes zijn slecht uitgevoerd en geen er van is in behoorlijke overeenstemming met den tekst, daar op de beide eersten het terrein niet deugt en op het derde het wel treurige, maar overigens gewone, behoorlijk geschoren gelaat van Gerard volstrekt geen kluizenaar voorstelt, die zoo van een zevenmaandsch kluizenaarsleven uit een hol komt. Doch ook in andere opzichten stuit men gedurig op bokken tegen het kostuum. ‘Papegaaischieten’ zal wel nooit in Holland in gebruik zijn geweest. Jenever, op 't vroegst eerst in de volgende eeuw uitgevonden en nog lang daarna zeer zeldzaam, is er, zoo tot een stevigen borrel als tot besprenkeling, bij de hand als in onzen tijd; burgervrouwen worden er als ‘dames’ aangesproken; notarissen sluiten huwelijken zoo goed als in onzen tijd op het tooneel, al is het zonder toga; eene vrouw wordt in rechten vervolgd wegens ‘onwettige uitoefening der geneeskunde’; een braadspit wordt door ‘stoom’ gedraaid - de lezer herinnert zich dat wij in ‘de XV eeuw’ zijn! Sommige dier zotheden (want geen zachteren naam verdienen ze) liggen aan den vertaler, die geen ‘papegaaien’ voor ‘gaaien’ had moeten schrijven, geen ‘stoom’ voor ‘rook,’ gelijk hij ook de zonderlingste, ten deele onverstaanbare uitdrukkingen en woorden bezigt. Hij spreekt van visschen, ‘opgedischt in een dozijn gestalten’ (I, 30); van een jongman, die in eene vreemde stad een meisje opzoekt, als hebbende eene klepperjacht gemaakt (ald. 53); het roer van een vaartuig noemt hij een stuur (I, 261); herhaaldelijk spreekt | |
[pagina 349]
| |
hij van iemand niet door te halen, maar door te nemen (II, 116, 208); een Dominicaner monnik heet een predikant (III, 160); gevluchten voor eene overstrooming zullen in eene kerk worden gehuisvest, waar de pastoor te hunnen behoeve ‘zijne stoof’ zal laten brengen (III, 298), welk woord ik aldaar even weinig versta als elders nappegat (II, 180), spijbelaar (III, 135) en het inzijgen van een draad (II, 200), 't geen zal moeten zijn: door het oog der naald steken. Onjuiste woorden als neiging voor genegenheid; gierigheid voor hebzucht enz. gaan wij voorbij, en als men leest van harten te pijlen (II, 169), uit te wijden (ald., 212), op eene veder te drukken (ald., 216), dan denkt men eer aan taalfeilen dan aan den breeden rug der drukfouten, op welken, in dezen anders netten druk, eene menigte verkeerde leesteekens, omgekeerde letters en dergelijke te plaatsen zijn. Dat zijn kleinigheden voorzeker, maar zij ontsieren een werk, dat, als men tot de hoofdzaak opklimt, in vele opzichten hoogst voortreffelijk mag heeten. Die hoofdzaak is, ja wel, eene aanschouwelijke voorstelling te geven van zeden en gewoonten, denkwijze, vooral ten opzichte van al wat met het kerkelijke leven in verband staat - maar op zeer veel bladzijden van eene bepaalde zijde, met den roman zelven eenigzins in verband staande. De hoofdpersoon is, als gezegd, de vader van onzen grooten Erasmus; de meeste gebeurtenissen en gesprekken loopen op dien Gerard uit en groepeeren zich om hem. Intusschen zeer vele van die bijzonderheden en misbruiken in de kerk, de smetten der geestelijkheid, ja tot schilderijen van Lerbergen en reismanieren, zijn ontleend uit de schriften van Gerards beroemden zoon. Hierdoor is deze roman een dubbel genot voor die meer wetenschappelijke lezers, die met de Samenspraken, de Lof der dwaasheid, de Brieven en andere schriften van den grooten Rotterdammer bekend zijn. Die zulks niet zijn hebben echter niet te denken dat al wat hier als ‘moderne theologie’ des XV eeuw door eenen Colonna en anderen wordt voorgedragen Erasmiaansch' is. Maar als men het werk leest met het oog op de teekenen dier tijden: de hooge noodzakelijkheid eener kerkhervorming - Erasmus meende dat het met kerkverbetering, uitgaande van behoud van het bestaande, door letterkunde en humaniteit, te doen was - dan geeft het iets hoogers dan bevrediging der nieuwsgierigheid naar den afloop van gebeurte- | |
[pagina 350]
| |
nissen, dien ieder verdichter in zijne hand heeft. En dan ziet men ook allicht heen over de onmiskenbare feilen in de geheele conceptie en de ineenzetting van den roman als zoodanig, als daar zijn: dat de schrijver menige verrassing aan zijne lezers onthoudt door hen te vroeg achter de schermen te laten zien; dat de brief aan Margriet eene onnatuurlijke uitvoerigheid heeft en in dien vorm zekere armoede aan het vinden van inkleeding verraadt, vooral in de uitroepingen dergenen die de lezing aanhoorden; maar vooral, dat het: ‘gescheiden en toch vereenigd’ in het laatste gedeelte wordt ontwikkeld op eene wijze, die wel geheel den Roomschen geest uitdrukt, maar toch de aandacht te veel, te lang, te gedetailleerd verwijlen doet bij.....ik laat mij niet nader uit. Onmogelijk is eigenlijk niets wat in dit verhaal gebeurt, maar veel is over den rand van het waarschijnlijke. Nu, het is een roman, maar, gelijk ik zeide, in vele opzichten een uitmuntende, gansch anders, doch ook degelijker dan de tallooze familie-verhalen, die uit Engeland en Amerika ‘op onzen bodem worden overgeplant’.
H.M.C.v.O. DE STORMEN DER OMWENTELING. Geschiedkundige roman uit den tegenwoordigen tijd. Naar het Hoogduitsch van Edmund Mühlwasser. Zutphen J.H.A. Wansleven en Zoon. 1870 3 Deelen. ƒ 5. Het zou mij zeer verwonderen als dit werk, in onze taal, een tweeden druk beleefde. Niet dat er niet veel schoons in voorkomt, maar mij dunkt, dat die oppervlakkige schets der omwentelingen van de laatste jaren, in Italië, Duitschland, Frankrijk, Hongarijë, Polen, Ierland, Spanje en Creta, het Nederlandsch publiek minder zal aantrekken. Die hartstocht en geestdrift voor de vrijheid, welke onze vaderen eenmaal bezielde, en waarvan wij de zoete vruchten plukken, heeft plaats gemaakt bij hunne naneven voor een meer kalme gemoedsstemming en eene bezige rust, welke ons de worstelingen van andere volken, om hetzelfde kleinood machtig te worden, niet zoo ter harte doet nemen, en ons meer onver- | |
[pagina 351]
| |
schillige aanschouwers doet blijven van den kamp die elders gestreden wordt. En 't is wel waarlijk een kamp, ja een strijd, dat zoeken, dat jagen naar vrijheid, bij de onderscheidene volken van Europa, die hunne ketenen schudden, waarin zij door oppermachtige beheerschers geklonken zijn. Langzamerhand worden zij er van bevrijd, sommigen ten minste; maar anderen blijven nog bukken onder het slavenjuk. Maakte Hongarijën, maakten zelfs Oostenrijk en Italie en Spanje en nu onlangs ook Rome zich vrij, Polen rammelt nog met zijne ketenen; Ierland en Creta blijven nog aan het vreemde juk der overheerschers onderworpen, om van Rusland maar niet te spreken. In de bijna zeshonderd bladzijden waaruit deze roman bestaat geeft de schrijver een schets van de pogingen door de onderscheidene volken, in de laatste jaren, aangewend, om tot het begeerlijkste aller goederen, tot het bezit der vrijheid te geraken, en hij doet dat schilderachtig en niet zonder historische trouw. Doch ‘niet zonder,’ is niet volkomen ‘met’ - Neen. Het komt mij ten minste voor, dat Mühlwasser wel een zeer open oog had voor de verdrukking der tiramen, voor het moedige verzet der natiën, voor de opofferingen die de bestaande machten zich getroosten, om het bestaande recht te handhaven, maar dat hij (onwillekeurig?) het oog sloot voor de, zeer dikwijls meest stuitende, middelen, waardoor men het goede doel trachtte te bereiken. Immers, dat dolk en gif, sluipmoord en verraad zoo menigmaal zijn aangewend om het ideaal der vrijheid te verwezenlijken, dat de volken menigmaal toonden de weelde der vrijheid niet te kunnen dragen, dat de zucht tot vrijheid vaak hun werd aangeblazen, in plaats van een smeeken en smachten te zijn van de vertrapte natie zelve, dat er veelal maar enkele waren wier hart warm klopte voor Vaderland en vrijheid, maar dat het gros des volks zich eenmaal geschikt had naar de ellende en de vernedering, dit laat hij op verre na niet genoeg uitkomen, en dat behoort toch ontegenzeggelijk ook tot de historische trouw. Hier en daar zou men meenen, dat de schrijver de voorstelling der geschiedenis alléén, niet genoeg tot een voertuig te maken wist voor zijn ijver voor vrijheid en beschaving en menschelijkheid. Althans op meer dan eene plaats legt hij de pen van den | |
[pagina 352]
| |
vertaler uit de hand, om die van den wijsgeerigen beschouwer optenemen. Hij levert dan stukken, die waarlijk niet de minste zijn in het onderhoudende boek. Zoo vinden wij in het derde deel eene schoone uitweiding, waar hij het lot van het oude Rome herinnert als tot een spiegel van den nieuweren tijd. ‘Haar trots,’ zoo zegt hij, ‘hare grootheid is met hare pracht en omkoopbaarheid verloren, is onder hare zucht naar weelde begraven. De Romeinen, wier voorvaderen eens aan de wereld de wet voorschreven, verzonken in pracht en praal van den rijkdom en verkochten den schepter der wereldheerschappij voor het geld der barbaren. De kroon van het machtigste rijk werd gelijk gesteld met een pensioen-fonds, dat aan degenen werd toegeslagen, die er het meest voor bood en de senatoren wogen oorlog en vrede af naar de zwaarte van den geldbuidel dien hun de vijandelijke naburen toezonden. Het was de rijkdom de pracht en de weelde, die Griekenland van den Olympus der onsterfelijkheid, en Rome van het Forum der heerschappij afstieten. Waar de koketten optraden, was het gedaan met de moeders harer helden, en met de matronen stierf de trots harer familiën uit. Goud was de ziel van iedere daad, met goud woog men kronen en lauwerkransen, met goud betaalde men recht en waarheid, door goud kocht men van dichters de onsterfelijkheid, van meisjes de liefde en eindelijk kocht men daarvoor ook de vrijheid en het leven van de Barbaren af.’ Zoo treffen we ook eene warme ontboezeming aan over den zoogenaamden Vierdenstand, die dreigt met de ‘revolutie van den arbeid’. Dit dreigen zal, zoo wij hopen zegt de schrijver, niet in eene treurige werkelijkheid overgaan, want alles schijnt zich te vereenigen om hem op wettigen wege tot zijn doel te brengen. Prikkelt armoede, ellende en de zoo licht te verklaren drang naar meerdere gelijkstelling aan, om zich op gelijke hoogte met hunne gelukkige medeburgers te plaatsen, om, in één woord alle menschelijke rechten te genieten, die door de tijdsomstandigheden en de voortgaande beschaving den burgers der maatschappij niet kunnen en mogen onthouden worden; steunt hij tevens op zijn moed en zelfvertrouwen, daar hij de de kolossale overmacht zijner krachten kent, die den staat den arbeid d.i. het leven geven; wordt zijn plan door beschaafde menschenvrienden, die voor zijn streven sympathie gevoelen geregeld, die dezen stand, de middelen en den wettigen weg willen | |
[pagina 353]
| |
aantoonen waarop zij tot hun doel kunnen geraken - zoo dwingt ook aan de andere zijde de natuurlijke toestand van zaken de tegenstanders tot het besluit om geen middel onbeproefd te laten dat tot verzoening kan leiden, daar, in het tegenovergestelde geval van eene overprikkeling der hartstochten, zeer weinig, of eigenlijk niets voor het welzijn der maatschappij te wachten is. En hij eindigt deze redeneering, met het ware woord van Gervinus, ‘De kracht der overtuiging, de macht van het denken, de beradenheid van het besluit, de helderheid van het doel, de volharding in het aangevangene werk zijn aan de zijde van het volk, en dus alles, wat aan eene historische beweging het providentieel karakter, het karakter der onwederstaanbaarheid geeft.’ In het overigens zeer belangrijke en goed geschreven boek, is het niet weinig gezocht, dat de hoofdpersonen als 't ware van de eene revolutie naar de andere reizen, als ambachtslieden op hun handwerk! Wij vinden dezelfde helden der vrijheid te Rome, te Parijs, te Weenen, te Pesth enz. En in die verschillende plaatsen vinden wij deze mannen soms in de, aan de waarachtige vrijheid, meest vreemde omgeving. Zoo brengt hij ons te Parijs op het bal Mabille, waarvan hij eene zeer aanschouwelijke voorstelling geeft en waar hij ook Lola Montes weer ten tooneele voert. Ik zeg, weer, want ik weet waarlijk niet op hoevele plaatsen hij ons wel met die befaamde vrouw in aanraking brengt, zij die de Livia of de Messaline der negentiende eeuw genoemd kan worden. Eene vrouw, zoo beschrijft haar Mühlwasser, eene vrouw, die reeds als kind aan het huwelijksbed van een ruwen roué gekluisterd, spoedig berouw heeft van het gebrachte offer en daarom de banden, welke haar knellen, met geweld verbreekt, die twee werelddeelen, naar roem en genot dorstende doortrekt, met iedere wet spot en deze met voeten treedt, die door vorsten bewonderd en door koningen bemind wordt, zoodat zij door haren daemonischen invloed, den toorn en den vloek van een geheel volk op haren schouders laadt, nu overwint, dan weder verliest, vervolgens op de vlucht gaat om zich door eigen kracht weder te verheffen en van de tooneelplanken tot de nabijheid van een troon weet op te klimmen, - zulk eene vrouw moet een karakter zijn in den volsten zin des woords. Een groot deel der lotgevallen van deze belangwekkende vrouw, die de bijzit van een koning was, en als marketentster haar leven eindigde, | |
[pagina 354]
| |
na eerst jaren lang de Abdis van een klooster en daar de concubine van een jesuit geweest te zijn, wordt in dezen roman geschetst. Eene bewonderenswaardige, maar te gelijk eene huiveringwekkende vrouw! Als een Apostel der vrijheid predikt de schrijver vooruitgang en beschaving. Hij heeft een open oog voor de ellende der verdrukking en voor de jammeren van de slavernij die ook in Europa gevonden wordt, al wordt ze met dien naam niet genoemd. Een groote fout is echter, dat de zoo zeer verschillende karakters der volken niet genoeg in het oog gehouden worden, terwijl ook de karakters der handelende personen veel te veel overeenkomen, waardoor de lezer vermoeid wordt en verward. Het boek geeft den indruk alsof het te vroeg gedrukt en niet genoeg bewerkt is. Ook met de vertaling zijn wij niet hoog ingenomen: uitdrukkingen ‘brandende dingen (questions brulantes;’) een ‘staatsstreek’ (coup d'état.); eene persoonlijke wraak, die nooit uitbluscht, voor uitgebluscht wordt; een handeling die te meer onwettig is, omdat zij bekrachtigd is; eene opgewasschen tijdgeest en dergelijke fouten meer, pleiten niet voor de zuiverheid der correctie, noch voor de keurigheid der vertaling. Toch is het een lezenswaardig boek, en die er een hart voor heeft, om nategaan hoe althans in sommige staten de stormen hebben uitgewoed en hun geloei niet meer wordt vernomen, - hoe het volk, heeft het dan ook geen zegepalm behaald, zich toch het groote voordeel verworven heeft, dat men het niet meer als eene zaak beschouwt, welke men naar willekeur beleedigen kan of onderdrukken, hij zal het min of meer vreemdsoortige boek zeker niet geheel onvoldaan uit de hand leggen.
Rosendaal. Tydeman. | |
II. Onderwijs en Opvoeding.OVERZIGT VAN BUCKLE'S GESCHIEDENIS DER BESCHAVING, door M. Henriquez Pimentel, leeraar der Wiskunde; lid van het Prov. Utrechtsch en Noord-Brabant ch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, van de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, enz. 's Gravenhage, Gebroeders Belinfante. 1870. | |
[pagina 355]
| |
Ontegenzeggelijk staat Buckle in de eerste rij van die schrijvers, welke meer bij name gekend dan gelezen worden. Ieder, die maar als dilettant zich eenigermate met geschiedenis bezighoudt, zou zich schamen, zoo hij niet een vaag denkbeeld had van den invloed, dien Buckle op de studie dier wetenschap gehad heeft. Intusschen zijn er maar zeer weinigen, die zijn werk over ‘de geschiedenis der beschaving’ van het begin tot het eind hebben doorgelezen. Toch is het niet zoo zeer omvangrijk, en de inhoud is wel geëigend de belangstelling te boeien. In onzen tijd, nu het prestige van den adel en het leger, en bij ons volk, waar het prestige van het koningschap zoo gevoelig geschokt is, dat het kan schijnen, als stonden wij aan den vooravond der demokratische republiek, moet ook de geschiedenis der staten zoowel als de geschiedenis der dynastieën onderdoen voor de geschiedenis der beschaving of liever der volksontwikkeling. Wie echter zal op een zoo veel omvattend, gedeeltelijk nog zoo weinig bearbeid veld onze gids zijn? Wie zal ons den weg wijzen te midden van dien doolhof, wie staat hoog genoeg om zijn blik te laten weiden over het geheel, waar ieder onderdeel, krijgs- en kunstgeschiedenis, aardrijks- en volkenkunde, statistiek en letterkunde, ja wat niet al reeds meer dan een menschenleven schijnen te vereischen? Een dergelijke reuzenarbeid is even uitlokkend, als hij onfeilbaar op teleurstelling moet uitloopen. Niet vóór de mouniksarbeid is verricht om al de bouwstoffen te verzamelen en te groepeeren, om de resultaten der speciale studiën te constateeren, zal men er aan kunnen denken op vasten grondslag eene geschiedenis der volksontwikkeling te schrijven; en ook dan nog zal een dergelijke taak slechts door een genie kunnen worden ondernomen, zooals niet ieder geslacht er een voortbrengt. Mogen wij onder die genieën ook Henry Thomas Buckle rekenen? Wanneer wij letten op den invloed, dien zijn werk gehad heeft, dan zullen wij voorzeker geneigd zijn deze vraag toestemmend te beantwoorden, al was het hem niet gegeven meer dan een zeer klein gedeelte te verwezenlijken van het plan, dat hij zich gevormd had, al gelijkt zijn werk, zooals het daar ligt, een torso, waar de bestaande gedeelten slechts eene flauwe voorstelling geven van de meesterlijke schoonheid van het geheel. Wat, mogen wij vragen, ware Buckle voor de geschiedenis geworden, zoo hem een leven gegund ware als aan Alexander | |
[pagina 356]
| |
von Humboldt, den man, met wien hij door zijn ruimen blik, zijne uitgebreide kennis, zijne zelfopofferende energie in den dienst der wetenschap de meeste overeenkomst had? Bij Buckle toch was het niet een talent, dat onder gunstige omstandigheden tot buitengewone ontwikkeling geraakte; het was een inwendige aandrang, eene roeping, die hem dreef naar een verheven levensdoel. En toen hij het eerste en moeilijkste gedeelte van zijne baan had afgelegd, rukte de onverbiddelijke dood hem weg, te midden van de studiën, die nog zooveel meer deden ver wachten. In 1822 geboren had zijne eerste opleiding volstrekt niet eene wetenschappelijke richting gehad. Zijn vader, een koopman te Londen, zag in hem den opvolger van zijne bloeiende handelszaak, en ieder weet, hoe gebrekkig het middelbaar onderwijs in Engeland is. Mocht reeds vroeg blijken van zijn buitengewonen aanleg en zijne liefde voor de studie, zijn vader scheen er blind voor, en reeds had hij eene plaats ingenomen op het vaderlijk kantoor, toen de oude heer Buckle in 1840 stierf, en hem als erfgenaam van een aanzienlijk vermogen achterliet. Van den vaderlijken hand ontslagen op een leeftijd, die voor de meeste jongelieden vol klippen is, gaf de jonge Buckle zich geheel over aan de neiging, die hem van der jeugd af beheerscht had. Ongetwijfeld vond hij daarbij steun in de liefde eener voortreffelijke moeder, wie hij een roerend monument stichtte op de eerste bladzijde van zijn werk: ‘Aan mijne moeder draag ik dit eerste deel van mijn werk op’. Niet zonder invloed op hem was ook de vriendschap van Hallam, den beroemden schrijver der constitutioneele geschiedenis van Engeland en van den Pruisischen gezant te Londen, von Bunsen, wien zoovele mannen van wetenschap ondersteuning en voorlichting te danken hebben. Bijna van den aanvang af schijnt Buckle het plan eener groote ontwikkelingsgeschiedenis voor oogen te hebben gehad' want buiten dit werk, dat verbazende voorbereidende studiën vereischte, hebben wij van zijne hand slechts een paar tijdschriftartikelen: eene recensie van Stuart Mill's ‘over de vrijheid’, en eene essay over ‘den invloed der vrouwen op den vooruitgang der wetenschap.’ Zoo ingespannen studien hadden echter zijne gezondheid geducht aangegrepen; daarom ondernam hij in 1861 den bij de rijke Engelschen niet ongewonen ‘grooten tour’ naar het Oosten. Hij bracht den winter in Egypte door en begaf zich van daar naar Syrie, waar hij | |
[pagina 357]
| |
den 29sten Mei 1862 te Damascus aan een aanval van typhus bezweek. Te midden van de grootsche overblijfselen van het verleden vond de baanbreker der moderne wetenschap een te vroegtijdig einde. Beschouwen wij nu kortelijk dat werk, waaraan Buckle zijn onsterfelijken roem te danken heeft. Ongeveer een vijfde gedeelte wordt ingenomen door wat wij het wetenschappelijk programma van zijn werk, de inleiding zouden kunnen noemen. Daarbij is hem aan de eene zijde materialisme, aan de andere doctrinarisme verweten. Ongetwijfeld legt Buckle groot gewicht op de fyzieke omstandigheden, onder welke een volk leeft, op het klimaat, op den aard en den overvloed der voedingsmiddelen, op de vruchtbaarheid van den bodem en het algemeen karakter der natuur, die een volk omringt. Hij herinnert, hoe wij overal onder den invloed der natuur zijn, en hoe de geschiedenis van den menschelijken geest alleen begrepen kan worden door dien in verband te brengen met de geschiedenis en het uitwendig karakter van het stoffelijke heelal (Buckle 1. blz. 136Ga naar voetnoot1). Bij die beschouwing is noodwendig de statistiek zijn grondslag, zijn onfeilbare gids. Wellicht gaat hij daarbij wat ver. Zonder zich te verdiepen in de metaphysische leerstellingen van vrijen wil en determinisme stelt hij hem, die gelooft in de mogelijkheid eener historische wetenschap den eisch: ‘aan te nemen, dat, zoo wij eene daad verrichten, wij dit doen ten gevolge van eenige beweegreden of beweegredenen; dat deze beweegredenen de uitkomst zijn van wat vooraf is gegaan; en dat wij dus, zoo wij bekend waren met al de zaken, die vooraf zijn gegaan, en met al de wetten die onze daden beheerschen, ook met ontwijfelbare zekerheid al de onmiddellijke gevolgen zouden kunnen voorspellen.’ (I. blz 17) Nu blijft echter steeds een zoo groot deel van de omstandigheden, die eene daad ten gevolge hadden, voor ons verborgen, en bovenal zijn de wetten zoo moeilijk vast te stellen, die uit deze omstandigheden eene daad doen voortvloeien, dat het gevaarlijk is op enkele statistieke gegevens een bepaalde theorie te baseeren. Wanneer wij o.a. lezen, dat ‘door een eigenaardigen samenloop het aantal personen, die van misdaad beschuldigd werden in Frankrijk gedurende 1826 en 1844 ongeveer gelijk was met het getal der mannelijke geboorten, die in dat- | |
[pagina 358]
| |
zelfde tijdsverloop te Parijs plaats vonden,’ dan heeft dit geenerlei waarde, zoolang wij geen verband zien tusschen de misdaden in Frankrijk en de mannelijke geboorten in Parijs. In een ander land zal wellicht het aantal misdaden gelijk staan met het aantal vrouwelijke geboorten of wel met het aantal sterfgevallen of wat dan ook. Het zou integendeel vreemd zijn, zoo onder de tabellen er niet twee waren, die ongeveer hetzelfde resultaat gaven. Wanneer verder de statistici, en Buckle op hun voorbeeld, verklaren, dat ‘in al wat misdaad betreft, dezelfde getallen terugkomen met een onmiskenbare regelmatigheid; en dat dit zelfs het geval is met die misdaden, welke geheel onafscheidelijk schijnen van menschelijke berekening, zooals bijvoorbeeld moorden, die gewoonlijk plaats hebben na twisten, voortkomende uit schijnbaar toevallige oorzaken’, (blz. 23) dan kan een blik op de eerste de beste uitvoerige sterftetabel ons bewijzen, dat het aantal geboorten of sterften op een gegeven leeftijd in de verschillende jaren ontzaglijk uiteenloopt en dat, om het gemiddeld cijfer te verkrijgen men een vrij groote reeks van jaren moet nemen. Wil men nu reeds op de onvolledige statistieke gegevens vaste stelsels bouwen, dan komt feitelijk alles neder op l'art de grouper les chiffres en op de voorbeelden, die vrij willekeurig worden gekozen. Maar naast de physische wetten, die de menschelijke maatschappij beheerschen, verliest Buckle ook de moreele en intellectueele wetten niet uit het oog. Den invloed der eersten, die zich meer op de volken buiten Europa deden gevoelen, noemt hij hoogst verderfelijk. ‘Terwijl zij voor een gedeelte eene ongelijke verdeeling van rijkdom hebben ten gevolge gehad, hebben zij voor een ander deel eene ongelijke verdeeling van gedachten veroorzaakt, door de aandacht te concentreeren op onderwerpen, die de verbeeldingskracht opwekken’. In Europa dan is ‘de heerschende richting geweest: de natuur ondergeschikt te maken aan den mensch; buiten Europa: den mensch ondergeschikt te maken aan de natuur (I. blz. 141). Bij die beschouwing echter gaat hij voorzeker uit van een materialistische grondstelling. Hij is niet geneigd aan te nemen, dat de aanleg van een kind, dat in onze beschaafde maatschappij geboren wordt, op zich zelf grooter is dan die van b.v. een kind op een der eilanden van den Grooten Oceaan, dat de hersens van het eerste anders gevormd zijn dan die van het tweede. ‘Wat ook de | |
[pagina 359]
| |
zedelijke en verstandelijke ontwikkeling van het menschdom moge zijn, zij komt neder niet op een vooruitgang in natuurlijken aanleg maar op een vooruitgang om zoo te zeggen van gelegenheid; dat is een vooruitgang in de omstandigheden, onder welke die aanleg zich na de geboorte kan ontwikkelen.’ (I. blz. 164). Daarbij staat op den voorgrond een onderzoek naar den invloed, dien godsdienst, letterkunde en regeeringsvorm op den mensch hebben uitgeoefend, en aan dit onderzoek wordt dan ook een afzonderlijk hoofdstuk der inleiding gewijd. Deze inleiding vormt dus vrij wel een geheel. Zij wordt gevolgd door een vrij kort overzicht over ‘den oorsprong der geschiedenis en den toestand der historische letterkunde in de middeleeuwen’, terwijl de twee volgende deelen van het werk worden ingenomen door eene vergelijking tusschen de geschiedenis van Engeland en Frankrijk in de 17e en 18e eeuw. Dat daarbij le grand monarque er niet te best afkomt, kan ons niet verwonderen, maar den grond van den achteruitgang in kunst en wetenschap gedurende de regeering van Lodewijk XIV ziet Buckle hoofdzakelijk in de koninklijke bescherming, die zij genoten. Hij komt er, en terecht, tegen op, dat de bloei der letterkunde gedurende het eerste gedeelte der regeering van Lodewijk XIV niet zelden wordt toegeschreven aan zijne ‘koesterende zorg’ maar zooals dit meermalen gaat, vervalt hij in het andere uiterste door te beweren, dat integendeel de ‘geestelijke ontwikkeling door zijne begunstiging werd tegengehouden’. Nadat Buckle eens die stelling heeft vooropgesteld, valt het hem niet moeilijk er bewijzen voor te vinden. Hij wijst op de schare van beroemde wiskundigen in het tijdperk, dat aan Lodewijk XIV voorafging: Descartes, Pascal, Fermat, Gassendi en Mersenne. ‘Maar’ zegt hij ‘het is er zoover van af, dat Lodewijk XIV eenig deel zou hebben aan de eer, die hem toekomt, dat die uitstekende mannen met hunne onderzoekingen bezig waren, terwijl de koning nog in de wieg lag, en ze ten einde brachten, voor hij de regeering aanvaardde, en voor dus zijn stelsel van bescherming een aanvang nam. Descartes stierf in 1650, toen de koning twaalf jaar oud was. Pascal, wiens naam, even als die van Descartes, gewoonlijk met de eeuw van Lodewijk XIV verbonden wordt, had reeds een Europeesche vermaardheid verworven, toen Lodewijk XIV op de kinderkamer met zijn speelgoed bezig, geen denkbeeld had, dat er zulk een | |
[pagina 360]
| |
man bestond. Zijn verhandeling over kegelsneden werd geschreven in 1639, zijn beslissende proeven over het gewicht der lucht werden genomen in 1648, en zijn onderzoekingen over de cycloide, het laatste groote werk, dat hij ondernomen heeft, dagteekenen van 1658, toen Lodewijk, nog onder de voogdij van Mazarin, geenerlei gezag uitoefende. Fermat was een van de diepzinnigste denkers der zeventiende eeuw, vooral als een meetkundige, in welk opzicht hij alleen voor Descartes moest onderdoen. De belangrijkste nasporingen, waarmede hij zich bezig hield, zijn die aangaande de meetkunde van oneindig kleinen, toegepast op de ordinaten en tangenten van kromme lijnen; welke hij echter voltooide in of voor 1636. Wat Gassendi en Mersenne betreft, het is voldoende te zeggen, dat Gassendi stierf in 1655, zes jaren voor dat Lodewijk aan het hoofd der zaken kwam; terwijl Mersenne stierf in 1648, toen de groote koning tien jaren oud was. Dit waren de mannen, die in Frankrijk bloeiden, juist voordat het stelsel van Lodewijk XIV in werking trad. Kort na hun dood begon het patronaat van den koning te werken op den nationalen geest; en gedurende de volgende vijftig jaren werd niets belangrijks toegevoegd aan eenige tak van de wiskundige wetenschappen, noch, met uitzondering alleen van de akoestiek, aan een van de wetenschappen, op welke de wiskunde wordt toegepast.’ (III blz. 77). Zeer waar, maar wanneer wij zien, hoe overal op een tijdperk van grooten bloei in eenig opzicht, hetzij van kunst of van wetenschap, een tijdelijke stilstand volgt, als had de natuur hare krachten uitgeput, en moest de akker eenigen tijd braak liggen, voor men een nieuwen oogst kan verwachten, - dan is het onbillijk aan Lodewijk XIV te verwijten, wat onder ieder ander stelsel evenzeer onvermijdelijk geweest ware. Zelfs de roem, de letterkunde te hebben bevorderd, gunt Buckle den Franschen koning niet. ‘Zoo wij’ zegt hij de datums nagaan van die meesterstukken, welke zijne regeering opluisteren, dan zullen wij bespeuren, dat gedurende de laatste vijf-en-twintig jaren van zijn leven, toen zijn patronaat het langst in werking was geweest, het de minste vruchten opleverde, met andere woorden dat, toen de Franschen het meest gewoon waren geraakt aan zijne bescherming, zij het minst in staat waren groote zaken voort te brengen. Lodewijk XIV stierf in 1715. Racine bracht Phèdre ten tooneele in 1677; Andromaque in 1667; Athalie | |
[pagina 361]
| |
in 1691. Molière schreef den Misanthrope in 1666, Tartuffe in 1667, den Avare in 1668. De Lutrin van Boileau werd geschreven in 1674; zijn beste satiren in 1666. De laatste fabelen van La Fontaine verschenen in 1678 en zijn laatste Vertellingen in 1671. Het Onderzoek naar de waarheid van Malebranche zag het licht in 1674; de Caractères van La Bruyêre in 1687, de Maxines van Rochefoucauld in 1665. De Provincîales van Pascal werden geschreven in 1656 en hij zelf stierf in 1662. Wat Corneille aangaat, zijne groote treurspelen werden geschreven voor een gedeelte, terwijl Lodewijk nog een knaap was en de overige - voor de koning geboren was.’ Het is volkomen waar, dat in vergelijking met de schrijvers, die het eerste gedeelte der regeering van Lodewijk XIV opluisterden, de tweede helft arm was aan letterkundigen roem, maar waarom dit juist toegeschreven aan de bescherming en begunstiging, die de letterkunde van 's konings wege ondervond. Daar zijn waarlijk wel andere redenen voor te vinden. Onder den invloed van Mad. de Maintenon en père la Chaise had het hof veel van zijn glans verloren; de verstikkende adem der onverdraagzaamheid had den geest van onafhankelijkheid en zelfstandig denken gedood, en eindelijk werd Frankrijk door den Spaanschen successieoorlog en den opstand der Camisards te eenenmale uitgeput. Is het wonder, dat de dichtkunst daaronder leed. Het proza daarentegen telde ook in dit tijdperk talentvolle vertegenwoordigers. Fenelon, volgens Lodewijk zelven ‘le plus bel esprit et le plus chimérique de son royaume’ ging voort strijd te voeren tegen het misbruiken van het koninklijk gezag en schreef in 1711 te Chaulnes onder het oog van den hertog van Chevreuse de Memoires particuliers, die het programma moesten vormen eener nieuwe regeeringGa naar voetnoot1); onder Massillon (1667-1743) ontdoet zich de Fransche kansel van Bossuet's schitterenden woordenpraal om eene wijsgeerige zedeleer te geven in plaats van de dogmatiek zijner voorgangers, en Voltaire kiest later Massillon tot het voorwerp zijner ernstigste studiën en vertaalt niet zelden in zijne verzen de schoone zedelessen van den grooten redenaar. En hoe heeft Buckle den schrijver van Gil Blas kunnen vergeten, Lesage (1668-1745), den man, die aan twee eeuwen toebehoort, en Montesquieu (1689-1775), die | |
[pagina 362]
| |
zes jaren na den dood van Lodewijk XIV zijne Lettres Persanes in het licht gaf? Hunne beste levensjaren behooren tot het tijdperk, dat volgens Buckle niets belangrijks zou hebben voortgebracht. Bovendien, was niet op de groote eeuw van Frans I evenzeer een tijdperk van betrekkelijken stilstand gevolgd, zien wij dit verschijnsel niet in de letterkunde van ieder volk? Op Montaigne (1530-1593) en Rabelais (1551-1603) volgen slechts Balzac (1594-1654) en Voltaire (1598-1648); op Marot, le poète des princes et le prince des poètes, en Rensard volgt slechts Malherbe, het jaar na Marats dood (1556) geboren, en een eeuw verloopt, eer met Corneille een nieuw tijdperk van bloei voor de Fransche dichtkunst aanbreekt. Ik heb dit eene punt uit Buckle's werk wat uitvoerig besproken, omdat hierin de oorzaak ligt van den weinig bevredigenden indruk, dien de lectuur van zijn in vele opzichten bewonderenswaardig werk op den denkenden lezer maakt, en tevens wellicht de voornaamste oorzaak, waarom het werkelijk vermoeiend is het werk geheel of grootendeels achtereen door te lezen. Buckle geeft geen verhaal, geene beschrijving van toestanden; hij betoogt, - hij zoekt overal bewijsgronden voor stellingen, die hij a priori voor onomstootelijk houdt. Hij is meer wijsgeer dan geschiedschrijver. Buckle heeft, naar een zijner beoordeelaarsGa naar voetnoot1) terecht aanmerkt, geen eigentlijke studie gemaakt van de geschiedenis, maar gebruikt ze slechts als middel om er zijn algemeene wereldbeschouwing op te gronden. Had Buckle historischen zin en blik bezeten, dan had hij niet uit het oog kunnen verliezen, dat de waarde van ieder historisch feit, voor zoover het niet dient voor verder onderzoek, wetenschappelijk slechts kan gezocht worden in zijn onmiddellijken samenhang, welke ons weder alleen zijn oorsprong duidelijk maakt. Daaruit volgt, dat het verkeerd is naar wetten te zoeken van de ontwikkeling des menschdoms. Eeuwig blijvende wetten, d.i. dus oorzaken, die altijd noodzakelijk dezelfde gevolgen hebben, kunnen onmogelijk het lot en de denkwijze der menschen beheerscht hebben, omdat de betrekkingen van dezen tot elkander steeds en voortdurend wijzigingen te voorschijn brengen, ‘die, zooals de ondervinding leert, telkens nieuwe vormen zijn. Van wetten der ontwikkeling | |
[pagina 363]
| |
zouden wij misschien kunnen spreken, als wij konden aantoonen, dat ieder volk zijn zelfstandig afgesloten ontwikkeling had, want dan kon men verwachten, dat alle verschijnselen, evenals op het gebied der natuur, terugkeerden. Dit blijkt evenwel niet het geval te zijn. Wij schrijven dat zeker terecht bij voorkeur aan den invloed der buitenwereld toe; maar de invloed der overige volken is dikwijls nog meer beslissend. Kan men echter aan dezen invloed wel bepaalde wetten toeschrijven? Dat zou men slechts kunnen beweren, wanneer de geschiedenis leerde, dat de middelen, waardoor en de wijze, waarop zulk een invloed werkt, heden ten dage in China, in de middeleeuwen bij de Slaven, in de oudheid bij de Grieken en de Galliërs dezelfden geweest waren. Overal vinden wij daarentegen de grootste verscheidenheid.’ Doch keeren wij tot Buckle's werk zelf terug. In de beide laatste deelen behandelt hij de geschiedenis van den Spaanschen geest van de 5e tot de 19e eeuw en de Schotsche geschiedenis van de 14e tot de 18e eeuw. De bedoeling van deze schetsen formuleert hij bij het begin in de volgende vier stellingen (ch. XV): ‘ten 1e dat de vooruitgang van het menschdom afhangt van den uitslag, waarmede de wetten worden onderzocht, die de verschijnselen beheerschen, en van den omvang, binnen welken de kennis dier wetten verspreid is. Ten 2e, dat, vóór zulk een onderzoek kan beginnen, een geest van twijfel moet opgewekt worden, die aanvankelijk het onderzoek dienende, er later door wordt ondersteund. Ten 3e, dat de ontdekkingen, die op deze wijze gedaan zijn, den invloed van verstandelijke waarheden versterken, en - betrekkelijk, niet volstrekt - den invloed van zedelijke waarheden verminderen; daar zedelijke waarheden meer standvastig te zijn dan verstandelijke waarheden en minder aan vermeerdering onderhevig zijn. Ten 4e, dat de groote vijand dezer beweging en daarom de groote vijand der beschaving, de geest van bescherming is; waardoor ik bedoel het begrip, als kon de maatschappij slechts bloeien, wanneer nagenoeg overal staat en kerk haar bewaken en beschermen; waarbij dan de staat de menschen leert, wat zij moeten doen, en de kerk, wat zij moeten gelooven.’ Ik zou van de ruimte, voor eene boekaankondiging beschikbaar, misbruik maken, zoo ik het beproefde uiteen te zetten, hoe Buckle bovenal de laatste stelling uit het voorbeeld van Spanje en Schotland bewijst. Uit een politiek oogpunt is zeker | |
[pagina 364]
| |
de tegeustelling dezer beide landen zeer gelukkig gekozen: het loyale Spanje, waar alles knielt voor den koning en de koning zelf voor den onverbiddelijken vorm, de etiquette; Schotland daarentegen, het land van opstanden en burgeroorlogen, dat intusschen langzaam maar zeker vooruitgaat, terwijl Spanje versteent en in een doodslaap verzonken schijnt, waaruit alleen de geweldigste schokken het kunnen doen ontwaken. Had Buckle langer geleefd, hoe zou hij zijne stellingen hebben toegepast op de geschiedenis onzer dagen! Wie toch denkt niet aan het moderne Duitsche Keizerrijk, als hij de volgende zoo ware woorden leest? ‘Waar dit gebeurt, waar de geest van bescherming het hoogste punt heeft bereikt, zoodat alles gedaan wordt voor het volk, niets door het volk, daar kan op staatkundig gebied groote vooruitgang plaats vinden, maar er kan geen waarlijk nationale vooruitgang zijn. Het grondbezit kan uitgebreid worden en roem en macht kunnen worden vermeerderd. Het is mogelijk, dat er verbetering gebracht wordt in de administratie, in het financiewezen, en de leger-organisatie, in de krijgskunde, in de behendigheid der diplomatie, en in al die hulpmiddelen, door welke het eene volk in staat is het andere te misleiden en te beleedigen. In plaats dat echter het volk hieruit voordeel zou trekken, zal het er op de twee verschillende wijzen door benadeeld worden. Vooreerst moedigt het, door het gezag der heerschende standen te versterken, die blinde en slaafsche eerbied aan, welken de mensch maar al te licht gevoelt voor hen, die boven hem staan, en welke, waar hij ook wordt toegepast, altijd noodlottig bleek te zijn voor de hoogste burgerdeugden en daarom voor de blijvende grootheid des volks. En in de tweede plaats vermeerdert het de hulpmiddelen, waarover de uitvoerende macht te beschikken heeft, en maakt daardoor hět land ongeschikt zoowel als ongezind om de dwalingen van hen, die aan het hoofd der zaken staan, terecht te brengen’ (IV. 158, ch. XIV). Gulden woorden, maar die om ze te behartigen een grootere mate van politieke en zedelijke ontwikkeling vereischten, dan het Duitsche volk tot nog toe heeft getoond te bezitten. In de bovenstaande regels heb ik getracht een denkbeeld te geven van Buckle's werk, dat door den heer Pimentel binnen het bereik is gebracht van een goed deel onzer landgenooten. Immers het ‘overzicht’, zooals hij het betitelt, zou men wellicht eerder eene verkorte vertaling kunnen noemen. Het is er | |
[pagina 365]
| |
verre af, dat ik hem hiervan een verwijt zou maken. Integendeel, door de uitweidingen en uitvoerige noten te besnoeien, die de lectuur van het oorspronkelijke tot een inspanning maken meer dan tot een uitspanning, en te gelijk zoo nauwkeurig mogelijk in de hoofdzaken de eigen woorden van den schrijver te behouden heeft de Nederlandsche bewerker aan Buckle geen ondienst, aan hem, die met Buckle's werk bekend wenscht te worden, een grooten dienst gedaan. Een werk als dat van Buckle behoort, en in den vorm, dien de heer Pimentel er aan gegeven heeft, kan het in handen zijn van ieder, die in de geschiedenis belang stelt. Zelfs zij, die het oorspronkelijke werk gelezen hebben, zullen met genoegen het resumé herlezen, dat de leidende gedachten van Buckle's werk zoo uitmuntend weergeeft. Moge daarom de heer Pimentel in de algemeene waardeering eene aangename belooning vinden voor de waarlijk niet geringe moeite, die hij zich in het belang onzer Nederlandsche lezers getroost heeft.
Deventer, Febr. 1871. G.J. Dozy. | |
III. Varia.De afstand der Nederlandsche bezittingen ter kuste van Guinea.NEDERLAND EN DE KUST VAN GUINEA door Dr. C.M Kan. Utrecht J.L. Beijers, 1871. Hoewel ons de bovengenoemde brochure reeds geruimen tijd geleden ter beoordeeling was toegezonden, hebben wij gemeend eerst dan ons oordeel over den afstand van onze bezittingen ter kuste van Guinea te kunnen uitspreken, als de beweegredenen bekend waren, die onze regeering genoopt hebben tot het sluiten van het traktaat met Engeland. Dat traktaat is thans ter goedkeuring aan de wetgevende macht aangeboden en weldra zal het pleit, dat in den laatsten tijd zoo menig schrijven ontlokt heeft, worden beslist. | |
[pagina 366]
| |
Onder de vlugschriften en beschouwingen, die onlangs over de kust van Guinea zijn uitgekomen, verdienen er vooral twee onze aandacht n.l.: ‘De oorsprong van Neêrlands bezittingen op de kust van Guinea’ door Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge, en ‘Nederland en de kust van Guinea’ door Dr. C.M. Kan. Het eerstgenoemde werkje is een warm pleidooi tot behoud der Kolonie op historisch standpunt; want de kundige schrijver beschouwt dien afstand als een vraagstuk van wijder strekking; het raakt het beginsel van de integriteit van Nederland en zijne Koloniën. Volgens hem is onze nationale eer bij de handhaving van ons gezag aldaar betrokken. Dr. Kan plaatst zich, naar onze meening, op een veel praktischer terrein, hij wil ook de kust van Guinea behouden, òmdat hij in de toekomst in de Koloniën aldaar geene lastpost, maar eene Goudkust ziet. Verschillende werken over de kust geraadpleegd hebbende, beantwoordt Dr. Kan de volgende vragen: ‘Is het klimaat te ongezond’ en ‘de kust van Guinea,’ zoo besluit hij ‘voldoet aan de voorwaarde, welke den tropischen gewesten gesteld wordt, als zij voor Europeanen bewoonbaar zullen zijn, deze n.l., dat naast de heete kustranden en moerassige stranden hoogere en drogere binnenlanden gelegen zijn. Een overwegend bezwaar tegen het behoud der Kolonie kan het klimaat voor alsnog niet opleveren.’ Eene tweede beschouwing is. ‘De onlusten met nabuur en inlander;’ ook hierin ziet Dr. K. geen hinderpaal om de kust te behouden. ‘Wij meenen dus aangetoond te hebben,’ zoo eindigt hij die beschouwing, ‘dat de vrees voor twisten met naburen of inlanders ons althans niet terstond behoeft te nopen de Kolonie op te geven.’ ‘De Kolonie is te duur’ is het derde bezwaar, dat door menigeen geopperd wordt. Ook dat bezwaar kan Dr. K. niet deelen. Evenwel vinden wij zijne raming van subsidie wel wat laag, ofschoon wij verre verschillen met de berekening van ‘het Vaderland’Ga naar voetnoot1) dat zegt: ‘De zeer lezenswaardige wenken, die de heer Jeekel in zijn aangehaald werkje geeft,Ga naar voetnoot2) omvatten o.a. eene verplaatsing van den hoofdzetel van het bestuur, verbetering van verdedigingswerken, vermeer- | |
[pagina 367]
| |
dering van militaire macht, inrichting van onderwijs, wetenschappelijke opleiding van sommige inboorlingen, verbetering van het rechtswezen, uitbreiding en betere bezoldiging van het ambtenaarspersoneel, aanleggen van wegen, enz., alle hoofden van rekening, die de anderhalve ton, die Nederland thans aan zijne Afrikaansche bezittingen ten koste legt, wellicht tot millioenen zouden doen aangroeien.’ Neen! geene millioenen zouden daarmede gemoeid zijn; dan zouden wij eischen gesteld hebben, die moeilijk te vervullen waren; eene aanvankelijke subsidie van 3½ à 4 ton 's jaars zoude voldoende zijn, om al die wenken op te volgen. De zoo dikwerf geuite onderstelling. ‘De kust van Guinea kan niet in cultuur gebracht worden’ wordt daarna door Dr. K. besproken. Eerst wordt onderzocht of wij eigenlijk wel meesters van de kust zijn, en ook hij komt even als wij tot de conclusie dat wij zoowel de jure als de facto bezitters van de kust zijn, en dat wij noch op Java noch op onze West-Indische bezittingen betere rechten kunnen doen gelden. De Staatscommissie, die in 1853 met een onderzoek der slaven-emancipatie werd belast zegt evenwel: ‘dat de Nederlandsche staat op de kust, althans buiten den kring onzer vastigheden, geene andere souvereiniteitsrechten bezit, en geene andere rechten uitoefent, dan hem bij contract zijn toegekend; rechten mitsdien, vatbaar om ten allen tijde door de inlandsche hoofden te worden gerevoceerd.’ De regeering schijnt evenwel dat gevoelen niet te deelen, want zij was in dat geval nu evenmin als in 1867 bevoegd een tractaat als het aangebodene met Engeland te sluiten. Wij konden de kust verlaten, maar mochten alsdan niet beslissen wie de toekomstige gebieder zoude zijn. Dat het land voor ontginning geschikt is, toont Dr. K. daarna aan, ‘maar juist de nijvere hand, zoo luidt de krachtige bedenking, van waar moet zij komen.’ Maar die cultuur zal gelukken als zij van gouvernementswege ondernomen of gesteund wordt, maar alle proefnemingen zullen even als vroeger mislukken als de oude sleur gevolgd wordt. Dr. K. kan dus met recht besluiten: ‘Tegen het behoud bestonden geene overwegende bezwaren, wij zijn dus niet verplicht de Kolonie op te geven, maar is dit opgeven wel raadzaam? Wij moeten de Kolonie niet opgeven, mogen wij het doen? Ik zou de vraag ontkennend beantwoorden en wel op dezen grond: | |
[pagina 368]
| |
1o. Het verlaten der Kolonie zal de ontwikkeling van onzen handel, natuurlijk meer bepaald in Afrika, kunnen verhinderen. 2o. De overige Koloniën zullen er door benadeeld worden. Aan deze beschouwingen wijdt Dr. K. het tweede gedeelte zijner brochure en hoewel den kwijnenden toestand des handels erkennende, twijfelt hij niet aan eene betere toekomst, indien het Gouvernement slechts zorgde voor ‘de ontwikkeling en welvaart der bevolking, veiligheid der wegen en vermeerdering van invloed bij de verschillende inlandsche hoofden.’ En bij het verlaten der kust benadeelen wij onze andere Koloniën, zegt Dr. K., door het verlies van onze negersoldaten voor Oost-Indië en ook omdat wij ons den weg afsnijden tot het verkrijgen van negerkolonisten voor onze West-Indië. Eindelijk vermeent hij: ‘vooral een koloniale mogendheid dient op het punt van naam en gezag eenigszins prikkelbaar te zijn.’ ‘Met een krachtig Gouvernement, dat zedelijke en natuurlijke macht bezit, bekwaam om iedere onverwachte uitbarsting te onderdrukken, een werkzaam rechtsstelsel, dat voor den staat van maatschappelijken vooruitgang past, de stichting van scholen en het aanwenden van een middelmatig kapitaal in het land, dan kan het werk van verbetering gerust aan den tijd worden overgelaten. Laat Engeland en Nederland slechts deze zegeningen aanbrengen en er wordt niets meer gevorderd tot een geregelden en toenemenden vooruitgang.’ Met deze woorden van Brodie Cruickshank eindigt ook Dr. L. zijn werk. Wij zullen niet behoeven te zeggen, dat wij het met het grootste genoegen doorlezen hebben, want Dr. Kan heeft eene degelijke brochure geleverd, welke aan al degenen, die over den aanstaanden afstand te beslissen hebben, zeer ter lezing wordt aanbevolen.
Mogelijk is het sommigen lezers van dit tijdschrift bekend, dat ook wij groote voorstanders zijn van de exploitatie onzer Afrikaansche bezittingen. Nog immer blijven wij behooren tot degenen, die in de kust van Guinea eene toekomst zien; maar niettegenstaande dat durven wij niet anders dan aan te raden, tot den afstand van de kust van Guinea te besluiten, niet om | |
[pagina 369]
| |
de krachtelooze argumenten, die in de Memorie van Toelichting op het traktaat aan de wetgevende macht zijn aangeboden; maar omdat wij tot de overtuiging zijn gekomen, dat men toch niet zal over gaan tot het verleenen van hoogere subsidiën voor die Kolonie, en wij zijn van oordeel, dat een bezit, zooals het tot nu toe heeft plaats gehad ons meer vernedert dan de afstand aan Engeland. Zulk een wanbestuur langer te doen voortduren is eene schande voor Nederland, iederen dag dat zulk een toestand bestendigd wordt, wordt de nationale eer werkelijk aangetast en volkomen juist zegt Dr. K. ‘Laten wij de geschiedrollen, welke van de kust van Guinea verhalen, ongeopend verbranden en ze nimmer voor den dag halen, om daaruit stof te putten tot verhoovaardiging en tot leering. Slechts onze tegenstander zou ze kunnen opslaan, om ons koloniaal beheer te hekelen en zich zacht te spiegelen aan onze dwaasheden en ons onverstand.’ De tijden zijn Goddank voorbij dat de koloniën slechts als staatsdomein beschouwd worden, om de kas van het moederland te stijven. De moderne rechtsbegrippen hebben ons ook andere plichten opgelegd, maar die zijn op de kust van Guinea niet in toepassing gebracht. Zullen wij de lasten dragen, die het bezit der kust ons noodwendig oplegt? Wij betwijfelen het, en daarom mogen wij het belang der volken aldaar niet langer in den weg staan, en moeten wij maar aan Engeland overlaten dit schoone land te ontwikkelen. ‘Van de leden der Kamer mag men verwachten’ zoo sprak onlangs de Minister van Koloniën ‘dat zij bij het uitbrengen van hunne adviezen zich houden aan de officieële stukken en niet aan de vaak scherpe en niet altijd eerlijke fraaie uitdrukkingen van hoogst partijdige schrijvers.’ Zoo als de waard is, vertrouwt hij zijne gasten, dachten wij bij het lezen der Memorie van Toelichting. Waarom niet ruiterlijk verkondigt, dat men tegen de hooge kosten van subsidie opziet, dat men niet gelooft dat het Nederderlandsche volk jaarlijks eenige tonnen gouds voor hervorming op de kust zal over hebben? Eene nieuwe kwestie wordt te berde gebracht: ‘men is tot de overtuiging gekomen dat het aanzien en gezag van Nederland niet worden aangerand, waar het slechts de ruimere toepassing geldt van het beginsel - dat de ondervinding ook elders heeft doen op prijs stellen - om gemengd | |
[pagina 370]
| |
bezit of gemengde heerschappij van Europesche Staten in weinig beschaafde landstreken te vermijden, en waar het zich terugtrekken van Nederland in verband staat met den wensch, om, liever dan ten nadeele van de betrokken bevolkingen der kust een wedijver van invloeden en een strijd van belangen en van sympathiën en antipathiën te zien voortduren, die tal van onvruchtbare opofferingen en moeilijkheden met zich slepen, zijne zorgen te kunnen wijden aan de bevestiging van den rechtmatigen invloed van. Nederland in andere werelddeelen.’ Het beginsel van gemengde heerschappij leidde in 1867 reeds tot de ruiling van grondgebied, zoodat men recht heeft om te vragen: of sinds wij een aaneengeschakeld gebied bezitten en onze grensscheiding met juistheid is aangewezen, nog wel gemengde heerschappij bestaat? Maar zelfs, indien het traktaat aangenomen wordt, dan zal men, hopen wij, nadrukkelijk daartegen protesteeren; want waartoe zal eene consequente toepassing daarvan leiden? Zal men Suriname dan ook verlaten: want ook daar grenzen wij aan de Engelsche bezittingen en zal Serawak Borneo op diezelfde gronden niet kunnen verlangen. Ofschoon in deze gewichtige aangelegenheid voorondersteld kan worden, dat iedereen, die belang in onze Afrikaansche Kolonie stelt, de daarover gewisselde stukken grondig zal nagaan, zoo zullen mogelijk eenige opmerkingen over het traktaat den lezers van dit tijdschrift niet onwelkom zijn. Men weet, dat er drie traktaten tegelijk aan de wetgevende macht ter goedkeuring zijn voorgelegd n.l. dat tot bevordering van den aanvoer van vrije arbeiders in Suriname, dat ter afstand van de kust van Guinea en het traktaat wegens Siak, die als het ware te zamen een geheel uitmaken, om omtrent de wederzijdsche belangen in drie werelddeelen tot eene welwillende overeenstemming te komen; maar die onafscheidelijk te zamen moeten worden aangenomen of verworpen. Daar men den afstand van de kust van Guinea als een voordeel voor Engeland moet beschouwen, zoo zoude men wanen, dat het traktaat wegens Siak een equivalent daarvoor was, maar dit is niet het geval; dat traktaat is voor Engeland minstens zoo voordeelig als voor ons. Eene beschouwing van het traktaat over de kust van Guinea is slechts het doel van dit schrijven. Over de beide andere | |
[pagina 371]
| |
zal dus niet uitgeweid worden, maar daar Engeland vasthoudt aan de bepaling, dat de veldarbeiders voor Suriname slechts eene vijfjarige verbindtenis mogen aangaan, zoo verdient men te overwegen, of men zich bij den afstand van de kust van Guinea niet het middel voor de toekomst beneemt, om negers als arbeiders naar Suriname te lokken. De Memorie van Toelichting roert dit punt wel aan en wijst op art. 2 van het traktaat, waarin o.a. wordt bepaald: ‘Aan de personen, die binnen den tijd van zes jaren na de feitelijke overdracht van de bedoelde bezittingen, hetzij naar andere Nederlandsche bezittingen, hetzij naar vreemde plaatsen wenschen te verhuizen, zal daartoe door de Britsche autoriteiten vrijheid worden gelaten.’ Daar die bepaling evenwel slechts voor zes jaren werkt, en Engeland tot dusverre zich tegen den uitvoer van arbeiders verzet heeft, zoo zal deze bepaling geen invloed hebben op den uitvoer van neger-arbeiders. Ook de aanwerving van negers voor het Oost-Indische leger wordt voor ons door dien afstandgesloten. De regeering schijnt moeite aangewend te hebben die aanwerving te kunnen behouden, doch dit is op den tegenstand van Engeland afgestuit. De M.v.T. zegt nu wel, dat de meeste Afrikaansche recruten niet uit Nederlandsch grondgebied, maar uit andere onafhankelijke landstreken verkregen worden, en dat er geen reden is om aan te nemen, dat van het bekomen van recruten uit die oorden bepaald zal moeten worden afgezien. Onnoozele bloeden die dat gelooven! Engeland kan ze immers zelf gebruiken! Vooral het artikel, dat over het beschermheerschap van de negerbevolking handelt, heeft ons niet bevredigd. Art. 2 luidt: Hare Majesteit de Koningin van Groot-Brittannie en Ierland aanvaardt die rechten en de daaruit voortvloeiende verplichtingen jegens de bevolkingen thans onder het gezag van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden geplaatst. De Britsche autoriteiten zullen zooveel mogelijk zorg dragen dat niemand dergenen, die tot deze bevolkingen behooren en tijdens de Nederlandsche heerschappij aan geschillen of botsingen met onafhankelijke of aan Groot-Brittannie onderhoorige stammen zouden hebben deel gehad, deswege verontrust of bemoeilijkt worde’. Wij willen hier niet beslissen, of het wel staatkundig is voor eene kleine mogendheid, om in den tegenwoordigen tijd volken tegen wil en dank - want de Elminees wil niet onder | |
[pagina 372]
| |
Engelsch gezag komen - onder een anderen beheerscher te plaatsen. Wenschelijk zoude het daarom zijn als men langs minnelijken weg de goedkeuring der daarbij betrokkene bevolkingen kon verkrijgen, ofschoon wij gaarne erkennen, dat dit zeer moeilijk zal zijn. En wij hopen vooral dat men den Elminees door het kanon van St. George en Koenraadsburg niet zal moeten leeren, dat hij in Engeland een machtiger gebieder verkregen heeft dan de Kankans (eersten.Ga naar voetnoot1) Dat zou een treurig loon zijn voor een bijna 250 jarig trouw bondgenootschap. De regeering, of liever de volksvertegenwoordiging behoort dus te zorgen, dat nimmer onderdrukkingen plaats zullen hebben onzer vroegere getrouwe stammen. Wij moeten de zekerheid erlangen, dat onze vroegere bondgenooten de krachtige bescherming zullen genieten tegen de aanmatigingen der Fantynen, die onzen negers een onverzoenlijken haat toedragen; want eeuwig schande voor Nederland als de Elminees in plaats van eene gulden toekomst de onderdrukking der Fantijnen te gemoet gaat. Men vergete nooit dat de Hollandsche negers, zoo als zij genoemd worden, voor onze belangen ontrouw zijn geworden aan hunne tradities, dat eene vijandschap van meer dan twee eeuwen onze stammen in ons belang van de Fantynen heeft afgescheiden. Daarom moeten wij de zekerheid hebben, dat de Britsche autoriteiten niet zooveel mogelijk, maar ten volle zorg draagen dat niemand dergenen, die tot deze bevolkingen behooren en tijdens de Nederlandsche heerschappij aan geschillen of botsingen met onafhankelijke of aan Groot-Brittannie onderhoorige stammen zonden hebben deel gehad, deswege verontrust of bemoeilijkt wordt. Kan men die zekerheid verkrijgen, ligt het boven onze krachten, om de Afrikaansche Kolonie behoorlijk te doen ontwikkelen, dan maar aan krachtiger handen overgegeven de taak, die ons te zwaar valt. Laat ons onze onmacht erkennen en het geluk van den armen neger niet langer in den weg staan. Onze nationale eer wordt daardoor niet aangetast, integendeel die vernedering zal ons meer verheffen dan een bestuur, zooals tot nu toe plaats had. De Elmineezen mogen ons nu van ontrouw verdenken, de toekomst zal hen, zoo hopen | |
[pagina 373]
| |
wij ten minste, leeren, dat Nederland hun belang boven het zijne stelde.Ga naar voetnoot1)
Hellevoetsluis, 21 Juni 1871. C.A. Jeekel. Dr. Heije's VOLKSDICHTEN. Een Volksuitgave, in twaalf bundels. Amsterdam. G.L. Funke. Voor drie gulden kan men in 't bezit komen van dat schoon geheel. Ook is iedere bundel afzonderlijk te verkrijgen voor vijf en twintig cents. Ze zijn keurig gedrukt deze lieve boekjes, een flinke letter op mooi papier, en goedkoop daarbij: een halve cent de bladzijde. Het mag een model van een volksuitgave heeten. Wij verheugen ons zeer over deze onderneming en gelooven dat zij zeer op prijs gesteld zal worden. Men krijgt goede, uitnemend goede waar, voor weinig geld, en men krijgt zelfs meer dan men meent te koopen. Immers. Als men Volksdichten ziet aangekondigd, verwacht men niet ook proza-stukken te zullen aantreffen; en die zijn er toch ook en wel voortreffelijke in. We vinden namelijk in de twee bundels Zedenspiegel in Spreuken, vooreerst een ‘Gezondheids-spiegel (ongerijmd doch niet onverstandig)’ en ook een gouden boerenspiegel, waarin Heije, onder den titel ‘vijftig mudden zaaikoren,’ even zooveel deugdelijke lessen geeft, aan het wakkere boerenvolk, welke ook de heeren met vrucht gebruiken | |
[pagina 374]
| |
kunnen. De Gezondheidspiegel bevat ‘recepten en huismiddeltjes’ handelende over ‘gezond of ziek zijn,’ ‘spijs en drank,’ ‘lucht en licht.’ ‘reinheid’ ‘moeders en kinderen.’ ‘rust en beweging’ en ‘winst en verlies.’ - t Is een goed werk geweest in dezen zedespiegel dezen gezondheidspiegel, welke vroeger in een Nuts Almanak ophing, weder ten toon te stellen. En nu wat de gedichten betreft. Wij hebben niet noodig daar veel van te zeggen. De verzen zijn vroeger, en meer dan eens aangekondigd, en beoordeeld. Het zou maar herhalen wezen van het weleer gezegde, als ik op de zangerigheid en frischheid van Heije's gedichten wilde opmerkzaam maken. De auteur zegt er zelf van, waar hij in zijn opdracht tot het volk van Nederland spreekt: ‘Wat ik nu meer dan veertig jaar eigenaardig bij u opmerkte, met u dacht en voelde, in u liefhad of misprees, van u hoopte en voor u begeerde, mijn volk! sprak ik meest uit in kleine Liedren en Dichten die, als gevleugeld zaadhulsel, door den adem des Tijds gedreven, overal zijn heen gevoerd. Thans (terwijl de ouderdom reeds aanklopt!) heb ik 't beste wat ik van die zaadkorrels terug kon vinden, hier, als in een bloemhof, bijeen geplant, of 't zich onder Gods zegen, ontwikkelen mocht tot velerlei vrucht. Zoo bezit ge dan in deze bundels Volksdichten het innigst, wat in mijn geest en gemoed aan wenschen en gebeden voor u leefde en leeft. - Helpe het u, om 't meest vrije, vranke, vroede en vrome volk te worden der wereld.’ Nog eens, wij verblijden ons zeer in deze heel goedkoope, en toch zeer nette uitgave, en wachten dat zij bevorderlijk moge zijn, om den reinen, degelijken, echt Nederlandschen geest des dichters meer en meer te doen worden den geest van Neêrlands volk. Er zijn vele verzen in deze twaalf bundels, uitnemend geschikt om door de matrozen op 't schip, door den arbeidsman onder zijn werk, door de jongens op straat, door de liedjeszangers bij de orgels gezongen te worden, mogen ze dienen om de soms zoo onkiesche, soms zoo onzinnige straatdeunen te verdringen! Worden ze algemeen op de lagere scholen ingevoerd (en velen er van zijn het dubbel waard), na weinig jaren zouden we gewis veel minder stuitende zangen hooren in 't openbaar, dan waardoor nu dikwijls het gehoor wordt gekwetst. Eéne aanmerking heb ik slechts. Het komt mij voor dat de versjes niet overal even bevattelijk zijn, niet altoos terstond, bij | |
[pagina 375]
| |
de allereerste lezing, begrepen zullen worden. Men stelt zich het publiek gewoonlijk te hoog voor, en zonder (met Multatuli) te willen zeggen: ‘publiek ik veracht u!’ is 't toch zeker waar, dat de meeste menschen weinig gewoon zijn te denken. 't Is waar, dat kunnen ze dan ook door min of meer ingewikkelde gedachten, in verzen uitgedrukt, leeren. O, Ja wel. Maar populair zullen zulke verzen niet gemakkelijk worden. Onder de redenen waardoor Cats zoo groote populariteit verkregen heeft, behoort ontegenzeggelijk, het gemakkelijke van zijne rijmelarij. Aan den uitgever zou ik willen vragen: waarom geen jaartal op den titel? - waarom geen andere titels dan op de omslagen alleen? waarom geen paginering? (terwijl de inhoud, voor elk deeltje geplaatst, NB. wel de bladzijde aanwijst, waar de gedichten te vinden zijn!) Waarom de Opdracht aan Neerlands volk, niet voor den eersten bundel geplaatst, in plaats van achteraan op het schutblad van sommige bundels? - Ook zou een algemeen alphabetisch register zeer wenschelijk zijn geweest. Rosendaal. Tydeman. De opvoeding van Multafero, in de school der Jezuïten en Ultramontanen. Fragmenten uit de papieren van een discipel, door F. van der Gheyn. Dordrecht, J.P. Revers. 1870. In post 8o. 222 bl. Prijs ƒ 1.75. Deze beide werkjes maken samen een ‘span’ uit, in zoover beide de strekking hebben om eene aanschouwelijke voorstelling te geven van het geestdoovende, ja zieldoodende van dat beginsel, hetwelk de geheele R.C. kerk schier reeds doodelijk omklemt - het Ultramontanisme, het Jezuïtisme. Het verbazende overwicht van dat beginsel bleek nog verleden jaar in de noodlottige conciliezaak der pauselijke ‘onfeilbaarheid;’ die tijdelijke overwinning van dat verfoeilijk, menschonteerend en zielverwoestend beginsel zal er misschien den val van verhaasten, misschien nieuwe en vaster kluisters, wie weet voor hoe lang, smeden. Wat van beide? Wie zal het zeggen? Van den loop der omstan- | |
[pagina 376]
| |
digheden in de, politieke wereld zal misschien veel afhangen. Geve maar de Algoede, dat het geen bloedige strijd op leven of dood worde! De lotgevallen van ‘Multafero’, zijne opleiding aan het seminarie te Culenborg, te Ravestein enz. - dat alles schijnt waarheid te zijn; waarheid zeker, maar werkelijkheid ook, die aan de waarheid niet doet twijfelen; maar het is dan wel eene allertreurigste waarheid, dat nietige, kinderachtige, geestdoodende, africhtende, slaafsche van de wijze, waarop in die seminariën jongelingen werden gevormd tot ‘geestelijken.’ Diep medelijden gevoelt men met die ongelukkige kweekelingen, wier zieleleven op zoo gewetenlooze wijze tot een ‘perinde ac cadaver’ wordt ineengeknepen. En daarover bedroeft de vriend van licht en godsdienstig leven zich nog meer dan over het ellendig gebruik, dat door het Jezuïtisme gemaakt wordt van die ‘aanzienlijke kapitalen’, welke ‘in de allereerste plaats worden verkregen door hen, die in de kweekscholen met het onderwijs der jeugd zijn belast, door aanwerving van kweekelingen, in het bezit, of in de verwachting van een noemenswaardig vermogen.’ ‘Het spreekt van zelf, dat deze lieden, door het omhelzen van den geestelijken regulieren stand, de aanspraak op hun erfgoed niet verliezen, maar dat zij het recht behouden, daarvan afstand te doen ten behoeve van derden. En wie zijn deze laatsten? Hunne broeders, zusters, nichten of neven? Volstrekt niet. Hunne naastbestaande erfgenamen, na den zedelijken en tijdelijken dood van dien broeder, is het lichaam der sociëteit van Jezus. En waarom? Omdat hunne ordensregelen dit voorschrijven, wel niet als een uitdrukkelijke wet maar als een raadzame, verstandige wilsbeschikking.’ (bladz. 132.) Juist! ‘Als het theologisch onderderwijs hier te lande, in Frankrijk en België, was ingericht zooals in Duitschland, waar de aankomende geestelijken aan de universiteiten studeeren, en zoodoende min of meer met de buitenwereld in aanraking komen, - de kerk zou minder slechte [liever: onontwikkelde, bekrompene] priesters hebben te betreuren.’ (bladz. 158.) Dat het coelibaat veel ouder is dan de tijd van Hildebrandt en slechts door dezen veel strenger aangebonden (bladz. 158); ‘wit op, zwart’ voor: zwart op wit (schriftelijke getuigenis, bladz. 8), ‘eene goede Jezuït’ voor goed (bladz. 67) zijn kleinigheden. Kome het boekske maar in de rechte handen! Doch daardoor vreezen we. De schrijver roept zijnen | |
[pagina 377]
| |
lezers aan het slot een: ‘tot wederziens’ toe. Hij schijnt dus na zijne ontvluchting uit het seminarie nog meer te verhalen te hebben, waarop het praesens in zijnen pseudonym ook schijnt te doelen. Zijne lofrede op de Jezuïten aan het einde worde hem geschonken, maar we hopen, dat hij in de schoot der R.C. kerk is gebleven - indien men hem althans niet heeft uitgeworpen - want voor haar zelve is het wenschelijk, dat zij er in blijven, die haar ‘zou’ kunnen zijn. Korter dan over dit oorspronkelijk boekje moeten wij zijn over de vertaling. Het door Mr. Broedelet vertaalde zou men kunnen noemen: een in romantischen vorm gegoten studiebeeld van de betrekking tusschen de natuur-wetenschap, vertegenwoordigd door Galileï, Torricelli e.a., en de Roomsche kerk, of nog beter: haar toenmalig opperhoofd Urbanus VIII. De feiten en misvattingen van dezen zich onfeilbaar wanenden paus; de worstelingen der wetenschap om zich te emancipeeren; de geestelijke armoede bij geestelijken en kloosterlingen, - het wordt zeer onderhoudend beschreven. De Inleiding is zeer belangrijk en de vertaler heeft zijne taak goed verricht, als men enkele woorden gelijk: ‘zenuwig,’ bladz. 55; ‘beroering’ (lichamelijke aanraking), bladz. 153, over het hoofd ziet. V.O. KIJKJES IN DE WERELD, door Fanny Fern. Uit het Engelsch. door Maria Neve. Prijs ƒ 1.10. Een tweespan: dezelfde uitgever, dames-vertaalsters, eenerlei omslag: nagenoeg eenerlei grootte, en daarbij veel overeenkomst in den inhoud, namelijk: blikken in het vrouwelijke karakter; ik twijfel dan ook haast niet of ook ‘Vrouwenkarakters’ komt uit eene vrouwelijke pen. De geestige, scherpzinnige schrijfster van ‘Grepen uit het leven’ geeft in hare ‘Kijkjes’ eenige beschouwingen over verschillende onderwerpen, sommige vol geest en vernuft, andere | |
[pagina 376]
| |
digheden in de, politieke wereld zal misschien veel afhangen. Geve maar de Algoede, dat het geen bloedige strijd op leven of dood worde! De lotgevallen van ‘Multafero’, zijne opleiding aan het seminarie te Culenborg, te Ravestein enz. - dat alles schijnt waarheid te zijn; waarheid zeker, maar werkelijkheid ook, die aan de waarheid niet doet twijfelen; maar het is dan wel eene allertreurigste waarheid, dat nietige, kinderachtige, geestdoodende, africhtende, slaafsche van de wijze, waarop in die seminariën jongelingen werden gevormd tot ‘geestelijken.’ Diep medelijden gevoelt men met die ongelukkige kweekelingen, wier zieleleven op zoo gewetenlooze wijze tot een ‘perinde ac cadaver’ wordt ineengeknepen. En daarover bedroeft de vriend van licht en godsdienstig leven zich nog meer dan over het ellendig gebruik, dat door het Jezuïtisme gemaakt wordt van die ‘aanzienlijke kapitalen’, welke ‘in de allereerste plaats worden verkregen door hen, die in de kweekscholen met het onderwijs der jeugd zijn belast, door aanwerving van kweekelingen, in het bezit, of in de verwachting van een noemenswaardig vermogen.’ ‘Het spreekt van zelf, dat deze lieden, door het omhelzen van den geestelijken regulieren stand, de aanspraak op hun erfgoed niet verliezen, maar dat zij het recht behouden, daarvan afstand te doen ten behoeve van derden. En wie zijn deze laatsten? Hunne broeders, zusters, nichten of neven? Volstrekt niet. Hunne naastbestaande erfgenamen, na den zedelijken en tijdelijken dood van dien broeder, is het lichaam der sociëteit van Jezus. En waarom? Omdat hunne ordensregelen dit voorschrijven, wel niet als een uitdrukkelijke wet maar als een raadzame, verstandige wilsbeschikking.’ (bladz. 132.) Juist! ‘Als het theologisch onderderwijs hier te lande, in Frankrijk en België, was ingericht zooals in Duitschland, waar de aankomende geestelijken aan de universiteiten studeeren, en zoodoende min of meer met de buitenwereld in aanraking komen, - de kerk zou minder slechte [liever: onontwikkelde, bekrompene] priesters hebben te betreuren.’ (bladz. 158.) Dat het coelibaat veel ouder is dan de tijd van Hildebrandt en slechts door dezen veel strenger aangebonden (bladz. 158); ‘wit op, zwart’ voor: zwart op wit (schriftelijke getuigenis, bladz. 8), ‘eene goede Jezuït’ voor goed (bladz. 67) zijn kleinigheden. Kome het boekske maar in de rechte handen! Doch daardoor vreezen we. De schrijver roept zijnen | |
[pagina 377]
| |
lezers aan het slot een: ‘tot wederziens’ toe. Hij schijnt dus na zijne ontvluchting uit het seminarie nog meer te verhalen te hebben, waarop het praesens in zijnen pseudonym ook schijnt te doelen. Zijne lofrede op de Jezuïten aan het einde worde hem geschonken, maar we hopen, dat hij in de schoot der R.C. kerk is gebleven - indien men hem althans niet heeft uitgeworpen - want voor haar zelve is het wenschelijk, dat zij er in blijven, die haar ‘zou’ kunnen zijn. Korter dan over dit oorspronkelijk boekje moeten wij zijn over de vertaling. Het door Mr. Broedelet vertaalde zou men kunnen noemen: een in romantischen vorm gegoten studiebeeld van de betrekking tusschen de natuur-wetenschap, vertegenwoordigd door Galileï, Torricelli e.a., en de Roomsche kerk, of nog beter: haar toenmalig opperhoofd Urbanus VIII. De feiten en misvattingen van dezen zich onfeilbaar wanenden paus; de worstelingen der wetenschap om zich te emancipeeren; de geestelijke armoede bij geestelijken en kloosterlingen, - het wordt zeer onderhoudend beschreven. De Inleiding is zeer belangrijk en de vertaler heeft zijne taak goed verricht, als men enkele woorden gelijk: ‘zenuwig,’ bladz. 55; ‘beroering’ (lichamelijke aanraking), bladz. 153, over het hoofd ziet. V.O. KIJKJES IN DE WERELD, door Fanny Fern. Uit het Engelsch. door Maria Neve. Prijs ƒ 1.10. Een tweespan: dezelfde uitgever, dames-vertaalsters, eenerlei omslag: nagenoeg eenerlei grootte, en daarbij veel overeenkomst in den inhoud, namelijk: blikken in het vrouwelijke karakter; ik twijfel dan ook haast niet of ook ‘Vrouwenkarakters’ komt uit eene vrouwelijke pen. De geestige, scherpzinnige schrijfster van ‘Grepen uit het leven’ geeft in hare ‘Kijkjes’ eenige beschouwingen over verschillende onderwerpen, sommige vol geest en vernuft, andere | |
[pagina 378]
| |
vrij onbeduidend; tot de laatste reken ik ‘het een en ander over vrouwen.’ Eene ware photographie is ‘een zeer alledaagsch huisselijk tafereel,’ dat zich wel overal verwezenlijkt. Anders heeft het meeste eene sterk uitkomende Amerikaansche kleur. Zeer partijdig schijnt het oordeel der schrijfsters over de godsdienst en hare bedienaren. Onder den zonderlinge titel: ‘mogen predikanten niezen?’ laat zij zich hooren tegen het vooroordeel, dat den leeraar het deelnemen aan geoorloofde uitspanningen verbiedt; maar 't zijn naar mijn oordeel min gepaste uitvallen tegen het methodisme, of zoo ge wilt piëtisme wanneer zij van zekere rijtuigen zegt, dat zij in zitplaatsen zijn afgedeeld, ‘even bekrompen als het geloof van een dweeper’, en verklaart, dat zij niet elken zondag zou willen gaan, om een man te hooren, die niets dan leerstellingen zamenbindt als bossen drooge takken, en ze zijnen gapenden toehoorders toedient.’ Moet het inderdaad geestig heeten., noodeloos en ten onpas een schimppijl af te schieten op eene godsdienstrichting, omdat men haar voor zich zelv' verwerpt? ‘Vrouwenkarakters’ worden in het andere bundeltje meer luchtig geschetst dan grondig ontwikkeld. Een lief, zachtzinnig, echt vroom meisje, dat gelukkig gehuwd is met den man harer huize, harer waardig, maar die hem vroeg verliest en onder veel zorgen kan hinderen toch gelukkig opvoedt - eene sentimenteele dweepster, die een onberaden huwelijk aangaat, zich daardoor in het ongeluk stort, haren man verlaat en eene gevierde tooneelspeelster wordt - een meisje uit den geringen burgerstand, dat toevallig als rijke erfdochter wordt opgevoed, maar op eens in het armoedige ouderlijke huis moet terugkeeren, waar zij zich uitnemend in haren omstandigheden schikt en haren naaste betrekkingen tot zegen wordt - en eene fiere, eigenzinnige, die door hare zucht naar overheersching, vermaak, weelde en praal zich en haren echtgenoot ongelukkig maakt, maar mede onder medewerking cener zachtzinnige, edele vriendin, in alles haar tegenbeeld, zich met dezen verzoent - ziedaar de hoofdpersonen. Jonge meisjes kunnen er nuttige lessen uit halen, en dit valt te gemrkkelijker omdat men er zich niet diep voor behoeft in te spannen. De vertaalsters hebben hare taak goed verricht; op enkele feiten wil ik nu niet komen; de correctie van No. 1 is beter dan die van No, 2. v.O. | |
[pagina 379]
| |
CHRISTINE VAN OOSTERWEY. Door Vrouwe Courtmans, geb. Berchmans. 's Gravenhage, H.C. Susan, C.H.Z. Gent, W. Rogghè, in klein 8vo, 299 bl. prijs ƒ 1,25. De dame die in dit aangenaam geschreven verhaal van de begaafde Vlaamsche schrijfster Mevr. Courtmans-Berchmans de titelrol vervult, is eene veertigster van aanzienlijken stand, ongehuwd maar gansch niet des huwens ongezind, bezitster van een zeer aanzienlijk vermogen, wederrechtelijk onttrokken aan eene nicht, onbemiddelde weduwe van eenen geneesheer, die ten slotte het haar toekomende door het schrander beleid van een jong advokaat, verloofde harer oudste dochter, terugbekomt. Deze knoop is niet nieuw, maar de wijze op welke de verschillende personen en voorvallen rondom dat middelpunt worden gegroepeerd, is zeer onderhoudend. Het karakter van Christine is met fijne kennis van het menschelijke en vrouwelijke hart geteekend. De talentvolle schrijfster maakte haar niet tot eene hebzuchtige, die uit vrekheid het onrechtvaardig verkregene behoudt, gelijk eene meer alledaagsche vinding het zou voorstellen; de eer eens ontslapen broeders moet worden ontzien en vooral geen rijkdom vallen in den schoot eener mededingster van de trouwlustige. Teleurgesteld in hare plannen, staat zij als naar het leven geteekend voor de oogen der lezers, in haren spijt, in hare jacht op verstrooing, in hare ongedurigheid in hare praalzucht. Tot op haar sterfbed toe blijft zij zichzelve gelijk. De stijl heeft iets eigenaardigs door vele Vlaamsche woorden en uitdrukkingen, welker beteekenis de meeste lezers uit den samenhang zullen moeten opmaken. De uitvoering is zeer eenvoudig, maar goed en de prijs uiterst matig. - 300 bladz., ja in klein 8vo, maar ook voor ƒ 1,25. Die echter het boekske minachtend ter zijde legdt met een: ‘alle waar is naar het geld’ zou zeer onjuist oordeelen. V.O. | |
[pagina 380]
| |
1. DE SCHERPSCHUTTER VAN St. MARTIN. Een geschiedkundig verhaal uit den Waldensischen vervolgings-oorlog (1670-1690). Door J. de Liefde. Utrecht, J.H. van Peursum. 1870. Niet zonder reden voeg ik deze boekjes in dezelfde aankondiging bijeen. No. 1 en 2 slaan dezelfde bladzijden op uit de geschiedenis van den roemrijken geloofsstrijd der Waldensen, het verlaten der Piemonteesche vallijën wegens de felle geloofsvervolging op aanstoken van Lodewijk XIV, ten einde in Zwitserland en elders verademing te vinden; de ‘glorieuse rentrée’ onder den als evangeliedienaar en legerhoofd roemruchtigen Henry Arnaud; de belegering van Balzille; de opheffing der vervolging ten gevolge van den oorlog tusschen den hertog van Savoye en den verachtelijken Lodewijk. Beide verhalen verbinden de levendige schildering van der Waldensen lijden en strijden nergens en tegen Rome's onmenschelijke vervolgingswoede met eene soort van romantische inkleeding, een gewaad dat er slechts luchtig omhangt. Het eerste draagt den naam van de Liefde wel op den titel, maar was nog niet voltooid, toen de dood den werkzamen, veelzijds begaafden man afriep van zijnen aardschen arbeid. Zijn leerling en vriend A. Hardenberg, met het plan ten volle bekend, legde er de laatste hand aan, en hieraan zal wel zijn toe te schrijven, dat behalve enkele kleine onnauwkeurigheden, bladz. 141 en 189 dezelfde aanteekening, slechts met | |
[pagina 381]
| |
andere woorden, voorkomt. Het verdient, vooral ook uit het oogpunt der richting, ver de voorkeur boven het tweede, dat in den aanhef met zeker welbehagen den uitroep van Cesar Malan op den Montblanc overneemt: ‘Hij die de Montblanc geschapen heeft, is voor ons gestorven!’ - De Liefde zegt te onrecht, dat ‘de Roomsche kerk dier tijden zoo buitengewoon rijk was aan fabelen en bijgeloovigheden’. Zij is er nog even rijk aan, en dat het fanatieke papisme thans geen brandstapels, moordschavotten en kerkerholen ter verdelging der ketters’ bezigt, is waarlijk niet omdat de geest veranderd is, maar omdat het aan macht ontbreekt. No. 3 en 4 behooren met No. 2 tot de uitgaven van ‘het Evangelisch verbond.’ No. 3 deelt zeer wetenswaardige bijzonderheden mede aangaande de uitwerking van pogingen om het Evangelielicht te doen schijnen door verspreiding der H. Schrift, aangaande de bijbelvertalingen, met name in het Spaansch, aangaande bijbelkennis en bijbelgebruik in Noorwegen, enz. 't ls bij zooveel lezenswaardigs jammer, dat de opsteller noch de vertaler een duidelijk denkbeeld schijnen te hebben van het onderscheid tusschen den Bijbel en het Evangelie, waarvan de Bijbel de drager is. No. 4 wordt aanbevolen aan hen, die met de christelijk philantrophische inrichting: ‘das rauche Haus’ bij Hamburg kennis willen maken. Vindt iemand, dat bij al het nuttige en heilzame de geest een al te mystiek-pietische is, hij verlieze niet uit het oog, dat, blijkens de ondervinding en de opmerking ook te onzent, zulke inrichtingen daarin eene noodwendige levensvoorwaarde hebben. En is dit zoo, dan liever zulke inrichtingen met dat waar dan in 't geheel geene. No. 5 is No. 1 van een vijftal dergelijke, die toch ook ieder op zich zelf staan zullen. Dit ‘uittreksel uit het dagboek van broeder Bartholomeùs, monnik van de abdij van Marinthal, in het Ofdenwald, in de twaalfde eeuw’ is, wat de echtheid betreft, naar 't schijnt, meer dan verdacht; Ik ten minste kan zonder duchtige bewijzen niet gelooven, dat het uit de XIIde eeuw is. Op 't laatst maakt de schrijver ook nog kennis met Petrus Waldus, en dit losse draadje knoopt het boekske aan No. 1 en 2. Voor breeder recensie van zulke boekskens is in dit Tijdschrift geen plaats. v.O. | |
[pagina 382]
| |
GELDERSCHE VOLKS-ALMANAK voor het jaar 1871. Arnhem. Is. An Nijhoff en Zoon. Eene uitslaande plaat, voorstellende Dr. O.G. Heldring in zijne gestichten, versiert het jaarboekje. Versiert, zeg ik, omdat het portret van den genoemde, omgeven door de afbeeldingen van Steenbeek, Normaalschool, Talitha, Bethel en Vluchtheuvel, goed als zij te zamen uitgevoerd zijn, genoegen doen. De inhoud van den almanak is, voor zooveel ten minste de proza-opstellen, geheel geldersch, als betrekking hebbende op inrichtingen van later dagen in Gelderland of op streken, plaatsen, personen, toestanden van dit gewest in den ouden tijd. Tot de eerste behooren: ‘Dr. O.G. Heldring in zijne philantropische werkzaamheden’ en: ‘Kostscholen te Elburg;’ tot de laatste: ‘Uit uwe Geschiedenis der Overbetuwe;’ ‘Het slot Keppel;’ ‘Vier aanteekeningen uit de geschiedenis van Gelderland;’ ‘Het eene pleizier is het andere waard;’ ‘iets over de vroegere bezitters van het Huis Doornenburg bij Bemmel;’ ‘Eenig licht over de Geldersche geschiedenissen van 750 tot 1000;’ ‘Het slot Loevestein.’ Zal ik het loven? Onvoorwaardelijk niet. De Gelderschman heeft meer wat hem belang inboezemt, althans moet inboezemen, dan Gelderland met hetgeen er toe behoort; hij gevoelt zich of moet zich gevoelen Nederlander (te regt gaf daarom de redactie vooraf wat slechts het Provinciaal Bestuur en de gemeentebesturen der Provincie, benevens den Provincialen Waterstaat en de Polderbestuur der Provincie, maar ook de verjaardagen van het Koninklijk Huis, het Staatsbestuur en den Rijks-waterstaat) en - mensch. Heeft hij er niet regt op of is het niet wenschelijk voor hem, dat in zijnen almanak ook - zij het dan niet bij voorkeur - plaats zij voor hetgeen in deze opzigten zijn verstand in hart vormen kan. Wat nu de onderwerpen aangaat, die behandeld zijn, zij hebben, het eene meer, het andere minder, hunne belangrijkheid; maar ze lezende, heb ik mij zelven telkens op nieuw gevraagd, al verstaat ge door ‘het volk’ de onkundige massa niet, die er gemeenlijk door aangeduid wordt, maar ook en voornamelijk den meer ontwikkelden burger en landbouwer, zelfs den voor wetenschap en gemoedsvorming niet ontoegankelijken aanzien- | |
[pagina 383]
| |
lijke, zoudt ge durven beweren, dat deze onderwerpen, op deze wijze behandeld, hunne aandacht boeijen zullen, hunne bevatting niet te boven gaan en eenigen goeden invloed bij hen uitoefenen? En ik heb niet gewaagd een bevestigend antwoord mij te geven. De dichtstukjes zijn ten deele vertalingen en navolgingen: ‘De berggeest’ (E. Schulze); ‘Het hulpgeroep’ (Langhain); ‘Kusjes’ (Lessing); ‘Puntdichten’ (‘Eenige aan andere talen ontleend’). Oorspronkelijk zijn: ‘Te huis’ (Zutphensche tongval); ‘Aan een stoet spelende knapen’; ‘Aan den herfst’ ‘Winteravond’; ‘Puntdicht’; ‘In de diligence van Cassel naar Elberfeld, bij het zien van een handwijzer, waarop stond: ‘Hollaendische Strasse;’ ‘Lotje;’ ‘Aan de jeugd.’ Van den eersten heb ik niet te spreken; zij zijn, voor zooveel de dichters genoemd worden, aan wie zij het aanwezen te danken hebben, bekend. In de laatsten heerscht een goede geest. Maar niettemin laten zij naar inhoud en vorm te wenschen over. Wanneer 't b.v. in het ‘aan de jeugd’ heet: Als de kind'ren zamen zijn,
Waarlijk 't mag mij streelen,
Daar 't verschil om 't mijn en dijn
Hen niet komt verdeelen,
dan, afgezien nog van het al of niet dichterlijke er van, zegt men: neen! dat is zoo niet: hoe we, toen we nog kinderen waren, ook al niet slechts riepen: ‘mijn knikker,’ ‘neen! 't is de mijne,’ maar zelfs om den knikker elkaâr te lijf vlogen. En de vorm - lees den ‘winteravond,’ is de uitdrukking goed te keuren: 't Blijde tapeet van de verre landouwen
Weet met zijn lach;
en: Dan, als de dagvorst hier kort slechts gebiedend.
Aldus weêr prijkt?
Kan men vrede hebben met den rijthmus: | |
[pagina 384]
| |
Dan, ja dan. de avond aan 't schoone en aan 't goede
Door ons gewijd.
of, om niet meer te noemen, met dezen: Christnen, dat woord nu ter harte genomen
Vóór slevens nacht!
Roept dan de Heere ons, om tot Hem te komen,
Wij sterven zacht.
Mijne aanmerkingen geef ik niet, als die bedillen wil, maar alleen gedreven door de begeerte, dat de ‘Geldersche Volksalmanak’ met ieder jaar zijnen hoofdredacteur en zijne provincie meer tot eer zij, maar tevens meer genoegen en ook nut doe in ieder geldersch huisgezin, waarin men hem ontvangt. D. R. |
|