| |
| |
| |
Binnenlandsche letterkunde. Bibliographie.
I. Fraaie Letteren.
DE RHURSTREKEN, Berg'sland, en 't Graafschap Mark. Een Technologisch uitstapje met eenige studenten der polytechnische school te Delft. Door Prof. D. Grothe. Arnhem. C.A. Thieme. 1869. Prijs ƒ 1,10.
Dr. Grothe deelt ons in een voorwoord als zijne meening mede, dat het zien werken in fabrieken, misschien het eenige middel is, om den jongelingen de technische bedrijven te doen begrijpen. Daarom maakte hij een technologisch uitstapje in de paaschvacantie van 1869 naar de landen aan de Rhur en de Lenne, en ter herinnering daaraan schreef hij eene soort van reisbeschrijving, die zulk een uitbreiding en vorm verkreeg, dat ze misschien in een grooter kring van lezers welkom is.
De schrijver verdeelt het werkje als volgt. I Geographisch en Aardkundig Overzicht; II Overzicht der Middelen van Vervoer; III Algemeen Overzicht der Industrieele Ondernemingen; IV Specieele beschrijving der industrieele toestanden; V Specieele beschrijving der voornaamste bezichtigde fabrieken.
De lezer bemerkt spoedig, dat hij hier niet met een bloot reisverhaal te doen heeft. Toen de schrijver de Delftsche studenten rondleidde, wist hij grootendeels te voren, wat zij zien zouden. Reeds bij het lezen der eerste bladzijden, gevoelt men, dat Dr. Grothe spreekt over zijn geboortegrond, 't geen hij lief heeft als het kind zijne moeder. Toegerust met een uitmun- | |
| |
tenden aanleg en een studielust, die alle bezwaren weet te overwinnen, heeft hij zijn leven besteed aan het bestudeeren juist van die vakken, die zijn geboorteland gemaakt hebben tot wat het thans is. Is het wonder, dat het reisjournaal is geworden eene meesterlijke beschouwing over de geschiktheid des bodems der door hem bezochte streken voor de industrie, over de hinderpalen, die overwonnen zijn of moeten worden, over het uitwendig voorkomen der landstreken, en over zoovele andere zaken, die aan iedereen belang inboezemen?
Wij willen niet trachten met weinige woorden den inhoud van het werkje weer te geven. Daartoe is het te beknopt. De lezing van het boekje kunnen wij aan ieder, die in de industrie belang stelt, niet genoeg aanbevelen. Bij de beschrijving der natuur in de door hem bezochte streken, is Dr. G. soms werkelijk poëtisch. Wij kunnen het ons voorstellen, dat velen, bij het lezen zijner beschrijvingen, zich voornemen, de Rhurstreken, Berg'sland en 't graafschap Mark eens te gaan bezoeken. Dat die ingenomenheid met zijn land wel eens overdreven is, laat zich licht begrijpen; ook de inwoners worden met wat al te fraaie kleuren geschilderd, en het hindert den schrijver merkbaar, als hij ons mededeelt, dat ze niet geheel zonder gebreken zijn.
Behalve zijne voortreffelijkheid, heeft het werkje van Dr. G. nog eene eigenschap, waardoor het eene bijzondere plaats in onze litteratuur inneemt. Het is het eerste boek in onze taal, voor zoover ons bekend, dat uitgaat van de onderstelling, dat de lezers bekend zijn met de mechanische technologie, zooals die op onze Hoogere Burgerscholen wordt onderwezen. Zonder die kennis, zal men moeite hebben vele woorden te verstaan en zich een denkbeeld te vormen van de beschreven fabrieken. Dit is ook gedeeltelijk het geval bij de beschrijving van den bodem. Wij achten het een gelukkig verschijnsel; én omdat hierdoor herhalingen vermeden worden, én omdat het misschien het beste middel is om iedereen de overtuiging bij te brengen, dat de technologie een noodzakelijk bestanddeel van het Middelbaar Onderwijs uitmaakt.
Van deze onderstelling uitgaande, zijn de beschrijvingen zeer duidelijk. Om te laten zien, hoe goed Dr. G. er den slag van heeft, ingewikkelde machines ons voor oogen te stellen, willen wij hier de beschrijving overnemen van het snijden der schroe- | |
| |
ven in de houtschroevenfabriek van Wilh. Funcke, firma Funcke en Hueck, te Hagen: ‘Men verbeelde zich eene uit honderdtallen van onderdeelen, uit hefboomen, krukken, excentrieks en raderen bestaande draaibank. De spil loopt aan de voorzijde of neus in eene soort van tang uit, die zich van zelf opent en sluit, en tot de bevestiging van de schroef gedurende het afdraaien dient. De boven reeds vermelde schotel, met de draadnagels er in, is aan deze draaibank verbonden; een langzaam op- en neêrgaand handje, eene soort van vork met twee lange gebogen tanden, wier tusschenruimte wijd genoeg is, om den draadnagel op te nemen, zonder den kop door te laten, grijpt in den schotel; enkele, in tegenovergestelde richting zich bewegende nagels worden met de koppen naar boven gekeerd, aangeregen, opgeheven en aan een toestel aangeboden, die ze naar de spil van de draaibank brengt. Te rechtertijd springt nu een tangetje vooruit, dat den voorsten der naast elkander hangende nagels wegneemt, en met eene snelheid, grooter dan dat men de beweging met de oogen zou kunnen volgen, tusschen den middelerwijl zich openenden bek der draaibankspil plaatst, waarop deze zich aanstonds sluit. Alsdan daalt de snijtand tot op het te bewerken staafje ijzer neêr, de spiI draait om en schuift tevens met den noodigen spoed ter zijde; de schroef, of liever de tusschen de mesvormige draden zich bevindende gangen, worden zoodoende uitgesneden, echter niet terstond tot op de behoorlijke diepte. Wanneer de snijtand de voorste punt der schroef bereikt heeft, dan treedt hij voor een oogenblik een weinig van het voorwerp terug, de draaibankspil schuift zijdelings tot op hare aanvankelijke plaats, de snijtand valt weêr in en
snijdt denzelfden gang nog wat dieper uit. Is op deze wijze de schroef 8 tot 15 maal gesneden, dan opent zich de tang der spil, de schroef valt er uit, een nieuwe draadnagel wordt op de plaats gebracht en daarmede de bewerking, zooals beschreven is, herhaald.’ De schrijver kan zich verzekerd houden, dat het hem gelukt is volkomen duidelijk te zijn, al is het ook, dat er nog wel iets te vragen overblijft.
Somtijds worden er platen gebezigd, om de beschrijving in den tekst toe te lichten. Die platen zijn niet zeer gelukkig uitgevallen, ten minsten niet zóó, dat ze den inhoud van den tekst noemenswaardig ophelderen. Dij bijgevoegde kaart voldoet ietwat beter aan hare bestemming.
| |
| |
Taal en stijl zijn zóó, dat men naar aanmerkingen zoeken moet, hetgeen wij liever achterwege laten. De zorg die Dr. G. gewoon is daaraan te besteden, mag wel aan vele Hollandsche schrijvers tot voorbeeld verstrekken. Ook de drukfouten zijn gering in aantal; de geheele uitvoering is zooals men die van den heer Thieme verwachten kan.
Bij het lezen van het voorwoord, kan men de vraag niet onderdrukken, waarom de studenten, die Dr. G. op zijne reis vergezelden, de reisbeschrijving niet op zich genomen hebben. Natuurlijk zou het lezend publiek daarbij verloren hebben. Immers van geen dezer heeren mogen wij onderstellen, dat hij in kennis van het land, van personen en fabrieken naast Professor Grothe te plaatsen is. Toch zou het voor datzelfde publiek iets waard zijn geweest, als het eens de uitnemende vruchten van het technologisch onderwijs aan de polytechnische school direct onder de oogen gekregen had.
Hij echter, die met den gang der academische studiën vertrouwd is, wordt bij het lezen van het door ons aangekondigde werk, er diep van doordrongen, dat de vruchten niet achter kunnen blijven, waar zulk een Hoogleeraar werkzaam is.
Dr. van Schevichaven.
| |
Vertaalde romans,
F.W. ROBINSON, Schrijver van ‘In verzoeking’, ‘Grootmoeders geld’ enz. De losprijs eener vrouw. Uit het Engelsch, door Anna. Met eene voorrede van Dr. M.P. Lindo. II Deelen. Te Nijmegen, bij Adolf Blomhert, 1871. In post 8vo, 704 bl. Prijs ƒ 5.50.
WIJ STRUIKELEN ALLEN; door J.F. Smith, schrijver van ‘De geldman’, ‘Dirk Tarleton’, ‘Crowshall’, ‘De stiefmoeder’, enz. Uit het Engelsch vertaald door Se vaas de Bruin. III Deelen. Te Leiden, bij D. Noothoven van Goor, 1870. In gr. 8vo, 1066 bl.
| |
| |
MATHILDA OF NINA. Hoe de liefde genezen wordt; door G.J. Whyte-Melville. Uit het Engelsch vertaald door Marie van Oosterwijk. II Deelen. In gr. 8vo, 458 bl.
DE MISLUKTE ERFENISROOF. Eene familiegeschiedenis, door Golo Raimond. Naar het Hoogduitsch door W.N. Wolterink en F.G. Lagers. Bodegraven, J. van Rossum Dz..In gr. 8vo, 259 bladz.
Al wederom een viertal vertaalde romans, voor welke een woord van aankondiging in dit Tijdschrift gevraagd is.
‘De losprijs eener vrouw’. Wat die titel eigenlijk moet aanduiden is mij niet recht helder geworden. Het verhaal kon ruim zoo goed heeten: Geld! Geld!! Geld!!! De ‘oude heer Smits’ zegt in zijne voorrede: ‘De personen, in dezen roman voorgesteld, toonen aan hoe het geld, of de zucht naar geld, op verschillende karakters werkt. Op den braven huisvader, die het goud als middel en niet als einddoel van zijn streven beschouwt; - op den vrek, die het goud alleen om den wille van het hebben najaagt; - op den parvenu, die in 't geld het middel ziet om zich eene gevierde plaats in de wereld te veroveren; - op den avonturier, bij wien de geldzucht tot onoverwinnelijken hartstocht wordt en hem dieper en dieper in ellende en misdaden dompelt; - en op den verkwister, die de waarde van het geld eerst leert kennen, als hij zich zelven te gronde gericht heeft en lager en lager valt in zijn roekeloos streven om den verloren schat te herwinnen.’
Het verhaal is zeer boeiend indien men zich door zekere wijdloopigheid en armoede aan gebeurtenissen in het eerste deel niet heeft laten afschrikken. Het eene zoowel als het andere behoort tot de oeconomie van het geheel en eerst veel later wordt het den lezer duidelijk om wat reden de tocht van den hoofdpersoon met Wenford door het gebergte zoo breedvoerig beschreven wordt. Slechts enkele onwaarschijnlijkheden herinneren dat men geen geschiedenis, maar verdichting leest, b.v. dat Vaughan den inzender van het bouwplan wist uit te vorschen; en vooral de laatste ontknooping, die zeer geforceerd is.
Dat de vertaling ‘vloeiend en sierlijk’ is zeg ik den voorredenaar na. ‘Anna’ mag gerust meer vertalen. Enkele opmerkingen houde zij ten goede. De jufvrouw uit een veerhuis, tevens dorpslogement, mevrouw te noemen misstaat eenigermate;
| |
| |
in het Engelsch zal zeker staan mistress, de titel van elke Engelsche gehuwde vrouw of weduwe, die het adelijke Lady niet halen kan. - Men zegt in onze taal niet: ‘kleine’, maar ‘zoete’ broodjes bakken (I. 89). - ‘Als ik mij op Mevrouw Zitman had willen verlieven,’ en: ‘daar hebt gij recht’ (gelijk) in, zijn germanismen, aan de vertaalster ontsnapt (I. 218, II 140).- Wanneer eene vrouw zich in de overmaat harer vreugde over een onverwacht uitzicht op rijk worden een roes drinkt, kan men niet zeggen, dat zij ‘zich aan den drank heeft overgegeven’ (I. 258); dit laatste beteekent een voortdurend misbruik van de flesch. - ‘Dat testament eischt alles terug wat redelijker wijs te vorderen is’ is (I. 280) zeker eene verkeerde vertaling. Staat in het oorspronkelijke ook ‘rationale’, dat ‘bewijsgrond’ beteekent? De bedoeling althans is: ‘alles wat naar de wet opvorderbaar is.’ - Een bezoeker wordt door een bediende niet ‘aangekondigd’, maar ‘aangediend’ (II. 39). - Men knoopt geen ‘shawl’, wel een ‘doek’ om het hoofd (II. 55). - ‘Begeerlijk’ voor ‘inhalig’ of ‘hebzuchtig’ (II. 165).
Als ‘Anna’ minder goed vertaalde zou ik deze vlekjes niet eens aanstippen. De uitvoering is goed, maar dat het innaaien hoe langer hoe ellendiger wordt bevestigt zich weder, ten minste in mijn exemplaar.
‘Wij struikelen allen’ - ‘in velen’ zullen niet weinige lezers er bijvoegen ten einde de uitspraak van Jacobus volledig te maken. Aldus leest men weinige bladzijden voor het einde van het laatste deel: ‘De lezer heeft misschien reeds de vraag bij zich zelven gedaan: waarom toch heet dit boek: “Wij struikelen allen”? Het verhaal spoedt ten einde; en tegenover daden en handelingen (wat is het verschil tusschen die beide? Ref.), waarvoor de benaming “struikelen” een veel te zacht woord zou zijn, staan hier verscheidene karakters, die in hun leven en bedrijf tot op dit oogenblik nog niet gestruikeld hebben. De titel beantwoordt dus in geen enkel opzicht aan den inhoud van het boek; en de Vertaler rekent het zich ten plicht, rondweg met de bekentenis voor den dag te komen, dat hij bij het kiezen van eenen geschikten titel “gestruikeld” heeft. In het Engelsch heet dit boek We are all in the wrong. Ieder, die iets van het Engelsch verstaat, zal - indien Vertaler niet in zijne onderstelling “struikelt” - kunnen begrijpen, hoe vele verschillende gedachten door die zes woordjes uitgedrukt kunnen wor- | |
| |
den. Toen nu de titel voor het Hollandsch boek gereed gemaaakt moest worden, ontbrak het Vertaler aan tijd om eerst het oorspronkelijke geheel uit te lezen; hij moest dus afgaan op het weinige, dat hij er reeds van wist, en koos dus, zooals hij meende, het beste. Ongelukkigerwijs zag hij zijne “struikeling” eerst in, toen er niets meer aan te verhelpen was. Het verhaal heeft de strekking om aan te toonen, eensdeels dat wij allen blootstaan, om door de wereld verongelijkt en miskend te worden; maar dat we, ons geduldig daarin schikkende, en vertrouwende op de Voorzienigheid, vroeg of laat die verongelijking en miskenning zullen zien ophouden; en anderdeels om aan te toonen, dat, indien zelfs de deugdzaamsten somwijlen geheel en al verkeerd
worden beoordeeld en den verkeerden schijn geheel en al tegen zich hebben, zij nooit moeten wanhopen, daar vroeg of laat de tijd komt, die hen rechtvaardigen zal. Vertaler vraagt den lezer om verschooning voor zijne verkeerde titelkeus, en hoopt, dat er onder de lezers en lezeressen niet één zal wezen, die ten zijnen aanzien zal “struikelen” op het pad der vergevensgezindheid.’
't Ligt er toe, maar mij dunkt dat juist het onbepaalde der Engelsche uitdrukking: ‘to be in the wrong’ den vertaler had moeten dringen om den geheelen roman eens te doorloopen eer hij den titel koos. Tijdsgebrek is geen geldige verontschuldiging: de geachte vertaler zou het mij zeker kwalijk nemen als ik hem bij het woord nam en schreef, dat hij zich den tijd niet gegeven had om zijne taak goed te vervullen.
De opgegeven moraal, uit welke ik de ‘Voorzienigheid’ weggenomen wenschte, omdat het mij oneerbiedig dunkt die te pas te brengen in eene geschiedenis, verdicht naar goedvinden, wordt den lezer aanschouwelijk gemaakt in een zamenweefsel van voorvallen en omstandigheden, zoo ingewikkeld, dat men groote moeite heeft den draad niet te verliezen. Smith schijnt zich daarop bijzonder toe te leggen, althans ik vond hetzelfde in zijn ‘Geldman’; ‘Dirk’ enz. heb ik niet gelezen. De hoofd- en bijpersonen komen in zulke raadselachtige toestanden, dat er eene reeks van ontknoopingen noodig is om het verhaal tot een bevredigend einde te brengen. De laatste tooneelen spannen de aandacht in hooge mate; verontwaardiging gunt aan de beide ellendelingen die er de hoofdpersonen bij zijn, nauwelijks dat zij er zoo goed afkomen.
| |
| |
Het verhaal speelt meest in de Engelsche groote wereld, en wel ten tijde van George IV, verachtelijk als mensch, onbeduidend als koning. 't Ontbreekt niet aan bijzonderheden uit de politiek van dien tijd, en de lezer maakt kennis met parlementsknoeierijen van onderscheiden aard. Van het Lagerhuis heet het: ‘Onder het masker van bevordering van het algemeen belang’ of ‘handhaving van recht en billijkheid’ of eenige andere schoonklinkende leus, staat menigmaal een volksvertegenwoordiger van zijnen zetel op, louter om de eene of andere personaliteit aan een zijner medeleden toe te duwen.’ Nu ja, zoo was het in Engeland ten tijde van George IV! Maar dit is immers elders, althans in Nederland, buiten voorbeeld?....Ook de zwendelarijen en zwendelmaatschappijen ontvangen haar deel; in goeden ernst echter te spreken van een maatschappij tot het exploiteeren van ‘gebottelde zonnestralen’ is wat al te gek.
De vertaling is zeer los, ook door het bezigen van gemeenzame woorden in gemeenzame gesprekken, b.v. ‘verbouwereerd zijn; ergens “knak” over zijn: ik zou hem zijn “wafel” laten houden en dergelijke. Wat een “paardenlach” is weet ik niet; naar den samenhang op meer dan ééne plaats zal het “grijnzende lach” of zoo iets moeten zijn. De herhaling van: “het was den eersten keer”; het is een heerlijken avond’ enz., doet mij denken dat het er met opzet zoo staat, doch verkeerd. Maar 't lust mij niet meer ‘struikelingen’ op te halen. De uitvoering is goed, maar er staan weinig letters op eene bladzijde.
‘Mathilde of Nina’. Deze titel drukt den inhoud van den roman veel beter uit dan: ‘Hoe de liefde genezen wordt;’ want dit ‘hoe’ is er mij niet duidelijk uit geworden. Het verhaal wordt nu en dan nog al eens afgebroken door redeneringen en nuttelooze episoden, zooals b.v. Jim en Dorothea in den schouwburg. Over 't geheel is het een roman zooals er honderde zijn: niet machtig veel beduidend en ook niet rechtstreeks berispelijk. De vertaling is goed, maar 't ware niet kwaad geweest, dat een geoefend oog er vóór de uitgave nog eens over ware heen gegaan. Dan zou men niet lezen: ‘Hij was gereed met zijn ontbijt’ (I, 32) in den zin van: hij had gedaan met ontbijten. ‘Zoolang wij allen boven aarde zijn’ (I. 115) in de beteekenis van: nog in leven zijn. ‘Boven aarde’ wordt in onze taal gebezigd van een nog onbegraven lijk. ‘Zou Dick Stanmore haar mogen huwen’ (I. 126). Lees: ‘willen huwen’. ‘Hij droeg
| |
| |
zijne straf’ (II. 18); neen! zijn leed, zijne teleurstelling. Taalfouten zal ik maar niet opnoemen; zij betreffen vooral de geslachten van zelfst. naamw. en schijnen niet overal misstelling te zijn, althans trap staat overal vr.
‘De mislukte erfenisroof’ heeft ook den bij-titel: ‘Golo Raimonds Novellen I,’ zoodat nog meerdere schijnen te zullen volgen, waaraan dan ook de vermelding van twee vertalers zal toe te schrijven zijn, eene vermelding, die dan niet bij: ‘De misl. erf.’, maar bij: ‘Novellen’ behoort. Met de beoordeeling dezer ‘Novelle’ ben ik eenigzins verlegen. Boeiend is zeker de gang van het verhaal, vooral door den buitengewonen rijkdom van vinding. Maar daartegen staat, dat een geoefend romanlezer op twee derde van het boek den afloop zonder moeite kan vooruitzien, behoudens enkele uitzonderingen, zooals de afkomst van Mühlen en de ‘conditie’ van Manuela. Maar de eigenlijke spil, om welke zich alles ruim zooveel wentelt als om het bejag van Eltach, heeft zware, al te zware physiologische en psychologische onwaarschijnlijkheden. De eerste kan ik hier niet wel blootleggen, en de laatste zijn er zoo nauw mede verbonden, dat ik ze wel moet laten rusten. Zelfs de geheele Josefa is eene onwaarschijnlijkheid; ik heb nu het oog niet zoozeer op haar meesterlijk, ja overheerlijk beschreven gesprek met de actrice, maar vooral op hare latere gevoelens ten aanzien van personen, die ik niet noem ten gevalle van hen, welke den roman nog niet hebben gelezen.
De vertaling is goed, gelijk zich trouwens van elken der beide op den titel genoemde bekwame mannen denken laat. Germanismen ontmoette ik niet in woorden, maar hier en daar in den periodenbouw. Langdurige ervaring heeft mij dan ook geleerd, dat eigenlijk vertalen uit het Hoogduitsch eene onmogelijkheid is van wege den in tal van deelwoorden gewikkelden stijl, waardoor de volzinnen dikwijls als een ‘nest’ cartonnen doosjes ineen zitten, zoodat men, om eenen fatsoenlijken Nederlandschen stijl voor den dag te brengen, ééne periode dikwijls in twee, drie andere moet ontbinden. Is b.v. de volgende volzin niet een te volle zin: ‘Terwijl namelijk laag in het dal allerlei ovens en schoorsteenen rooken en verscheidene eenvoudige, langwerpige gebouwen doen vermoeden, dat hier een uitgestrekt etablissement is, lokken op eenige minuten afstands de donkere stille lanen van eeuwenoude beuken- en kastanjeboo- | |
| |
men, die het hoofdsieraad uitmaken van het prachtige plantsoen, waardoor een elegant, in modernen siijl opgetrokken heerenhuis omgeven is, tot uitrusten en genieten uit.’ Het herhaalde ‘mijnheer,’ een titel alleen aan Boorbek gegeven, misstaat, evenals het bezigen van onhollandsche woorden, voor welke onze taal even goede heeft: pensief,’ ‘imponeeren’ en derg. ‘Krijgen’ voor ‘nemen’ behoort tot de gemeenzame spreektaal.
De letter is klein, zoodat men veel op eene bladzijde leest. De correctie moest zuiverder zijn. Blz. 66 staat de laatste alinea alsof Josefa aan het woord bleef. Na ‘in de rede’ moest staan: ‘Siegmund ging echter voort,’ of iets dergelijks. Maar dat geheele drukvel (blz. 65-80) is zoo allerslordigst gecorrigeerd alsof men het in proef ontving.
Bij de drie laatste romans strekken de gesteendrukte vignetten (Robinson heeft er geen) geenszins tot sieraad. De meeste hebben echter de verdienste, dat zij met oordeel gekozen hoofdmomenten ten onderwerp hebben.
O.
v.O.
| |
II. Godgeleerdheid.
Andermaal: concilie-literatuur.
Het pleit is beslecht, de paus is onfeilbaar verklaard, het nieuwe dogma, onder donder en bliksem, zoo plechtig mogelijk afgekondigd, en daarmede het hoofddoel bereikt, waartoe het jongste oecumenisch concilie der katholieke kerk te Rome was samengeroepen. Wij weten reeds niet beter, of 't behoort zóó, dat Rome's paus onfeilbaar heet. Wij zijn het zelfs bijkans vergeten, dat het Concilie nog niet gesloten en slechts is verdaagd. Wie kan ook in den laatsten tijd om alles denken, terwijl de groote gebeurtenissen zich tot een schier nooit gekende hoogte rondom ons opstapelen en ons zelfs de gelegenheid niet gunnen, om even tot bezinning te komen?
Hoe waren aller oogen naar Rome gericht en aller pennen
| |
| |
gewijd aan de bespreking der dingen, die dáár, tot heil der menschheid, tot zekerheid zouden worden gebracht! 't Scheen onmogelijk, dat gedurende de eerste maanden of jaren een belangrijker onderwerp dan het Concilie de aandacht van duizenden schrijvers en redenaars - om te zwijgen van millioenen sprekers en lezers - in de beschaafde wereld kon bezig houden. Toch was een fluks geweigerde kandidatuur voor een ledigen koningstroon machtig genoeg, om den grooten stroom in een andere richting te leiden. Een oorlogsverklaring.....‘naar Berlijn! naar Berlijn!’.....‘naar Parijs! naar Parijs!’ De proef, waarop onze geografische kennis werd gesteld, was in den aanvang zwaar genoeg; de verontschuldiging mitsdien spoedig gevonden, waarom velen er niet aan dachten, den Kerkelijken Staat te kleuren met dezelfde tinten, die de atlas aan Italië had geschonken.
Zal men zijne fouten herstellen, later? Straks misschien - ik spreek in de dagen van den wapenstilstand - als Frankrijk en Duitschland den vrede hebben gesloten! Van het groote publiek valt in dit opzicht weinig te zeggen; het volgt gehoorzaam elke vingerwijzing der staatslieden en der feiten. Maar enkelen zullen zeker op nieuw hunne aandacht wijden aan het tijdelijk, of voor goed, gesloten Concilie en beproeven, zich van zijne geschiedenis een duidelijke voorstelling te ontwerpen, hetzij tot eigen leering alleen, of om tevens voor anderen nuttig te zijn. Dan zullen zij een aantal bestoven papieren, brieven, brochures en boeken voor den dag halen, die op den tijd der uitgave oogenblikkelijk belang hadden, doch nu slechts voor den geschiedvorscher gewicht hebben. Zij leggen allen een eigenaardig getuigenis af, waarbij men vooral niet verzuime op de data der geboorte te letten.
Onder de bedoelde geschriften zal men, na behoorlijke vergelijking, gaarne een bescheiden plaatsje toekennen aan een drietal, dat mij onlangs ter aankondiging in dit tijdschrift werd toegezonden, hoewel de passende tijd daartoe eigenlijk reeds lang is verstreken. Het oudste noemt in den titel een vraag, wier dagen sedert meer dan een half jaar zijn geteld: ‘Zal de paus op het aanstaande Concilie onfeilbaar verklaard worden? De veroordeeling van paus Honorius. Uit het engelsch van P. le Page Renouf. Met een inleidend woord door J.A. van Beek, pastoor bij de Biss. Klerezy te Dordrecht. Dordrecht P.K. Braat, 1869.’
| |
| |
Ter wille van het antwoord op de vraag, zal natuurlijk niemand meer de brochure ter hand nemen. Eerlijk gezegd, was die vraag ook niet veel anders dan een actualiteits-orde, uitgedacht ten gunste van de veroordeeling van paus IIonorius. De Engelsche titel luidde eenvoudig: The condemnation of pope Honorius. Maar, hebben waarschijnlijk vertaler of uitgever gedacht: de Nederlanders mochten eens niet begrijpen, waarom juist nu op die veroordeeling van een paus de aandacht wordt gevestigd! In dat geval liep hunne poging om het publiek voor te lichten, groot gevaar van te mislukken. Zij hebben het daarom reeds met het titelblad trachten duidelijk te maken, welk een groote dwaasheid het toen nog aanstaande Concilie zou begaan, indien het den paus onfeilbaar verklaarde, terwijl één zijner voorgangers door de kerk zelf, in wettigen vorm vertegenwoordigd op een Algemeen Concilie, als ketter was gebrandmerkt.
Op zich zelf beschouwd, heeft het feit van Honorius' veroordeeling weinig te beteekenen. Het wordt daarentegen zeer belangrijk in den strijd over 's pausen onfeilbaarheid. Onze niet katholieke lezers mogen zich daarbij herinneren - 't is hunne schuld niet, wanneer zij door de geschiedenis geleerd, anders oordeelden - dat de katholieken voorgeven, nooit nieuwe leerstukken in te voeren; zij formuleeren slechts, bij het afkondigen der dogmata, wat ten allen tijde, voor allen en overal als waarheid heeft gegolden. De voorstanders der onfeilbaarheid beweerden en beweren mitsdien, dat de paus van Rome altijd onfeilbaar is geweest.
Maar hoe dan met Honorius? Een ‘banvloek’ heeft de kerk tegen hem uitgesproken. Het Algemeen Concilie, vergaderd te Konstantinopel, verklaarde, den 28sten Maart 681, de leeringen van dien ‘gewezen bisschop van het oude Rome,’ ‘niet overeenkomstig met de Apostolische leeringen en met die door de heilige Synoden en al de voortreffelijke heilige vaderen zijn vastgesteld;’ redenen, waarom de vaders van het Concilie hebben ‘beslist, dat Honorius, gewezen paus van het oude Rome, uit de heilige kerk van God geworpen en met hen (de gelijkgezinden) in den ban zal gedaan worden.’
Zóó leest men woordelijk in de akten der hooge kerkvergadering. 't Is een moeielijk geval voor de vrienden der onfeibaarheid. Het zal, ook na de vaststelling van het vurig begeerde leerstuk,
| |
| |
een struikelblok blijven op den weg der ultramontanen. Wilt gij zien, hoe zij, sedert eeuwen, hebben beproefd het uit den weg te ruimen, door zich in allerlei bochten te wringen, excepties op te werpen, en zelfs voor schriftvervalschingen, noch willekeurige uitlatingen terug te deinzen? Lees dan de veroordeeling van paus Honorius, zooals de heer van Beek haar te lezen geeft. De lectuur is niet van de aangenaamste, doch de moeite wordt wel beloond voor allen, die prijsstellen op een zelfstandig oordeel in zake Honorius' veroordeeling, waarover jezuiten en ultramontanen zoo gaarne den sluier der vergetelheid zouden uitspreiden.
Men bemerkt: het geschrift van Renouf is niet van zoo voorbijgaand gehalte, als de hollandsche titel schijnt aan te duiden. Het heeft, als een beknopte historische studie, blijvende waarde, ook buiten het licht, dat het in 1869 nog aanstaande Concilie daarop mocht werpen.
Moeielijk zal men hetzelfde kunnen zeggen van de Beschouwingen over de pauselijke onfeilbaarheid. Door J.A. van Beek; in hetzelfde jaar 1869, bij denzelfden uitgever, in het licht gezonden. Deze brochure behoort tot de polemiek van den dag, en is geschreven ‘naar aanleiding van de aanvallen van De Tijd, de Katholieke Stemmen en de Eerw. heer C.J. Willems, R.K.P. te Rotterdam, op’ het zooeven genoemde boekje van den heer van Beek. Ieder ontvangt zijn bescheiden deel. De redactie van de Katholieke Nederlandsche Stemmen heeft, in een ‘onbeduidend stukje’ niets gezegd. Met haar heeft de schrijver alzoo schier niets te vereffenen. De heer Willems wordt in zijne gezwollenheid en would-be wetenschappelijkheid deerlijk aan de kaak gesteld en gegeeseld met de wapenen der spotternij. De Tijd, die ‘tegen hare gewoonte, behoudens eenige insinuatiën, in beleefde vormen zich (had) uitgedrukt,’ wordt doorgaande kalm bestreden en terechtgezet.
Wat nu nog in dezen polemischen arbeid merkwaardig mag heeten, is de discussie daarbij gevoerd, over een uitdrukking van den heer van Beek: ‘de onfeilbaarheid van den paus moet op het aangekondigde Concilie als geloofspunt vastgesteld worden.’ Wie herinnert zich niet, hoe van verschillende zijden werd beweerd, dat alles daarop en daarop alleen was aangelegd en uitloopen moest? Intusschen hielden de handlangers van Rome zich van den domme en veinsden niets te begrijpen van het
| |
| |
doel, dat iederen kenner der historie, als postulaat van der ultramontanen streven, duidelijk voor oogen stond. De Tijd durfde - inderdaad ‘zeer naif?’ - vragen, alsof er van de kwestie geen sprake kon wezen, voordat van Beek haar had gesteld: ‘En hoe weet pastoor van Beek, dat op het Concilie de onfeilbaarheid des pausen zal besproken worden?’ De heer Willems ging nog een stap verder en legde ‘op de hem eigene wijze’ deze getuigenis af: ‘En ik, mijnheer! moet u zeggen, gij dwingt mij daartoe, 't is onwaarheid, wat gij daar voorop stelt.’
Elke toelichting is overbodig, maar de opmerking wellicht niet misplaatst: 't is jammer, dat vele dergelijke uitspraken, als in couranten en vlugschriften geplaatst, voor den geschiedschrijver dreigen verloren te gaan. Zij teekenen partijen en richtingen.
Onder de uitnemendste woordvoerders uit het liberale kamp der katholieken, die zich met kracht tegen de vaststelling van het dogma der pauselijke onfeilbaarheid hebben verzet, mag met eere de naam worden vermeld van A. Gratry, priester van het Oratorie, lid van de Fransche akademie. In de gelederen der tegenovergestelde partij heeft hij zijne opvoeding genoten en eerste dienstjaren gesleten. Hij kan zich daarom zoo goed in een toestand verplaatsen, naar hetgeen hij zelf verzekert, van hen, die nog in gemoede de meeningen zijn toegedaan, die hij ook, nu een vijftien tal jaren geleden, voor onberispelijk juist hield. Hij heeft den tijd gekend, waarin twijfel aan de echtheid aller mededeelingen, zooals zij door een bepaalde school, die der jezuiten en ultramontanen, betreffende het verleden worden verspreid, hem een onmogelijkheid toescheen. Zelfstandige studie heeft hem tot andere slotsommen gebracht. Nu wenscht hij het licht der wetenschap ook te laten opgaan voor hen, die nog zoo jammerlijk in dwaling verkeeren, met name bij de beoordeeling van 's pausen onfeilbaarheid.
Gratry heeft zich in dien strijd gemengd en brieven over het betwiste onderwerp gericht aan den ‘Hoogwaarden heer Dechamps, aartsbisschop van Mechelen.’ Vier van dezen zijn, ‘met een inleidend woord,’ uit het Fransch vertaald, als ‘Brieven aan den aartsbisschop van Mechelen,’ door J. Heykamp, R.K. priester en pastoor bij de oud-bisschoppelijke klerezie te Schiedam, te Dordrecht uitgegeven bij P.K. Braat, 1870.
De eerste brief is gewijd aan het betoog, hoe paus Honorins
| |
| |
inderdaad door het zesde Concilie als ketter is veroordeeld, welk vonnis het zevende en achtste Algemeen Concilie, zoowel als het tal van pausen hebben bekrachtigd. Vóór de zestiende eeuw heeft dan ook nooit iemand het feit dier veroordeeling geloochend. Hoe men dit daarna, op allerlei wijzen, heeft beproefd, wijst Gratry verder met de stukken aan, waaruit tevens blijkt, hoe velen door het gebruik van de verknoeide, aangevulde en besnoeide ‘teksten,’ zonder het te weten op een dwaalweg werden gebracht. Treffende staaltjes worden aangevoerd van een ‘apologetiek vol onkunde en verblinding, van te geringe goede trouw of zelfs te kwader trouw, die een doel voor oogen heeft, die aan de deugdelijkheid en de waarheid van haar doel gelooft; maar die, om dat doel te bereiken, haar toevlucht neemt tot list, tot geheimzinnigheden, tot geweld, tot leugen, tot bedriegelijke vervaardiging van valsche stukken.’
De eerste brief lokte onmiddellijk veel tegenspraak uit, waarop evenwel slechts ten deele door den schrijver werd achtgeslagen in zijn tweeden, daar deze hoofdzakelijk was gewijd aan de bestrijding van Dechamps' stelling, alsof de leer der persoonlijke onfeilbaarheid den glans zou bezitten van een onbetwistbare waarheid, die gedurende alle eeuwen door de grootste godgeleerden is beleden. Met een wolk van getuigen staaft Grafry zijne bewering, dat de aartsbisschop, als leerling van Lignori, den leerling van Bellerminus en Melchior Cano, zijne stelling heeft gebouwd op onechte oorkonden; waarom hij allen, die zich met dergelijke geschillen bezig houden, ten dringendste vermaant, om ‘de teksten te wantrouwen,’ die ‘de dwalende richting,’ door hem bestreden, aanhaalt.
In zijn derden brief, moet Gratry, naar aanleiding van een schrijven van Dechamps, terugkomen op de zaak van Honorius, terwijl hij voorts een lans breekt voor het recht der bisschoppen op de hoogste macht in de kerk, zelfs boven den paus.
Intusschen waren gedurende vier maanden, door niet minder dan vijftig schrijvers, tal van bezwaren tegen Gratry's werk ingebracht, weshalve hij de voortzetting daarvan een wijle staakte, om in een vierden brief de voornaamste bedenkingen, die de tegenpartij had gemaakt, te weerleggen. Of hetgeen hij ‘daarna ten slotte’ hoopte te geven, werkelijk verschenen is, mag ik niet zeggen. Mijn exemplaar van de hollandsche vertaling bevat
| |
| |
drie brieven, bij elkander gevoegd, en in losse bladen een vierden, blijkbaar iets later van de pers, gekomen.
De aangekondigde stukken verplaatsen ons te midden van den strijd der liberalen en ultramontanen onder de katholieken. Zij verdienen als zoodanig de belangstelling, die zij, blijkens de vele uitgaven. er van binnen enkele maanden, in Frankrijk genoten, 't Is bijna ongelooflijk, wat Gratry toch onomstootelijk bewijst, hoe stelselmatig de ‘dwalende richting,’ gelijk deze schrijver haar noemt, in schijnbaar heiligen ijver voor Rome, de kritiek tart en de wetenschap in het aangezicht slaat, terwijl zij leugen op leugen stapelt en het eene geschrift vóór, het andere na, vervalscht. De doolhof der onechte, besnoeide of vervormde bescheiden schijnt inderdaad onafzienbaar te worden. Geen boek, geen aanhaling bijkans meer bij de hoofden en volgelingen der bedoelde partij, waaraan men vertrouwen kan schenken. Voorzichtigheid zij allen aanbevolen; niemand late zich door titels of citaten misleiden. Tot die slotsom moeten gewis alle onpartijdigen komen, die Gratry's brieven hebben gelezen. Mochten daardoor veler oogen worden geopend en het licht der wetenschap, mede langs dien weg, dieper doordringen bij onze katholieke broeders.
ANTWOORD AAN DE RECENSENTEN van mijn Kort Begrip der proefondervindelijke zielkunde. Door Dr C.H. Thiebout C. Hz. Tevens een vervolg van mijne Zielkunde. - Arnhem. J. Heuvelink 1870.
Ten jare 1869, had Dr. Thiebout een boekje uitgegeven, getiteld Kort begrip der proefondervindelijke zielkunde, gegrondvest op de wetenschappen welke aan middelbare scholen onderwezen worden. Het oordeel over den inhoud uitgesproken, in de negen recensies, die den schrijver onder de oogen kwamen, was niet eensluidend. De aanmerkingen, gelijk meer pleegt te geschieden, mishaagden hem, wiens arbeid zij golden. Niet om zijns persoons, maar om zijns werks wil, meende hij het zwijgen niet te mogen bewaren, voor zoover de gemaakte bedenkingen hem ongegrond voorkwamen. Hij bepaalde zich
| |
| |
evenwel tot de bespreking van een zevental punten, waarin nu de ‘recensenten’ mogen zoeken, of zij al dan niet, om hun afkeurend oordeel, worden gegispt en bestreden. De namen toch zijn slechts van enkelen genoemd. Voor sommigen kan het daarom raadselachtig blijven, of zij al dan niet dit ‘Antwoord’ als aan hen gericht moeten beschouwen. Zoo is het ook met den ondergeteekende, die de eer had voor de lezers van dit Tijdschrift Dr. Thiebout's Kort begrip te bespreken. Naar twee van de door mij gemaakte aanmerkingen kan onder No. 2 en 6 zijn verwezen. Want ook ik heb het gebruik van het woord ‘vernunft,’ in een hollandsch boek over zielkunde, afgekeurd en des schrijvers inleiding buitensporig lang genoemd. Ter verdediging van laatstbedoelde fout vind ik intusschen in dit Antwoord niets, terwijl de schrijver belooft in plaats van ‘vernunft’ voortaan vernuft te zullen gebruiken, ‘ofschoon, zegt hij, vernuft de beteekenis niet geheel en al juist naar mijne meening weergeeft.’ Ik releveer dit alleen, om Dr. Thiebout, en anderen met hem, die in onze moedertaal meermalen met het duitsche vernunftverlegen zijn, te verwijzen naar den Nederlandschen Spectator van 8 Oct. II., waar Dr. van Vloten voorstelt het bedoelde woord met doorzicht te vertalen.
Overigens ligt het niet in mijn plan, een recensie te leveren van een recensie op recensies. Maar ik mag niet onopgemerkt laten, dat de titel van het Antwoord mede spreekt van een vervolg op de vroeger ontvangen ‘zielkunde.’ Dr. Thiebout zelf is het, die dezen naam schenkt aan zijn Kort begrip.
Het ‘vervolg’ zal dan moeten bestaan in de ophelderingen, die aangaande een paar punten worden gegeven en in het ‘Voorwoord.’ Dat laatste is inderdaad merkwaardig. Wij vernemen daaruit, dat ‘Jezus de grootste natuur-philosoof was van allen,’ ‘de grootste natuurkundige en psycholoog die ooit bestaan heeft.’
Die wending is voor de lezers van Thiebout's Kort begrip ongetwijfeld een zonderlinge verrassing. Daaruit scheen een gansch andere geest, dan die van Jezus van Nazareth, ons tegen te waaien. Dat kon wel niet anders, vernemen wij nu. Want ‘wij moeten door alle natuurwetenschappen, het zuivere materialisme, de wiskunde en het spinosisme heen, en met onwrikbare analyse voortgaan, om tot dit besluit te komen,’ u.l. ‘dat de bevelen van Jezus de hoogste psychologie tot stand brengen.’ - | |
| |
‘Door het materialisme, door Buckle, Darwin, Vogt, Büchner, Moleschott, door Spinoza, Lindner, Bastian en Herbart, die ons de wetten van de stof ontsluijeren, dient men heen te gaan, om een klein gedeelte van de waarde te erkennen van hem (Jezus) die ons boven die wetten heeft geplaatst door zijne zedeleer.’
Arme menschheid, hoe lang zult gij nog moeten wachten op de geboorte van den profeet, die u uwen Jezus, uwen ‘verlosser’ leert begrijpen?
Dr. Thiebout zou die profeet wel kunnen wezen, maar hij heeft het te druk met het middelbaar onderwijs. Intusschen wil hij doen wat hij kan en stelt hij zijne ‘ruime bibliotheek, waarin alles bevat is, wat aangaande dat onderwijs in Engeland, Duitschland en Frankrijk in de laatste jaren verschenen is,’ beschikbaar voor alle belangstellenden. Op de laatste bladzijden van zijn Antwoord daait hij zelfs af tot een vrij nauwkeurige omschrijving der elementen, waaruit de commissie zal moeten bestaan, waaraan het schrijven van een Zielkunde voor Nederland worde opgedragen.
Winkel, Febr. '71.
W.C. van Manen.
DE SLOTSOM EENER VEELJARIGE EVANGELIEBEDIENING. Leerrede over 1 Timotheus 1:5 van Dr. B. ter Haar, Hoogleeraar te Utrecht. Uitgesproken 22 Mei 1870 in de domkerk bij de gedachtenisviering zijner veertigjarige evangeliedienst Utrecht C. v.d. Post Jr. 1870.
Van den kansel der Stichtsche domkerk heeft onlangs een woord van liefde en vrede geklonken. Prof. t. Haar, sinds 40 jaar prediker, gevoelde behoefte van zijn dankbaarheid te getuigen door het uitspreken eener feestrede. Dat de Akademieprediker dit woord door den druk in ruimeren kring verspreid heeft moest wie het gelezen hebben verheugen. 't Is een hartelijke, ernstige, gepaste, wij schromen niet het te verklaren, een zeer leerrijke toespraak. Na niet zonder weemoed zich herinnerd
| |
| |
te hebben hoeveel vrienden hij tijdens zijn veertigjarigen arbeid heeft zien ten grave dalen, staat hij stil bij de ‘machtige beweging, die er op godsdienstig en kerkelijk gebied, in de geheele wereld van het denken is ontstaan,’ sinds hij als leeraar te Eemnes is opgetreden. Die beweging, hoeveel onrust zij ook verwekte, was hem niet zonder zegen. 't Is merkwaardig den grijs geworden leeraar aldus te hooren getuigen: ‘Onze tijd heeft met een forsche hand de wan gegrepen en geschud, die naar hij meent, kaf en graan, tarwe en onkruid moet ziften; en ik zou moeten blozen over mij zelven, zoo ik mij hier tot de belijdenis zag gedrongen, niets van mijnen tijd geleerd te hebben; geheel op hetzelfde standpunt te zijn staande gebleven; geene vorderingen op het gebied der godgeleerde wetenschap te willen erkennen, noch daarmede voor mij zelven te hebben voordeel gedaan.’ De Utrechtsche hoogleeraar, al behoort hij niet tot de aanhangers der nieuwe richting, heeft van haar geleerd en doet haar recht wedervaren zelfs te midden eener omgeving en van een plaats waar zij dagelijks met de zwartste kleuren wordt afgeschilderd. Het valt ons niet moeielijk te verklaren waarom hij zich niet gedrongen zag den geest van onzen tijd als een vermomden satan uit te monsteren. Wat hij ook heeft moeten prijsgeven, 't Evangelie is hem dierbaar gebleven. Gelijk hij op zijn eerste plaats begonnen was met te prediken: ‘Ik weet dat zijn gebod het eeuwige leven is’, zoo spreekt hij bij het einde van zijn veertigjarigen diensttijd als de slotsom zijner evangeliebediening: ‘Maar het einde des gebods is liefde uit een rein hart en uit een goed conscientie en uit een ongeveinsd geloof.’ Prof. t. Haar is van ganscher harte een praktisch christendom toegedaan. Liefde in 't leven is hem de hoofdzaak en daarom kan er in zijn hart geen bitterheid wonen jegens andersdenkenden, noch op zijn lippen een woord van verdachtmaking zweven, dat bij
zoovelen maar al te vaak wordt aangetroffen. In de betrachting der liefde ziet hij ‘het waardigst einddoel der evangelieprediking.’ Het gebod 1 Tim. 1:5 noemt hem ‘de karaktertrekken van den echten evangeliedienaar,’ het is hem ‘de schoonste lofspraak op de waarde der evangeliebediening’ ‘en hij acht het een middel des behouds en der vereeniging voor de droevig verdeelde christenheid’. In waarlijk schoone, somtijds dichterlijke taal zet de akademie-prediker deze vier gedachten uit een en 't kan niet
| |
| |
anders of de grijze leeraar moet zijn gehoor geboeid hebben, door woorden zoo vol waarheid, tevens de tolken van het diepst gevoel. Bovenal met hooge ingenomenheid schetst hij de karaktertrekken, die den echten evangeliedienaar kenmerken en wanneer de prof. zich zelf en zijn veertigjarigen arbeid aan dat beeld toetst schrijft hij een bladzijde, waarin wij niet weten wat meer te bewonderen: den sierlijken eenvoud der taal of den diepen ootmoed en het kinderlijk geloof, den vorm of den inhoud, die in de schoonste harmonie daar vereenigd zijn.
‘Door de liefde tot den vrede’ is Dr. t. Haar's leus en daarom kunnen wij het hem niet euvel duiden, wanneer hij bij een blik op zijn omgeving de toekomst der kerk zoo donker mogelijk tegenziet. ‘Het einde,’ zoo drukt hij zich uit, ‘Het einde rukt met rassche schreden nader en zoo wij, ouden van dagen, al niet het klagelijke schouwspel van den samenstortenden Tempel zullen voor oogen hebben, dan zullen wellicht onze kinderen zitten te wêeklagen op zijn puin.’ Dat men in de belegerde veste wel eens moedeloos kan worden, terwijl daarbuiten de victorie wordt gezongen, is bekend.
Iemand die van alle zijden zich door 't konfessionalisme omsingeld ziet, zal in zijn oordeel over de toekomst der kerk allicht de zwaarmoedigheid verraden, waartoe hij bij het vernemen van zooveel onheilspellend gedruisch gemakkelijk vervallen kan. Buiten 't Sticht echter haalt men wat ruimer adem en is de hoop wat krachtiger, 't hart wat minder droevig gestemd. Het gevaar is niet zóó dreigend, naar ons oordeel, als de hoogleeraar 't acht. Duizenden bij duizenden zijn afkeerig van 't geestelijk despotisme en de liefde tot de vrijheid, ontwaakt door den dwang, waarnaar sommigen trachten, kan veel gevaren keeren, die werden zij niet afgewend voorzeker eenmaal zouden samenwerken om den ouden tempel te doen vallen. Wanneer de prediker vraagt:
‘Waar ligt tot afwending van zóó dreigend gevaar nog eenig middel des behouds eer de breuke volstrekt onherstelbaar wordt en de scheuring is voltooid! - Ligt dit in het vaster strengelen van de uitwendige banden der vereeniging? Ach wat zullen zij baten, zoolang de innige overeenstemming des geestes ontbreekt? Ligt het in verscherpte maatregelen van tucht of dwang? Dwang in het Godsrijk?....Neen! zoo treedt hier het profetische woord met majesteit tusschen beiden, ‘niet door kracht noch door geweld, maar door mijnen geest zal het geschieden!
| |
| |
zegt de Heer.’ en wanneer hij o.a. verder zegt: ‘het geloof worde in zijne volle waarde erkend, maar van weêrszijden moet men algemeener tot het inzicht komen, dat er sprake kan zijn van een ongeveinsd geloof, ook waar ik dat, als het mijne, met besliste overtuiging moet afwijzen; en dat er nog eene hoogere eenheid is des geloofs, dan welke in volmaakte eenvormigheid van leerbegrippen bestaat, waarmede naar het ondenkbare en onbereikbare wordt getracht,’ dan is de sympathie die deze woorden bij de overgroote meerderheid der denkende christenheid zullen vinden, mij een waarborg, dat het gevaar niet zóó dreigend is, als het drijven der konfessioneelen ons zou kunnen doen vermoeden. Het deed ons genoegen bovenstaande woorden van den heer ter Haar te kunnen aanhalen. Het bewijst ons. wanneer wij bedenken dat hij ze te Utrecht heeft uitgesproken, dat hij, ofschoon een man der liefde en des vredes, bovenal een vriend der waarheid wil zijn, die niet schroomt zijn overtuiging te verkondigen, al is zij in hevigen strijd met de daden der mannen in wier midden hij woont. Hij behoude den moed en de kracht om in de laatste jaren van zijn hoogleeraarsambt nog vele dergelijke woorden te spreken ook tot de akademieburgers, voor wie hij als prediker der liefde en des ongeveinsden geloofs zeker geen overbodig leermeester zal zijn.
Dr.
J. de Koo.
| |
III. Wis- en Natuurkunde.
Het onderwijs in beschrijvende meetkunde aan onze middelbare scholen.
Grouden der beschrijvende meetkunde, bewerkt met het oog op het onderwijs in dat vak op de hoogere burgerscholen, door Dr. H. Onnen, leeraar aan 's Rijks Hoogere Burgerschool te Roermond. Met figuren in den tekst en twee uitslaande platen. - Amsterdam, D.B. Centen. 1870. XVI en 140 bladz. 80.
Beginselen der beschrijvende meetkunde, met hare voornaamste toepassingen, ten dionste van het Middelbaar Onderwijs door Dr. G.J.
| |
| |
Hofs, en F.M. van Gorkum, Leeraren aan de Hoogere Burgerschool te Arnhem. - Arnhem, J A. Nijhoff en Zoon. 1869 IV, VII en 162 bladz. 8o (met 13 uitslaande platen) ƒ 2.40.
Leerboek der beschrijvende meetkunde door A.J. van Pesch, Hoogleeraar aan de Hoogere Burgerschool te Deventer. 1e Deel met Atlas. - Deventer. Jac. van der Meer. 1870. IVen 100 bladz. 8o. Atlas met 5 platen fol.
Deze drie leerboeken behandelen een gedeelte der meetkunde, dat vóór deze wet op het middelbaar onderwijs niet veel op onze scholen werd beoefend, hoezeer er enkele vrij goede, maar ook andere ongeschikte leerboeken in onze taal bestonden. Genoemde wet heeft echter dit vak zeer terecht opgenomen onder die, welke op de Hoogere Burgerscholen o.a. worden onderwezen. Dit is bij eerste de indiening van het wetsontwerp dadelijk erkend. Slechts vond de uitdrukking tegenspraak, die voorkwam in de Memorie van Toelichting, blz 6. ‘Het onderwijs der wiskunde aan de volledige hoogere burgerschool zal kunnen omvatten.....de beginselen der beschrijvende meetkunde tot aan de gebogen vlakken.’ In het voorloopig verslag toch op blz. 20 leest men: ‘Men kon, meenden eenige leden, in de beschrijvende meetkunde zonder bezwaar iets verder gaan en daaronder de gebogen vlakken begrijpen.’ Bij de wederindiening van het eenigzins veranderde wetsontwerp in de volgende zitting, schreef de Minister in zijne Memorie van Toelichting blz. 11 kortweg: ‘Het wordt niet noodig gekeurd dat de beschrijvende meetkunde zich tot de gebogen vlakken uitstrekke, daar zij, welke die kennis behoeven, in den regel de polytechnische school zullen bezoeken.’ Sedert werd dit punt niet verder behandeld, en het bleef bij de oorspronkelijke bepaling, m.i. zeer terecht.
En welk is nu het nut en de beteekenis van het onderwijs in de beschrijvende meetkunde aan de scholen voor middelbaar onderwijs: tweeledig, eerstens rechtstreeks, ten tweede middellijk.
Zoodra men toch bij de meetkunde in de ruimte de eigenschappen der figuren wil nagaan, ja zelfs zoodra men die figuren wil voorstellen, stuit men dadelijk op groote bezwaren, die in de meeste gevallen niet te overwinnen zijn. Men is er daarom op bedacht geworden om den indruk, dien een voorwerp geeft, getrouw weder te geven. Het eerste middel daartoe heet de
| |
| |
Perspectief, waarbij men de snijpunten zoekt van een plat vlak (het vlak van het papier) met de lijnen, die uit het oog naar de verschillende punten van het voorwerp getrokken worden. Maar deze methode heeft het groote bezwaar van niet gemakkelijk de juiste afmetingen te leveren, waarom het toch dikwijls te doen is. Daarom is men tot eene geheel verschillende methode gekomen, de beschrijvende meetkunde. Hierbij denkt men zich twee platte vlakken, die loodrecht op elkander staan: hierop projecteert men de verschillende punten van het voorwerp door het nederlaten van loodlijnen: men kan dus uit die projectiën weder tot de oorspronkelijke punten terugkeeren, door daaruit loodlijnen op te richten, slaat men nu een der beide loodrechte vlakten (zij heeten projectie-vlakten) om hunne gemeenschappelijke doorsnede op het andere vlak om, dan verkrijgt men eene teekening van beschrijvende meetkunde, in hetzelfde platte vlak, die ‘épure’ wordt genoemd. In de bouwkunde heeten zulke teekeningen platte grond en opstand, ook profiel. En nu leert men door bepaalde constructien van alle gezochte punten, lijnen en vlakken de onderlinge ligging en ook de afmetingen te bepalen, waar dit noodig mocht wezen. Maar deze methode heeft weder een ander bezwaar, van namelijk niet rechtstreeks eene gemakkelijke voorstelling van de figuren in de ruimte te geven.
Men moet dus leeren, om uit zulke projectie-teekeningen door oefening van het voorstellingsvermogen tot de oorspronkelijke figuren te besluiten, en hierin bestaat de middellijke invloed van dit onderwijs op de scholen van middelbaar onderwijs. Die oefening is noodig om de figuren te leeren ‘lezen,’ hetgeen niet zoo gemakkelijk is, wanneer de figuren eenigzins samengesteld worden, maar waarin men toch allengs eene groote vaardigheid kan verkrijgen. Die versterking van het voorstellingsvermogen nu is geen gering voordeel van een goed onderwijs in beschrijvende meetkunde: zij is van het grootste gewicht voor hen, die zich tot verdere studie willen voorbereiden.
Zoo straks zagen we, dat er twee wegen waren uitgedacht, om ons bij te staan in de beschouwing van figuren in de ruimte: maar ook dat ieder een bepaald doel op het oog had, de eene de duidelijke voorstelling, de andere het aangeven van juiste afmetinmetingen: wij zagen daarbij tevens, dat het eene doel wederkeerig het andere uitsloot. Men heeft in dit bezwaar trachten te voorzien door een derde methode, de axonometrie; waarbij
| |
| |
de afmetingen niet rechtstreeks worden gegeven, maar volgens drie onderling loodrechte richtingen naar bepaalden maatstaf verkleind, zoodat zij in de figuur voorkomen, even alsof zij ‘verkort’ waren: dit geeft nu aan de figuur den schijn van eene perspectivische voorstelling: althans in die mate, dat men zich zeer goed een voorstelling kan maken van het afgebeeld voorwerp. Het is naar deze methode, dat thans gewoonlijk de meetkundige, natuurkundige en sterrekundige werktuigen worden afgebeeld.
Deze methode, de axonometrie, even als de eerste, de perspectief, zijn echter slechts als bijzondere toepassingen der beschrijvende meetkunde te beschouwen.
Bij de prille jeugd van dit leervak nu op onze scholen, en bij den grooten omvang van dit leervak zelf, niettegenstaande de begrenzing door de wet, is het niet vreemd, dat er allengs nieuwe leerboeken over de beschrijvende meetkunde het licht zien: niet vreemd ook, dat het onderwijs daarin nog op verschillende wijzen wordt opgevat. Dit laatste zal wel duidelijk blijken bij het geven van een overzicht over het drietal, dat hierboven is opgegeven.
Dr. Onnen schrijft in het ‘Voorwoord’ dat zijn ‘werkje de grens niet overschrijdt, door de wet betrekkelijk dat vak aangewezen.’ Hij heeft ‘getracht het tot een op zich zelf staand geheel af te ronden, om te voorkomen dat de leerlingen.....in de meening zullen verkeeren, dat het onderwijs in dezen tak der wiskunde niet veel nut kan hebben, als zijnde halverwegen afgebroken.’ De wetenschappelijke methode, met dat doel ten grondslag gelegd, ‘brengt mede, dat er vraagstukken zijn opgenomen, die tot de meer ingewikkelde behooren,’ en door sommigen hoogstens ‘als vraagstukken tot oefening’ zouden zijn toegelaten. ‘ls men echter met (hem) van oordeel, dat het onderwijs in de beschrijvende meetkunde aan de hoogere burgerscholen evenzeer ten doel heeft oefening van het voorstellingsvermogen als voorbereiding tot verdere studie’ dan is het niet overbodig maar hoogst nuttig te achten, de wegen te leeren kennen, ‘om zich van den gang der constructie eene heldere voorstelling te maken, zonder die in haren algemeenen vorm ten uitvoer te brengen.’
| |
| |
Door de heeren Hofs en van Gorkum zijn in hunne ‘Voorrede’ andere punten op den voorgrond gesteld. Zij meenen, omtrent het geven van bewijzen, ‘dat de leerling daardoor wordt afgeleid en den gang van de constructie uit het oog verliest,’ terwijl hem tevens eene geschikte gelegenheid voor repetitie wordt ontnomen; - omtrent het herhalen der constructie bij wijziging der gegevens; - ‘wordt alles voorgedaan, dan vormt men eenerzijds blinde navolgers, die een eigen onderzoek nalaten: van eene andere zijde worden dergelijke herhalingen door de leerlingen van een goeden middelmatigen aanleg overgeslagen.’ Ref. zoude betwijfelen of dit alzoo gesteld, een paedagogisch zuiverbeginsel is: in tegendeel gelooft hij, dat leerlingen van een goeden aanleg juist in het nagaan van den invloed, die verandering der gegevens heeft, een middel zullen vinden, om des te beter in het begrip der constructie in te dringen; slaat dus een leerling van middelmatigen aanleg zulks over, dan getuigt dit slechts van zijne middelmatigheid.
In zijn ‘Voorbericht’ zegt de heer van Pesch, dat ‘dit eerste deel in zooverre op zich zelve staat, dat het gedeelte der beschrijvende meetkunde, waarover het onderwijs aan de hoogere burgerscholen zich uitstrekt, er geheel in behandeld wordt.’ Het staat dus in dit opzicht op gelijke lijn met de beide voorgaande handboeken en mag dus daarmede worden vergeleken. De platen, heeft hij gemeend, ‘moeten niet alleen tot opheldering strekken, maar ook, en wel voornamelijk, als modellen dienen der constructiën.’ Hij begint met de redenen op te geven ‘die hem genoopt hebben een anderen weg dan den gewonen te volgen, om tot de bepaling van het punt, de lijn en het vlak te geraken.’ 1o. dat bij de meer gebruikelijke afleiding van tweederlei beginsels wordt uitgegaan,’ naarmate het de bepaling van het punt en de lijn of die van het vlak geldt: ‘2o. dat voor een deel ten gevolge van dat ontbreken van eenheid in de beschouwingen, het vlak, dat het hoofdelement is in de beschrijvende meetkunde, eenigzins op den achtergrond geschoven wordt.’ Beide bezwaren rekent hij ‘door zijn methode opgeheven:’ hij meent, dat deze ‘voor den leerling niet moeielijker is dan de gewone.’
Gaan wij nu de algemeene strekking en indeeling, den weg, waarlangs de schrijvers hun doel willen bereiken, meer in bijzonderheden na.
| |
| |
De heer Onnen omschrijft het doel der beschrijvende meetkunde aldus: ‘de ontwikkeling der methoden, volgens welke men stereometrische figuren door eene teekening in een plat vlak kan voorstellen, zoodanig dat de geometrische (meetkundige) eigenschappen der figuren uit de teekening blijken, en dus de teekening zelve op eene meetkundige constructie berust.’
Hij gaat uit van de stereoscopische afbeeldingen, op het enkele teekenvlak gevormd door de lijnen, die eenige gegeven punten met de beide oogen verbinden; vervolgens neemt hij een enkel oog aan; maar is dan genoodzaakt een tweede vlak, het horizontale, loodrecht op het teekenvlak aan te nemen; en dan de doorgangen in dat teekenvlak op te nemen van de lijnen uit het oog getrokken naar de projectiën van de gegeven punten op het horizontale vlak. Eindelijk brengt hij het oog op oneindig grooten afstand, waardoor de lijnen, die het oog met de gegeven punten verbinden, onderling evenwijdig worden; zoodat de plaats van het oog niet meer behoeft aangegeven te worden: maar nu liggen de tweede soort van lijnen, die uit het oog naar de projectien der gegeven punten worden getrokken, alle in het horizontale vlak, en bepalen dus niets. Men moet dus die projectien zelve in de teekening opnemen door het horizontale vlak, met die horizontale projectien, om hare doorsnede met het teeken vlak als as om te wentelen, tot het in het teekenvlak zelf komt te liggen. Op die wijze komt hij tot het begrip van platten grond en opstand, en spreekt daarbij over het profiel op een derde projectievlak, waaromtrent hij echter ‘de dwaling, als zoude dit in sommige gevallen onmisbaar zijn’ bestrijdt.
Het eerste gedeelte (bladz. 5-108) zal de leer der projectiën, het tweede gedeelte (bladz. 109 140) de gronden der perspectief behandelen. Het eerste gedeelte wordt in vier hoofdstukken verdeeld. ‘Hebben wij,’ zegt de schrijver, ‘in het eerste Hoofdstuk (blz. 8-41) de betrekkelijke standen nagegaan van punten en lijnen, die tot een zelfde vlak behooren, en zijn wij daardoor in staat, elke vlakke figuur afzonderlijk te beschouwen; dan kunnen wij in het tweede Hoofdstuk (blz. 42 66) de betrekkelijke standen onderzoeken van een punt, eene lijn en een vlak ten opzichte van elk ander vlak. Hiermede zijn dan de gronden gelegd, waarop de constructiën berusten, die betrekking hebben op den drievlakkigen hoek, die door drie, en op veelvlakkige lichamen, die door vier of meer vlakken bepaald worden, het- | |
| |
geen het onderwerp zal uitmaken van het derde Hoofdstuk (blz. 67-91), (waarin ook iets over het construeeren van schaduwen is opgenomen.) In het vierde Hoofdstnk (blz. 92-108) eindelijk beschouwen wij niet meer de stereometrische figuren op zich zelve, maar haren standt en opzichte van de projectievlakken, hetgeen ons aanleiding geeft eene paragraaf te wijden aan de zoogenaamde Axonometrie, eene toepassing van de projectieleer.’ Het tweede gedeelte is verdeeld in twee Hoofdstukken. ‘In het eerste Hoofdstuk (blz. 113-129) zullen wij in het algemeen de perspectieven beschouwen van punten, lijnen en vlakken.....De verkregen resultaten zullen ons dan in het tweede Hoofdstuk (blz. 130-140) tot de methoden voeren, die algemeen in gebruik zijn, om van een of meer voorwerpen, die in stand en afmetingen gegeven zijn eene perspectievische af beelding te maken.’ Zoowel deze verdeeling, als de wijze waarop schr. komt tot de bepaling der beschrijvende meetkunde is logisch, en kan ook door den leerling worden verstaan: deze begrijpt wat hij achtereenvolgens zal te behandelen hebben: hij kan ook reeds uit het gezegde
eenigzins een voorgevoel krijgen, van hetgeen eigenlijk het doel en de methode van dit vak is. En vooral, hij ziet geene woorden gebruiken, waarvan hij de beteekenis nog niet kent; zulks is voorzeker eene groote paedagogische fout, die toch maar al te dikwijls voorkomt. Daarentegen is de opmerking niet te weerhouden, dat de afleiding van de beschrijvende meetkunde uit het stereoscopisch zien zeker niet eenvoudig maar eerder te gekunsteld is: geschiedkundig is zij zeker niet. En het is ook niet duidelijk, waarom hier de meer gewone afleiding uit het begrip van projectien, of als men wil van coordinaten, verlaten is; deze toch kan evenzeer tot een juist logisch begrip voeren, en dient hier toch eigenlijk, hetzij dan ook onbewust of ongenoemd, als grond voor de verdeeling zelve.
De heeren Hofs en van Gorkum volgen een anderen weg. In hunne inleiding behandelen zij in § 1 de leer der coordinaten op eene rechte lijn, in § 2 die bij twee elkander snijdende rechte lijnen in een vlak, in § 5 en 6 die bij drie platte vlakken, welke elkander snijden.
Daartusschen evenwel worden § 3 en 4 ingelascht: de eerste om mede te deelen, dat ‘eene perspectievische teekening in menig opzicht voldoende kan zijn’ maar dat er soms noodig zoude zijn ‘eene beschrijving, eene opgave van afmetingen zoo- | |
| |
wel van lijnen als van hoeken en standhoeken:’ - in de laatste wordt gezegd: ‘Er is een middel gevonden, om deze beschrijving noodeloos te maken: de beschrijvende meetkunde leert ons eene teekening maken op een plat vlak, waarop de gevraagde grootheden in hare ware afmetingen voorkomen. Zulk eene teekening stelt ons omgekeerd in staat om het oorspronkelijk lichaam getrouw weder te geven.’ Ref. meent, dat deze redeneering niet logisch, soms niet juist is. Vooreerst leert de leerling in 't geheel niet, wat perspectief en beschrijvende meetkunde is, en zijn de bewoordingen zeker niet geschikt, om hen juister denkbeelden te geven. Die beschrijving van afmetingen van hoeken b.v., hoe zoude zij te geven zijn? - Maar daarenboven wordt deze eisch niet gerechtvaardigd, en is zij ook niet juist. Ook de bepaling van beschrijvende meetkunde is onjuist, en strijdt b.v. tegen het bepalen eener rechte lijn (§ 10) door hare beide projectiën; waarbij de lijn zelve echter niet ‘in haar ware afmeting voorkomt.’ En toch ‘stelt ons die teekening in staat om het oorspronkelijke getrouw weder te geven.’
‘Ten tweede,’ vervolgt § 5, ‘stelt ons de beschrijvende meetkunde in staat, om op eene gemakkelijke wijze op het vlak onzer teekening constructies uit te voeren, welke aan eigenaardige bezwaren onderhevig zijn, bijaldien zij op de lichamen zelve moesten volbracht worden.’ Daar nu slechts het laatste vierde gedeelte van dit werk over lichamen handelt, zouden wij alsdan weinig nut van deze methode hebben: gelukkig echter, dat dit onjuist is, daar het voorgaande evenzeer geldt van alle constructien in de ruimte, die telkens voorkomen, reeds te beginnen met het tweede hoofdstuk blz. 28. ‘Eindelijk’ lezen we verder, ‘stelt ze ons in staat om bekende eigenschappen op eenvoudige wijze aan te toonen en om nieuwe eigenschappen te ontdekken, welke betrekking hebben op lichamen of vlakken.’ Allerminst zal Ref. dit ontkennen, maar hij meent echter dat dit hier, in zulk een leerboek, niet op zijne plaats is, en door den leerling ook niet begrepen kan worden. Die twee § staan dan ook hier niet op hare plaats: eerst na § 6 was het mogelijk geweest, eene logische, juiste bepaling te geven, die door den leerling begrepen kan worden: en daartoe gaf, meent Ref., de behandeling dier § 1, 2 en 5 gereede aanleiding.
Over gang van verdeeling wordt nergens gesproken: deze moet dus uit den ‘Inhoud’ blijken. Er zijn zes Hoofdstukken. Het
| |
| |
eerste hoofdstuk (blz. 11-28, § 7-28) bevat de leer der projecties; het tweede (blz. 28-80, § 29-80) de werkstukken, welke betrekking hebben op punten, rechte lijnen en platte vlakken in de ruimte; het derde (blz. 81-94, § 81-97) werkstukken, die betrekking hebben op den drievlakkigen hoek; het vierde (blz. 95-113, § 98-110) constructies (waarom niet evenzeer werkstukken?), welke betrekking hebben op viervlakkige lichamen; het vijfde (blz. 111-128, § 111-129) de schaduwleer; het zesde (blz. 129-162, § 130-162) de leer der perspectief.
Reeds bij het bespreken van het Voorbericht van den heer van Pesch zag men, dat hij voor het bepalen van het punt, de lijn en het vlak een anderen weg dan de gewone heeft gevolgd.
Nadat hij eerst de modellen in de ruimte vergeleken heeft met de figuren in het platte vlak, en de bezwaren van de eerste heeft vermeld, zegt Schr. dat men ‘daarom andere hulpmiddelen heeft gezocht, om den onderlingen stand van punten in de ruimte aan te wijzen’ door ‘teekeningen in platte vlakken.’ ‘Het geordend zamenstel dezer hulpmiddelen heet beschrijvende meetkunst (liever meetkunde, zooals hij ook op den titel schrijft.’) ‘De methoden, waarnaar men daarbij te werk gaat, verschillen naarmate van het doel, dat men wil bereiken.’ Vooreerst geeft hij een korte beschrijving van eene perspectivische teekening, met het ‘doel, niet zoozeer den onderlingen stand der punten eener figuur geheel te kennen, als wel aan het oog eenigzins den indruk weer te geven, dien het voorwerp zelf daarin verwekken zou.’ ‘Is het daarentegen niet zoozeer het doel, om eene teekening te geven, die min of meer duidelijk spreekt, maar wil men den onderlingen stand der deelen eener figuur geheel leeren kennen,’ zoo maakt men gebruik van de leerwijze der projectie, kortelijk door hem geschetst als ‘eene methode, waarbij men die deelen aangeeft door den stand van bepaalde hulpvlakken en hulplijnen ten opzichte van vooraf gekozen en geheel bepaalde vlakken.’ Daar echter deze beide methoden hun eigenaardige voor- en nadeelen hebben, heeft men nog ‘eene derde methode bedacht, waarbij men voor eene bepaalde, maar zeer uitgebreide klasse van figuren teekeningen verkrijgt, die de voordeelen der beide voorgaande methoden in zich vereenigen. Men noemt deze de axonometrische methode.’ De eerste en de derde methode ‘kunnen echter als onderdeelen der tweede beschouwd worden:’ ‘deze is volstrekt algemeen.’
| |
| |
De schrijver begint nu met het willekeurige vlak te beschouwen ten opzichte van twee bepaalde, elkander snijdende, projectie-vlakken (door de wijze, waarop hij de beschouwing aanvangt, moet hij bij dien naam voegen, ‘om reden, die straks vermeld zal worden:’) en komt hij spoedig tot het geval van onbepaaldheid, wanneer het behandelde vlak door den doorgang der beide projectie-vlakken gaat. Hij voert dus een derde projectie-vlak in, en neemt de drie projectie-vlakken in ‘onderling loodrechten stand’ aan: daaruit leidt hij als bijzonder geval af, dat, waarbij het vlak loodrecht op een der projectie-vlakken staat. Hij komt tot het besluit: ‘Een vlak kan altijd volkomen bepaald worden door twee van zijne doorgangen met drie loodrecht op elkander staande vlakken.’ Verder beschouwt hij de rechte lijn als doorsnede van twee, het punt als doorsnede van drie vlakken; om echter de bepaling eenvoudiger te maken, kiest hij voor de rechte lijn, de beide projectie-vlakken, en komt tot het besluit. ‘Eene lijn is in het algemeen bepaald door hare projectiën op twee elkander snijdende vlakken.’ Ook hier komt hij tot het geval van onbepaaldheid, wanneer de lijn de as kruist of snijdt, dus de beide projectiën der lijn loodrecht op de as staan;’ ‘dan zal de lijn eerst bepaald zijn door haar projectie op het derde projectievlak.’ Voor het punt kiest hij de drie projecteerende vlakken, en komt tot het besluit ‘een punt is gegeven door zijne projectie op twee elkander snijdende vlakken:’ er is hier geen geval van onbepaaldheid.
Tot dusver is er nog weinig verschil met de gewone voorstelling: alleen de orde punten, lijnen, vlakken is veranderd: maar met behoud van bijna alle volzinnen, althans met zeer weinig veranderingen, zoude men even goed in deze orde kunnen doen afdrukken: § 4 (punt), § 1 (de lijn) § 2 (het vlak.) Zelfs de twee gevallen van onbepaaldheid worden niet anders dan gewoonlijk behandeld; en het derde projectievlak komt slechts nu en dan te voorschijn, en slechts in zijn gewone rol als hulpvlak. Maar nu volgt in § 5 het omslaan van het tweede en derde projectievlak op het eerste: de drie projectiën worden met de aanwijzers 1, 2 en 3 geteekend, en eenige gevolgen uit de figuur afgeleid. Het begrip en de voorstelling is hier veel samengestelder dan bij de gewone methode; maar dit zoude men zich getroosten ter wille van de toepassing, die echter in dit deel nergens wordt gevonden: men vindt dan ook later dien
| |
| |
aanwijzer 3 nimmer terug: en alles wordt naar de ‘gewone’ methode behandeld. In ernst, meent Ref., dat die nieuwe methode den schrijver zelven weinig heeft gebaat, en het den leerling voor eenige bladzijden noodeloos moeilijk heeft gemaakt: terwijl zij het nadeelige gevolg heeft, om dat derde projectievlak als een noodzakelijk element in de redeneering op te nemen, terwijl het slechts in zeer enkele gevallen eenige reden van bestaan heeft. De beide argumenten schijnen ook weinig kracht te hebben. Van het eerste bezwaar: ‘de tweeërlei beginsel’ in de gewone methode blijft hier, bij het gebruik van de beide projecteerende vlakken en van de projectiën zelve, die zij bepalen, evenveel gelden; en wat het tweede betreft, ‘het op den achtergrond schuiven van het vlak,’ ook dit zoude hier evenzeer waar of onwaar blijven; want de rol, die het vlak bij den schrijver speelt, is in geenerlei opzicht verschillend van dien bij de gewone methode. De gemaakte opmerkingen zijn hier dus niet tegen de methode zelve gericht: maar zij bewijzen alleen, dat zij slechts in schijn van de gewone methode afwijkt.
Overigens moet men ook hier de indeeling in den ‘Inhoud zoeken.’ Men vindt hier acht Hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk (blz. 1-21, § 1-5) bevat de inleiding, die hierboven behandeld is; het tweede handelt (blz. 22-38, § 6-9) over de snijding van lijnen en vlakken; het derde (blz. 39-47, § 10-12) over het omwentelen van lijnen en vlakken en het veranderen der projectievlakken; het vierde (blz. 48-54, § 13-15) over hoeken van lijnen en vlakken; het vijfde (blz. 55-60, § 16, 17) over afstanden van punten, lijnen en vlakken; het zesde (blz. 66-75, § 18-20) over den drievlakkigen hoek; het zevende (blz. 76-86, § 21-25) over veelvlakkige oppervlakken; het achtste (blz. 87 95, § 26, 27) over den bol.
Men kan uit het gezegde reeds opmaken, dat de leerwijze in deze drie leerboeken verschilt, en ook de leerstof niet geheel dezelfde is. In het laatste leerboek wordt de bol behandeld en hierover vindt men niets in de beide vorige: voor het middelbaar onderwijs op hoogere burgerscholen kan die behandeling dan ook wel gemist worden, zooals reeds in de nleiding van dit opstel met eenige woorden werd besproken. In hetzelfde boek
| |
| |
is de verandering 'van projectie-vlakken opzettelijk beschouwd, in het eerste wat meer uitvoering, in het tweede niet opzettelijk; slechts in de constructie van een werkstuk wordt iets daarover opgenomen. Maar in dat derde leerboek mist men eenige beschouwing van schaduwleer, axonometrie en perspectief; deze gedeelten zullen wel in het vervolg door den heer van Pesch worden behandeld: maar is dan in het slot van zijn voorbericht voor dit eerste deel wel geheel juist: ‘Het eerste deel staat in zoo verre op zich zelve, dat het gedeelte de beschrijvende meetkunde, waarover het onderwijs aan de hoogere burgerscholen zich uitstrekt, er geheel in behandeld wordt.’ Wat deze drie punten betreft, schaduwleer, axonometrie en perspectief, zij worden alle in het eerste handboek behandeld slechts de eerste en wel vrij uitvoerig, en de derde in het tweede handboek.
Laat ons nu zien, hoe ieder hunner de taak heeft afgewerkt die zij zich voorstelden: ook hier zal een sterk sprekend verschil in inzicht zich openbaren, evenzeer als dit nu reeds omtrent de algemeene strekking en omtrent de leerstof is gebleken.
Het handboek van den heer Onnen bevat 88 ‘vraagstukken’ met hunne oplossing: gewoonlijk plegen deze in meetkunde in het algemeen, in beschrijvende meetkunde in 't bijzonder ‘werkstukken’ te heeten. Bovendien komen er telkens tot herinnering van het geleerde, en tot eigen oefening, stellen ‘opgaven’ voor. Deze zijn aldus verdeeld
Eerste gedeelte. |
vraagstukken. |
opgaven. |
Hoofdstuk I. |
§ |
1. Het punt. |
3 |
6 |
|
§ |
2. De rechte lijn. |
11 |
24 |
|
§ |
3. Het vlak. |
15 |
31 |
Hoofdstuk II. |
§ |
1. Het punt. |
5 |
12 |
|
§ |
2. De lijn. |
11 |
13 |
|
§ |
3. Het vlak. |
6 |
11 |
Hoofdstuk III. |
§ |
1. De drievlakkige hoek. |
6 |
15 |
|
§ |
2. De veelvlakkige hoek |
|
en de veelvlakkïge lichamen. |
7 |
26 |
waaronder: |
Schaduwleer. |
(2) |
(8) |
Hoofdstuk IV |
§. |
1. Algemeene beschouwingen. |
6 |
8 |
| |
| |
|
vraagstukken. |
opgaven. |
|
§ |
2. Axonometrie. |
2 |
7 |
Tweede gedeelte. |
|
Hoofdstuk I. |
§ |
1. Het punt. |
2 |
5 |
|
§ |
2. De rechte lijn. |
7 |
23 |
|
§ |
3. Het vlak. |
4 |
9 |
Hoofdstuk II. |
|
3 |
7 |
|
_____ |
_____ |
|
dus te zamen |
88 |
197 |
Wat de onderverdeeling in paragraphen aangaat, ziet men dat deze even systematisch is doorgevoerd, als reeds de hoofdverdeeling regelmatig was. Ten opzichte van Hoofdstuk II ‘de betrekkelijke stand van een punt, eene lijn en een vlak ten opzichte van een willekeurig vlak’ is die verdeeling niet geheel zuiver doorgezet. Onder § 1 komt bijv. reeds een werkstuk voor over den hoek tusschen eene lijn en een vlak. Maar zulks is ook niet wel te vermijden: zoodanige werkstukken komen er toch van zelf voor, hetzij als noodwendige hulpmiddelen voor latere werkstukken, hetzij ook dat zij door eene wending in de constructie tot voorgaande werkstukken als gevolgen in hetrekking staan.
Bij een werk over beschrijvende meetkunde spelen de figuren, die voor verschillende constructiën vrij zamengesteld kunnen worden, een hoofdrol, men noemt ze ‘épures’: en het is voor de duidelijkheid en het goed verstaan daarvan wenschelijk, ja noodzakelijk soms, dat ze met zorg worden bewerkt. Dit werk bevat nu twee platen: op de eerste vinden we de figuren 1-3, 12, 22, 24 en 25; op de tweede de figuren 39-43, 45 en 61. Aan deze figuren is veel zorg besteed, en ze zijn goed, hoezeer er wel aanmerkingen op te maken zijn. De overige 47 figuren echter zijn als houtsneden in den tekst ingelascht, en waarschijnlijk is dit gedaan ter wille van de zuinigheid. Jammer is dit evenwel, vooral omdat bij deze niet overal op diezelfde netheid te roemen is; dit is voor den leerling geen goed voorbeeld.
De heeren Hofs en van Gorkum hebben daartegen hunne 113 figuren alle over 13 uitslaande platen verdeeld: deze voldoen vrij wel, maar zijn in den regel wat flaauw afgedrukt.
De vijf hoofdstukken bevatten hier een getal van 53 werkstukken, met de bijgevoegde constructiën en bovendien van tijd tot tijd nog een stel ‘werkstukken tot oefening.’ Deze zijn aldus verdeeld.
| |
| |
Hoofdstuk I. |
§ |
7-28. |
|
Hoofdstuk II. |
§ |
29-51. |
11 werkstukken, |
34 werkstukken tot oefening. |
|
§ |
52-80. |
20 werkstukken, |
26 werkstukken tot oefening. |
Hoofdstuk III. |
§ |
81-97. |
3 werkstukken, |
|
Hoofdstuk IV. |
§ |
98-110. |
6 werkstukken, |
20 werkstukken tot oefening. |
Hoofdstuk V. |
§ |
111-129. |
4 werkstukken, |
8 werkstukken tot oefening. |
Hoofdstuk VI. |
§ |
130-162. |
9 werkstukken, |
24 werkstukken tot oefening. |
|
_____ |
_____ |
|
dus te zamen |
53 werkstukken, |
112 werkstukken tot oefening. |
Onderverdeeling der hoofdstukken komt hier niet voor, dan bij Hoofdstuk IV. ‘Constructies, welke betrekking hebben op veelvlakkige lichamen’. Dit is verdeeld in drie stukken: ‘over het bepalen van doorsneden van lichamen en vlakken’, ‘over het ontwikkelen van de oppervlakken van lichamen’, ‘over het bepalen van de doorsneden van lichamen onderling.’ Het blijkt echter nergens, waarom juist hier, bij uitzondering, zulke onderverdeeling voorkomt, en waarom zij overal anders gemist wordt. Zelfs bij de splitsing van het tweede Hoofdstuk is daarvoor geene reden opgegeven. Wel zeggen schrijvers bij het begin van dat hoofdstuk: ‘De volgorde in de werkstukken is schijnbaar eene willekeurige, en het ligt voor de hand dat men eerst de vraagstukken verwachten zou, welke betrekking hebben op de ligging van enkele punten, om dan over te gaan tot die van lijnen en vlakken’, en voeren dan aan ‘dat deze niet achtervolgens kunnen gegeven worden, zonder vooraf andere vragen te hebben beantwoord, welke middelen ter oplossing aanbieden’. Maar toch komt het nergens tot het aangeven van eenig richtsnoer bij de verdeeling en opvolging der werkstukken, wanneer ten minste de aanhef van dat hoofdstuk niet daarvoor is bestemd. ‘Een werkstuk kan van tweederlei aard zijn, naarmate er sprake is van ligging of van grootte? Is er eene vraag te beantwoorden of eene constructie uit te voeren (is dit hier niet synoniem?), die betrekking heeft op een punt, zoo is het antwoord gegeven en is het werkstuk opgelost, indien de ligging van het punt in quaestie bepaald is. Is eene lijn de onbekende, of heeft het
| |
| |
werkstuk betrekking op een vlak, dan kan de vraag onder tweederlei gedaante voorkomen, en de oplossing is gegeven, indien hetzij de grootte of de ligging gevonden is, ook kan er eene combinatie voorkomen van deze beide vragen.’ Behalve dat deze gedachten niet juist en bepaald zijn uitgedrukt, kan hier twijfel zijn omtrent de gepastheid. Het is Ref. wel bekend, dat er onderscheid wordt gemaakt tusschen meetkunde van ligging en meetkunde van grootte of van maat; en dit onderscheid heeft hare bepaalde wetenschappelijke beteekenis ten opzichte van de methode van behandeling. Maar van zulk verschil in methode kan bij de beschrijvende meetkunde wel geen sprake zijn; een werkstuk wordt hier niet anders opgelost, naarmate men bijv. de ligging of de lengte van een loodlijn verlangt; daarenboven wordt dit dikwerf tegelijk gevraagd, zooals de schrijvers zelve zeggen. En daarmede vervalt, meent Ref. alle beteekenis van die opmerking: hij heeft dan ook niet kunnen bespeuren, dat dit onderscheid tot argument van verdeeling heeft gediend of heeft kunnen dienen.
Bevatten de beide vorige handboeken een meer of minder goed geordend stelsel van opeenvolgende werkstukken, waaraan dan de noodige opmerkingen worden vastgeknoopt, en waarnaast enkel stellen van opgaven tot eigen oefening voorkomen, - de heer van Pesch behandelt zijn onderwerp geheel anders. Zijne acht hoofdstukken bevatten even zoo vele onderwerpen, waarvan hij eerst eene wetenschappelijke beschouwing geeft (eene discussie, zooals men dit pleegt te noemen) waarin hij de vragen of werkstukken op hunne wetenschappelijke plaats rangschikt, en enkele hoofdpunten behandelt, daarbij wijzende op de werkelijk nette épures, die in zijn atlas voorkomen. Daarop volgt telkens een stel niet uitgewerkte ‘opgaven,’ die nu zoowel de uitgewerkte als de slechts ter uitwerking opgegeven werkstukken van de vorige handboeken vervangen.
De verdeeling is deze.
Hoofdstuk I. |
§ |
1-5. |
11 opgaven. |
Hoofdstuk II. |
§ |
6. de lijn. |
10 opgaven. |
|
§ |
7. het vlak. |
16 opgaven. |
|
§ |
8. twee vlakken. |
18 opgaven. |
|
§ |
9. lijn en vlak. |
18 opgaven. |
Hoofdstuk III. |
§ |
11-12. |
6 opgaven. |
Hoofdstuk IV. |
§ |
13-15. |
17 opgaven. |
Hoofdstuk V. |
§ |
16-17. |
16 opgaven. |
| |
| |
Vraagstukken tot. toepassing |
43 opgaven. |
Hoofdstuk VI. § 18-20. |
7 opgaven. |
Hoofdstuk VII. § 21-24. |
9 opgaven. |
Hoofdstuk VIII. § 25-27. |
12 opgaven. |
|
_____ |
dus te zamen |
184 opgaven. |
Het vijfde hoofdstuk ‘over afstanden van punten, lijnen en vlakken’ begint Schr. nu met het opgeven der verschillende gevallen in overeenkomst met de vorige behandeling.
1. | Afstand van twee punten. |
2. | Afstand van twee lijnen.
a. | bij evenwijdigen stand. |
b. | als ze elkaar kruisen. |
|
3. | Afstand van twee evenwijdige vlakken. |
4. | Afstand van een punt en eene lijn. |
5. | Afstand van een punt en een vlak. |
6. | Afstand van een lijn en een vlak, als de lijn evenwijdig aan het vlak loopt. |
Wegens het meer natuurlijke der oplossing verandert hij de volgorde aldus: 1, 4 en 5; 2 en 6; 3. Ref. meent dat deze volgorde ook op zich zelf de meest natuurlijke, de meest wetenschappelijke is. Maar, dit daarlatende, ziet men, dat de leerling op die wijze een helder overzicht verkrijgt over zijn onderwerp. Wanneer nu daarbij wordt opgemerkt, wat op dit onderwerp betrekking heeft, en hoever en waarin het met vroeger behandelde onderwerpen zamenhangt: dan heeft de leerling de noodige bouwstoffen om de volgende opgaven op te lossen. Of die nu evenwel genoegzaam hulp zullen geven, betwijfelt Ref.: hij meent, dat de leerling daarbij nog den bijstand en de leiding van zijn leermeester niet zal kunnen missen, en dat derhalve dit leerboek, hoe goed dan ook, voor eigen studie niet voldoende is. Trouwens, dit heeft de schrijver dan ook nergens beweerd.
Na het behandelde zal de bewering, dat het onderwijs in de beschrijvende meetkunde verschillend wordt opgevat, wel geen nader betoog behoeven. En voldoen zij nu allen, of een daarvan aan hetgeen men van een leerboek of handboek voor dit vak mag verwachten, wanneer het bestemd is voor het onderwijs op de hoogere burgerschool. Ref. meent deze vraag het best te
| |
| |
beantwoorden door in korte trekken aan te geven, wat hij als vereischten beschouwt. Afleiding van het hoofdbegrip uit de leer der projectiën op twee projectie-vlakken. Oordeelkundige verdeeling der leerstof (Onnen.) Bij het begin van iedere onderafdeeling een beredeneerd overzicht van het onderwerp, opgaaf der hoofdgevallen, verband met het voorgaande (van Pesch). Behandeling der verschillende vraagstukken als werkstukken, met de constructie: telkens tot eigen oefening een stel opgaven. (Onnen). Opheldering der constructie door juiste, net uitgevoerde épures, die dus wel niet in den tekst kunnen voorkomen, zoo als in andere handboeken, maar als uitslaande platen of afzonderlijk in een atlas moeten voorkomen. (Hofs en van Gorkum, doch vooral van Pesch). Afzonderlijke behandeling van de verschuiving en draaiing der projectie-vlakken (Onnen). Invoering van het zoogenaamde derde projectievlak, alleen als hulpvlak bij de gevallen van onbepaaldheid (Onnen). Niet opnemen der gebogen oppervlakken, zelfs niet van den bol. Korte behandeling der axonometrie (Onnen), van de schaduwleer (Hofs en van Gorkum). Hoofdregels der perspectief (Onnen en Hofs en van Gorkum).
Wat de manier van bewerken betreft, deze hangt ook hier veel af van de leermethode van den schrijver: al te groote soberheid, zooals van den heer van Pesch moet echter evenzeer vermeden worden, als het te veel treden in bijzonderheden, zoo als soms de heer Onnen: waarbij het evenwel niet verzwegen mag worden, dat deze schrijver op die wijze menigen wenk geeft van uitstekend belang voor den leerling: maar in het algemeen blijven zulke opmerkingen toch liever aan den onderwijzer zelven overgelaten. Duidelijke, juiste, strenge behandeling is, zooals overal in wiskunde, ook hier een onmisbaar vereischte: hierin laat het boek van Hofs en van Gorkum wel wat te wenschen over.
Wat den uitwendigen vorm dezer handboeken betreft, bevalt die van den uitgever Nijhoff het beste, hoezeer de heer Centen veel meer op eene bladzijde levert: papier en druk van den heer van der Meer laten veel te wenschen over en komen in 't geheel niet overeen met de keurige uitvoering van den atlas. Dat de correctie van zulken arbeid moeilijk is, hebben al de drie schrijvers ondervonden: zij hebben echter ook allen het belang van een zuiveren druk ingezien: de lijst van ‘Corrigenda’ strekke daarvan ten bewijze en heeft hun zeker vrij wat moeite gekost: de correctie van wiskundige boeken is een ondankbaar werk.
D. Bierens de Haan.
| |
| |
| |
IV. Onderwijs en Opvoeding.
ALGEMEENE GESCHIEDENIS door Fr. Nösselt, in leven hoogleeraar in de geschiedenis te Breslau. Uit het Hoogduitsch vertaald, naar de 14de vermeerderde en verbeterde uitgaaf onder toezicht van H.C. Rogge. Amsterdam, Y. Rogge. 1871.
Het werk van den hoogleeraar Nösselt is zoo min bij ons als bij onze Duitsche naburen ongekend of onbemind. Onder de vele historische leesboeken is het zeker een der meest populaire, en het verdient die populariteit dan ook om den boeienden verhaaltrant en den lossen stijl. De veertien uitgaven, die er van verschenen in het oorspronkelijke, zijn dan ook aanbeveling genoeg, zooals de naam van den heer Rogge, onder wiens toezicht de Nederlandsche bewerking werd ondernomen, eene goede vertaling waarborgt. Jammer evenwel, dat dit toezicht zich niet verder heeft uitgestrekt en het gezuiverd heeft van onnauwkeurige voorstellingen op enkele punten, die soms wel wat vluchtig zijn uitgewerkt, of aangaande welke de histotorische nasporingen in den jongsten tijd nieuw licht hebben verspreid. Eene dergelijke herziening zou aan de degelijkheid van het werk geen afbreuk hebben gedaan. Een paar voorbeelden mogen volstaan. Slaan wij het tweede deel op bij de geschiedenis der kalifen (bl. 14 vlg.) Daar lezen wij van Ali: ‘hij werd door een dweeper vermoord, en daarop wierp zich Moawia, stadhouder van Syrië, in 661 als beheerscher der geloovigen op.’ Dat is wel wat vluchtig heengeloopen over den opstand van den Syrischen stadhouder met zijne belangrijke gevolgen: de verplaatsing van den zetel der regeering naar Damaskus en de vernietiging der oude aanhangers van Mohammed. Twee regels verder worden naast de Perzen ook de Arabieren onder de Sjiieten genoemd, niet daarentegen de Indische Mohammedanen. Iets verder lezen wij: ‘hier (in Spanje) woonden toen de West-Gothen, die er sedert het jaar 418 een rijk hadden gesticht, dat zich tot aan de Pyrenaeën uitstrekte, en waarvan Toulouse de hoofdstad was.’ Het zal wel onnoodig zijn de onjuistheid van dezen volzin aan te toonen. Dan wordt de beruchte graaf Julianus
‘stadhouder van Andalusie’ genoemd. Zelfs in de legende, die den gouverneur van Ceuta tot een
| |
| |
West-Gothisch edelman maakt, wordt hem toch die titel nooit gegeven. Erger evenwel is het, dat het historisch belang eener zaak zoo geheel opgeofferd wordt aan de boeiende beschrijving van een enkel feit. De aangehaalde bladzijde (15) geeft hiervan een sterk voorbeeld. Terwijl zij toch geheel ingenomen wordt door de slagen bij Heres de la Frontera en Poitiers, wordt met geen woord melding gemaakt noch van de strekking van het kalifaat van Cordova noch van dat van Bagdad. Zoo in het voorbijgaan wordt ons later (bl. 35) verteld: ‘In dien tijd leefde er te Bagdad aan de rivier de Tiger, niet ver van de Perzische golf in Azië, een machtig kalif, Haroen ar-raschid geheeten, een der Abbasiden. Deze had ook veel van Karel (den Groote) gehoord en zond hem een gezantschap, dat natuurlijk groot opzien in Frankenland verwekte.’ Mij dunkt een overzicht van de groote beschaving, die in het Oosten heerschte, ware niet misplaatst in een werk, dat vijftien bladzijden wijdt aan Karel den Groote, en ik had er gaarne een half dozijn tafereeltjes als die van Emma en Eginhard voor willen missen. Juist voor dergelijke verhaaltjes echter heeft Nösselt een bepaalde voorliefde. Nu is het ontegenzeggelijk, - de vader der geschiedenis, Herodotus, begreep dat zoo goed, - dat de populaire voorstellingen, al berusten zij op fictie, dikwijls zeer geschikt kunnen zijn om eene gebeurtenis of een tijdperk te karakteriseeren, maar niet altijd houdt Nösselt dit genoeg in 't oog. Vooral in de oude geschiedenis vermeit hij zich in de mededeeling van legenden, die, maar al te dikwijls van latere uitvinding, slechts dienden om de nationale ijdelheid te vleien.
Doch genoeg reeds om mijn oordeel te verduidelijken, dat wij in het werk van prof. Nösselt hebben uitmuntende historische schetsen, al komt de benaming van algemeene geschiedenis mij minder gelukkig voor.
G.J. Dozy.
NEDERLANDSCH DICHT- EN ONDICHT DER NEGENTIENDE EEUW bijeenverzameld en gerangschikt door Dr. J. van Vloten, Oud-Hoogleeraar te Deventer III. Bloemlezing uit het Nederlandsch Proza voor hooger en middelbaar onderwijs,
| |
| |
voor rederijkers en allen, die in de Vaderlandsche Letteren belang stellen. Tweede, verbeterde en vermeerderde druk. Deventer, A. ter Gunne 1870.
Evenals bij van Vlotens's Nederlandsch dicht is ook bij zijn ondicht het ‘verbeterd en vermeerderd’ geen ijdele klank. Wij ontmoeten hier niet weinig namen, die wij in den eersten druk noode misten, en het is zeker met den begaafden verzamelaar te betreuren, dat het hem niet vergund was door een uitbreiding der proza-afdeeling tot twee deelen van sommigen meer te geven en meer bepaaldelijk, gelijk bij de poëzie het geval is, ook den Zuid-Nederlandschen letterkundigen de hun toekomende plaats te schenken. Erkentelijk evenwel blijven wij voor de zorg, die besteed is aan deze galerij van Nederlandsche letterkundigen, die met van der Palm een aanvang neemt en met Gorter besluit.
G.J. Dozy.
| |
V. Varia.
EENIGE OPMERKINGEN OVER HET MARINE-MATERIEEL, medegedeeld door een zee-officier. Nieuwe Diep. L.A. Laureij. 1871
Iedere poging, die aangewend wordt, om de kennis van ons krijgswezen te vermeerderen, verdient toejuiching, vooral in een tijd, dat de grootheid van eene natie weder afhangt van het aantal en het kaliber zijner kanonnen, van de voortreffelijkheid zijner geweren en van zijne legers en vloten. De jongste mobiliseering van ons leger en de uitrusting onzer vloot gaf aanleiding tot vele geschriften. Daaronder behoort het werkje onder bovengenoemden titel uitgegeven, waarin een zee-officier ons eenige opmerkingen over het Marine-materiëel mededeelt, en waarin een bijzonder donker tafereel wordt opgehangen van onze oorlogsvloot.
Hoewel ik ongaarne met anonieme schrijvers in het strijdperk treed, zoo heb ik toch vermeend ditmaal mij niet aan het aan- | |
| |
zoek van de redactie der Vaderlandsche Letteroefeningen te mogen onttrekken, omdat, naar mijne meening, het belang onzer Marine eischt, dat de bovengenoemde brochure worde toegelicht. Daarenboven is het zeker een verblijdend verschijnsel, dat veel gelezen literarische tijdschriften ook de pennevruchten op militair gebied onder hunne boekbeoordeelingen willen opnemen. Meerdere bekendheid met de Marine kan niet anders dan in haar belang zijn; want zij, die het Nederlandsche hart nog doet gloeien bij de herinnering aan vroegere tijden, is schier bij de natie geheel onbekend geraakt. ‘Onbekend maakt onbemind.’ De zeemacht heeft menigmaal de waarheid van dit spreekwoord ondervonden.
Of evenwel altijd de juiste weg bewandeld wordt, om de Marine bij de natie bemind te maken, vermeen ik te moeten betwijfelen. Die voortdurende treurtafereelen over onze Marine, niettegenstaande de natie zich sints jaren groote geldelijke opofferingen getroost heeft, kunnen voorzeker niet strekken, om de overtuiging te vestigen, dat het herstel der zeemacht niet boven onze krachten gaat. Men kan de feilen aanwijzen, de waarheid huldigen, zonder evenwel het goede te verzwijgen, en aan dit laatste maakt mijn geachte krijgsmakker zich schuldig.
Met hem erken ik, dat er nog vele leemten bij onze Marine overblijven; maar in tegenstelling van hem, beweer ik, dat we inderdaad niet zoo machteloos zijn, als men uit zijn boeksken zoude opmaken, en bepaald kan ik verzekeren, dat de Marine vooruitgaat, al geneest de kranke ook langzaam, maar de kuur is ook zoo kostbaar en de zieke was op den rand van het graf.
Laat mij de opmerkingen van mijnen wapenbroeder volgen en de mijne daartegenover stellen; de lezers van dit tijdschrift kunnen dan uitspraak doen. Toen in het jaar 1854 (niet 1851) de toenmalige minister van marine Enslie aan de vertegenwoordiging mededeelde, dat de Marine in verval was, (blz. 5) zonder evenwel de middelen tot herstel aantewijzen, vond die bekentenis weerklank in 's lands vergaderzaal. De stemmen, die zich deden hooren, waren dus geenszins stemmen in de woestijn, zoo als de schrijver ze noemt. Of is de verhooging van het marinebudget 5.5 tot 8 mill. geen tastbaar bewijs, dat de volksvertegenwoordiging wilde medewerken tot opbouwing van 's lands zeemacht?
Vloten in zee te hebben is eene weelde, die wij ons niet kun- | |
| |
nen vergunnen, dit gaat boven onze financieële krachten. Ook de schrijver wil dit niet (blz. 6), hij gelooft zelfs dat die krachten te kort schieten om ons eene Marine als die, eener mogendheid van den tweeden rang te verzekeren. Wat door eene Marine voor eene mogendheid van den tweeden rang wordt verstaan, is mij nooit recht duidelijk gebleken, maar dat wij niet zoo krachteloos zijn als de schrijver dit doet voorkomen bewijst het aantal pantserschepen, die de Europeesche mogendheden thans gereed hebben; zij bedragen:
in Frankrijk 44 |
in Engeland 42 |
in Italie 22 |
in Rusland 10 |
in Turkije 13 |
in Oostenrijk 11 |
in Nederland 10 |
in Spanje 7 |
in Denemarken 6 |
in Pruissen 5 |
in Zweden en Noorwegen 4 |
in Griekenland 2 |
in Portugal 0. |
Voegt men hierbij, dat onder die 10 gepantserde schepen, die wij gereed hebben, 4 rammen en 5 monitors behooren, die krachtige verdedigings-vaartuigen zijn, (ik laat de gepantserde batterijen en kanonneerbooten buiten rekening), dan geloof ik vrij te mogen aannemen, dat wij zoo geheel machteloos niet zijn, en een vrij hoog standpunt in de pantservloten van Europa innemen. En ik durf verzekeren, dat wij, indien onze 5 rammen, 11 monitors en 24 staunch's gereed zijn, eene macht voor verdediging bezitten, zoo als wij sedert de herstelling van onze onafhankelijkheid in 1813 niet gehad hebben.
Wanneer dan ook iemand met oordeel het jaarlijksche promotieboekje inziet (blz. 7) kan hij zich geen verkeerd denkbeeld van onze vloot maken, tenzij hij niet goed leze: Onder de rubriek ‘schepen tot verdediging des lands. 1o voor kusten, zeegaten en stroomen’ vindt men thans 1 gepantserde batterij, 5 ramschepen en 10 monitors, waarvan eenige in aanbouw. Onder de rubriek ‘2o uitsluitend voor binnengaats’ staan 2 gepantserde en 3 drijvende batterijen en drie stoomkanonneerbooten, be- | |
| |
nevens eenige houten kanonneerbooten en verdedigingsvaartuigen. Verbeeldt men zich, dat de andere schepen ook bepaald voor verdediging zijn aangewezen, dan heeft men nimmer de begrootingen nagegaan, waarin menigmaal de bestemming der oorlogschepen wordt aangewezen.
Bovendien schijnt de schrijver van gedachte te zijn, dat alle in het promotieboekje voorkomende schepen in bruikbaren staat moeten verkeeren. Maar hoe is dat mogelijk? Om in tijd van oorlog op 12 schepen van zeker charter te kunnen rekenen, zal men er toch minstens 15 van dat charter moeten bezitten.
De schrijver treedt daarna (blz. 8) in eene beschouwing over het marinematerieel dat den afgeloopen zomer in dienst werd gesteld. Laat mij hem daar eens volgen. Eerst noemt hij de stoombatterij de Ruyter, die in 1864 ‘door het scheppend genie van een onzer hoofdingenieurs van goed zeilfregat in eene zeer slechte stoombatterij is herschapen’ ‘Het scheppend genie van een onzer hoofdingenieurs’ heeft niets met die stoombatterij gemeen. Eene commissie hoofdzakelijk uit zeeofficieren bestaande heeft die herschepping aanbevolen. Hoewel ik volstrekt niet met die stoombatterij ingenomen ben, zoo mag men evenwel niet uit het oog verliezen, wanneer de hervorming van stoomfregat in stoombatterij heeft plaats gehad, en dit doet de schrijver. ‘De pantsering en bewapening van het schip is buitendien van dien aard, dat het, niettegenstaande zijne 400 paardenkrachten met 14 zware (?) kanons, zeker in geenen deele is opgewassen tegen een monitor met zijne 140 paarden en twee kanonnen’ (blz. 10). Dit is volmaakt juist, maar tot geruststelling mijner lezers kan ik verzekeren, dat, zonder overdrijving, de helft van de gepantserde oorlogsvloot van Engeland schepen zijn, die ieder op zich zelf, inferieur aan onze monitors zijn. Maar geheel nutteloos is die drijvende batterij daarom niet. Zelfs nu kan men er nog tegenover sommige vijandelijke schepen partij voor trekken.
De zeemacht, die den afgeloopen zomer bestemd was tot verdediging onzer zeegaten, was verre van voldoende; maar toch niet zoo nietig, als de schrijver wil doen voorkomen.
Dat onze drijvende batterijen (blz. 11) niet gereed waren, is voorzeker eene fout, maar, daar de schrijver zelfs niet weet welke rol ‘de op niets gelijkende gevaarten in onze verdediging moesten spelen’, zoo vraag ik hem: zoudt gij dan de
| |
| |
productieve krachten der werven voor het in orde brengen dier schepen hebben aangewend, zoolang die aan beter materiëel kan besteed worden?
Ook zegt de schrijver (blz. 12) dat die schepen met eenig slecht weder niet op de reede van Texel kunnen ten anker liggen. Had hij zich de moeite gegeven de toelichting op de wet tot regeling en voltooiing van het vestingstelsel te lezen, dan had hij onder de stelling Willemstad de ligplaats dier twee gepantserde batterijen gevonden (bijblad Nederl. Staatsc. 1869-70 bijlage vel 422 blz. 1637).
Ook de fregatten Zeeland en Evertsen en het stoomschip het Zilveren Kruis waren niet voor de dadelijke indienst-stelling gereed (blz. 12). Ik geef zulks gaarne toe, maar dat zij zonder tuig van hunne voornaamste beweegkracht waren verstoken, (blz. 13) kan ik niet toegeven. Die schepen, die vermoedelijk in den uitersten nood in dienst waren gesteld, waren dan voor de kustdefensie gebruikt. Het tuig was daarvoor niet alleen overbodig, maar zelfs ondoelmatig. Trouwens mijn geachte wapenbroeder schijnt zich geen recht duidelijk denkbeeld van den werkkring onzer Marine te geven, want ‘zij waren niet eens geschikt om onze koopvaarders tegemoet te gaan, en die te convoijeren door het Kanaal.’ Die schepen daartoe te bestemmen, zoude eene groote dwaasheid zijn. Eene stoomkanonneerboot, type Staunch, die slechts ƒ 120,000 kost, zoude een fregat als de Zeeland en de Evertsen, die elk meer dan 10 maal zooveel kosten, gemakkelijk tot de overgave kunnen dwingen.
Dat er zooveel voorbereiding noodig is ‘om een enkel schip in dienst te stellen en uit te rusten’ is zeer overdreven, even als dat ‘maanden van te voren wordt de directie, waar dat groote evenement moet plaats vinden, aangeschreven, en van dien tijd af is ook geheel het werfpersoneel in émoi.’ Dat men vooruit weet welk schip in dienst moet komen is natuurlijk; want de werkorder in het begin van het jaar aan de verschillende directien toegezonden duidt dit aan, maar zulks is eene noodzakelijkheid. Hoe zouden anders begrootingen opgemaakt kunnen worden, als men zich geen werkkring voor het dienstjaar had afgebakend. Is het schip in de eerste klasse der opgelegde schepen, dan wordt zelden meer dan drie weken te voren aan de directie daarvan kennis gegeven, een termijn, die ook volgens de werfreglementen is bepaald.
| |
| |
Het moge waar zijn, dat de tuigen van de Prins van Oranje en de Doggersbank, die zoo als het promotieboekje aanwijst nog maar voor wacht- of blokschepen geschikt zijn, niet in voorraad zijn, van schepen, die nog in dienst kunnen komen en voor den algemeenen dienst bestemd zijn, is nog wel wat meer te vinden ‘dan eenig oud blokwerk, en eenige andere zaken, die niemand heeft willen hebben’ (blz. 14).
‘Het ligt in het geheel niet in onze bedoeling, hier in beschouwingen te treden over het soort en het getal van schepen, dat wij tot onze verdediging behoeven; wij gelooven dus, dat dit behoort te worden overgelaten aan de regeering.’ Eilieve, dat is toch eene groote inconsequentie. Gij vindt het aantal schepen te gering, gij noemt ze eene staalkaart, maar nu gij uwe beschouwingen moet blootleggen, laat gij het aan de regeering over. Dat is u met eenen Franschen slag er van afmaken. Is het materiëel naar uwe inzichten niet goed tot het doel, waartoe het gebezigd moet worden, dan moogt gij in het belang van uw vaderland niet verzwijgen de wijze, waarop het verbeterd moet worden. Gij zijt daar ook in volkomen tegenspraak met de regeling bij de wet (blz. 18) ‘waarbij bepaald werd het getal en het charter der schepen.’
Ik geef u toe, dat wij eene staalkaart van schepen hebben, maar bij onze defensieschepen bestaat eenheid naar mijn oordeel. Niet naar uwe meening; want gij mist bij een minister overeenkomst van beginselen, als hij een monitor met of zonder dekhuizen laat maken, of bij eene particuliere of rijksinrichting laat bouwen.
Le remède est pire que le mal, dachten wij toen wij uwe wenken lazen, om de kosten van het verhalen en onderhouden van schepen te voorkomen (blz. 17.) Men stelle ze eenvoudig in dienst. Ze kosten dan niets aan onderhoud (?) en verhalen (?)! Wie zal dat betalen? Maar of de Wassenaer dan wel de Anna Paulowna verhaald en onderhouden worde, zal toch wel hetzelfde zijn.
Het was eene fout van vroegere besturen om elk nieuw schip in dienst te stellen. Men verkreeg daardoor een aantal schepen met half versleten ketels. Men vare eerst de ketels van een schip op, en stelle dan eerst het andere in dienst. De reserve zal daardoor in veel beteren toestand verkeeren.
De wenken door den schrijver gegeven (blz. 18) verdienen gedeeltelijk behartiging. Eene wet zal inderdaad eene betrekkelijke
| |
| |
vastheid in inzichten geven; zij is, naar mijn oordeel, de eenige wijze, om binnen een niet te lang tijdsverloop onze verdedigingsmiddelen gereed te krijgen. Maar of men met de wet wel verkrijgen zal, wat de schrijver bedoelt, betwijfel ik zeer. De wet zal toch niet bepalen of de Holland of de Anna Paulowna in dienst moet komen. Wil men een Minister in zulk een eng keurslijf kleeden, dan kan men het wel zonder hem doen. Maar in Godes naam geene commissies meer! Is er nog geen papier genoeg beschreven aan rapporten?
Wat het tweede punt aangaat, geschiedt dit reeds met de defensie schepen. Punt 3. Is naar mijn oordeel niet noodig. De directeur en kommandant bij de werf heeft het toezicht over de gebouwd wordende schepen, hij kan dus de inwendige betimmering nagaan. Naar mijn oordeel doet het er zoo weinig toe, of de kleederkast groot genoeg en of de waschbak gereed is. Dergelijke zaken zijn zoo nietig, en groote veranderingen worden niet gedaan zonder ministeriëele goedkeuring; want de Minister zal toch die officier niet alles naar eigen inzichten laten inrichten. De hoofdzaken bij een schip zijn de machine, de pantsering, de toren en de bergplaatsen van ammunitie; zijn die in orde, dan noem ik de rest bijzaken, ofschoon zeer noodige bijzaken. Maar bovendien vragen wij den schrijver, zijn er bij den bouw onzer rammen en monitors geen zee-officieren gedetacheerd, even als bij zoo vele andere schepen? Maar de eene zee-officier wil dit hebben, de andere dat. Geen twee zijn het eens. Er is slechts een middel, om die voortdurende verandering van binnen-betimmering te voorkomen; namelijk door streng de hand te houden aan de bepaling, dat er niets buiten ministeriëele machtiging aan het schip veranderd mag worden.
De plaatsing van officieren, machinisten enz. bij de defensieschepen, zooals de schrijver in 4o aangeeft, kunnen wij zeer goed beamen.
En hiermede hopen wij aan het verlangen van de redactie der Vaderlandsche Letteroefeningen te hebben voldaan. Loopen mijne inzichten met die van den geachten schrijver uiteen, hij zal de verzekering wel willen aannemen, dat ik, even als hij, de goede zaak wil bevorderen en ‘verschil van opinie zal er altijd blijven bestaan, en dit is bij de marine vrij sterk’ (blz. 16.)
Er ontbreekt nog veel aan de Marine, eer zij in staat zal zijn de schoone roeping te vervullen, die voor haar is weggelegd,
| |
| |
maar ik ontken ten stelligste hetgeen de schrijver in het slot zijner brochure zegt:
De Minister Enslie reeds deed het der natie hooren, dat de Marine in verval was, en nooit zijn sedert pogingen aangewend het wapen te releveren’ (blz. 23).
De zeemacht is, dank zij de offers der natie, vooruitgaande. Wij bewandelen den eenigen goeden weg om ons gepantserd materiëel te voltooien. Die dat ontkent is niet met de Marine bekend. Hij stelt eischen voor haar, die onze financiëele en personeele krachten te boven gaan; hij doet een greep in de schatkist, die niet te wettigen is.
In het laatst van 1864 ankerde een Peruaansch torenschip op Vlissing's-reede; de geheele Nederlandsche Marine ware niet in staat geweest het van daar te verdrijven; zijn de 4 ramschepen en 5 monitors, alle uitmuntende schepen, niet het sprekende bewijs, dat wij vooruit zijn gegaan?
Die vooruitgang dankt de Marine aan de vrijgevigheid der natie. Men moet billijk zijn en erkennen. dat er wel pogingen zijn aangewend, om het wapen te releveeren. De natie blijve overtuigd, dat de Marine de voornaamste steun van hare verdediging moet zijn. Gaat zij voort met die offers te brengen, dan zal binnen een niet te ver verwijderd tijdstip de Minister de vertegenwoordiging kunnen toeroepen, in dezelfde zaal, waar eenmaal de kreet klonk: ‘de marine is in verval,’ de zeemacht is gereed, gij kunt op haar vertrouwen!
Hellevoetsluis, 10 Maart '71.
C.A. Jeekel.
SIXTUS IV en LORENZO de MEDICIS. Rome en Florence in 1471-1481. Historische romän, door Betsy Perk. Dordrecht, J.P. Revers, 1869. In gr. 8o 319 bl. Prijs ƒ 2,90.
Als men den titel van dit boek opslaat vindt men op dat titelblad zelf den misselijken Franschen wansmaak gevolgd om geen enkel scheidteeken te gebruiken, en tegenover dat titelblad een allerleelijkst steendrukje. Maar dat is ook het eenige wat van dit geheele boek een min aangenamen indruk op mij maakte. Heeft de begaafde jonkvrouw Betsy Perk zich in den
| |
| |
laatsten tijd vooral op het gebied der verstandelijke ontwikkeling van het schoone geslacht bekend gemaakt, zij is tevens het meest bekend geworden door haar aandeel in de bekenden redactie- en uitgeversstrijd van ‘Ons streven.’ Zeer jammer, want dat zij duchtige aanspraken op letterkundigen naam mag doen gelden, getuigt de historische roman die voor mij ligt. Dat de schrijfster hare bijzondere studie gemaakt had van het Italië der middeleeuwen was reeds aan de lezers van het maandschrift Europa bekend; dat die studie niet oppervlakkig is en dat de smaakvolle jonkvrouw haar met eene bevallige, onderhoudende inkleeding weet te verbinden, zal de lezer van dit boek gewis opmerken. Maar ook nog van eene andere zijde verdient deze historische roman aanbeveling: hij geeft hoogst gewichtige herinneringen en wenken in dezen tijd, met betrekking tot de beruchte zaak der pauselijke onfeilbaarheid. In welke opzichten? Juist opdat de lezer zich zelven die vraag zou beantwoorden, bepaal ik mij tot eenvoudige aankondiging, tevens met warme aanbeveling.
v O. |
|